Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid De Groot over de berichten ‘VEH: Huishoudens betalen 'onredelijk veel' waterschapsbelasting’ en ‘Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog’
Vragen van het lid De Groot (D66) aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over de berichten «VEH: Huishoudens betalen «onredelijk veel» waterschapsbelasting» en «Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog» (ingezonden 20 december 2019).
Antwoord van Minister Van Nieuwenhuizen Wijbenga (Infrastructuur en Waterstaat) (ontvangen
            20 januari 2020).
         
Vraag 1
            
Bent u bekend met de berichten «VEH: Huishoudens betalen «onredelijk veel» waterschapsbelasting»1 en «Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog»?2
Antwoord 1
            
Ja.
Vraag 2
            
Klopt het dat huishoudens 80% betalen van de totale watersysteemheffing? Zo niet,
               wat is dan hun aandeel?
            
Antwoord 2
            
Dit percentage is niet te achterhalen, maar kan bij benadering kloppen. Het begrip
               ¨huishoudens¨ komt namelijk als betalende categorie niet voor in de Waterschapswet.
               Daarom kan er slechts een schatting worden gedaan. Huishoudens betalen de ingezetenenheffing
               en voor zover huishoudens een eigen woning bezitten betalen zij daarnaast ook de heffing
               voor eigenaren van gebouwen. Ook eigenaren van andere objecten dan woningen betalen
               hier aan mee.
            
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren
               van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage
               van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd
               in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover
               besluiten nemen en legt daar verantwoording over af aan de kiezers.
            
De landelijke opbrengst van de watersysteemheffing bedroeg in 2019 € 1.519 miljoen.
               Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers
               van de Unie van Waterschappen (UvW)):
            
Ingezetenen (ingezetenenheffing): 41,2%
Eigenaren gebouwen (heffing gebouwd): 46,6%
Grondeigenaren (heffing ongebouwd): 11,9%
Eigenaren van natuurterreinen (heffing natuur): 0,3%
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren
               81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
            
De groep van de woningeigenaren bestaat niet alleen uit huishoudens met een eigen
               woning, maar ook uit eigenaren die de woningen die zij bezitten verhuren aan huishoudens.
               De totale bijdrage van de huishoudens aan de heffing gebouwd wordt bepaald door de
               mate waarin deze woningeigenaren de heffing gebouwd doorberekenen in de huur. Omdat
               hierover geen informatie beschikbaar is, is geen exact cijfer te geven van het aandeel
               dat de huishoudens aan de watersysteemheffing betalen.
            
Vraag 3
            
Kunt u uiteenzetten wat het gebruiksaandeel is van het watersysteem per categorie:
               agrariërs, industrie en huishoudens?
            
Antwoord 3
            
Het watersysteem betreft met name waterveiligheid, waterpeilbeheer, waterkwaliteit
               en zoetwatervoorziening. Dit zijn grotendeels collectieve goederen. Het is daarom
               niet of nauwelijks af te bakenen wat het gebruiksaandeel is van de door u genoemde
               categorieën. De Waterschapswet vraagt dergelijke specificaties ook niet.
            
Vraag 4
            
Kunt u uiteenzetten hoe deze categorieën worden vertegenwoordigd in de waterschappen?
               Kunt u dit toelichten in percentages, verhoudingen qua gebruik, kosten, aantal stemmen
               en aantal zetels?
            
Antwoord 4
            
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd:
               ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren
               of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven).
            
In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid
                  uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen. Zij worden via algemene waterschapsverkiezingen
                  gekozen. De vertegenwoordigers van de overige groepen worden benoemd (categorie ongebouwd
                  door LTO, categorie natuur door de Vereniging van Bos- en natuurterreineigenaren (VBNE)
                  en de categorie bedrijven door de Kamers van Koophandel).
               
Een algemeen bestuur moet ten minste uit achttien en ten hoogste uit 30 leden bestaan.
                  Het precieze aantal leden wordt voor elk waterschap bij provinciaal reglement vastgesteld,
                  waarbij geldt dat het totale aantal vertegenwoordigers van de categorieën ongebouwd,
                  bedrijven en natuur (de geborgde categorieën) tussen de zeven en de negen moet liggen.
               
Bij de bepaling van de omvang van het bestuur en de aantallen zetels per categorie
                  houdt de provincie rekening met de mate van het belang en (indirect) met de omvang
                  van de betaling van iedere categorie. Van een lineair verband tussen belang (betaling)
                  en het aantal zetels is echter geen sprake.
               
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602.
De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
De groep agrariërs wordt door de categorie ongebouwd vertegenwoordigd, de groep industrie
               door de categorie bedrijven en de groep huishoudens door de categorie ingezetenen.
            
Voor wat betreft het gebruik van de voorzieningen door de vier categorieën verwijs
               ik naar het antwoord op vraag 3 en voor de bepaling van de kostenaandelen van deze
               categorieën naar het antwoord op vraag 2.
            
Vraag 5
            
Klopt het dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
               in 2014 stelde dat er ruimte voor verbetering zit in de financiering van de waterschappen
               in het rapport «Water governance in the Netherlands: fit for the future»? Zo ja, wat
               doet de u hiermee en in hoeverre wordt dit overgelaten aan de waterschappen zelf?
            
Antwoord 5
            
Met de Kamerbrief van 17 maart 20143 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het OESO-onderzoek. De OESO oordeelt
               positief over het waterbeheer in Nederland. Daarnaast constateert het OESO-rapport
               dat het Nederlandse waterbeheer een stabiele financiële structuur kent. Voor de lange
               termijn zijn er een aantal uitdagingen om ons bekostigingssysteem duurzaam en toekomstbestendig
               te houden. De economische prikkels om efficiënt om te gaan met «te veel», «te weinig»
               en «te vervuild» water zouden in Nederland volgens de OESO versterkt kunnen worden.
               Hiermee oordeelt de OESO niet specifiek over de financiering van de waterschappen.
            
Het OESO-rapport en -advies van 2014 was een aanleiding om, naast de eigen wens van
               de waterschappen, een onderzoek in te stellen naar een mogelijke herziening van het
               belastingstelsel. De Unie van Waterschappen is daarop een project gestart om voor
               de bekostiging van het waterbeheer te bezien of het vervuiler betaalt-principe en
               het profijtbeginsel meer zouden kunnen worden toegepast. Dit heeft tot op heden nog
               niet tot een breed gedragen voorstel geleid. De Unie gaat dit jaar verder met het
               onderzoek en zal naar verwachting op zijn vroegst eind dit jaar een advies uitbrengen.
               Mijn ministerie is hierbij betrokken.
            
Vraag 6, 7 en 8
            
Deelt u de mening dat de vervuiler moet betalen voor zijn rommel?
Betaalt op dit moment de vervuiler in het huidig watersysteem? Kunt u uw antwoord
               toelichten?
            
Deelt u de mening dat gebruikers en vervuilers van het watersysteem evenredig aan
               hun belasting van het systeem dienen te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
            
Antwoord 6, 7 en 8
            
Het principe «de vervuiler betaalt» is op de onderstaande manier in het belastingsysteem
               opgenomen.
            
De waterschappen kennen drie type belastingen: de zuiveringsheffing, de verontreinigingsheffing
               en de watersysteemheffing. De zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing gaan
               uit van het principe «de vervuiler betaalt». Deze heffingen worden opgelegd aan de
               lozers van afvalwater op de riolering respectievelijk oppervlaktewater. De hoogte
               van deze heffing is afhankelijk van de mate van vervuiling.
            
De kosten voor het in stand houden van het watersysteem (m.n. waterveiligheid, waterkwantiteitsbeheer
               en waterkwaliteit) worden gedekt door de watersysteemheffing. Het uitgangspunt van
               deze heffing is dat een evenredige bijdrage aan het watersysteem wordt geleverd. Deze
               heffing wordt over de belanghebbende categorieën verdeeld volgens deels het solidariteitsprincipe
               (bedrag per ingezetene) en deels het profijtprincipe (waarde van onroerend goed).
            
Vraag 9
            
Kunt u toelichten op welke wijze de ministeries zijn betrokken bij het traject van
               de Unie van Waterschappen over een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen?
            
Antwoord 9
            
Mijn ministerie participeert in de ontwikkeling van ideeën en houdt een vinger aan
               de pols voor wat betreft aspecten als rechtvaardigheid, draagvlak en uitvoerbaarheid
               van de voorstellen.
            
Vraag 10
            
Klopt het dat de Unie van Waterschappen in dit traject het oorspronkelijke meegegeven
               uitgangspunt van de Minister Infrastructuur en Waterstaat «de vervuiler betaalt» heeft
               verlaten? Kunt u in uw antwoord toelichten wat u daarvan vindt?
            
Antwoord 10
            
Nee, dat is niet het geval. Uitgangspunt van het onderzoek is dat de vervuilingswaarde
               de grondslag voor de zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing blijft.
            
Vraag 11 en 12
            
Welke eisen stelt u aan het draagvlak voor een nieuw voorstel tot herziening van waterschapsheffingen?
Deelt u de mening dat een nieuw voorstel tot stand moet komen met een evenredig draagvlak
               in de Nederlandse samenleving?
            
Antwoord 11 en 12
            
Ik heb het bestuur van de Unie van Waterschappen meegegeven dat een eventueel advies
               in mijn richting op een breed (maatschappelijk) draagvlak moet kunnen rekenen.
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.