Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Dam over het bericht 'Nederland draait op voor Antilliaanse douanefraude'
Vragen van het lid Van Dam (CDA) aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën over het bericht «Nederland draait op voor Antilliaanse douanefraude» (ingezonden 11 november 2019).
Antwoord van Minister Ollongren (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), mede
namens de Minister van Financiën Minister van Buitenlandse Zaken (ontvangen 13 december
2019).
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Nederland draait op voor Antilliaanse douanefraude»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u kortheidshalve (inclusief tijdlijn) beschrijven en duiden om welke casus het
hier ging. Kunt u daarbij aangeven welke activiteiten ondernomen zijn door, en verantwoordelijkheden
er lagen bij, afzonderlijke landen in het Koninkrijk dan wel bij het Koninkrijk der
Nederlanden als geheel?
Antwoord 2
In deze zaak gaat het om de invoer van melkpoeder en rijst uit Curaçao in de periode
1997 2000 (casus 1) en van gries en griesmeel van rijst uit Aruba in de periode 2002
2003 (casus 2).
Casus 1: De eerste claim van de Commissie is gebaseerd op oude invoertransacties vanuit
de Nederlandse Antillen (periode 1997/2000). De Commissie stelde dat goederen ten
onrechte de oorsprong Nederlandse Antillen hebben meegekregen door de autoriteiten
van de Nederlandse Antillen (Curaçao) en zijn vervolgens met deze onjuiste preferentiële
oorsprong ten onrechte tegen een nultarief aan invoerrechten ingevoerd in Duitsland.
Dit was in strijd met de bepalingen van het zgn. LGO-besluit van de Raad betreffende
de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap
uit 1991.
De aansprakelijkstelling door de Commissie is niet gebaseerd op fouten van de Nederlandse
douane, want die heeft geen rol gespeeld in deze zaak. Volgens de Commissie is het
Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat van Europese Unie (verder: lidstaat) aansprakelijk
voor het verlies aan eigen middelen dat het gevolg is van de door de EU gemiste invoerrechten
vanwege de vergissingen door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen op Curaçao,
zijnde € 18,2 miljoen. De Commissie baseert zich daarbij onder meer op het beginsel
van loyale samenwerking. Op 27 januari 2012 heeft de Commissie het Koninkrijk als
lidstaat verzocht het bedrag ter beschikking te stellen aan de EU. Deze aansprakelijkheidsstelling
van de Commissie is destijds verworpen, met het argument dat het Koninkrijk als lidstaat
van de EU geen verantwoordelijkheid draagt voor fouten gemaakt door Aruba en Curaçao.
Dit is het begin van de juridische procedure die uiteindelijk heeft geresulteerd in
de uitspraak van het Hof van Justitie d.d. 31 oktober 2019.
Casus 2: Tevens is er een vergelijkbare claim voor Aruba (aansprakelijkstelling door
de Commissie van 31 mei 2012). Het gaat hier om € 0,3 miljoen. In dit geval stelde
de Commissie dat goederen ten onrechte de oorsprong Aruba hebben gekregen. Dit was
in strijd met de bepalingen van het LGO-besluit van de Raad betreffende de associatie
van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap uit 2001.
De goederen zijn in dit geval wel in Nederland ingevoerd.
Vraag 3
Welke consequenties heeft de uitspraak van het Europese Hof, dat Aruba en Curaçao
geen «derde landen» zijn, maar integraal onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden
dat lid is van de EU en dat het Koninkrijk verantwoordelijk is voor nakoming van de
verplichtingen die bij dit lidmaatschap horen?2
Antwoord 3
In de uitspraak bevestigt het Hof dat de LGO een bijzondere associatie met de EU onderhouden
en als zodanig zijn uitgezonderd van de werking van grote delen van het EU-recht.
De bijzondere betrekkingen tussen het Koninkrijk en de Caribische delen hiervan zijn
naar het oordeel van het Hof echter van dien aard, dat daarvoor voor het Koninkrijk
op grond van het beginsel van loyale samenwerking een speciale aansprakelijkheid jegens
de Unie in het leven wordt geroepen. Het Koninkrijk der Nederlanden is op grond hiervan,
als lidstaat van de EU, aansprakelijk wanneer Aruba, Curaçao of andere Caribische
delen van het Koninkrijk, hun LGO-verplichtingen schenden. De uitspraak heeft geen
consequenties voor de op de Caribische delen van het Koninkrijk rustende verplichtingen
op grond van de LGO-besluiten. Deze blijven ongewijzigd.
Vraag 4, 7
Kunt u kort uiteenzetten wat de LGO-status (Landen en Gebieden Overzee) van de landen
Aruba, Curaçao en Sint Maarten inhoudt? In welk juridisch verband heeft deze status
betekenis? Geldt dit alleen voor het verband van de Europese Unie of ook voor andere
(supra- of) internationale verbanden, zoals de Raad van Europa?
Heeft de uitspraak van het Hof van Justitie betekenis voor andere verbanden en verdragen
waarbij het Koninkrijk der Nederlanden partij is? Heeft deze uitspraak – dan wel de
gedachten en denklijnen die ten grondslag liggen aan deze uitspraak – bijvoorbeeld
betekenis voor de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens, meer in het bijzonder het verbod op refoulement en de
waarborging van mensenrechten?
Antwoord 4, 7
Het Caribisch deel van het Koninkrijk is geassocieerd met de Europese Unie door middel
van de status als LGO (Landen en Gebieden Overzee). Ten grondslag hieraan ligt het
Vierde Deel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het LGO-besluit
(het huidige LGO-besluit is: Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013
betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie).
Het LGO-besluit regelt op welke gebieden wordt samengewerkt tussen de Europese Commissie
en de LGO. Naast het Koninkrijk hebben ook het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Denemarken
overzeese gebiedsdelen met de status van LGO. Doordat de associatie haar grondslag
vindt in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het LGO-besluit,
heeft deze status alleen betekenis binnen de Europese Unie en dus niet voor de Raad
van Europa of andere internationale verbanden.
In dit specifieke geval betrof de zaak een geschil waarbij de Europese Unie financieel
nadeel heeft gehad. Op basis daarvan heeft de Commissie zich genoodzaakt gevoeld de
zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Vraag 5
Hoe is in het kader van de LGO-status de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden
binnen het Koninkrijk tussen de landen en het Koninkrijk als eigen entiteit geregeld?
Geeft deze uitspraak van het Hof van Justitie het kabinet – maar ook de Rijksministerraad
– aanleiding om deze verdeling op andere wijze te interpreteren?
Antwoord 5
Formeel brengt de LGO-status van Aruba, Curaçao, Sint Maarten geen wijziging aan in
de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk tussen
de landen en het Koninkrijk. Het Statuut voor het Koninkrijk bevat geen bepalingen
die speciaal zijn toegesneden op de bijzondere relatie die het Koninkrijk voor de
Caribische delen met de EU is aangegaan. Dat betekent onder meer dat de Koninkrijksregering,
bij de uitoefening van bestuurlijk toezicht op de Caribische landen in verband met
gedragingen onder het LGO-regime, is aangewezen op bestaande, generieke instrumenten
zoals het vernietigingsrecht dat is neergelegd in artikel 50 Statuut. Deze instrumenten
worden, vanwege de autonomie van de landen, vanouds met grote terughoudendheid ingezet.
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie zal in het kader van de
uitvoering van de motie Van Raak c.s. (Kamerstuk 35 099 (R2114), nr. 23) worden gereflecteerd op de geschiktheid van de desbetreffende instrumenten en de
verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk in de context
van de EU.
Vraag 6
Heeft de strekking van het arrest van het Hof van Justitie alleen betekenis voor dit
specifieke issue op het vlak van douanerecht, of heeft het, binnen de werking van
het EU-verdrag inclusief alle beleidsterreinen die daaronder vallen, een bredere betekenis?
Kunt u voorbeelden geven van andere issues en beleidsterreinen die door deze uitspraak
in een ander daglicht komen te staan?
Antwoord 6
Het arrest lijkt op het eerste gezicht alleen relevant voor het specifieke vraagstuk
van de aansprakelijkheid voor schendingen van de douanebepalingen in het LGO-besluit
door de met het Koninkrijk der Nederlanden, als lidstaat van de EU, verbonden LGO
Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius. De uitspraak verandert
niets aan de op deze entiteiten rustende verplichtingen onder het Unierecht, maar
maakt duidelijk dat het Koninkrijk der Nederlanden als lidstaat aansprakelijk is voor
eventuele schendingen van deze verplichtingen. De kwestie of dit ook buiten de context
van het douanerecht tot een verplichting tot financiële compensatie voor het Koninkrijk
der Nederlanden zou kunnen leiden wordt momenteel onderzocht en meegenomen in de uitvoering
van de motie Van Raak c.s.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.W. Knops, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties -
Mede namens
W.B. Hoekstra, minister van Financiën -
Mede namens
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.