Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 225 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 5 december 2019
1. Algemeen
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de fracties
van de VVD, CDA, D66 en SP over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van
het beslag- en executierecht (hierna: het wetsvoorstel).
Alle fracties onderschrijven het eerste uitgangspunt in het wetsvoorstel dat het bestaansminimum
van een schuldenaar dient te worden geborgd. Dit uitgangspunt sluit aan bij het huidige
regeerakkoord en de door dit kabinet opgestelde Brede Schuldenaanpak (Kamerstukken
II 2017/18, 24 515, 431). Met de Brede Schuldenaanpak wil het kabinet de schuldenproblematiek terugdringen.
Hiertoe is onder leiding van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW) het Samenwerkingsverband Brede Schuldenaanpak in het leven geroepen. Daarin
werken veel organisaties samen die nauw betrokken zijn bij de aanpak van de schuldenproblematiek,
waaronder de Belastingdienst, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), het Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen (UWV), de Sociale Verzekeringsbank (SVB), het Centraal Administratie
Kantoor (CAK), de gemeenten, de NVVK (brancheorganisatie voor schuldhulpverlening
en sociaal bankieren), SchuldHulpMaatje, de Nederlandse Vereniging van Incasso-ondernemingen
(NVI), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de Nationale
ombudsman en de Schuldeiserscoalitie. In het Actieplan Brede Schuldenaanpak zijn de
maatregelen opgenomen die het kabinet neemt om het aantal mensen met problematische
schulden terug te dringen en mensen met schulden beter te helpen. De Brede Schuldenaanpak
heeft drie actielijnen: 1) Preventie en vroegsignalering, 2) Ontzorgen en ondersteunen
3) Zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit wetsvoorstel valt onder
de derde actielijn. Voor een overzicht van de verschillende maatregelen en de laatste
stand van zaken per maatregel verwijs ik u naar de brief van 27 mei jl. van de Staatssecretaris
SZW (Kamerstukken II 2018/19, 24 515, 489).
De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat het wetsvoorstel verschillende belangrijke
en nuttige verbeteringen bevat en een bijdrage kan leveren aan het oplossen van de
schuldenproblematiek. Hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat het beslag-
en executierecht het sluitstuk is van de geschilbeslechting. Maatregelen die ervoor
zorgen dat beslag en executie niet nodig zijn, zijn te prefereren zowel vanuit de
optiek van de schuldenaar als van die van de schuldeiser. De Brede Schuldenaanpak
bevat daarom tal van maatregelen om te voorkomen dat schulden problematisch worden
en om de schuldenaar en schuldeiser te begeleiden naar een oplossing zonder dat beslag
en executie nodig is. Maar als het toch hiertoe komt, kan dit wetsvoorstel ervoor
zorgen dat deze maatregelen zo efficiënt en effectief mogelijk plaatsvinden met inachtneming
van de belangen van zowel de schuldeiser als de schuldenaar.
Het verheugt mij zeer dat ook de andere uitgangspunten op steun van vrijwel alle fracties
kunnen rekenen. Het gaat dan om het tweede uitgangspunt dat de beslaglegging en de
daaruit voortvloeiende executie zo effectief en efficiënt mogelijk moeten plaatsvinden
en het derde uitgangspunt dat, indien beslag dient ter verhaal, het niet louter mag
worden ingezet als pressiemiddel. De leden van de VVD-fractie merken bij dit derde
uitgangspunt terecht op dat niet moet worden vergeten dat het basisbeginsel in ons
rechtsverkeer is dat mensen die (financiële) verplichtingen aangaan, deze ook moeten
nakomen. Als de schuldenaar niet vrijwillig aan een executoriale titel voldoet, heeft
de schuldeiser het recht zijn vordering door tussenkomst van een deurwaarder gedwongen
te verhalen op het vermogen van de schuldenaar, hetgeen ook met het wetsvoorstel zo
blijft. Dit recht is evenwel niet absoluut. Voorkomen moet worden dat de schuldenaar
door de tenuitvoerlegging niet meer in zijn bestaansminimum kan voorzien of dat de
schuld van de schuldenaar door de wijze van tenuitvoerlegging alleen maar oploopt.
Beslag en executie dienen om ervoor te zorgen dat de vordering van de schuldeiser
wordt voldaan. Een beslag mag niet puur als pressiemiddel worden gebruikt bij een
schuldenaar die over onvoldoende vermogen beschikt waardoor er niets te verhalen is.
Het is niet de bedoeling dat die schuldenaar onder druk van een beslaglegging nieuwe
schulden aangaat die hij ook niet zal kunnen voldoen. Het is noch in het belang van
de schuldenaar, noch in het belang van de schuldeiser(s) als door de wijze van tenuitvoerlegging
de schulden enkel toenemen. Het wetsvoorstel werkt dit beginsel uit door een bepaling
op te nemen over het afzien van beslag op roerende zaken in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv) indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten van de executie
de baten zullen overstijgen.
Hierna zal ik, in overeenstemming met de Staatssecretaris van SZW, ingaan op de vragen
van de leden van de fracties van de VVD, CDA, D66 en SP over de maatregelen in het
wetsvoorstel in de volgorde waarin deze zijn gesteld, met dien verstande dat de vragen
over de Algemene verordening gegevensbescherming van de CDA-fractie die in het verslag
zijn opgenomen onder paragraaf 3.2.2 (voorgestelde regeling) hieronder worden beantwoord in paragraaf 6 (Algemene verordening gegevensbescherming). Bij deze nota naar aanleiding van het verslag is een nota van wijziging gevoegd
die een aantal terminologische wijzigingen aanbrengt en de voorwaarden voor een internetveiling
verduidelijkt.
2. Context
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel in overeenstemming met de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot stand is gekomen en dat het valt onder de
Brede Schuldenaanpak. Ook wordt aandacht besteed aan de rol van de overheid als schuldeiser,
zo lezen deze leden met instemming. Zij vragen de regering, naar aanleiding van de
vereenvoudiging van de beslagvrije voet die per 2021 in gaat, of de Belastingdienst
begonnen is met het standaard vooraf toepassen van de beslagvrije voet bij een overheidsvordering
en bij een dwangvordering toeslagen.
Uw Kamer is bij brief van 8 oktober 2019 (TK 2019/2020, 24 515, 497) geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet, alsmede over de stand van zaken ten aanzien van de tussenmaatregelen die in
de aanloop naar de inwerkingtreding van die wet zijn, dan wel worden genomen. In de
brief is opgenomen dat de Belastingdienst, bij wijze van tussenmaatregel, per 1 oktober
2019 proactief rekening houdt met het bestaansminimum bij een aantal vormen van dwanginvordering.
3. Uitgangspunt 1: betere borging bestaansminimum schuldenaren
3.1 Bestaansminimum / primaire levensbehoeften / leefgeld
De leden van de VVD-fractie merken op dat het eerste uitgangspunt van het wetsvoorstel
gaat over het bestaansminimum van schuldenaren. In dat kader wordt bij bankbeslag
een beslagvrij bedrag geïntroduceerd. De leden begrijpen dat momenteel per geval wordt
bekeken of de beslagvrije voet moet worden toegepast bij een bankbeslag of niet. Zij
vragen of de regering kan uitleggen waarom zij dit onwenselijk vindt en of een casuïstische
benadering niet juist beter is.
Het klopt dat het momenteel afhangt van de individuele situatie of bij een bankbeslag
rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet of niet. Dit heeft de volgende achtergrond.
De regeling betreffende de beslagvrije voet is op basis van de wet uitsluitend van toepassing als beslag wordt gelegd op een
periodieke vordering van de schuldenaar, zoals een beslag onder de werkgever of een
uitkeringsinstantie op het loon of de uitkering van de schuldenaar (oftewel het inkomen
van de schuldenaar, zie artikel 475c e.v. Rv). De regeling is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de schuldenaar altijd een bepaald bedrag overhoudt om in zijn bestaansminimum
te kunnen blijven voorzien. De schuldeiser kan er ook voor kiezen om beslag te leggen
op de bankrekening van de schuldenaar waarop het loon of de uitkering wordt gestort.
De regeling betreffende de beslagvrije voet geldt dan niet. Als beslag wordt gelegd
op de bankrekening – in plaats van op het loon of de uitkering zelf – kan dit ertoe
leiden dat de regeling van de beslagvrije voet feitelijk wordt doorkruist en dat het
bestaansminimum van de schuldenaar wordt bedreigd. Om dit te voorkomen heeft de rechter
in het verleden in enkele gevallen geoordeeld dat bij een bankbeslag toch rekening
moet worden gehouden met een beslagvrije voet (zie bijvoorbeeld het arrest van het
Hof ’s-Hertogenbosch van 21 april 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1496)). Dit betrof situaties
waarin beslag werd gelegd op een bankrekening die uitsluitend gevoed werd door loon
of een uitkering. De deurwaarder is tuchtrechtelijk laakbaar als de schuldenaar afdoende
stukken heeft verstrekt op basis waarvan de deurwaarder tot toepassing van de beslagvrije
voet had moeten overgaan, maar hij dit niet heeft gedaan. Het is voor een deurwaarder
echter vaak niet bekend of een bankrekening alleen wordt gevoed door loon of een uitkering.
Dit betekent dat er nu doorgaans bankbeslag wordt gelegd zonder dat daarbij op voorhand
rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet. Om ervoor te zorgen dat de beslagvrije
voet alsnog wordt toegepast, zal de schuldenaar zich wenden tot de deurwaarder. Bij
onenigheid over de toepassing, moet de schuldenaar een beroep doen op de rechter.
Deze omweg om ervoor te zorgen dat het bestaansminimum van de schuldenaar wordt geborgd,
vind ik onwenselijk. Het procederen kost de schuldenaar tijd en geld, terwijl hij
in die tijd niet kan beschikken over het tegoed op zijn bankrekening. Dit leidt bij
mensen met problematische schulden vrijwel altijd tot een vergroting van hun schuld.
In dit wetsvoorstel wordt daarom een nieuwe regeling geïntroduceerd betreffende het
beslagvrije bedrag bij beslag op een bankrekening. Deze regeling is van toepassing als er beslag wordt
gelegd op het tegoed op een bankrekening van de schuldenaar en zorgt ervoor dat er
altijd een bepaald bedrag ter beschikking blijft voor de schuldenaar. De deurwaarder
houdt hier rekening mee als hij het beslag legt en de schuldenaar hoeft hiervoor dus
niet naar de rechter. De hoogte van het bedrag kan de deurwaarder eenvoudig vaststellen
doordat alleen de leefsituatie (die in de basisregistratie personen (BRP) is vastgelegd)
van belang is bij de bepaling van het bedrag. De deurwaarder heeft hiervoor dus geen
gegevens nodig van de schuldenaar. De nieuwe regeling is hiermee op eenvoudige en
efficiënte wijze ingepast in de praktijk van beslaglegging. De regelingen betreffende
respectievelijk de beslagvrije voet en het beslagvrije bedrag staan naast elkaar.
Het hangt af van het beslagobject of toepassing moet worden gegeven aan de regeling
betreffende de beslagvrije voet of de regeling betreffende het beslagvrije bedrag.
Het resultaat dat wordt beoogd, is bij beide regelingen wel hetzelfde; de schuldenaar
moet voldoende financiële middelen overhouden om in zijn bestaansminimum te kunnen
blijven voorzien.
De leden van de VVD-fractie vragen verder of er andere landen zijn die een soortgelijke
regeling voor bankbeslag kennen zoals de regering nu voorstelt. Zo ja, dan vernemen
zij graag welke landen en hoe het daar functioneert.
Uit het preadvies «Bestaansminimum en bankbeslag – Bescherming van de schuldenaar
bestendigd» van 2018 (M. Cazemier, O.M. Jans, Preadvies KBvG: Bestaansminimum en bankbeslag
– Bescherming van de schuldenaar bestendigd, Den Haag: Boom Juridisch 2018) van de
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) blijkt dat
er meerdere landen zijn die een soortgelijke regeling kennen. In Frankrijk moet de
derde-beslagene (in dit geval de bank) een bedrag aan de schuldenaar laten. Dit bedrag
is gelijk aan het bedrag dat een alleenstaande bijstandsuitkeringsgerechtigde verkrijgt.
Ook in Schotland is er een bedrag dat niet vatbaar is voor beslag en in Noorwegen
moet rekening worden gehouden met het bestaansminimum van de schuldenaar en wordt
niet het volledige saldo op de bankrekening beslagen. Verder kan in Estland en Letland
een bedrag ter grootte van het minimumloon niet in beslag worden genomen, omdat dit
verondersteld wordt nodig te zijn voor levensonderhoud. Over hoe de regelingen in
deze landen functioneren, zijn mij geen gegevens bekend.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie of erover is nagedacht het beslagvrije bedrag
bij bankbeslag alleen te laten gelden voor executoriaal beslag en niet voor conservatoir
beslag. De eerste vorm is immers definitiever, dat kan een betere bescherming van
schuldenaren rechtvaardigen.
Er is niet voor gekozen om het beslagvrije bedrag alleen te laten gelden voor executoriaal
beslag. De reden is dat ook een conservatoir beslag ertoe leidt dat de schuldenaar
niet meer kan beschikken over de saldi die op het moment van het leggen van het beslag
op de rekening aanwezig zijn. Bij zowel een executoriaal als een conservatoir beslag
wordt het tegoed op de rekening bevroren. Ook conservatoir beslag kan er dus toe leiden
dat een schuldenaar niet in zijn primaire levensbehoeften kan voorzien. De bescherming
van de schuldenaar is daarom zowel nodig bij executoriaal beslag als bij conservatoir
beslag.
De leden van de fracties van het CDA en de SP vragen de regering helder en duidelijk
uit te leggen wat precies wordt verstaan onder het bestaansminimum, waarbij door de
leden van de CDA-fractie wordt verwezen naar het NIBUD en de Landelijke Cliëntenraad.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens of de regering het bestaansminimum ziet
veranderen in de loop van de tijd, of dat het een vast gegeven is.
Het bestaansminimum als zodanig is geen wettelijk begrip in het beslag- en executierecht.
Het begrip ligt wel ten grondslag aan verscheidene maatregelen in het beslag- en executierecht.
Zo dienen de beslagvrije voet en het beslagvrij bedrag beiden het achterliggende doel
dat gewaarborgd moet worden dat een schuldenaar bij de tenuitvoerlegging van een executoriale
titel (oftewel bij executoriaal verhaalsbeslag: de uitwinning van een beslagen goed)
en bij bewarende maatregelen (oftewel: bij een conservatoir beslag) over geld kan
blijven beschikken zodat hij in zijn primaire levensbehoeften – dat wil zeggen zaken
die onontbeerlijk zijn om te kunnen leven: voeding, kleding, huisvesting – kan voorzien.
De hoogte van de beslagvrije voet (thans geregeld in artikel 475d Rv) en het beslagvrij
bedrag (straks geregeld in artikel 475a) worden bepaald door de wetgever. Daarnaast
worden deze bedragen twee keer per jaar geïndexeerd (waarbij het beslagvrije bedrag
indirect wordt geïndexeerd doordat het de aanpassingen in de beslagvrije voet volgt).
Naast geld heeft een mens ook bepaalde zaken nodig om in een menswaardig bestaan te
voorzien hetgeen heeft geleid tot het beslagverbod op bepaalde roerende zaken. Ook
dat vloeit voort uit het borgen van het bestaansminimum van een schuldenaar. Het mag
een schuldenaar bij de tenuitvoerlegging van een executoriale titel niet onmogelijk
worden gemaakt om zich staande te houden in onze maatschappij. Bij de tenuitvoerlegging
van een executoriale titel moet rekening worden gehouden met de belangen van de schuldenaar
en de tot zijn gezin behorende thuiswonende minderjarige kinderen. Wat hierbij als
aanvaardbare ondergrens wordt gezien, is mede afhankelijk van de mores van de maatschappij.
In het midden van de 19e eeuw werd de kleding die de schuldenaar droeg, eten en drinken
voor een maand en een bed en beddengoed als minimum aanvaardbaar geacht. In het begin
van de 21e eeuw is meer nodig. Om die reden is de lijst van onder het beslagverbod
vallende zaken aanzienlijk uitgebreid. De lijst is zodanig samengesteld dat niet-bovenmatige
inboedel buiten het beslag blijft. Bovenmatige inboedelgoederen (goederen die de schuldeiser
een reële verhaalsmogelijkheid bieden), kunnen wel in beslag worden genomen. Hierbij
dient tevens rekening gehouden te worden met de bepaling dat beslag op roerende zaken
achterwege dient te blijven als de kosten van de beslaglegging en executie de baten
overstijgen. Dit zal er in veel gevallen al toe leiden dat inboedelzaken en andere
zaken die voor de persoonlijke verzorging en dagelijkse levensbehoeften noodzakelijk
zijn, buiten het beslag dienen te blijven. Indien nodig kan de wetgever bij algemene
maatregel van bestuur nader bepalen welke zaken als bovenmatig zijn aan te merken
dan wel tot welke waarde bovenmatigheid niet wordt aangenomen.
Slotsom is dat het bestaansminimum geen vaststaand gegeven is. Het is aan de wetgever
om de grenzen aan te geven. Bij de beslagvrije voet en het beslagvrij bedrag resulteert
dit in een vast bedrag dat als ondergrens geldt. Bij het beslagverbod roerende zaken
is de ondergrens de zaken waarover een schuldenaar dient te beschikken om zich staande
te kunnen houden in de steeds veranderende maatschappij.
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat op zaken zoals de kinderbijslag,
bijzondere bijstand, kinderalimentatie, en de verschillende toeslagen geen normaal
beslag kan worden gelegd, maar wel bankbeslag en zo ja, of de regering dit wenselijk
acht.
Het klopt dat er een verbod geldt voor het leggen van beslag onder de verstrekkende
instantie op aan de schuldenaar toekomende kinderbijslag (artikel 23 Algemene Kinderbijslagwet),
bijzondere bijstand (artikel 46 Participatiewet) en inkomensafhankelijke toeslagen
(artikel 45 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen). Op dit verbod gelden enkele
uitzonderingen. Het verbod geldt bijvoorbeeld niet voor de zorgverzekeraar, de kinderopvanginstelling
en de verhuurder waarmee de schuldenaar een lopende huurovereenkomst heeft, als zij
een vordering hebben op de schuldenaar en daarom beslag willen leggen op respectievelijk
de zorg-, kinderopvang- of huurtoeslag. Voor kinderalimentatie geldt geen beslagverbod.
Als de schuldenaar recht heeft op kinderalimentatie, kan daarop dus wel beslag worden
gelegd onder de ouder die de alimentatie verschuldigd is. Hierbij moet wel worden
opgemerkt dat als er geen beslagverbod geldt, het bestaansminimum van de schuldenaar
nog steeds geborgd blijft door toepassing van de beslagvrije voet.
Als de kinderbijslag, bijzondere bijstand of de toeslag is overgemaakt op de bankrekening
van de gerechtigde kan er via een bankbeslag wel beslag op het saldo worden gelegd.
De toeslagbedragen maken dan onderdeel uit van het tegoed op de bankrekening van de
schuldenaar en «vermengen» met de rest van het saldo op de bankrekening. Om zeker
te stellen dat ook als er beslag op de bankrekening is gelegd de schuldenaar in zijn
bestaansminimum kan voorzien, wordt er door dit wetsvoorstel een beslagvrij bedrag
ingevoerd.
3.2.1. Beslagvrij bedrag bij bankbeslag
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering wil voorkomen dat de reeds bestaande
systematiek van een beslagvrije voet wordt doorkruist doordat beslag wordt gelegd
op de bankrekening van de schuldenaar. Onderhavig wetsvoorstel regelt daartoe een
beslagvrij bedrag bij bankbeslag, opdat de schuldenaar in zijn levensonderhoud kan
blijven voorzien. De aan het woord zijnde leden zijn over dit wetvoorstel op zich
positief gestemd en begrijpen ook dat aansluiting is gezocht bij het door de regering
aangehaalde arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 21 april 2015 (ECLI:NL:GHSE2015:1496,
r.o. 3.7.3). Wel geldt dat het non peius-beginsel banken beschermt in hun bevoegdheid
om hypotheekverplichtingen van een schuldenaar met het creditsaldo op een bankrekening
van diezelfde schuldenaar te kunnen verrekenen. De leden vragen of het klopt dat een
bank met dit wetsvoorstel vóór beslaglegging nog wel mag verrekenen, maar daarna niet
meer en of de regering kan toelichten hoe deze voorgestelde regeling zich verhoudt
tot het non peius-beginsel in dergelijke gevallen.
Het non peius-beginsel houdt kort gezegd in dat een derde-beslagene door een beslag
niet in een mindere positie terecht mag komen dan dat hij zou zijn geweest, indien
hij niet door de beslaglegger, maar door de beslagene (de schuldenaar) zou zijn aangesproken.
Uit dit beginsel volgt onder andere dat een derde-beslagene niet meer aan de executerende
deurwaarder hoeft te voldoen, dan dat hij aan de schuldenaar verschuldigd is (zie
de Hoge Raad in De Jong/Carnifour, ECLI:NL:HR:2001:AD3953). Verrekening door de bank
terwijl er beslag is gelegd, is op grond van artikel 6:130, leden 1 en 2, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) alleen mogelijk als de vordering van de bank op de schuldenaar
en de schuld van de bank jegens de schuldenaar uit dezelfde rechtsverhouding zijn
ontstaan. Ook moet de schuldenaar de beschikking kunnen houden over het beslagvrije
bedrag. Dit laatste volgt uit artikel 6:135, sub a, BW, waarin is bepaald dat er geen
bevoegdheid tot verrekening bestaat als beslag op de vordering van de wederpartij
niet geldig zou zijn. Zou de bank beslag leggen op het volledige banksaldo van de
schuldenaar, dan zou dit beslag zich niet uitstrekken tot het beslagvrije bedrag.
De nieuwe regeling betreffende het beslagvrije bedrag houdt immers in dat de schuldenaar
altijd een bepaald bedrag ter beschikking moet kunnen houden.
Verder vragen de leden van de D66-fractie wat volgens de regering op basis van dit
wetsvoorstel de geëigende weg zou zijn voor banken om in bovengenoemde gevallen de
hypothecaire betalingsverplichtingen aan de bank voldaan te zien. Ook vragen zij of
de regering de mening deelt dat het in elk geval niet zo zou moeten zijn dat banken
op enigerlei wijze de systematiek van de beslagvrije voet (het beslagvrije bedrag)
kunnen omzeilen waardoor de schuldenaar alsnog onder het bestaansminimum terecht komt.
De leden van de SP-fractie vragen verder of het klopt dat het verbod op verrekenen
van lopende verplichtingen tot gevolg kan hebben dat banken de maandelijkse hypothecaire
lasten niet mogen afschrijven van de rekening-courant. Ook vragen zij waarom er in
dit wetsvoorstel niet voor is gekozen te beschrijven dat de lopende hypothecaire verplichtingen
altijd kunnen worden afgeschreven teneinde verdere problemen, waaronder executoriale
verkoop, te voorkomen.
Een bankbeslag zorgt ervoor dat de schuldenaar niet meer kan beschikken over het tegoed
op zijn bankrekening. Het wetsvoorstel regelt dat er een bedrag buiten het beslag
blijft, waardoor de schuldenaar de beschikking houdt over een geldbedrag waarmee hij
kan voldoen aan zijn primaire levensbehoeften. Hieronder valt normaliter ook de betaling
van de (redelijke) hypotheeklasten door de schuldenaar. Het beslagvrije bedrag zorgt
er dus juist voor dat de schuldenaar kan blijven voldoen aan zijn hypothecaire verplichtingen.
Een specifieke regeling is daarom niet nodig. Daarnaast moet niet worden vergeten
dat er ook veel schuldenaren zijn die wonen in een huurwoning. Hiervoor geldt, net
als bij een koopwoning, dat niet betaling van de huur kan leiden tot verdere problemen,
waardoor de schuldenaar op straat kan komen te staan. Ook hiervoor biedt het beslagvrije
bedrag een mogelijke oplossing. Voldoet de schuldenaar toch niet aan zijn verplichtingen,
dan kan de bank, net als iedere andere schuldeiser (zoals de verhuurder), zelf beslag
laten leggen of overgaan tot executie van zijn zekerheidsrecht (verkoop van de in
onderpand gegeven woning). Dit is thans ook het geval als de schuldenaar niet voldoet
aan zijn betalingsverplichtingen. Het beslagvrije bedrag brengt dus mee dat de schuldenaar
de beschikking houdt over een bedrag op zijn bankrekening waarmee hij zijn hypotheek
of huur kan betalen. Dit bedrag is niet vatbaar voor verrekening (zie artikel 6:135,
onder a, BW). Ik verwacht dat het beslagvrije bedrag juist de kans vergroot dat de
schuldenaar wel gewoon betaalt, waardoor de bank geen executiemaatregelen hoeft te
nemen.
De leden van de SP-factie vragen of er naast één bankrekening ook tegelijkertijd beslag
gelegd mag worden op de spaarrekening van de schuldenaar en de rekening van zijn minderjarige
kinderen. Ook vragen zij hoe moet worden gehandeld als verschillende toeslagen al
worden ingehouden zoals huur-, zorg-, kinderopvangtoeslag.
Bij een bankbeslag wordt in beginsel alles beslagen wat de bank verschuldigd is aan
de schuldenaar. Heeft de schuldenaar meerdere rekeningen bij de bank, dan vallen alle
rekeningen op naam van de schuldenaar onder het beslag, ongeacht of dit een spaar-
of betaalrekening betreft of dit een speciale rekening voor zijn kinderen is. Is het
een rekening op naam van een minderjarig kind, dan kan hier geen beslag op worden
gelegd. Dit is thans al het geval. Als er toeslagen worden ingehouden door de toeslagverstrekker,
kan dit ertoe leiden dat er minder tegoed overblijft om te beslaan, omdat er dan minder
boven het beslagvrije bedrag uitkomt. Verder is relevant dat voor inkomensafhankelijke
toeslagen een beslagverbod geldt (zie artikel 45 Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen), waardoor alleen de zorgverzekeraar, de kinderopvanginstelling en de verhuurder
waarmee de schuldenaar een lopende huurovereenkomst heeft hier beslag op kan leggen.
Dit verandert niet.
De leden van de SP-fractie vragen of kan worden verduidelijkt hoe zal worden omgegaan
met zaken waarin personen zijn getrouwd in beperkte gemeenschap. Ook vragen zij wat
voor beslag vatbaar is als het een schuld van vóór het huwelijk betreft en hoe om
te gaan met een erfenis, die de partner van een schuldenaar ontvangt.
Wanneer twee personen na 1 januari 2018 zijn gehuwd in het wettelijk stelsel van de
beperkte gemeenschap van goederen, vallen alle goederen die de echtgenoten vanaf het
huwelijk samen of ieder van hen afzonderlijk krijgen in de huwelijksgemeenschap. Goederen
die reeds voor de aanvang van het huwelijk aan de echtgenoten samen toebehoorden,
vallen hier ook onder. De goederen die vóór het huwelijk aan één van de echtgenoten
afzonderlijk toebehoorden, blijven ook gedurende het huwelijk buiten de huwelijksgemeenschap.
Voor een privéschuld die vóór het huwelijk is ontstaan, kan de schuldeiser zich verhalen
(en ten behoeve van dat verhaal dus beslag leggen) op zowel de goederen die binnen
de huwelijksgemeenschap vallen, als op de goederen die buiten de gemeenschap vallen
en tot het privévermogen van de schuldenaar behoren. Er kan geen verhaal worden gehaald
(en beslag worden gelegd) op goederen die tot het privévermogen van de echtgenoot
van de schuldenaar behoren. Wordt voor het verhaal van de privéschuld beslag gelegd
op een goed dat toebehoort aan de huwelijksgemeenschap, dan heeft de schuldeiser ingevolge
artikel 1:96, lid 3, BW slechts recht op de helft van de opbrengst van het uitgewonnen
goed. De andere helft komt toe aan de echtgenoot van de schuldenaar en valt voortaan
in diens privévermogen. Daarop kan de schuldeiser geen verhaal halen en dus geen beslag
leggen. Dit geldt ook voor een erfenis die de echtgenoot van een schuldenaar heeft
ontvangen. Erfenissen vallen op grond van artikel 1:94, lid 2, onderdeel a, BW sinds
1 januari 2018 buiten de wettelijke gemeenschap van goederen. Schuldeisers van de
schuldenaar kunnen zich voor diens privéschulden dus niet verhalen op de erfenis die
de echtgenoot van de schuldenaar na 1 januari 2018 heeft gekregen.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie aandacht voor mensen met een licht verstandelijke
beperking en laaggeletterden met (dreigende) financiële problemen. Zij vragen of de
regering bereid is voor deze personen in de wet op te nemen dat schuldeisers steeds
persoonlijk contact (niet per brief) dienen te onderhouden met de schuldenaar voordat
kan worden overgegaan tot het leggen van beslag. Zo nee, dan vernemen zij graag waarom
niet.
Zoals ik eerder heb opgemerkt, maakt dit wetsvoorstel onderdeel uit van de Brede Schuldenaanpak.
Binnen deze aanpak is sprake van meerdere actielijnen, waaronder één die gericht is
op het bevorderen van zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. In dit
verband onderzoeken verschillende overheidsorganisaties individueel en gezamenlijk
hoe persoonlijk contact gemaakt kan worden met burgers die te maken hebben met (dreigende)
schuldenproblematiek. In de brede schuldenaanpak wordt specifiek aandacht besteed
aan laaggeletterdheid en aan het ondersteunen van kwetsbare burgers en mensen met
een licht verstandelijke beperking. Ik verwijs u voor meer informatie naar de Brede
Schuldenaanpak (Kamerstukken II 2017/18, 24 515, 431), de voortgangsbrief van 27 mei jl. (Kamerstukken II 2018/19, 24 515, nr. 489) alsmede naar de brief inzake hulp voor mensen met een licht verstandelijke beperking
van 4 oktober jl (Kamerstukken II 2019/20, 24 170, 198).
3.2.2 Voorgestelde regeling
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat met het nieuwe
artikel 475a gekozen is voor vaste bedragen afhankelijk van de leefsituatie van de
schuldenaar waarop bij bankbeslag geen beslag kan worden gelegd. De bedragen komen
overeen met het maximum dat de beslagvrije voet kan bedragen. Zij zijn zich ervan
bewust dat met de keuze voor een vast bedrag altijd sprake is van een arbitraire grens
die wordt getrokken. Deze leden vragen de regering echter wel in te gaan op het gebrek
aan onderscheid dat gemaakt wordt qua beslagvrij bedrag bij bankbeslag in het geval
sprake is van meer kinderen. Zij vragen of de regering ziet dat een gezin met bijvoorbeeld
vijf of meer kinderen een ander bestaansminimum kent dan een gezin met één kind. Ook
vragen de aan het woord zijnde leden of in de toekomst rekening wordt gehouden met
een indexatie van het beslagvrije bedrag bij bankbeslag.
De beslagvrije bedragen komen, zoals de CDA-fractie terecht opmerkt, overeen met de
maximumbedragen van de beslagvrije voet zoals deze zullen worden gehanteerd na inwerkingtreding
van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (hierna: Wvbv). Deze wet gaat bij de berekening
van de beslagvrije voet uit van vier categorieën: alleenstaanden, alleenstaande ouders,
gehuwden zonder kinderen en gehuwden met een of meer kinderen. Voor de berekening
van de maximumbedragen in de Wvbv wordt niet gekeken naar de exacte gezinssamenstelling.
Indirect wordt wel rekening gehouden met het aantal kinderen en hun leeftijd, doordat
het kindgebonden budget een van de factoren is die meegenomen wordt bij de berekening
van de beslagvrije voet. Overigens wordt momenteel bij de berekening van de beslagvrije
voet eveneens alleen indirect (via het kindgebonden budget) rekening gehouden met
het aantal kinderen, zie artikel 475d, lid 4, sub c, Rv.
Bij het beslagvrije bedrag wordt rekening gehouden met eventuele inflatie. Als de
Wvbv in werking treedt, zullen de bedragen in het wetsvoorstel op grond van artikel
V van het wetsvoorstel worden vervangen door een dynamische verwijzing naar de bedragen
in de Wvbv. Dit maakt dat als er na inwerkingtreding van de Wvbv sprake is van indexatie
van de beslagvrije voet, die aanpassing automatisch ook zal gelden voor het beslagvrije
bedrag bij bankbeslag.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat per leefsituatie voor een vast bedrag
wordt gekozen als beslagvrij bedrag bij bankbeslag. Deze leden vragen de regering
of dit bedrag per bank(rekening) zal gelden. Zo ja, dan vragen zij of dit kan betekenen
dat een schuldenaar bij vier verschillende banken geld kan stallen en op deze manier
over een viervoudig bedrag beslagvrij kan beschikken en of dit wenselijk is.
De leden van de CDA-fractie merken verder op dat de deurwaarder de bevoegdheid krijgt
voorafgaand aan de beslaglegging aan banken te vragen of de schuldenaar bij hen een
bankrekening aanhoudt. Deze leden vragen waarom er niet voor gekozen is deurwaarders
toegang te geven tot het verwijzingsportaal bankgegevens zodat de deurwaarder niet
langs elke bank moet om te kijken of de schuldenaar daar bankiert.
Het voorgestelde artikel 475a Rv regelt dat een bankbeslag zich gedurende een kalendermaand
niet uitstrekt tot een bepaald bedrag op de bankrekening van de schuldenaar. Dit bedrag
blijft ter beschikking van de schuldenaar. De regeling geldt per bank. Daardoor zal
er inderdaad bij iemand die meerdere rekeningen heeft bij verschillende banken thans
bij iedere bank een bedrag aan leefgeld buiten het beslag blijven. Dit is op dit moment
helaas niet te voorkomen, omdat er nog geen actueel overzicht te verkrijgen is van
alle bankrekeningen die een schuldenaar heeft bij verschillende banken. Indien dit
in de toekomst wel mogelijk is, is het de bedoeling dat artikel 475a Rv daarop wordt
aangepast, zodat het beslagvrije bedrag slechts eenmaal wordt toegepast.
Het wetsvoorstel verwijzingsportaal bankgegevens (hierna: Wvb) verplicht bepaalde
instanties om zich aan te sluiten op een verwijzingsportaal bankgegevens. Dit verwijzingsportaal
bankgegevens is een technische koppeling die het voor aangesloten banken en betaaldienstverleners
mogelijk zal maken om geautomatiseerd te voldoen aan bepaalde vorderingen of verzoeken.
In eerste instantie ziet dit enkel op informatie over rekeninghouders (oftewel: wie
bankiert waar?). Het is de bedoeling dat op termijn ook saldo-informatie inzichtelijk
wordt. De instanties die worden aangesloten, zijn geselecteerd vanwege hun betrokkenheid
bij criminaliteitsbestrijding en belastinginning. De Wvb is thans aanhangig bij de
Tweede Kamer. Beoogd is om de Wvb zo snel mogelijk na 1 januari 2020 in werking te
laten treden. Momenteel wordt gesproken met de bankensector en de betrokken overheidsdiensten
over welke uitbreidingen wenselijk en mogelijk zijn. Deze besprekingen bevinden zich
nog in de inventarisatiefase. Hierover is nog geen besluit genomen (zie Kamerstukken
II 2018/19, 35 238, nr. 6).
De leden van de CDA-fractie constateren dat de deurwaarder ook nieuwe bevoegdheden
krijgt, waaronder de bevoegdheid aan een schuldenaar te vragen waar hij of zij bankiert.
Zij vragen of het dan enkel de bank betreft waar de schuldenaar een rekening houdt
of dat de schuldenaar verplicht is alle banken te noemen waar hij of zij bankiert,
bijvoorbeeld ook de bank waar de schuldenaar een hypotheek heeft.
Het voorgestelde artikel 475aa, onder a, Rv verplicht een schuldenaar om aan een deurwaarder
die gerechtigd is beslag te leggen desgevraagd op te geven welke bank geldmiddelen
van hem onder zich heeft. Voor wat onder «geldmiddelen» wordt verstaan, wordt in het
voorgestelde artikel 475a, lid 6, Rv verwezen naar artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht (hierna: Wft). Artikel 1:1 Wft bepaalt dat hieronder chartaal geld, giraal
geld of elektronisch geld valt. De schuldenaar zal dus alle banken moeten noemen die
geld van hem onder zich houden. Als de schuldenaar een hypotheek heeft bij een bank,
dan leent de schuldenaar geld van de bank voor de aankoop van een onroerende zaak
en verkrijgt de bank in ruil hiervoor een hypotheekrecht op deze onroerende zaak.
Er is dan in beginsel geen sprake van een geldmiddel van de schuldenaar dat de bank
voor hem houdt (en dat vatbaar is voor beslag). De schuldenaar hoeft die bank dan
niet te noemen. Uiteraard is dit anders als de schuldenaar tevens een betaal- of spaarrekening
aanhoudt bij de bank waar hij zijn hypotheek heeft afgesloten.
De leden van de D66-fractie vermoeden dat de invoering van beslagvrije bedragen per
kalendermaand administratieve lasten voor banken met zich kan brengen. Zij vragen
of de regering uiteen kan zetten hoe zij in de praktijk de administratie bij een bank
voor zich ziet om bij te houden of gedurende een kalendermaand het beslagvrije bedrag
reeds is opgesoupeerd.
De invoering van het beslagvrije bedrag leidt ertoe dat banken een bepaald bedrag
buiten het beslag moeten houden. Thans moeten zij dit ook al als de rechter bepaalt
dat er rekening gehouden moet worden met een beslagvrije voet bij het bankbeslag.
Het is aan de banken hoe zij hier uitvoering aan geven. Zij zouden het beslagvrije
bedrag apart kunnen zetten op een bankrekening op naam van de schuldenaar. De schuldenaar
kan dan dit bedrag gebruiken voor zijn primaire levensbehoeften. Na een maand kan
het eventuele restant dan terugvloeien naar de «gewone» bankrekening van de schuldenaar.
De bank hoeft zo niet bij te houden of het bedrag is opgesoupeerd, maar hoeft alleen
het gehele bedrag apart te zetten. Overigens moet er op grond van het Europees conservatoir
beslag op bankrekeningen (Verordening (EU) Nr. 655/2014 inzake het Europees bankbeslag)
thans al een bedrag apart worden gehouden bij een Europees bankbeslag, omdat bij een
dergelijk beslag niet het gehele tegoed wordt beslagen, maar slechts het bedrag van
de vordering.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de bank de deurwaarder zo snel mogelijk
na het leggen van bankbeslag moet informeren over het banksaldo, omdat het leggen
van bankbeslag een zeer ingrijpende maatregel is. Zij vragen of de regering de mening
deelt dat dit niet langer zou moeten duren dan twee weken en dat bijvoorbeeld slechts
onder strikte voorwaarden een mogelijke verlenging naar maximaal vier weken mogelijk
is. Zo nee, dan horen zij graag waarom niet.
Ik deel de mening van de SP-leden dat de hoofdregel moet zijn dat de bank na twee
weken moet verklaren welk saldo door het beslag is getroffen (de zogenaamde derdenverklaring).
Het wetsvoorstel wijzigt daarom de huidige termijn van vier weken naar twee weken.
Een uitzondering hierop is alleen mogelijk als de schuldenaar zelf schriftelijk verzoekt
om het hanteren van een langere termijn. In dat geval wordt de derdenverklaring gedaan
zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag. Alleen onder deze strikte
voorwaarde is verlenging dus mogelijk. De schuldenaar kan hier bijvoorbeeld belang
bij hebben als hij in verzet wil komen tegen de beslaglegging. Als het verzet slaagt,
voorkomt de schuldenaar dat de bank de derdenverklaring afgeeft en wordt ook niet
bekend bij de deurwaarder, en daarmee de schuldeiser, welke tegoeden hij aanhoudt
bij de bank.
3.2.3 Onderzochte alternatieven
De leden van de CDA-fractie lezen dat ook naar alternatieve opties is gekeken, maar
dat bij de gekozen regeling ook rekening is gehouden met het feit dat een grote groep
mensen met problematische schulden hun post niet openen of hun deur niet open doen
voor de deurwaarder. Daarom is er gekozen voor een vast beslagvrij bedrag, mede omdat
het beslagvrije bedrag verhoogd kan worden na bezwaar hetgeen nadelig is voor de schuldenaren
met een laag «doenvermogen», zo lezen deze leden. Zij vragen of de regering deze redenatie
kan toelichten. Ook vragen zij in hoeverre de onveranderlijkheid van het beslagvrije
bedrag de mensen helpt met een laag «doenvermogen» ten opzichte van de situatie dat
sprake is van een minimum beslagvrij bedrag dat aangepast kan worden na bewijs dat
het bedrag te laag is. De aan het woord zijnde leden menen dat in deze laatste situatie
meer maatwerk mogelijk is zonder dat dit ten koste gaat van de personen met een laag
«doenvermogen». Zij vragen of de regering hierop kan ingaan.
De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat in het wetsvoorstel voor de invoering
van het beslagvrije bedrag rekening is gehouden met het feit dat bij mensen met problematische
schulden vaak sprake is van een beperkt «doenvermogen». Deze groep schuldenaren leest
hun post veelal niet en vermijdt vaak contact met een deurwaarder. Dit is juist de
reden dat is gekozen voor een vast beslagvrij bedrag dat vastgesteld wordt op basis
van informatie over de leefsituatie van de schuldenaar die de deurwaarder uit de BRP
kan afleiden. Het alternatieve scenario waarbij er een lager beslagvrij bedrag zou
gelden dat alleen na handelen van de schuldenaar kan worden verhoogd, werkt niet goed
in dit soort situaties. Deze groep schuldenaren laat immers vaak na om te handelen
(oftewel om «te doen»). Deze schuldenaren zouden niet vragen om een verhoging van
het lagere beslagvrije bedrag, waardoor de kans groot is dat zij voor hun primaire
levensbehoeften rond zouden moeten komen van een voor hun situatie (te) laag beslagvrij
bedrag. Het risico is dan groot dat de schuldenproblematiek alleen maar toeneemt en
dit is niet alleen nadelig voor de schuldenaar, maar ook voor de schuldeisers omdat
de kans dat hun vordering uiteindelijk wordt voldaan dan nog kleiner wordt.
3.3.1 Modernisering beslagverbod roerende zaken
De leden van de CDA-fractie constateren dat met de gemoderniseerde regeling van het
beslagverbod roerende zaken, zoals wordt voorgesteld in onderhavig wetsvoorstel, gepoogd
wordt meer houvast te geven in deze bepaling op welke zaken beslag kan worden gelegd.
Zij vragen de regering hoe wordt omgegaan met het vereiste dat het moet gaan om de
niet-bovenmatige inboedel van de woning van de schuldenaar. Ook vragen zij in hoeverre
het mogelijk is dat de schuldenaar in de praktijk woonachtig is bij bijvoorbeeld een
partner, maar als woonachtig in een andere woning staat ingeschreven en dus de schuldenaar
mogelijk zijn inboedel heeft verplaatst.
Met betrekking tot de vraag over hoe bij de toepassing van het beslagverbod roerende
zaken omgegaan moet worden met de niet-bovenmatige inboedel verwijs ik naar mijn eerdere
antwoord op een vraag van de leden van de SP- en de CDA-fractie, waarin ik heb toegelicht
dat het hierbij gaat om inboedelzaken en andere zaken die voor de persoonlijke verzorging
en dagelijkse levensbehoeften noodzakelijk zijn, die buiten het beslag dienen te blijven.
Voorts wijs ik de leden erop dat het begrip niet-bovenmatige inboedel thans al in
de praktijk wordt toegepast bij personen in de wettelijke schuldsaneringsregeling
op grond van artikel 295 van de Faillissementswet. Mij is niet bekend dat dit begrip
in de praktijk tot onduidelijkheden aanleiding geeft.
De situatie dat een schuldenaar feitelijk niet woont op de plek waarop hij volgens
de BRP woonachtig is, kan zich ook nu al voordoen. Een schuldenaar zal steeds slechts
op één plek ingeschreven kunnen zijn in de BRP. In de regel mag de deurwaarder uitgaan
van de juistheid van de informatie in de BRP. Als de schuldenaar is ingetrokken bij
een ander kan er onduidelijkheid rijzen over welke inboedelzaken aan de schuldenaar
toebehoren en welke inboedelzaken toebehoren aan de persoon met wie hij de woning
deelt. Indien de deurwaarder zaken in beslag neemt die toebehoren aan een ander dan
de schuldenaar kan deze ander een executiegeschil aanhangig maken waarbij hij of zij
de rechter verzoekt het beslag op het goed dat aan hem (en niet aan de schuldenaar)
toebehoort, op te heffen (zie de artikelen 438, derde lid, en artikel 456 Rv).
4. Uitgangspunt 2: effectieve en efficiënte beslaglegging en executie
4.4.1 De kantonrechter wordt ook executierechter
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat burgers bij de
kantonrechter terecht kunnen als een executiegeschil ontstaat over een door hem gewezen
vonnis. De leden vragen zich af in hoeverre dit gevolgen zal hebben voor de werkdruk
bij de rechtbank.
De Raad voor de rechtspraak heeft een advies uitgebracht naar aanleiding van het voorontwerp
van dit wetsvoorstel waarin ook reeds was opgenomen dat de kantonrechter als executierechter
kan optreden. De Raad voor de rechtspraak heeft in dat advies opgemerkt geen substantiële
werklastgevolgen te verwachten van het wetsvoorstel.
5. Uitgangspunt 3: beslaglegging dient niet uitsluitend als pressiemiddel te worden
ingezet
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel beoogt te regelen dat verhaalsbeslag
ter verhaal moet dienen en niet louter mag worden ingezet als pressiemiddel. Dat doel
wil de regering bereiken door in de wet op te nemen dat zaken niet in beslag mogen
worden genomen als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst die gerealiseerd
kan worden door het verhaal op die zaken minder is dan de kosten van de beslaglegging
en de daaruit voortvloeiende executie. Zij vragen op welke wijze wordt bepaald of
dit redelijkerwijs voorzienbaar is. Zij menen dat dit niet zo eenvoudig is vast te
stellen. Deze leden begrijpen dat een executiegeschil kan worden gestart als in strijd
met het bovenstaande uitgangspunt wordt gehandeld. Zij vragen hoe dit in zijn werk
gaat. Tevens vragen zij of deze maatregel niet voor veel onduidelijkheid en juridische
procedures zorgt en of het niet juist goed is als het mogelijk blijft enige pressie
uit te oefenen, bijvoorbeeld voor kleine ondernemers die vaak te kampen hebben met
lastige schuldenaren. Daarnaast vragen zij of de regering met kleine ondernemers heeft
gesproken over dit onderdeel van haar wetsvoorstel en hoe de regering reageert op
de kritiek vanuit het veld, zoals de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders
(KBvG), op dit punt. Zij vragen of de regering het met de kritiek eens is en zo ja,
of de regering dan bereid is dit punt van haar wetsvoorstel te laten vallen. Zo nee,
dan vernemen zij graag waarom niet.
Het beginsel dat niet mag worden overgegaan tot beslag en executie van roerende zaken
indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat het beslag en de executie meer kosten dan
baten zal opleveren, heeft tot doel om te voorkomen dat oneigenlijke druk wordt uitgeoefend
op schuldenaren die niet beschikken over afloscapaciteit. Als de executie meer kost
dan dat deze oplevert zal de totale schuldenlast alleen maar toenemen. Beslag is een
middel om een executoriale titel gedwongen ten uitvoer te kunnen leggen op het moment
dat de schuldenaar niet uit eigen beweging aan de titel voldoet. Met beslag en executie
is dus per definitie pressie gemoeid en dit blijft ook zo na invoering van de voorgestelde
regeling. Ik ben het ook eens met de KBvG dat daadwerkelijke executie van het beslag
het ultieme middel is en dat een beslaglegging vaak ook indirect tot nakoming kan
leiden. Het komt immers regelmatig voor dat er nadat er beslag is gelegd alsnog een
minnelijke oplossing wordt bereikt. Het wetsvoorstel doet hier niets aan af. Wat het
wetsvoorstel wel doet, is ervoor zorgen dat beslaglegging en executie alleen maar
mag als de vordering daarmee ook daadwerkelijk verhaald kan worden. Indien redelijkerwijs
voorzienbaar dat de tenuitvoerleggingsmaatregel enkel schuldophogend werkt, is daar
noch de schuldenaar, noch de schuldeiser mee gebaat. Dit sluit aan bij het door de
KBvG geformuleerde uitgangspunt dat «als kan worden vastgesteld dat de schuldenaar in het geheel niet kan voldoen, het
uitoefenen van pressie en daarmee dus het leggen of vervolgen van een beslag zinloos
en onder omstandigheden onrechtmatig is». Dit geldt ongeacht of er al dan niet sprake is van een lastige schuldenaar of een
kleine ondernemer. Het is mogelijk dat niet eenvoudig vast te stellen is wat het beslag
en de executie naar verwachting aan opbrengst zullen opleveren. In dat geval kan ook
niet redelijkerwijs worden voorzien of de met het beslag en de executie gemoeide kosten
de opbrengst zullen overstijgen. Beslaglegging blijft dan mogelijk, want er is geen
sprake van een situatie waarin «redelijkerwijs voorzienbaar is dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden door het
verhaal op die zaken minder bedraagt dan de kosten van de beslaglegging en de daaruit
voortvloeiende executie dat de opbrengst die gerealiseerd kan worden door het verhaal
op die zaken minder is dan de kosten van de beslaglegging en de daaruit voortvloeiende
executie». De afweging is in de eerste plaats een objectieve. Wanneer uit wordt gegaan van
zo’n € 1.000 aan kosten bij een gemiddelde executieverkoop, kan eenieder voorzien
dat een beslag op een inboedel alleen meeropbrengst oplevert als er bijzondere objecten
aanwezig zijn in de inboedel. De deurwaarder kan zich toegang tot de woning laten
verschaffen om zich te vergewissen of er dergelijke bijzondere verhaalsobjecten in
de inboedel aanwezig zijn.
Een schuldenaar die meent dat een zaak in strijd met een beslagverbod in beslag is
genomen, zal de deurwaarder verzoeken om het beslag op te heffen. Als de deurwaarder
dit weigert, zal de schuldenaar zich tot de rechter moeten wenden. In beginsel zal
dit de voorzieningenrechter van de rechtbank zijn, tenzij het de tenuitvoerlegging
betreft van een executoriale titel waarvan de beoordeling ten gronde aan de kantonrechter
is voorbehouden. In dat geval kan het geschil op grond van het artikel 438, tweede
lid (nieuw), in dit wetsvoorstel ook worden voorgelegd aan de kantonrechter om een
spoedvoorziening te verkrijgen.
6. Algemene verordening gegevensbescherming
Naar aanleiding van de punten van de regering over de bescherming van de privacy van
de schuldenaar op basis van de AVG hebben de leden van de CDA-fractie een vraag over
de betekening aan derden, zoals ook wordt opgemerkt door de KBvG. De leden vragen
of de regering kan aangeven waarom niet kan worden volstaan met de mededeling van
de gerechtsdeurwaarder aan een derde dat er een titel is in plaats van de huidige
situatie waarin de gerechtsdeurwaarder verplicht is om bij het leggen van het beslag
de titel aan de derde te betekenen.
Op grond van artikel 475, lid 1, onder c, Rv moet in het beslagexploot van de deurwaarder
de titel worden vermeld uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd, samen met een
opgave van hetgeen de schuldenaar aan de schuldeiser verschuldigd is. Het tweede lid
van artikel 475 Rv bepaalt vervolgens dat de derde-beslagene een afschrift van het
beslagexploot ontvangt en van de executoriale titel, alsmede het formulier voor de
derdenverklaring. Deze bepaling geldt in aanvulling op de algemene regel die bepaalt
dat tenuitvoerlegging slechts mogelijk is na betekening van de titel aan de schuldenaar
(zie artikel 430, lid 3, Rv). Bij derdenbeslag wordt een derde, die buiten het geschil
staat, betrokken in de tenuitvoerlegging van de titel. De derde moet zich er in ieder
geval van kunnen vergewissen dat er een executoriale titel is, om welke schuldenaar
het gaat en wat het beloop is van de vordering van de schuldeiser. Deze gegevens heeft
hij nodig om het beslag uit te voeren en er zeker van te zijn dat de schuldeiser inderdaad
gerechtigd is om gelden te ontvangen die normaal gesproken naar de schuldenaar zouden
gaan. Het is daarom niet meer dan logisch dat de derde-beslagene ook de titel ontvangt
op grond waarvan dit gebeurt. Voor alleen een mededeling is destijds niet gekozen.
Ik zie geen reden om dat op dit moment te wijzigen.
De leden van de D66-fractie lezen dat in het wetsvoorstel de mogelijkheid voor de
deurwaarder is opgenomen om aan een bank te vragen of een schuldenaar daar een bankrekening
aanhoudt. Artikel 23 van de AVG biedt vervolgens de ruimte in het wetsvoorstel te
regelen dat de bank de schuldenaar niet direct op de hoogte stelt van het informatieverzoek.
Deze leden vragen of de regering uiteen kan zetten hoe zij voldoet aan de verplichtingen
uit artikel 23, tweede lid, van de AVG. Zij vragen daarbij specifiek in te gaan op
het punt dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) maakt in haar advies dat de onderdelen
b, d, f, g en h van dat lid niet in het wetsvoorstel zijn verwerkt. Ook vragen de
leden of de regering bereid is deze alsnog te verwerken.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie of de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG) wel ruimte geeft voor de uitzondering die het mogelijk maakt dat banken de schuldenaar
pas op de hoogte mogen stellen dat zij gegevens hebben verstrekt aan de deurwaarder
nadat het beslag is gelegd, zoals is opgenomen in het voorgestelde artikel 475aa.
Zo ja, dan vragen zij op welke uitzonderingsgrond van artikel 23 AVG de regering zich
baseert.
De AVG geeft regels voor het verwerken van persoonsgegevens. De AVG bevat een aantal
rechten en verplichtingen voor degene die persoonsgegevens verwerkt (de deurwaarder
en de bank) en de betrokkene (de schuldenaar). De reikwijdte van deze rechten en verplichtingen
kan echter in bepaalde gevallen worden beperkt door nationale wetgeving. Artikel 23
AVG bepaalt dat dit onder meer mogelijk is ter bescherming van de betrokkene of van
de rechten en vrijheden van anderen (lid 1, sub i) en voor de inning van civielrechtelijke
vorderingen (lid 1, sub j). Op deze gronden is de uitzondering in het voorgestelde
artikel 475aa gebaseerd. Het gaat in dit geval om het recht van de schuldeiser om
beslag te kunnen leggen en de mogelijkheid om een civielrechtelijke vordering te innen.
Beslaglegging is op grond van ons nationale recht een van de mogelijkheden voor de
schuldeiser om zich te kunnen verhalen op het vermogen van de schuldenaar (bij executoriaal
beslag) of om veilig te stellen dat er vermogensbestanddelen (in casu banktegoeden)
zijn om zich na afloop van een procedure op te kunnen verhalen (bij conservatoir beslag).
Als de schuldenaar vooraf op de hoogte wordt gesteld, raakt hij bekend met het aanstaande
beslag en bestaat de kans dat hij zijn tegoeden elders onderbrengt. Effectieve inning
van vorderingen is dan niet meer mogelijk. De AP adviseerde in haar advies om artikel
475aa Rv van het conceptwetsvoorstel meer in overeenstemming te brengen met artikel
23, lid 2, AVG. De AP gaf hiervoor twee opties. De in artikel 23, lid 2, onder a tot
en met f, AVG, bedoelde specifieke bepalingen over onder andere de doeleinden van
de verwerking, de categorieën van persoonsgegevens en de specificatie van de verwerkingsverantwoordelijke
zouden in het wetsvoorstel kunnen worden opgenomen. Ook zou in de memorie van toelichting
inzichtelijk gemaakt kunnen op welke wijze anderszins verzekerd is dat voldoende specifieke
bepalingen gelden. Dit advies van de AP is verwerkt. Er is voor gekozen om in de memorie
van toelichting in te gaan op de specifieke bepalingen genoemd in artikel 23, lid
2, onder a tot en met f, AVG (zie de derde alinea van hoofdstuk 9. Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG) van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel).
De leden van de CDA-fractie willen verder weten hoe er zorg voor wordt gedragen dat
deurwaarders de verstrekte gegevens na beslaglegging vernietigen.
Uit het principe van minimale gegevensverwerking (zie artikel 5, lid 1, sub c, AVG)
volgt dat de deurwaarder de persoonsgegevens van de schuldenaar die hij verkrijgt
van de bank, alleen mag gebruiken voor beslaglegging in het kader waarvan hij deze
gegevens heeft opgevraagd. De gegevens moeten worden vernietigd als er geen grondslag
meer is voor het bewaren. Artikel 17 AVG bepaalt daarnaast dat de betrokkene recht
heeft op gegevenswissing. Op grond hiervan is de deurwaarder verplicht persoonsgegevens
te wissen als deze gegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij
zijn verzameld of anderszins zijn verwerkt. Indien een deurwaarder niet incidenteel
persoonsgegevens verwerkt, dient er verder op grond van artikel 30 AVG een register
van verwerkingen te worden bijgehouden, waarin ook, indien mogelijk, de termijn wordt
opgenomen waarbinnen verschillende categorieën van gegevens moeten worden gewist (zie
artikel 30, lid 1, onderdeel f, AVG). De AVG bepaalt dus hoe de deurwaarder moet omgaan
met persoonsgegevens en de deurwaarder dient zich daaraan te houden. De AP houdt toezicht
op de naleving van de AVG.
7. Effecten
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het feit dat het wetsvoorstel de uitvoeringslasten
van verschillende overheidsorganisaties beschrijft. Het past wat hen betreft binnen
de ambitie van een overheid die het goede voorbeeld moet geven om zaken informeel
af te handelen met rechtszoekenden, maar ook schuldenaren. Zij vragen of de regering
deze mening deelt. Ook vragen zij of de regering voorts, indachtig het advies van
de Raad voor de Rechtsbijstand, kan toelichten hoe zij er alles aan gaat doen ervoor
te zorgen dat uitvoeringsorganisaties van de overheid escalatie in hun beleid gaan
voorkomen.
Ook de leden van de SP-fractie zijn van mening dat de overheid een voorbeeldfunctie
heeft. Als de overheid als schuldeiser optreedt zou de regering met name de overheden
die de nieuwe wetgeving moeten toepassen voor vorderingen moeten dwingen eventuele
conflicten rond beslag en executie laagdrempelig te benaderen en alles in het werk
te stellen om escalatie te voorkomen. Zij vragen op welke manier de regering dit gestalte
denkt te gaan geven met het voorliggende wetsvoorstel.
Het kabinet hecht zeer aan de aanpak van de schuldenproblematiek. In dit verband heb
ik hiervoor al het Actieplan Brede Schuldenaanpak genoemd dat een overzicht geeft
van de maatregelen die worden genomen om de schuldenproblematiek terug te dringen.
In dat kader wordt veel aandacht besteed aan preventie en vroegsignalering (actielijn
1), aan het ontzorgen en ondersteunen van mensen met problematische schulden en problemen
op andere leefgebieden (actielijn 2) en aan een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde
incasso (actielijn 3). Binnen actielijn 3 onderzoeken uitvoeringsorganisaties individueel
en gezamenlijk hoe persoonlijk contact gemaakt kan worden met burgers die te maken
hebben met (dreigende) schuldenproblematiek. Ik verwijs u voor een overzicht van alle
maatregelen en de laatste stand van zaken naar de brief van 27 mei jl. (Kamerstukken
II 2018/19, 24 515, nr. 489).
Het kabinet werkt aan een beleid dat escalatie van de problematiek van schuldenaren
voorkomt. Ik wijs u op het programma Prettig contact met de overheid. In het kader
van dat programma is er een «Handreiking behoorlijk en effectief invorderen van geldschulden»
(zie https://www.prettigcontactmetdeoverheid.nl/actueel/behoorlijk-en-effect…) opgesteld. De Handreiking gaat er ook nu al vanuit dat overheden bij de invordering
persoonlijk contact kunnen zoeken en moeten kijken op welke manier ze de schuldenaar
het beste kunnen bereiken en zo nodig van dienst te kunnen zijn.
Artikelsgewijze toelichting
ARTIKEL I (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Onderdeel H (artikel 447)
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het nieuwe artikel 447 Rv limitatief
is opgesomd op welke roerende zaken geen beslag mag worden gelegd. Zij vragen in hoeverre
dit verschilt van het huidige recht. De leden vernemen graag op welke zaken na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel geen beslag mag worden gelegd terwijl dat nu wel mag en waarom
dit zo is.
Het huidige beslagverbod zoals neergelegd in de artikelen 447 en 448 Rv, is naar de
letter van de wet beperkt tot het bed en beddengoed van de schuldenaar, de kleren
die de schuldenaar aan heeft, de gereedschappen indien de schuldenaar een ambacht
uitoefent en een maandvoorraad aan «spijs en drank». Dit beslagverbod dateert nog
uit de 19e eeuw. Het spreekt voor zich dat de genoemde zaken naar de huidige maatstaven
onvoldoende zijn om in het bestaansminimum te voorzien. In de praktijk wordt ook nu
al meer buiten het beslag gelaten dan de in deze artikelen opgenomen zaken. Om de
formulering van het beslagverbod meer in overeenstemming te laten zijn met de maatstaven
die in de huidige maatschappij als ondergrens wordt aanvaard, is het beslagverbod
anders opgezet. In beginsel dient de gehele inboedel, kleding, levensmiddelen en zaken
die de schuldenaar voor zijn persoonlijke verzorging of de dagelijkse algemene levensbehoeften
nodig heeft, buiten het beslag te blijven. Beslag is wel toegestaan indien de zaken
als bovenmatig zijn aan te merken. Bij wijze van voorbeeld: eenieder heeft in Nederland
behoefte aan een winterjas zodat deze buiten het beslag zal dienen te blijven. Dit
betekent echter niet dat een deurwaarder de bontjas, indien deze een grote waarde
vertegenwoordigd, van een schuldenaar niet in beslag zou kunnen nemen. Een bontjas
kan worden beschouwd als bovenmatig. De schuldenaar moet dan wel kunnen beschikken
over een vervangende niet-bovenmatige winterjas.
Daarnaast mag na de inwerkingtreding van de voorgestelde regeling ook geen beslag
meer worden gelegd op zaken waarvan redelijkerwijs te voorzienbaar is dat zij bij
executie minder zullen opbrengen dan de kosten van de beslaglegging en de daaruit
voortvloeiende executie. Zoals ik hiervoor al heb toegelicht zal deze regel, die wordt
opgenomen in artikel 441 Rv, ook gevolgen hebben voor een beslag op inboedelzaken.
Onderdeel U (artikel 475a)
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het nieuwe artikel 475a Rv vier categorieën
komen te staan: alleenstaande, alleenstaande ouder, gehuwden zonder kinderen en gehuwden
met een of meer kinderen. Zij vragen onder welke categorie samenwonenden met kinderen
vallen.
Voor de indeling in categorieën bij de regeling van het beslagvrij bedrag is – evenals
bij de regeling van de beslagvrije voet – aangesloten bij de definities van alleenstaande,
alleenstaande ouder, gehuwden en gehuwden met kinderen uit de Participatiewet. In
het huidige artikel 3, tweede lid, onder a, van de Participatiewet wordt mede als
gehuwd aangemerkt de «ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert,
tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste
graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten
in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte». Een gezamenlijke huishouding wordt
onder meer aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde
woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van
een kind van de een door de ander (zie artikel 3, vierde lid, onder b, Participatiewet).
Samenwonenden met kinderen kunnen dus worden aangemerkt als gehuwden in de zin van
de Participatiewet en vallen daarmee in het nieuwe artikel 475a Rv ook onder de categorie
«gehuwden met kinderen».
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming