Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Van der Lee en Smeulders over de primaire energiefactor (PEF) voor elektriciteit
Vragen van de leden Van der Lee en Smeulders (beiden GroenLinks) aan de Ministers van Economische Zaken en Klimaat en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de primaire energiefactor (PEF) voor elektriciteit (ingezonden 10 oktober 2019).
Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat), mede namens de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ontvangen 3 december 2019).
Vraag 1
Bent u nog steeds van mening dat een PEF van 1,45 realistisch is?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Bent u bekend met het feit dat in 2018 het aandeel hernieuwbare energie is uitgekomen
op 7,4 procent en dat hiermee de aannamen in de Nationale Energieverkenning (NEV)
2017 nog verder uit het zicht zijn?2 Deelt u de vaststelling dat een PEF van 1,45 niet aansluit op de werkelijkheid?
Antwoord 2
Ja, ik ben daarmee bekend. Het is juist dat het gerealiseerde aandeel hernieuwbare
energie achterblijft bij de eerdere prognoses. Tegelijkertijd is het een realistisch
perspectief dat het verwachte aandeel hernieuwbare elektriciteit – dat relevant is
voor vaststelling van de PEF – alsnog snel wordt gerealiseerd. Er is sprake van een
duidelijke groei van de productie van duurzame energie en het gebruik van kolen voor
de elektriciteitsvoorziening neemt af. Als de PEF in 2020 niet op 1,45 uitkomt, dan
zal dit naar verwachting wel gebeuren in 2021. De woningen die gebouwd worden volgens
de nieuwe BENG-eisen per 2020 zullen op zijn vroegst in 2021 energie gaan gebruiken
en zullen dat dan nog doen tot minstens 2050. Voor de periode vanaf 2020 sluit de
PEF op basis van de voorgestelde methode daarmee beter aan op de werkelijkheid, dan
een PEF die zou worden gebaseerd op vastgestelde realisatiewaarden in 2018.
Vraag 3
Deelt u de mening dat bij een te lage PEF kopers van een woning worden misleid, omdat
een woning een groener energielabel krijgt dan eigenlijk terecht is?
Antwoord 3
Nee, die mening deel ik niet. De PEF voor elektriciteit geeft aan hoeveel fossiele
energie (bijvoorbeeld aardgas of kolen) er nodig is om een eenheid elektriciteit aan
een gebouw te leveren. Aangezien aardgas geen optie meer is in de nieuwbouw, is er
veelal sprake van elektrische opties om te verwarmen (en te koelen). De hoogte van
de PEF maakt niet uit voor de verhouding tussen deze opties, bijvoorbeeld tussen warmtepompen
of infraroodverwarming. Zij maken beide gebruik van elektriciteit. Een andere PEF
maakt in dat geval de woning dus ook niet meer of minder «groen» en zal niet leiden
tot andere maatregelen om aan de BENG-eisen te kunnen voldoen. In het geval van aansluiting
van nieuwbouw op warmtenetten mag bovendien voor de verklaring Energiebesparende Maatregelen
op Gebiedsniveau al rekening gehouden worden met toekomstige verbeteringen.
Vraag 4
Bent u bereid de PEF aan te passen aan de nieuwe prognose in de Klimaat- en Energieverkenning
(KEV)?
Antwoord 4
Nee, dat is niet mijn voornemen. Het effect van een aanpassing van de PEF op de normstelling
schat ik niet hoog in, terwijl vanuit de verplichting vanuit de Europese richtlijn
EPBD3 een herberekening van de norm en de onderliggende kostenoptimalisatiestudie wel tot
aanzienlijke vertraging zal leiden in het realiseren van bijna energieneutrale gebouwen
(BENG). Dat past niet bij de ambities van het klimaatakkoord en de doelstelling van
de EPBD. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Vraag 5
Welke belanghebbenden en experts staan achter een PEF van 1,45?
Antwoord 5
Onder meer de warmtepompenbranche vraagt al enkele jaren om herziening van de PEF
in de huidige normering, omdat deze gebaseerd is op realisatiewaarden uit het verleden.
De normcommissie van de NEN kon geen overeenstemming bereiken en heeft het Rijk gevraagd
om een beleidsbeslissing. Omdat we woningen en utiliteitsgebouwen bouwen en verduurzamen
met oog op een CO2 neutrale toekomst, in lijn met de afspraken uit het Klimaatakkoord, is de keuze gemaakt
om de aanpassing van de PEF zo goed mogelijk aan te laten sluiten op die toekomstsituatie.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
R.W. Knops, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.