Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerp-Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet
34 864 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet)
Nr. 22
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 19 november 2019
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief
van 1 juli 2019 over het ontwerp-Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Kamerstuk
34 864, nr. 20).
De vragen en opmerkingen zijn op 11 oktober 2019 aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 15 november 2019 zijn de vragen
door de Minister voor Milieu en Wonen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De griffier van de commissie, Roovers
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
De leden van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerp Aanvullingsbesluit
bodem Omgevingswet. Wel roept het ontwerp nog enkele vragen op.
Het Aanvullingsbesluit Bodem verplicht gemeenten de bodemsaneringstaken over te dragen
aan de Omgevingsdiensten. Met de verplichte overdracht naar de Omgevingsdiensten wordt
beoogd de kennis over bodemverontreiniging en -sanering te bundelen. De bundeling
van kennis is een goede zaak, waarbij overdracht naar Omgevingsdiensten hier mogelijk
afbreuk aan kan doen. Waarom kiest de regering niet voor de mogelijkheid om de keuze
waar en hoe de gemeenten de bodemsaneringstaken willen onderbrengen aan gemeenten
zelf over te laten? Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de
regering.
Voor een goede voorbereiding op graafwerk is het gewenst dat partijen op een eenvoudige
wijze kunnen beschikken over volledige informatie over aanwezige bodemverontreinigingen.
Deze informatie is momenteel zeer gebrekkig ontsloten. Kan de regering aangeven of
zij bereid is gemeenten te verplichten te investeren in een gezamenlijk bodeminformatiesysteem
teneinde de beschikbare bodemgegevens digitaal beschikbaar te maken? Graag ontvangen
de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.
Kan de regering verduidelijken waarom er in het Aanvullingsbesluit Bodem nu niet opgenomen
is «een noodzaak voor bronaanpak» als een bodemverontreiniging leidt tot overschrijding
van de normen van drinkwater in het onttrokken grondwater voor de drinkwaterbereiding?
Het betreft hier dan gevallen waar een verontreinigingsbron in de bodem leidt tot
uitspoeling van verontreinigingen naar het grondwater, die onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening
bedreigt. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het ontwerp
Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.
Deze leden constateren dat de adviezen van de Integrale Adviescommissie Omgevingswet
vrijwel geheel zijn overgenomen. Graag ontvangen zij een reactie op de niet overgenomen
adviezen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Integrale Adviescommissie Omgevingswet
bij haar advies ook de ontvangen consultatiereacties heeft betrokken. Kunnen de indieners
van die consultatiereacties zich ook vinden in de reactie van genoemde Adviescommissie,
zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie lezen, ten aanzien van bodemsaneringen, dat er na sanering
een informatieplicht jegens de initiatiefnemer is, doch dat het de gemeente altijd
vrij staat om de eigenaar op een andere wijze te informeren dat naar tevredenheid
van de gemeente aan de saneringsplicht is voldaan. Graag vernemen zij een nadere uitleg
over hetgeen met «een andere wijze» wordt bedoeld.
De leden van de CDA-fractie menen dat de verantwoordelijkheden van de drie betrokken
bestuurslagen (provincie, gemeente en waterschap) ten aanzien van de hoogte van grondwater
eveneens diffuus is. De daarmee samenhangende verantwoordelijkheden zijn van belang
aangezien schade aan vastgoed en gezondheid grote impact kunnen hebben. Graag zien
zij niet alleen de verantwoordelijkheden ten aanzien van grondwaterkwaliteit nader
geduid, maar ook die van grondwaterkwantiteit.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
bevoegd gezag zou moeten blijven voor de regels over het op of in de bodem brengen
van meststoffen in het onderhavige Aanvullingsbesluit. Zou het niet zo kunnen zijn
dat de Minister als bevoegd gezag voor de Meststoffenwet het niet onmogelijk maakt
andere overheden als bevoegd gezag aan te wijzen voor de regels over het toepassen
van meststoffen in het Besluit activiteiten leefomgeving? Zouden mogelijk de Omgevingsdiensten
beter de integraliteit kunnen bewaken dan een sectoraal werkende Minister? Zouden
Omgevingsdiensten de uitvoering van dit wetsgedeelte door het NVWA goed kunnen aanvullen,
zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie zien dat naar aanleiding van de adviesopmerking van de
commissie en in reactie op consultatie-opmerkingen van het IPO en de Unie van Waterschappen
in de nota van toelichting duidelijk wordt gemaakt dat decentrale overheden bevoegd
zijn tot het stellen van maatwerkregels over het toepassen van meststoffen doch dat
een maatwerkregel die versoepeling van de gebruiksnorm inhoudt niet is toegestaan.
Aangezien een aanscherping van deze normen wel is toegestaan dreigt er een situatie
te ontstaan waarbij decentrale overleden «lokale koppen» op landelijke regels gaan
stellen. Dat lijkt deze fractie een ongewenste situatie.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de actieve bodemsanering in het nieuwe
beleid zal worden stopgezet en dat in een groot aantal gevallen de verontreiniging
in de zal bodem achterblijven. Graag vernemen zij of de aard en omvang van die verontreinigingen
bekend is en of in beeld is of sprake is van bedreiging van gezondheid en bijvoorbeeld
grondwaterbronnen voor de drinkwatervoorziening.
De leden van de CDA-fractie zien dat de voormalige Adviescommissie Water (AcW) heeft
opgeroepen om meer waarborgen te creëren voor duurzaam en toekomstbestendig grondwaterbeheer
omdat er sprake is van achteruitgang van de grondwaterkwaliteit. De AcW adviseert
daarom om te komen tot integrale visies van overheden op het grondwater, in samenspraak
met drinkwaterbedrijven en onder regie van de provincies. Graag vernemen deze leden
wat de visie van de regering op dit standpunt is.
De leden van de CDA-fractie vernemen graag of maatregelen voor grond en grondwater
als bodemverontreiniging drinkwaterbronnen bedreigt alsmede signaleringswaarden voor
grondwater opgenomen kunnen worden in het onderhavige besluit.
De leden van de CDA-fractie menen dat in het Aanvullingsbesluit Bodem opgenomen dient
te worden dat lozing van afvalwater van saneringen op oppervlaktewater of in de bodem
geen nadelige effecten mag hebben op de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met interesse kennis genomen van het
voorliggende Aanvullingsbesluit Bodem. Zij hebben hierover een aantal opmerkingen
en vragen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben eerder al aangegeven dat zij twijfels
hebben of de nieuwe systematiek van de Omgevingswet daadwerkelijk eenvoudig en beter
wordt. Deze leden zouden daarom graag een nadere toelichting ontvangen van de regering
over de vraag hoe precies de keuzes zijn gemaakt over wat ten aanzien van bodembeleid
in de wet en wat in het besluit wordt opgenomen. Kan de regering hierbij ook aangeven
wat in de huidige regelgeving in de wet is opgenomen en wat in het stelsel van de
Omgevingswet in het besluit wordt ondergebracht?
De leden van de fractie van GroenLinks hebben ook zorgen over het gelijkwaardige beschermingsniveau.
Kan de regering heel precies aangeven hoe het huidige beschermingsniveau van de bodem
in het nieuwe stelsel wordt gewaarborgd. En kan daar waar het beschermingsniveau afwijkt
van het huidige stelsel nader worden gemotiveerd waarom het beschermingsniveau wijzigt?
Ten aanzien van het bodembeleid worden diverse taken gedecentraliseerd naar gemeenten.
De leden van de fractie van GroenLinks vernemen graag van de regering of gemeenten
in staat zijn om hun nieuwe taken per 1 januari 2021 kwalitatief naar behoren uit
te voeren. Welke mogelijke risico’s ziet de regering die een goede taakuitvoering
per 1 januari 2021 in de weg kunnen staan?
De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen dat er ten aanzien van bodemtaken
voor de zogenaamde 29 «rechtstreekse gemeenten» die in het kader van de Wet bodembescherming
bevoegd gezag zijn voor bodemsanering de verplichting gaat ontstaan om hun bodemsaneringstaken
over te dragen aan de Omgevingsdiensten. Vanuit de grotere gemeenten bestaat de wens
dat deze verplichting wordt omgezet in keuzevrijheid bij de inrichting van de bodemsaneringstaken.
Zij stellen dat verplichte overdracht naar de Omgevingsdiensten in deze gemeenten
juist een risico op versnippering van kennis en ervaring kan opleveren, in plaats
van een bundeling en versterking. Zij willen dus dat gemeenten zelf de keuze kunnen
maken hoe en waar zij de bodemsaneringstaken willen onderbrengen, zodat toegesneden
op de lokale situatie, deskundigheid en uitvoeringskwaliteit het best gegarandeerd
zijn. Dit omdat onder de Omgevingswet gemeenten immers primair verantwoordelijk zijn
voor de leefomgevingskwaliteit en een veilig, duurzaam en efficiënt beheer en gebruik
van de bodem komt ten goede aan vele maatschappelijke opgaven, zoals de gezondheid
van mens, dier en plant, de bouwopgave, drinkwatervoorziening en energietransitie.
Deze leden begrijpen deze wens van de gemeenten en willen daarom graag een nadere
toelichting van de regering op het voorstel om, net als in de huidige wetgeving, de
gemeenten vrij te laten in hoe zij hun bodemsaneringstaken precies invullen.
Vanuit de gemeenten zijn via de VNG zorgen geuit over het feit dat de regering ervan
uit zou gaan dat alle spoedlocaties met betrekking tot Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS,
waaronder PFAS) en lood in de bodem zullen zijn gesaneerd per 1 januari 2021 en dat
gemeenten dan met een zogenaamde schone lei zullen beginnen zoals afgesproken in het
Bodemconvenant. De gemeenten vrezen dat er ook in 2021 nog veel locaties kunnen zijn
die verplicht moeten worden gesaneerd. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden
hier een reactie op van de regering. Hoe gaat de regering de zorgen van de gemeenten
wegnemen en hoe wordt voorkomen dat gemeenten niet voor onmogelijke opgaven worden
gesteld?
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat gemeenten nog twee zorgen hebben.
Allereerst met betrekking tot de actuele situatie rond PFAS, de grote schade die momenteel
ontstaat door het vastgelopen grondverzet, de nieuwe humane spoedopgave en de problematiek
van nieuwe ZZS in de bodem vereisen een actief beleid. De geplande budgetten zijn
volgens de gemeenten volstrekt ontoereikend om hen in staat te stellen de aan de samenleving
beloofde bodemkwaliteit (geen humane risico's) waar te maken. Hiervoor is, volgens
de gemeenten, na 2021 een bedrag nodig van circa 150 miljoen per jaar, moet de kennisinfrastructuur
bij het RIVM versterkt worden en vraagt het om een verbinding van het beperkte procesgeld
van gemeenten en Rijk. Dat het nodig is om actief in die verbinding te investeren
en middelen te hebben om in acute knelpunten met elkaar te kunnen schakelen is volgens
de gemeenten zichtbaar geworden in het stokken van het grondverzet door invoering
van het tijdelijk handelingskader. Graag ontvangen de leden van de fractie van GroenLinks
een reactie van de regering op deze zorg van de gemeenten. Ook willen deze leden graag
een nader beeld ontvangen waaruit naar voren komt waar de PFAS bronlocaties liggen,
hoeveel locaties er zijn en wat het volgens de regering gaat kosten om deze locaties
te saneren? Gemeenten geven aan dat zij geen antwoorden op deze vragen hebben ontvangen
van het Ministerie van I en W, terwijl dit volgens hen duidelijk zou moeten zijn voordat
bevoegdheden gedecentraliseerd worden. Waarom, zo vragen de leden van de fractie van
GroenLinks, is deze duidelijkheid nog niet gegeven en deelt de regering het uitgangspunt
dat deze informatie noodzakelijk is om de decentralisatie van bevoegdheden zorgvuldig
te kunnen laten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van GroenLinks hebben geconstateerd dat ook de gezamenlijke
publieke en private netbeheerders zorgen hebben over het voorliggende Aanvullingsbesluit.
In hun brief aan de Tweede Kamer geven zij aan dat zij op een aantal punten graag
aanpassingen zouden willen zien. De leden van de fractie van GroenLinks zouden graag
ten aanzien van deze verschillende punten (– Geen decentrale regels onder de 25 m3 grenswaarde; – Regels voor het tijdelijk uitplaatsen van grond met verontreinigingen
zo veel mogelijk vorm als algemene regels; – Voorkomen van onnodige bodemonderzoeken;
– Het beperken en waar mogelijk voorkomen van administratieve lasten; – Betere ontsluiting
van informatie over bodemverontreiniging) een reactie van de regering ontvangen.
Ook de drinkwaterbedrijven hebben aanbevelingen gedaan om het Aanvullingsbesluit te
verbeteren (Waarborg de totstandkoming van integrale visies van overheden op het grondwaterbeheer
onder regie van provincies; Verplicht maatregelen voor grond en grondwater als bodemverontreiniging
drinkwaterbronnen bedreigt; Breng signaleringswaarden voor grondwater in lijn met
normen voor drinkwater; Neem in het Aanvullingsbesluit Bodem op dat lozing van afvalwater
van saneringen op oppervlaktewater of in de bodem geen nadelige effecten mag hebben
op de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater). De leden van de fractie van GroenLinks
zouden ten aanzien van deze aanbevelingen graag ook een reactie van de regering ontvangen.
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het ontwerp-Aanvullingsbesluit
Bodem en hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering in hoeverre in het Aanvullingsbesluit
gevolg wordt gegeven aan de gevolgen van het ongeldig verklaren van de Programmatische
Aanpak Stikstof. Zij willen weten op welke wijze nieuwe regels op het gebied van stikstofuitstoot
in dit besluit gaan worden opgenomen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering wanneer zij verdere informatie over
een onderzoek naar een basisregistratie op het gebied van bodemverontreiniging gaan
ontvangen. Deze leden vragen de regering of alle bodemvervuilingen in Nederland hierin
terug zullen zijn te vinden of dat hierin een beperking wordt aangebracht. Deze leden
vragen de regering hierbij of tevens bijzondere aandacht zal worden gevestigd op vervuilingen
op het gebied van poly- en perfluoralkylstoffen (PFOA en PFAS) zodat vervuilingen
met deze zeer schadelijke stoffen in kaart kunnen worden gebracht en spoedig tot sanering
over kan worden gegaan. Tot slot benadrukken de leden van de SP-fractie dat zowel
door lagere overheden als door uitvoerders die graafwerkzaamheden uit (laten) voeren
de noodzaak van informatie over bodemverontreiniging wordt benadrukt en zij vragen
de regering in hoeverre zij gehoor geeft aan hun oproep.
De leden van de SP-fractie lezen dikwijls de woorden «redelijkerwijs» en «zoveel mogelijk»
in het voorgestelde Aanvullingsbesluit. Zij vragen de regering hoe in de diverse gevallen
dat deze woorden voorkomen deze term ingevuld zou moeten worden, door wie dit gebeurt
en welke rechten overheden en burgers aan deze termen kunnen ontlenen. Zij vragen
de regering hoe gaat worden bepaald of inspanningen van burgers en bedrijven voldoende
zijn geweest als sprake is van een vorm van inspanningsverplichting in het besluit.
De leden van de SP-fractie lezen in het besluit dat bodemverontreiniging waarop toch
gaat worden gebouwd zoveel mogelijk ongedaan dient te worden gemaakt. Zij vragen de
regering hoe de kwalificatie «zoveel mogelijk» moet worden opgevat.
De leden van de SP-fractie vragen de regering welke samenstelling de in artikel 3.48O
uitgezonderde meststoffen bevattende grond of baggerspecie mag hebben en of er hiermee
nog wel beperkingen aan de stort van deze grond of baggerspecie blijven bestaan. Deze
leden vragen de regering tevens of dit tegemoet komt aan de op handen zijnde wijziging
van de Meststoffenwet.
De leden van de SP-fractie maken uit het ontwerpbesluit op dat gemeenten de bodemkwaliteit
dienen te toetsen aan de hand van bovengronds gebruik. Deze leden vragen de regering
of een dergelijke opdracht tegemoetkomt aan de drinkwaterwinning. Zij vragen de regering
of het besluit dusdanig kan worden aangepast zodat dreigende aantasting van drinkwaterbronnen
leidt tot verplichte maatregelen tegen de betreffende vervuilingsbron.
II Reactie van de bewindspersoon
Vragen van de leden van de VVD-fractie
[1] De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over de verplichting voor gemeenten
om bodemsaneringstaken over te dragen aan de Omgevingsdiensten. De leden van VVD-fractie
vragen waarom de regering niet gekozen heeft om deze keuze aan de gemeenten over te
laten.
De aanwijzing van het verplichte basistakenpakket Vergunningverlening, Toezicht en
Handhaving (VTH) is onder het huidige recht geregeld in het Besluit omgevingsrecht
(Bor). In dit besluit is het zogenoemde basistakenpakket aangewezen dat verplicht
moet worden uitgevoerd door omgevingsdiensten. Het uitvoeren van toezicht en handhaving
van de bodemsaneringstaak is nu onderdeel van het verplichte basistakenpakket. De
verplichte uitvoering van deze taken door omgevingsdiensten is gericht op het verbeteren
van de kwaliteit van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving
en het vormen van een robuust, landsdekkend netwerk van omgevingsdiensten. De werking
van dit VTH-stelsel is begin 2017 geëvalueerd.1 Daarbij is geconcludeerd dat het VTH-stelsel de komende jaren gebaat is bij continuïteit.
Omwille van die continuïteit vindt het kabinet het niet wenselijk om de bodemsaneringstaak
vrijwillig bij omgevingsdiensten onder te brengen. De huidige onderdelen van het verplichte
basistakenpakket uit het Bor worden beleidsarm overgenomen onder het stelsel van de
Omgevingswet. Deze omzetting gebeurt niet via dit ontwerp Aanvullingsbesluit bodem
maar via het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet. Omdat de bodemsaneringstaak nu
ook verplicht onderdeel is van het basistakenpakket, blijft dit ook zo geregeld in
het ontwerp Invoeringsbesluit. Wel verschuift via het aanvullingsspoor bodem de bevoegdheid
rondom bodemsanering van provincies naar gemeenten. Voor de 29 grotere gemeenten die
onder de Wet bodembescherming nu ook bevoegd gezag zijn, blijft het bevoegd gezag
bij hen belegd. Net als nu blijft ook onder de Omgevingswet de uitvoering – in mandaat
– belegd bij omgevingsdiensten. Daarmee blijft continuïteit in de uitvoering door
omgevingsdiensten – die beschikken over de vereiste kennis en expertise – gewaarborgd.
[2] De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is gemeenten te verplichten
om te investeren in een gezamenlijk bodeminformatiesysteem om de beschikbare bodemgegevens
digitaal beschikbaar te maken.
Door de Minister van BZK is dit jaar een verkennend onderzoek uitgevoerd naar aanleiding
van de motie van de leden Ronnes en Van Gerven2 waarin de regering wordt gevraagd om informatie over bodemverontreinigingen in de
Basisregistratie Ondergrond op te nemen.
De resultaten van dit onderzoek zijn uitvoerig met alle betrokkenen besproken. Over
de uitkomsten van deze gesprekken en de voorgenomen beleidslijn wordt u medio november
per brief geïnformeerd.
[3] De leden van de VVD-fractie vragen om te verduidelijken waarom er in het ontwerp
Aanvullingsbesluit Bodem nu niet «een noodzaak voor bronaanpak» is opgenomen als een
bodemverontreiniging leidt tot overschrijding van de normen van drinkwater in het
onttrokken grondwater voor de drinkwaterbereiding.
De verantwoordelijkheid voor de bescherming van de grondwaterbeschermingsgebieden
en voor het beheer van historische grondwaterverontreinigingen ligt bij de provincie.
In het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem is een instructieregel opgenomen met signaleringsparameters
voor de grondwaterkwaliteit. De signaleringsparameters voor de grondwaterkwaliteit
dienen als signaal voor het beoordelen van risico’s van de verspreiding van een (historische)
verontreiniging in het grondwater, van de noodzaak van curatieve maatregelen (saneren)
en van het type maatregel. De signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit zijn
(net als voorheen in de Circulaire bodemsanering 2013), primair gericht op de bescherming
van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft (waaronder
ten behoeve van de drinkwaterwinning). Op basis van deze instructieregel en hun eigen
afwegingen zal de provincie passende maatregelen nemen in de regionale waterprogramma’s
en regels stellen in de omgevingsverordening. Voor een grondwatersanering zijn er
geen algemene rijksregels opgenomen. Deze saneringen zijn meestal zeer complex en
vragen om lokaal maatwerk. De fysische en hydrologische plaatselijke omstandigheden
bepalen in belangrijke mate de stabiliteit en het gedrag van de verontreiniging.
Er is dan ook een veelheid aan saneringstechnieken, die vaak ook naast elkaar gebruikt
worden. Voor het uitvoeren van een dergelijke sanering wordt daarom in de praktijk
de voorkeur gegeven aan een saneringsplan dat maatwerk verzekerde. Onder de Wet bodembescherming
werden de historische verontreinigingspluimen daarom veelal gebiedsgericht en in samenhang
aangepakt.
Ook onder de Omgevingswet is een gebiedsgerichte benadering het meest geschikt om
verontreinigingspluimen te beheren of beheersen. Provincies kunnen al dan niet gezamenlijk
met gemeenten en waterschappen hiertoe maatregelen vaststellen in een programma. Dit
kan een bronaanpak zijn, maar ook andere maatregelen.
Vragen van de leden van de CDA-fractie
[4 en 5] De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de niet overgenomen adviezen
van de Integrale Adviescommissie Omgevingswet. Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie
in hoeverre de indieners van die consultatiereacties zich kunnen vinden in de reactie
van de genoemde Adviescommissie.
Het kabinet merkt allereerst op dat alle adviezen van de adviescommissie zijn opgevolgd.
Zoals ik, mede namens de Minister van BZK, in mijn brief van 9 september 2019 over
het advies van de commissie, heb aangegeven is het advies overwegend positief, de
enkele aandachtspunten zijn verwerkt in het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem. Op de
meeste onderdelen is het advies van de commissie een ondersteuning van de gemaakte
keuzes ten aanzien van dit ontwerp Aanvullingsbesluit3. Daar waar de commissie adviseert om een bepaalde keuze nader te onderbouwen heeft
dit geleid tot een aanvullende onderbouwing die is verwerkt in het algemeen deel van
de nota van toelichting van dit ontwerp Aanvullingsbesluit. Zo is bijvoorbeeld in
de toelichting – naar aanleiding van het advies – nader gemotiveerd waarom de Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangewezen als bevoegd gezag voor de regels
over het op of in de bodem brengen van meststoffen4. De verwerking van de consultatie wordt verantwoord in het internetverslag5 en in paragraaf 17.2.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting van dit
ontwerp Aanvullingsbesluit. Er vindt geen gedachtewisseling plaats met de verschillende
belanghebbenden die tijdens de consultatie inbreng hebben geleverd over wat zij vinden
van de verwerking van het advies van de Adviescommissie.
[6] De leden van de CDA-fractie vragen – ten aanzien van de informatieplicht na sanering
– op welke andere wijze de gemeente een eigenaar kan informeren dat naar tevredenheid
van de gemeente aan de saneringsplicht is voldaan.
De informatieplicht na afloop van een sanering, waar de leden van de CDA-fractie naar
vragen, is een verplichting voor de initiatiefnemer, in de vorm van een verslag van
het resultaat en verloop van de sanering. Deze informatie is vooral bedoeld om het
bevoegd gezag inzicht te geven of de sanering conform de melding is uitgevoerd, welk
eindresultaat is behaald en of er sprake is van gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen.
Om die reden is het bevoegd gezag niet verplicht om te reageren op de verstrekte informatie.
Tegelijkertijd is het begrijpelijk dat de initiatiefnemer behoefte kan hebben aan
enige vorm van communicatie van het bevoegd gezag ter bevestiging dat de initiatiefnemer
naar tevredenheid heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. In de nota van toelichting
van het Aanvullingsbesluit bodem is beschreven dat het het bevoegd gezag vrij staat
om aan die behoefte tegemoet te komen. Als er in het omgevingsplan gebruiksbeperkingen
voor de locatie gelden in relatie tot de bodemverontreiniging kan het bevoegd gezag
deze naar aanleiding van de verstrekte gegevens wijzigen of opheffen. Dat kan ook
op verzoek van de eigenaar.
De communicatie tussen overheid en burger hoeft niet noodzakelijkerwijs altijd formeel
te verlopen. De toelichting draagt daarom uit dat het bevoegd gezag ook op andere
manieren aan de initiatiefnemer – bijvoorbeeld via een brief of mondeling – op diens
verzoek de boodschap kan overbrengen dat het van oordeel is dat de sanering naar behoren
is uitgevoerd.
[7] De leden van de CDA-fractie vragen niet alleen de verantwoordelijkheden ten aanzien
van grondwaterkwaliteit nader te duiden, maar ook die van grondwaterkwantiteit.
De verdeling van verantwoordelijkheden voor grondwaterkwantiteit is als volgt. De
provincies dragen de zorg voor het integrale waterbeleid voor regionale watersystemen
voor zowel kwaliteit, als kwantiteit en veiligheid. Het grondwater behoort ook tot
het regionale watersysteem. In het regionale waterprogramma stelt de provincie de
beleidskaders, de strategische doelen en gekwantificeerde opgaven vast voor watersystemen
die niet in het beheer zijn bij het Rijk. De provincie laat in principe de waterstaatkundige
beheertaken aan de waterschappen over. In de praktijk betekent dit dat het operationele
beheer van de regionale watersystemen ligt bij de waterschappen op grond van Waterschapswet.
Het beheer is steeds gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen,
wateroverlast en waterschaarste. Waterschappen kunnen de grondwaterstand (in de laaggelegen
delen van Nederland) met name beïnvloeden door het nemen van peilbesluiten voor oppervlaktewater.
Waterschappen proberen in deze laaggelegen delen via het peilbesluit het gewenste
grond- en oppervlaktewaterregime te bereiken. Naast de verantwoordelijkheid voor peilbesluiten,
is het waterschap ook bevoegd gezag voor de meeste grondwateronttrekkingen. Bij het
beoordelen van vergunningaanvragen en bij het stellen van algemene regels over grondwateronttrekkingen
houdt het waterschap rekening met de gevolgen voor de grondwaterstand. Daarnaast is
de provincie bevoegd gezag voor een beperkt aantal grondwateronttrekkingen, namelijk
die voor de openbare drinkwatervoorziening en omvangrijke industriële toepassingen.
Gemeenten hebben een zorgplicht voor het nemen van doelmatige maatregelen om structureel
nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de functies in gemeentelijk gebied te
voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Deze zorgplicht geldt niet voor zover het
nemen van de maatregelen tot de taak van het waterschap of de provincie behoort. Deze
gemeentelijke zorgplicht is in 2008 geïntroduceerd, met de Wet verankering en bekostiging
gemeentelijke watertaken. Bij deze zorgplicht moeten de gemeente kijken naar zowel
te hoge als te lage grondwaterstanden. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om deze zorgplicht
nader in te vullen. In het huidige recht wordt dat in het gemeentelijke rioleringsplan
gedaan; in het nieuwe stelsel valt te verwachten dat gemeenten hiervoor de omgevingsvisie
gebruiken, eventueel gevolgd door een programma daar waar maatregelen moeten worden
uitgewerkt. Maatregelen die gemeenten kunnen nemen zijn bijvoorbeeld het aanleggen
van ontwateringsstelsels in openbaar gebied, maar ook het veranderen van de functies
in een gebied. Als dat gelet op de maatregelen nodig is, kunnen de gemeenten in het
omgevingsplan regels stellen over activiteiten, bijvoorbeeld regels over aansluiten
op de ontwateringsstelsels en het lozen daarop, of over het in de bodem brengen van
regenwater. Waterschappen, gemeenten en provincies stemmen hun taken en bevoegdheden
voor de grondwaterkwantiteit steeds op elkaar af (art. 2.2 Omgevingswet). Tot slot
ook heeft ook de perceeleigenaar een eigen verantwoordelijkheid. De perceeleigenaar
moet ervoor zorgen dat ondergrondse delen van de gebouwen op zijn perceel voldoende
waterdicht zijn, zodat een hoge grondwaterstand niet tot bouwkundige problemen leidt.
Daarnaast is de perceeleigenaar verantwoordelijk voor de aanleg en het onderhoud van
eventuele drainage op zijn perceel.
Voor het antwoord over de verantwoordelijkheden ten aanzien van grondwaterkwaliteit
wordt verwezen naar het antwoord op vraag [3, 12 en 21].
[8] De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit bevoegd gezag zou moeten blijven voor de regels over het op of in
de bodem brengen van meststoffen in het onderhavige Aanvullingsbesluit. Ook vragen
zij of de omgevingsdiensten beter de integraliteit kunnen bewaken dan een sectoraal
werkende Minister.
De regels over het op of in de bodem brengen van meststoffen – doorgaans gebruiksvoorschriften
genoemd – in het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem hangen sterk samen met de gebruiksnormen
voor landbouwgronden die in de Meststoffenwet zijn geregeld. De Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit blijft ook met het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem bevoegd
gezag voor zowel de regels over het op of in de bodem brengen van meststoffen als
voor de gebruiksnormen in de Meststoffenwet (die niet opgaat in de Omgevingswet).
Daarmee ligt het geheel aan regels over gebruiksnormen en -voorschriften bij één bevoegd
gezag. Dit zorgt ervoor dat de samenhang bewaakt kan worden. Ook ligt daarmee de regie
voor de verantwoording van het geheel aan regels in het kader van de mestregelgeving
in één hand. Want deze mestregelgeving is bedoeld om de (Europese) nitraatrichtlijn
in Nederland tot uitvoering te brengen en tevens om vanuit de landbouw bij te dragen
aan de doelen van de kaderrichtlijn water. Daarnaast vergt het toezicht op de naleving
van deze samenhangende regels specialistische kennis die aanwezig is bij de NVWA en
niet bij omgevingsdiensten. Om bovengenoemde redenen is het niet wenselijk andere
bestuursorganen aan te wijzen als bevoegd gezag of de uitvoering te beleggen bij een
omgevingsdienst. Als de gemeente of de provincie maatwerkregels stelt in het omgevingsplan
of de omgevingsverordening zijn zij voor deze maatwerkregels bevoegd gezag. De maatwerkregel
wordt dan bijvoorbeeld gesteld vanwege de provinciale verantwoordelijkheid voor grondwaterbeschermingsgebieden
(zie vraag [9]). Toezicht op maatwerk valt dan ook onder het lokale bevoegd gezag
als onderdeel van het toezicht op de regels in een omgevingsverordening of omgevingsplan.
[9] De leden van de CDA-fractie gaan in op de mogelijkheden van maatwerkregels bij
het toepassen van meststoffen, het lijkt de fractie een ongewenste situatie om via
maatwerkregels alleen de normen aan te kunnen scherpen.
Het op of in de bodem brengen van meststoffen is een milieubelastende activiteit waarvoor
rijksregels worden gesteld in dit ontwerp Aanvullingsbesluit. Gemeenten en provincies
kunnen daarover inderdaad maatwerkregels stellen in het omgevingsplan of de omgevingsverordening.
Terecht wijzen deze leden er op dat versoepeling van de gebruiksnorm via maatwerkregels
daarbij niet is toegestaan. Versoepeling zou namelijk leiden tot een inbreuk op het
geheel aan maatregelen dat de Minister van LNV heeft vastgelegd in een vierjarig actieprogramma
om daarmee in lijn met de normstelling in Europese regelgeving te handelen. Strengere
regels vormen uit hun aard geen inbreuk op de normen.
Het is wenselijk dat geregeld is dat decentrale overheden – via aanscherping of concretisering-
maatwerkregels kunnen stellen ter bescherming van bijzondere gebieden, bijvoorbeeld
een grondwaterbeschermingsgebied, een kwetsbaar natuurgebied of de zone rond een ecologisch
belangrijke beek. Zo kan het met het oog op het beschermen van aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden
nodig zijn dat de provincie in de omgevingsverordening – regels stelt over het op
of in de bodem brengen van meststoffen. Ook onder het huidige recht heeft de provincie
deze bevoegdheid. Of de provincie kan -na overleg met het waterschap- concretere of
strengere eisen stellen aan het uitrijden van mest in het gebied nabij een kwetsbare
beek van waaruit meststoffen in de beek terecht kunnen komen, om de belasting van
die beek met nutriënten te beperken.
[10] De leden van de CDA-fractie vragen naar de aard en omvang van de nog resterende
verontreinigingen en of die verontreinigingen een bedreiging vormen voor de gezondheid.
Met de decentrale overheden zijn in het Bodemconvenant afspraken gemaakt over de aanpak
van de spoedeisende locaties. De saneringsoperatie verloopt volgens verwachting, aan
het eind van 2020 zijn de meeste spoedeisende locaties beheerst.6 In de jaren erna zal de aanpak daarvan onder overgangsrecht worden afgerond.
Dan blijven er nog locaties over. Deze resterende locaties zijn veelal locaties met
minder urgentie (geen spoedeisende locaties), vanwege lagere risico’s voor de gezondheid.
Deze locaties worden onder de Omgevingswet, net als onder de huidige wetgeving, aangepakt
bij een ruimtelijke ontwikkeling zoals bijvoorbeeld het bouwen van een woning. Daarnaast
blijven er nog gebieden over die diffuus zijn belast. Deze vragen een andere aanpak
omdat de traditionele gevalsgerichte benadering daar niet voldoet. Dit speelt bijvoorbeeld
voor lood. Voor lood heeft een aantal gemeenten en provincies inventarisaties uitgevoerd
en worden maatregelprogramma’s opgesteld. Dit is bijvoorbeeld gedaan door de gemeente
de Ronde Venen en de provincie Utrecht. Andere bevoegde overheden werken nog aan de
inventarisatie. De resultaten daarvan worden begin 2020 verwacht. Het is belangrijk
om ten aanzien van de loodproblematiek gezamenlijk op te trekken als rijksoverheid
met de bevoegde gezagen. Dit doen we in het kader van de landelijke werkgroep lood.
Daarnaast worden ervaringen gedeeld in het kennisproject «Samenwerken onder de Omgevingswet
– casus diffuus lood» onder het Uitvoeringsprogramma van het Bodemconvenant. Ik heb
uw Kamer hierover op 4 november geïnformeerd.7
[11] De leden van de CDA-fractie vragen naar de visie van de regering op het advies
van de voormalige Adviescommissie Water om te komen tot integrale visies op het grondwater.
Het kabinet vindt het belangrijk dat er een integrale visie voor een duurzaam en toekomstbestendig
grondwaterbeheer komt. Maatschappelijke opgaven als de energietransitie, klimaatadaptatie,
duurzame verstedelijking en omschakeling naar een circulaire economie maken steeds
meer gebruik van bodem- en grondwatersystemen en hebben impact op de kwaliteit en
het functioneren van deze systemen. De complexiteit van veel sectorale opgaven en
de toenemende druk op het grondwatersysteem vragen om een samenhangende aanpak, die
gericht moet zijn op duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en grondwater
waarbij benutten en beschermen met elkaar in balans zijn. Door de gewenste gebruiksfuncties
via de ruimtelijke ordening vooraf goed op elkaar af te stemmen kunnen veel problemen
die bij de uitvoering kunnen ontstaan aan de voorkant worden voorkomen. Van belang
hierbij is dat bodem en ondergrond vroegtijdig en in samenhang met bovengrondse activiteiten
worden meegenomen in omgevingsvisies, programma’s en het stellen van decentrale regels
in bijvoorbeeld het omgevingsplan.
[12] De leden van de CDA-fractie vragen of maatregelen voor grond en grondwater als
bodemverontreiniging drinkwaterbronnen bedreigt alsmede signaleringswaarden voor grondwater
worden opgenomen in het ontwerp Aanvullingsbesluit.
Zowel uit de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving, de Aanvullingswet
bodem als het ontwerp Aanvullingsbesluit volgen maatregelen voor grond en grondwater
als bodemverontreiniging drinkwaterbronnen bedreigt.
Bij acute bedreiging van drinkwaterbronnen door bodem- of grondwaterverontreiniging
biedt de Aanvullingswet bodem met het instrument toevalsvondst in afdeling 19.2a direct
een grondslag voor maatregelen die door het bevoegd gezag getroffen kunnen worden.
Bij een toevalsvondst kunnen op grond van de wet alle tijdelijke beschermingsmaatregelen
worden genomen om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van directe
of indirecte blootstelling aan verontreiniging op of in de bodem te voorkomen of te
beperken, als onmiddellijk handelen noodzakelijk is. Van onaanvaardbare risico’s voor
de gezondheid is in ieder geval sprake bij blootstelling aan concentraties van stoffen
die de vastgestelde maximaal toelaatbare concentraties overschrijden. In het ontwerp
Aanvullingsbesluit is aangegeven om welke concentraties het gaat. Het gaat om de concentraties
van stoffen die zijn opgenomen in bijlage VA en concentraties in de lucht die onaanvaardbare
risico’s of geurhinder geven, die zijn opgenomen in bijlage VB. Deze lijst met concentraties
is niet limitatief; in geval van verontreiniging met andere kenmerken kan sprake zijn
van een toevalsvondst.
Bij reeds bestaande bodemverontreinigingen geldt zowel op grond van de ontwerp Aanvullingswet
als het ontwerp Aanvullingsbesluit dat de gemeenten de regels stellen over de wenselijke
bodemkwaliteit en de aanpak van historische bodemverontreiniging. In de gemeentelijke
omgevingsvisie geeft de gemeente aan wat de ambities zijn met de fysieke leefomgeving
en zal deze hier bij de chemische kwaliteit, de ecologische en fysische kwaliteit
van de bodem betrekken en legt daarmee de basis voor het evenwichtig toedelen van
functies aan locaties in het omgevingsplan.
De provincie zal ter uitvoering van haar taken in de provinciale omgevingsvisie onder
meer aandacht besteden aan bodemkwaliteit in relatie tot de algehele grondwaterkwaliteit
en specifiek waar dit bestemd is voor menselijke consumptie (drinkwaterbronnen), grondwateronttrekkingen,
infiltraties en natuur. Zo wijzen zij grondwaterbeschermingsgebieden aan in de omgevingsverordening.
Als er sprake is van drinkwaterwinningen dan worden die locaties expliciet aangewezen
en krijgt dat grondwater de maatschappelijke functie drinkwater. Uit de Omgevingswet
en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving vloeit voort dat alle betrokken bestuursorganen
in hun besluitvorming de bescherming van die maatschappelijke functie moeten meewegen.
Ook het beheer van historische grondwaterverontreinigingen maakt hier onderdeel van
uit. Waar nodig zullen deze programma’s maatregelen bevatten gericht op het beheer
van historische grondwaterverontreinigingen. Het ontwerp Aanvullingsbesluit bevat
een instructieregel waarin signaleringsparameters voor de grondwaterkwaliteit worden
opgenomen. De signaleringsparameters voor de grondwaterkwaliteit dienen als signaal
voor het beoordelen van risico’s van verspreiding van (historische) verontreiniging
in het grondwater, van de noodzaak tot saneren en het type maatregel. Die risicobeoordeling
kan leiden tot de conclusie dat in het kader van beheer van de grondwaterkwaliteit
een grondwatersanering moet worden getroffen. Hiermee wordt de uitvoeringspraktijk
van de Circulaire bodemsanering 2013 op dit punt voortgezet. Dit wordt verder ondersteund
door de zorgplicht in de Drinkwaterwet voor alle bestuursorganen met bevoegdheden die relevant zijn voor drinkwaterwinning: «de duurzame
veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening [geldt] als een dwingende reden
van groot openbaar belang».
[13] De leden van de CDA-fractie geven aan dat in het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem
opgenomen dient te worden dat lozing van afvalwater van saneringen op oppervlaktewater
of in de bodem geen nadelige effecten mag op de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater.
Het voorkomen dat lozingen van afvalwater nadelige effecten hebben op de kwaliteit
van grond- en oppervlaktewater is geborgd.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn, zoals vereist op grond van artikel 2.15
van de Omgevingswet, omgevingswaarden opgenomen voor de chemische en ecologische toestand
van krw-oppervlaktewaterlichamen en voor de chemische en kwantitatieve toestand van
grondwaterlichamen ter uitvoering van de kaderrichtlijn en de grondwaterrichtlijn,
die de kwaliteit van grond en oppervlaktewater waarborgen. Daarnaast zijn er omgevingswaarden
vastgesteld voor oppervlaktewater dat gebruikt wordt voor de bereiding van voor menselijke
consumptie bestemd water. Naast deze omgevingswaarden kennen de kaderrichtlijn water
en de grondwaterrichtlijn ook andere doelstellingen waaraan voldaan moet worden: geen
achteruitgang van de toestand, verbetering van de kwaliteit vanwege vermindering zuiveringsinspanning
en ombuiging significante trends. Provincies kunnen aanvullende omgevingswaarden stellen
voor niet door het Rijk genormeerde parameters in grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen
die niet in beheer zijn van het Rijk. Daarnaast mogen provincies ook afwijkende omgevingswaarden
stellen, voor zover deze een verdergaande beleidsambitie uitdrukken.
Voor lozing van afvalwater bij de milieubelastende activiteiten graven in de bodem
en saneren van de bodem zijn, in lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij», geen
rijksregels meer opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Of de lozing
van vrijkomend afvalwater aandacht nodig heeft bij de activiteiten graven of saneren,
zal vooral afhankelijk zijn van de lokale situatie. De huidige regels over ontwateren
en het lozen van afvalwater bij bodemsanering (artikel 3.1 Activiteitenbesluit en
Besluit lozen buiten inrichtingen) worden via het Invoeringsbesluit in de bruidsschat
meegegeven aan gemeente en waterschap en worden daarmee van rechtswege ingevoegd in
het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Het Rijk stelt alleen regels in hoofdstuk
6 en 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving aan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam
in beheer bij het Rijk. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld dat ook
voor deze decentrale regels over de lozingsactiviteit, deze lozing ook aan de eisen
van de kaderrichtlijn water moet voldoen. Met bovenstaande regels is gewaarborgd dat
lozingen van afvalwater van saneringen geen nadelige effecten hebben op de kwaliteit
van grond- en oppervlaktewater.
Vragen van de leden van de GroenLinks-fractie
[14] De leden van de GroenLinks fractie vragen een nadere toelichting van de regering
over de vraag hoe precies de keuzes zijn gemaakt over wat ten aanzien van bodembeleid
in de wet en wat in het besluit wordt opgenomen. Ook willen zij weten wat nu op wetsniveau
en besluitniveau is geregeld.
Bij het ontwerpen van het nieuwe stelsel van de Omgevingswet zijn keuzes gemaakt over
de verdeling van onderwerpen over de verschillende niveaus van regelgeving. Zo zijn
fundamentele onderwerpen op wetsniveau verankerd. Het gaat bijvoorbeeld om de hoofdlijnen
van de regeling van het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning, om bevoegdheden
die kunnen ingrijpen in het eigendomsrecht (bijv. het opleggen van een gedoogplicht)
en om bepalingen over rechtsbescherming en procedurele voorzieningen. In het stelsel
worden inhoudelijke regels grotendeels gebundeld op amvb-niveau en geordend naar doelgroep.
Het gaat dan om bepalingen die inhoudelijk sturing geven aan de uitoefening van bevoegdheden
door bestuursorganen (de instructieregels) en om direct werkende regels voor burgers
en bedrijven. Door deze ordening ontstaat er een samenhangend pakket aan regels en
wordt de vindbaarheid vergroot. Ook is het hierdoor beter mogelijk om tijdig uitvoering
te geven aan de uitvoering van Europese en internationale regels.
Deze keuzes zijn gevolgd bij de Aanvullingswet bodem zoals die op 18 december 2018
door uw Kamer is aanvaard en bij het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem.
Voor bodembeleid betekent dit dat een aantal bepalingen van wetsniveau naar besluitniveau
is gebracht. Zo is de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming op verschillende
niveaus onder de Omgevingswet geborgd. De Omgevingswet kent een algemene zorgplicht
voor een veilige en gezonde fysieke leefomgeving op grond van 1.6 en 1.7 Ow en dient
als een algemeen vangnet. Daarnaast kent het Besluit activiteiten leefomgeving een
specifieke zorgplicht. Een specifieke zorgplicht is toegespitst op specifieke activiteiten
voor concreet genoemde belangen, zoals het moeten voorkomen van nieuwe bodemverontreinigingen
en bodemaantastingen.
De aanpak van bodemsanering is en blijft op besluitniveau gereguleerd. Gebiedsgerichte
aanpak is met instructieregels op besluitniveau gedecentraliseerd.
Een groot gedeelte van de bodemregelgeving opgenomen in regelingen en circulaires
wordt juist van regelingsniveau naar besluitniveau overgeheveld en daarmee steviger
juridisch verankerd en geïntegreerd.
[15] De leden van de GroenLinks vragen of en hoe een gelijkwaardig beschermingsniveau
is gewaarborgd.
Samen met deze leden onderstreept het kabinet het belang van een gelijkwaardig beschermingsniveau.
Een gelijkwaardig beschermingsniveau is dan ook het uitgangspunt van de stelselherziening
van de Omgevingswet. Dit uitgangspunt betekent daarbij niet dat elke bepaling op dezelfde
wijze terugkomt, maar dat over het geheel gezien hetzelfde beschermingsniveau wordt
geboden als de Wet bodembescherming en de daarop gebaseerde besluiten en regelingen
bieden. Dat beschermingsniveau ontstaat net als voorheen door een samenspel van keuzes
op lokaal, regionaal en landelijk niveau. De kern van de huidige bodemregelgeving
blijft behouden: beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen.
De normering van de Wet bodembescherming is solide en is in het aanvullingsspoor bodem
gehandhaafd. Hiertoe zijn algemene rijksregels en verplichte instructieregels van
het Rijk opgenomen in het stelsel, zoals bijvoorbeeld de maximale kwaliteitswaarden
voor bodemkwaliteit die niet overschreven mogen worden en beste beschikbare technieken
ter bescherming van de bodem.
Het gemeentelijke omgevingsplan is een belangrijk onderdeel van het beschermingskader.
Het is aan de gemeenten om zelf keuzes te maken ten aanzien van de regels die zij
daarin wil opnemen, rekening houdend met de lokale situatie. Daarbij geeft het Rijk
waar nodig bijvoorbeeld via instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving
heldere kaders mee voor de bestuurlijke afwegingsruimte binnen een door het Rijk vastgestelde
bandbreedte. De in dit ontwerp Aanvullingsbesluit opgenomen activiteiten in het Besluit
activiteiten leefomgeving zijn beleidsneutraal overgezet. Daar waar via dit ontwerp
Aanvullingsbesluit rijksregels worden overgedragen aan gemeenten biedt de bruidsschat
voor gemeenten een gelijkwaardig beschermingsniveau bij de invoering. Zo bevat het
omgevingsplan, via de bruidsschat bij inwerkingtreding bijvoorbeeld een weigeringsgrond
voor een vergunning bij bouwen op verontreinigde grond indien niet de juiste beschermende
of sanerende maatregelen worden getroffen.
[16] De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de gemeenten voldoende in staat
zullen zijn om hun nieuwe taken per 1 januari 2021 kwalitatief naar behoren uit te
voeren.
Er zijn diverse waarborgen ingebouwd voor een goede taakuitoefening van de gemeenten.
Goed bodembeheer vereist technische kennis over bijvoorbeeld chemie en bodem. De gemeenten
beschikken in de huidige situatie al over kennis, expertise en capaciteit zowel technisch
als voor gezondheid en de taken vanuit het Besluit bodemkwaliteit liggen nu al bij
alle gemeenten. Over de aanpak van bodemverontreinigingen, die nu de verantwoordelijkheid
zijn van de grote gemeenten en de provincies, zijn in het kader van het Convenant
bodem en ondergrond 2016–2020 zijn afspraken gemaakt over een goede overdracht van
kennis en expertise tussen de provincies en de gemeenten. De bestuurlijke afspraken
met de decentrale overheden in het convenant Bodem en Ondergrond lopen eind volgend
jaar af. Samen met de convenantpartners ben ik momenteel in gesprek over een vervolg
van onze samenwerking na 2020. Hierbij betrek ik de lessen en best practices uit het
convenant en het uitvoeringsprogramma Bodem en Ondergrond en de evaluatie van het
Kwalibo stelsel die thans wordt uitgevoerd. Daarnaast is net als nu de uitvoering
van een deel van de bodemtaken ten aanzien van bodem in mandaat belegd bij de omgevingsdiensten
die beschikken over de nodige expertise (zie vraag [1]). Ook kan de gemeente gebruik
maken van adviezen van de GGD op het gebied van gezondheidseffecten. Daarnaast biedt
Rijkswaterstaat/Bodem+ ondersteuning net als het Informatiepunt Omgevingswet. Ook
zijn gemeenten al vanaf 2015 bezig zich stapsgewijs voor te bereiden op wat de Omgevingswet
van hun manier van werken, digitale systemen en juridische instrumenten vraagt. Er
zijn goede voorbeelden van zowel kleine als grote gemeenten die al voortvarend aan
de slag zijn met de implementatie van de Omgevingswet.
Hiermee zijn naar de mening van het kabinet voldoende waarborgen ingebouwd voor een
goede taakuitvoering door de gemeenten.
[17] De leden van de GroenLinks-fractie vragen, evenals de leden van de VVD-fractie
naar de verplichting van gemeenten om bodemsaneringstaken over te dragen aan de Omgevingsdiensten.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag [1].
[18] De leden van GroenLinks vragen naar aanleiding van Zorgwekkende Stoffen (ZZS,
waaronder PFAS) en lood hoe de zorgen van de gemeenten worden wegnomen en hoe wordt
voorkomen dat gemeenten niet voor onmogelijke opgaven worden gesteld?
Het Rijk heeft met de andere overheden afspraken gemaakt in het Bodemconvenant over
het beschikken van alle bekende spoedlocaties. Door middel van overgangsrecht is veiliggesteld
dat deze nog met het oude recht kunnen worden aangepakt. Dat betekent niet dat de
bodem daarmee schoon is.
De vele kleinere verontreinigingen worden door de initiatiefnemer bij een ruimtelijke
ontwikkeling aangepakt met behulp van het instrumentarium van de Omgevingswet. Daarnaast
vragen diffuse verontreinigingen met bijvoorbeeld lood en andere stoffen zoals PFAS
een andere aanpak dan de klassieke gevalsgerichte saneringsverplichting. Voor een
overzicht van de acties die ik in gang heb gezet richting een definitief handelingskader
PFAS verwijs ik naar mijn kamerbrieven van 9 oktober 2019 (Kamerstuk 28 089, nr. 149), 29 oktober 2019 (Kamerstuk 35 300 XII, nr. 57) en 13 november (Kamerstuk 35 334, nr. 1).
Het huidige bodemconvenant is het kader op basis waarvan het Rijk financiële middelen
aan de andere overheden ter beschikking heeft gesteld. Daarbij geldt dat gedurende
de looptijd van het Convenant bodem en ondergrond middelen uit de Rijksbegroting beschikbaar
zijn (i.e. tot 31/12/2020). Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de
rijksoverheid betrokken blijven bij de problematiek van diffuus lood. De rijksoverheid,
IPO, VNG en Unie van Waterschappen zijn met elkaar in gesprek over een mogelijk vervolg
op de afspraken uit het Convenant bodem en ondergrond. De aanpak van diffuus lood
en opkomende stoffen zijn onderwerpen die hierin mogelijk een plek kan krijgen.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie naar een nader beeld waar de PFAS-bronnen
liggen, de hoeveelheid en de kosten van sanering van deze locaties.
Een inschatting van een mogelijke saneringsopgave als gevolg van PFAS vraagt een beter
beeld van de aanwezigheid van PFAS in de (water)bodem en de interventiewaarde voor
PFAS. De daarvoor noodzakelijke onderzoeken vinden onder andere plaats in het kader
van de stappen richting het vaststellen van een definitief handelingskader. Ik informeer
u hierover via de kamerbrieven met betrekking tot PFAS.
[19] De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op de zorgen van de VNG over de geplande
budgetten voor bodemsaneringen na 2021.
Samen met de andere overheden werkt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
aan vraagstukken op het gebied van bodemkwaliteit. De aanpak van historische, urgente
en grootschalige bodem en grondwaterverontreinigingen is hierin een belangrijk onderdeel.
Hiervoor zijn nu middelen van het Rijk beschikbaar tot en met 2020. De afspraken zijn
vastgelegd in het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020. Samen met de partners bespreekt
het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat momenteel welke vervolgafspraken na
2020 noodzakelijk zijn.
[20] De leden van GroenLinks-fractie vragen om een reactie op de voorstellen van de
gezamenlijke publieke en private netbeheerders over graven, algemene regels bij tijdelijk
uitplaatsen van grond.
De partijen hebben vier voorstellen gedaan. Het eerste voorstel om geen decentrale
regels te stellen bij graven onder de 25m3 is niet overgenomen.
Het kabinet heeft bij de algemene rijksregels voor graven gekozen voor een ondergrens
van 25 m3 voor de omvang van het grondverzet. Dit omdat onder deze grens, vanwege de kleinschaligheid
van het werk, de risico’s en de effecten op het milieu niet significant genoeg zullen
zijn om het stellen van rijksregels te rechtvaardigen. Mocht gelet op de lokale situatie
een lokale regel nodig zijn dan is het aan de decentrale overheid om dat te beoordelen.
Het kabinet ziet geen reden om deze eigen afweging niet van toepassing te laten zijn.
Het tweede voorstel om de regels voor tijdelijke uitplaatsen van grond zoveel mogelijk
in de vorm van algemene regels te regelen heeft het kabinet overgenomen. Het kabinet
heeft mede op verzoek van de sector en decentrale overheden gekozen voor het hanteren
van algemene rijksregels voor het graven in de bodem. Dit om te borgen dat de regels
landelijk zo uniform mogelijk zijn en mede om te voorkomen dat een lappendeken aan
decentrale regels per gemeenten ontstaat. De rijksregels zijn daar waar nodig verduidelijkt
en beter uitvoerbaar dan de huidige regels.
Het derde voorstel om onnodige bodemonderzoeken te voorkomen is grotendeels overgenomen.
Zo zijn de bepalingen voor bodemonderzoek erop gericht dat in veel gevallen volstaan
kan worden met het uitvoeren van vooronderzoek. Het vooronderzoek betreft een beknopt
historisch onderzoek waarbij op basis van (veelal digitaal) beschikbare informatie
onderzocht wordt of de bodem door het historische gebruik verontreinigd kan zijn geraakt.
Alleen als de locatie verdacht is op het voorkomen van een verontreiniging en de bodem
nog niet eerder onderzocht is, is verder bodemonderzoek noodzakelijk.
Het vierde voorstel om de administratieve lasten daar waar mogelijk te beperken is
door het kabinet als volgt ingevuld.
Een speerpunt van dit kabinet is het beperken van onnodige administratieve lasten.
Dat is een leidend ontwerpprincipe geweest tijdens het voorbereiden van de nieuwe
bodemregelgeving en dat is op diverse plekken in het ontwerp Aanvullingsbesluit terug
te zien. Voor het tijdelijk uitnemen van grond is bijvoorbeeld een uitzondering gemaakt
op het informeren van het bevoegd gezag over graven in de bodem met een kwaliteit
beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit. Bij het graven in de bodem met een kwaliteit
boven de interventiewaarde bodemkwaliteit geldt voor de melding een termijn van vijf
werkdagen in plaats van vier weken (gebruikelijk voor andere milieubelastende activiteiten)voorafgaand
aan de start van de activiteit. Ook is de milieukundige begeleiding van de activiteit
graven onder de interventiewaarde bodemkwaliteit niet voorgeschreven. Ook is kritisch
gekeken naar de inhoud van meldingen en informatieplichten. Waar mogelijk is de gevraagde
informatie beperkt, verduidelijkt en/of geüniformeerd. Tot slot zijn voor het uitvoeren
van spoedreparaties voor vitale ondergrondse infrastructuur diverse uitzonderingen
opgenomen.
Voor het antwoord op het voorstel voor een betere ontsluiting van informatie wordt
verwezen naar het antwoord op vraag [2 en 23].
[21] De leden van de GroenLinks-fractie vragen een reactie van de regering naar aanleiding
van de aanbevelingen van de drinkwaterbedrijven om het Aanvullingsbesluit te verbeteren,
te weten een waarborg dat bij de totstandkoming van integrale visies van overheden
op het grondwaterbeheer onder regie van provincies; verplichting van maatregelen voor
grond en grondwater als bodemverontreiniging drinkwaterbronnen bedreigt; het in lijn
brengen van de signaleringswaarden voor grondwater met de normen voor drinkwater;
in het Aanvullingsbesluit Bodem opnemen dat lozing van afvalwater van saneringen op
oppervlaktewater of in de bodem geen nadelige effecten mag hebben op de kwaliteit
van grond- en oppervlaktewater.
Het kabinet onderschrijft het belang om te komen tot een integrale visie voor een
duurzaam en toekomstbestendig grondwaterbeheer, tevens wordt verwezen naar het antwoord
op vraag [11].
De Omgevingswet bevat al het grootste deel van het wettelijk kader dat nodig is om
drinkwater te beschermen, ook zonder het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem. Het beheer
van de kwaliteit van het grondwater is onder de Omgevingswet, evenals nu, niet bij
één overheid belegd. Samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen is en blijft
onontbeerlijk, zowel bij het voorkòmen van (verdere) verontreiniging als het waar
nodig beheren c.q. aanpakken van historische grondwaterverontreinigingen. Naast het
uitvoering geven aan de grondwatergerelateerde bepalingen uit de kaderrichtlijn water
en de grondwaterrichtlijn, kunnen bestuursorganen ook eigen motieven hebben om werk
te maken van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Maatschappelijke opgaven zoals
de energietransitie, zoetwatervoorziening, ondergronds bouwen, bodemdaling, droogtebestrijding
en de aanpak van opkomende stoffen maken dat in de praktijk een integrale visie en
werkwijze wordt verwacht, ook op het water- en bodemsysteem als onderdeel van de fysieke
leefomgeving. In relatie tot grondwater dat is bestemd voor drinkwater is in dit verband
in ieder geval van belang dat alle bestuursorganen tot taak hebben zorg te dragen
voor de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening op grond van
zowel de Omgevingswet als de Drinkwaterwet. Wel wordt opgemerkt dat voor drinkwater
gemaakt uit grondwater een norm geldt voor het aan de consument geleverde water. Er
is geen norm voor de kwaliteit van het ingenomen grondwater zoals bij oppervlaktewater,
met behulp van onder andere de signaleringsparameters voor grondwatersanering wordt
de kwaliteit van het grondwater beschermd.
De provincie heeft de taak om, met het oog op de winning van grondwater voor bereiding
van voor menselijke consumptie bestemd water, de kwaliteit van het grondwater in aan
te wijzen grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen. Die aanwijzing vindt plaats
in de omgevingsverordening waar ook regels worden gesteld ter bescherming van de grondwaterkwaliteit
in deze gebieden. Uit de Omgevingswet volgt dat de provincie verantwoordelijk is voor
het realiseren van de doelen van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn.
Zo moet het regionale waterprogramma maatregelen bevatten die voorkomen dat er sprake
is van achteruitgang van de kwaliteit van het grondwater dat bestemd is voor menselijke
consumptie om te voorkomen dat de zuiveringsinspanning omhoog gaat (artikel 7 van
de kaderrichtlijn water). De grondwaterrichtlijn concretiseert voor grondwater voorts
de milieudoelstellingen uit de kaderrichtlijn water, zoals het behalen van de goede
chemische en kwantitatieve toestand, het ombuigen van significante en aanhoudend stijgende
trends en het voorkomen en beperken van de inbreng van verontreinigende stoffen naar
het grondwater.
De provincies stellen de (wettelijk verplichte) regionale waterprogramma’s vast. De
Omgevingswet is gestoeld op de samenwerkingsgedachte en het vertrouwen dat provincies,
gemeente en waterschap dat als bestuurlijke partners in samenspraak doen. De provincie
heeft hierin een regisserende en coördinerende rol.
Voor de reactie over de aanpak van bodem- en grondwatersanering onder de Omgevingswet,
de instructieregel met signaleringsparameters voor de beoordeling van grondwaterkwaliteit
en de lozing van afvalwater van saneringen op oppervlaktewater of in de bodem wordt
verwezen naar de beantwoording op de vragen [3, 12 en 21].
Vragen van de leden van de SP-fractie
[22] De leden van de SP-fractie vragen de regering in hoeverre in het ontwerp Aanvullingsbesluit
gevolg wordt gegeven aan de gevolgen van het ongeldig verklaren van de Programmatische
Aanpak Stikstof. Zij willen weten op welke wijze nieuwe regels op het gebied van stikstofuitstoot
in dit besluit gaan worden opgenomen.
Op dit moment wordt nog onderzocht hoe de stikstofproblematiek kan worden aangepakt.
Mocht het na besluitvorming daarover nodig blijken om de regels aan te passen die
bijvoorbeeld met het Aanvullingsspoor natuur – waarin de PAS als instrument wordt
geregeld – of dit ontwerp Aanvullingsbesluit bodem worden opgenomen in het stelsel
van de Omgevingswet, dan zal daar uiteraard in worden voorzien.
[23] De leden van SP-fractie vragen wanneer zij verdere informatie over een onderzoek
naar een basisregistratie op het gebied van bodemverontreiniging ontvangen, vragen
of daarin alle bodemverontreinigingen in Nederland terug te vinden zijn. Zij vragen
daarbij of er tevens bijzondere aandacht zal zijn voor PFOA en PFAS.
Voor de antwoord op de vraag over het onderzoek naar basisregistraties wordt verwezen
naar vraag [2].
Tevens benadrukken de leden van de SP-fractie dat zowel door de lagere overheden als
door uitvoerders van graafwerkzaamheden de noodzaak van informatie over PFAS en vraagt
de regering in hoeverre zij gehoor geeft aan deze oproep.
Ik heb intensief contact met decentrale overheden en het bedrijfsleven over PFAS in
grond en baggerspecie. Daarbij wordt zowel ingezet op kennisdeling als praktische
ondersteuning
Eind oktober en begin november heb ik door het hele land informatiemarkten georganiseerd
over PFAS en het tijdelijk handelingskader voor de omgang met FPAS-houdende grond
en baggerspecie. De informatiemarkten waren voor zowel medewerkers van overheden als
het bedrijfsleven. In de kamerbrief over «Maatregelenpakket voor de stikstofproblematiek
in de woningbouw- en infrastructuursector en voor de PFAS-problematiek» wordt nader
ingegaan op diverse maatregelen en acties die ik in gang heb gezet om de gevolgen
van PFAS voor projecten tot een minimum te beperken. Voor een overzicht van de acties
die ik in gang heb gezet richting een definitief handelingskader PFAS verwijs ik naar
mijn kamerbrieven van 9 oktober 2019 (Kamerstuk 28 089, nr. 149), 29 oktober 2019 (Kamerstuk 35 300 XII, nr. 57) en 13 november (Kamerstuk 35 334, nr. 1).
[24] De leden van de SP-fractie lezen dikwijls de woorden «redelijkerwijs» en «zoveel
mogelijk» in het voorgestelde ontwerp Aanvullingsbesluit. Zij vragen de regering hoe
in de diverse gevallen dat deze woorden voorkomen deze term ingevuld zou moeten worden,
door wie dit gebeurt en welke rechten overheden en burgers aan deze termen kunnen
ontlenen. Zij vragen de regering hoe gaat worden bepaald of inspanningen van burgers
en bedrijven voldoende zijn geweest als sprake is van een vorm van inspanningsverplichting
in het besluit. De leden van de SP-fractie lezen in het besluit dat bodemverontreiniging
waarop toch gaat worden gebouwd zoveel mogelijk ongedaan dient te worden gemaakt.
Zij vragen de regering hoe de kwalificatie «zoveel mogelijk» moet worden opgevat.
Wettelijke voorschriften zijn zo concreet mogelijk, omwille van de rechtszekerheid.
Echter sommige situaties komen slechts zeer zelden voor. Termen als «redelijkerwijs»
en «zoveel mogelijk» in wettelijke voorschriften (het gaat niet alleen om zorgplichten)
dragen bij aan een redelijke toepassing van het betreffende wettelijke voorschrift
door het bevoegd gezag, in dit geval doorgaans de gemeente. Dat is zowel in het belang
van de initiatiefnemer als van de overheid.
Bij onduidelijkheid kan een initiatiefnemer in overleg gaan met het bevoegd gezag.
Bij een verkeerde inschatting van de initiatiefnemer kan het bevoegd gezag de initiatiefnemer
instrueren via een maatwerkvoorschrift of in uitzonderingsgevallen (spoed) direct
handhaven. De vereiste onderbouwing van het besluit van het bevoegd gezag waarborgt
de rechtszekerheid, waar deze leden wellicht zorgen over hebben. Dit is niet nieuw,
want ook de huidige Wet bodembescherming kent soms een dergelijke formulering.
[25] De leden van de SP-fractie vragen de regering welke samenstelling de in artikel
3.48O uitgezonderde meststoffen bevattende grond of baggerspecie mag hebben en of
er hiermee nog wel beperkingen aan de stort van deze grond of baggerspecie blijven
bestaan. Deze leden vragen de regering tevens of dit tegemoet komt aan de op handen
zijnde wijziging van de Meststoffenwet.
Op grond van de Meststoffenwet stelt hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
onder meer landbouwkundige en milieukundige eisen waaraan meststoffen moeten voldoen.
Meststoffen bevattende grond of baggerspecie is grond of baggerspecie die nutriënten
bevatten die als groeistof voor de plant kunnen dienen. Deze grond of baggerspecie
mag als meststof worden verhandeld en dus als meststof worden toegepast indien aan
de voorwaarden in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt voldaan. Om die reden
valt het dan dus niet onder de regels in het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem voor
het toepassen van grond of baggerspecie. De bovengenoemde regels voor meststoffen
in het Uitvoeringsbesluit stellen ook eisen aan de kwaliteit van de grond. Het bovengenoemde
Uitvoeringsbesluit regelt namelijk dat in geen enkele meststof verontreinigde grond
verwerkt mag worden.
Een voorbeeld van een meststof die grond bevat is compost, een mengsel van organische
bestanddelen (geen dierlijke meststoffen) en bodembestanddelen (grond). Bovengenoemde
afstemming tussen de regels op grond van de Meststoffenwet en de regels over het toepassen
van grond en baggerspecie in het ontwerp Aanvullingsbesluit bodem geldt overigens
ook in het huidige recht. Het is niet voorzien dat de op handen zijnde wijziging van
de Meststoffenwet hier verandering in brengt.
[26] De leden van de SP-fractie maken uit het ontwerpbesluit op dat gemeenten de bodemkwaliteit
dienen te toetsen aan de hand van bovengronds gebruik. Deze leden vragen de regering
of een dergelijke opdracht tegemoetkomt aan de drinkwaterwinning. Zij vragen de regering
of het besluit dusdanig kan worden aangepast zodat dreigende aantasting van drinkwaterbronnen
leidt tot verplichte maatregelen tegen de betreffende vervuilingsbron.
In een dichtbevolkt land als Nederland komt een bepaalde mate van (historische) verontreiniging
van de bodem, zeker in stedelijke gebieden, op een zekere schaal voor. In het verleden
is daarom een systeem van regels ontwikkeld dat waarborgde dat niet gebouwd wordt
op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat grote risico’s voor de gezondheid
kunnen ontstaan. Ook onder de Omgevingswet is dit gewaarborgd. Het Besluit kwaliteit
leefomgeving bevat – via dit ontwerp aanvullingsbesluit – de instructie dat een omgevingsplan
het bouwen op verontreinigde bodem alleen maar toestaat als er sanerende of beschermende
maatregelen zijn getroffen. Bij inwerkingtreding bevat het omgevingsplan – via de
bruidsschat – een regel over sanering als voorwaarde voor het bouwen op verontreinigde
bodem die de interventiewaarde bodemkwaliteit overschrijdt. Het bouwen als zodanig
is doorgaans geen bedreiging voor de drinkwaterwinning, maar de verontreiniging kan
wel een bedreiging vormen voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw, vandaar
dat de regels zich richten op die functie.
Het omgevingsplan met regels over de fysieke leefomgeving is een belangrijk instrument
waarmee de doelen uit artikel 1.3 van de wet op gemeenteniveau worden uitgewerkt en
geoperationaliseerd en juridische doorwerking krijgen naar burgers en bedrijven.
Daarnaast kan de gemeente verplichten tot een bronaanpak bij de ontwikkeling van een
gebied door regels op te nemen in het omgevingsplan (eventueel via een instructieregel
van de provincie). De provincie kan daar vanuit het belang van het grondwaterkwaliteit
en bescherming van drinkwaterbronnen op sturen in bestuurlijk overleg, met als ultimum
remedium een instructieregel aan de gemeente om regels (bijvoorbeeld over bronaanpak)
op te nemen in het omgevingsplan. In het omgevingsplan van de gemeente kunnen de in
dit besluit voorgestelde algemene rijksregels voor saneren van de bodem van toepassing
worden verklaard, indien deze geschikt geacht worden al dan niet in combinatie met
maatwerkregels en/of maatwerkvoorschriften.
In relatie tot grondwater dat is bestemd voor drinkwater is in dit verband in ieder
geval van belang dat alle bestuursorganen tot taak hebben zorg te dragen voor de duurzame
veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening op grond van zowel de Omgevingswet
(artikel 2.1, derde lid) als de Drinkwaterwet (artikel 2).
Voor de vragen over verplichte maatregelen bij dreigende aantasting van drinkwaterbronnen
en de aanpak van bodem- en grondwatersanering onder de Omgevingswet wordt verwezen
naar eerdere beantwoording [3, 12 en 21].
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.J.M. Roovers, griffier