Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden inzake de kabinetsreactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering van het (hoger) onderwijs
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 794 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 13 november 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 6 september
2019 inzake de kabinetsreactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek Internationalisering
van het (hoger) onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 782).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 12 november 2019. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, La Rocca
1
Kunt u aangeven waarom in het IBO1-rapport niet of nauwelijks aandacht is voor internationalisering in het middelbaar
beroepsonderwijs?
Antwoord:
Het IBO heeft expliciet als opdracht gekregen om te kijken naar de effecten van internationalisering
van de studentenpopulatie en niet naar internationalisering in den brede. Hierdoor
is het IBO primair gericht op de effecten van (diploma)mobiliteit, ook al is dit maar
één aspect van internationalisering. Internationalisering in het mbo is voornamelijk
gericht op (eind)stages in het buitenland en «internationalisation at home». Het mbo
kent nauwelijks diplomamobiliteit. Hierdoor is er in het IBO beperkt aandacht voor
internationalisering in het mbo.
2
Is uw rol als Minister bij het oproepen van instellingen tot een duidelijke internationaliseringsstrategie
vooral monitorend of ook sturend?
Antwoord:
Veel aspecten van evenwichtige internationalisering zijn bij uitstek een gezamenlijke
verantwoordelijkheid van mij als stelselverantwoordelijke en van onderwijsinstellingen.
In lijn met de gesloten sectorakkoorden hecht ik aan vertrouwen in de sector als uitgangspunt.
Dat betekent dat instellingen hun verantwoordelijkheid moeten nemen als internationalisering
knelt in relatie tot onderwijskwaliteit en toegankelijkheid. Ik zal er scherp op toezien
dat zij die verantwoordelijkheid nemen. Ook de gezamenlijke afspraken die de Vereniging
Hogescholen en VSNU hierover hebben gemaakt in hun gezamenlijke internationaliseringsagenda
dragen hieraan bij. Ik roep instellingen daarbij expliciet op om een duidelijke internationaliseringsstrategie
te ontwikkelen en daarin aandacht te besteden aan specifieke onderbouwing en keuzes
voor het inzetten van verschillende vormen van internationalisering. Ik verwacht van
instellingen die inzetten op internationalisering dat zij hun internationaliseringsstrategie
inbedden in de instellingsbrede visie op onderwijs, onderzoek en kennisbenutting.
Die visie moet op opleidingsniveau verder ontwikkeld worden, in dialoog met studenten
en docenten. Ik vind het belangrijk dat instellingen die inzet verbinden met de inzet
op andere belangrijke thema’s zoals kansengelijkheid. Daar hoort verder een personeelsbeleid
bij met ruimte en middelen om de benodigde vaardigheden van docenten te ontwikkelen.
3
Zijn er al signalen dat de instroom van niet-EER-studenten2 druk zet op de financierbaarheid en kwaliteit van het Nederlands onderwijsstelsel?
Antwoord:
Op dit moment zie ik geen sterke signalen hiervan op stelselniveau. Het IBO toont
aan dat de druk gelinkt is aan de grote groei in instroom van EER-studenten, meer
dan niet-EER-studenten. De rijksbijdrage die instellingen ontvangen is niet gebaseerd
op het aantal studenten van buiten de EER. Ook laat het IBO zien dat er momenteel
niet op grote schaal een instellingscollegegeld tarief wordt gevraagd dat lager is
dan de hoeveelheid studentafhankelijke bekostiging die een instelling ontvangt.
4
Kunt u vertellen of er verschil zal gaan zitten tussen de minimumtarieven van de verschillende
niet-EER-landen?
Antwoord:
Het minimumtarief dat op grond van de wet bij amvb wordt vastgesteld is een generiek
minimumtarief dat op de groep niet-EER-studenten als geheel van toepassing is. Er
zit daarbij geen onderling verschil tussen minimumtarieven voor studenten uit verschillende
niet-EER-landen. Een instelling mag in de hoogte van het instellingscollegegeld onderbouwd
differentiëren per groep van studenten, maar niet zomaar op basis van nationaliteit.
Voor het differentiëren op basis van nationaliteit geldt dat dat alleen is toegestaan
als er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging en het mogen maken
van een dergelijk onderscheid is vastgelegd in een wet of andere regeling. Een dergelijke
rechtvaardiging is bijvoorbeeld het toegankelijk houden van het hoger onderwijs.
5
Kunt u verduidelijken hoe u bij instellingen die hier nog geen beleid op hebben, gaat
stimuleren om ook voor docenten bewust taalbeleid Engels op minimaal C1-niveau in
te voeren?
Antwoord:
In hun internationaliseringsagenda hebben de Vereniging Hogescholen en de VSNU aangeven
dat geborgd wordt dat docenten en ondersteunend personeel de Engelse taal voldoende
beheersen. Om dit te bewerkstelligen vragen universiteiten van docerend personeel
minimaal C1-niveau. Ook voor hogescholen geldt C1-niveau, met aandacht voor de beroepspraktijk
en vaktaal. De Vereniging Hogescholen heeft aangegeven dat het taalniveau van docenten
onderdeel uitmaakt van de gedragscode. Uit de monitor die de VSNU heeft uitgevoerd
naar de acties uit de internationaliseringsagenda (uitvraag mei 2019) bleek dat alle
universiteiten deze afspraak uitvoeren. Bij enkele universiteiten gebeurt dit gefaseerd.
6
Bent u van plan om ook internationale studenten te betrekken in de medezeggenschap,
en ook bij studentenverenigingen in het algemeen? Zo ja, hoe?
Antwoord:
Het is van belang dat álle studenten en docenten aan een hogeschool of universiteit
goed vertegenwoordigd worden, dus ook de internationale studenten. Het is aan instellingen
om studenten te activeren zich verkiesbaar te stellen voor medezeggenschapsorganen.
Ik verwacht daarbij dat zij alle groepen studenten, inclusief internationale studenten,
zo goed mogelijk betrekken en stimuleren zich aan te sluiten bij partijen die meedoen
aan verkiezingen. Met als doel dat medezeggenschapsorganen zoveel mogelijk bestaan
uit een afspiegeling van de studentengemeenschap in die opleiding, faculteit of instelling.
Daarbij verwacht ik ook van (internationale) studenten zelf dat zij hun rol pakken
in de medezeggenschap. Per 1 januari 2020 zal het bovendien voor niet-EER studenten
niet meer nodig zijn dat zij een tewerkstellingsvergunning (TWV) hebben om in de medezeggenschapsraad
zitting te nemen en bestuursfuncties uit te oefenen. Met de recent voorgestelde aanpassing
van de Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen is een vrijstelling van de TWV-plicht
opgenomen zodat ook deze groep studenten geen belemmering heeft om zich in te zetten
als vertegenwoordiger van (internationale) studenten.
Studentenverenigingen hebben een belangrijke rol in de academische gemeenschap en
stimuleren contacten tussen studenten onderling. Daarom vind ik het van belang dat
alle studenten welkom zijn bij studentenverenigingen, zo ook internationale studenten.
Dat gebeurt ook al volop. Zo zijn er verenigingen als het Erasmus Student Network,
die gericht zijn op de integratie van internationale studenten, maar ook veel andere
verenigingen waar studenten met verschillende achtergronden in contact met elkaar
komen door samen te studeren of te sporten.
7
Welke stappen gaat u zetten om de aandacht voor internationalisering binnen het middelbaar
beroepsonderwijs te versterken, gezien het feit dat het IBO-rapport zich nauwelijks
richt op het mbo, maar u in uw reactie aangeeft inclusie van het mbo met betrekking
tot internationalisering wél belangrijk te vinden?
Antwoord:
Het mbo kent een drievoudige kwalificatieopdracht: voorbereiden op de arbeidsmarkt,
voorbereiden op deelname aan de samenleving en doorstroom naar het vervolgonderwijs.
Internationalisering in het mbo draagt bij aan het optimaal voorbereiden van mbo-studenten
op een internationaal georiënteerde arbeidsmarkt, het functioneren in een interculturele
samenleving en op doorstroom naar het hoger onderwijs, waar sprake is van meer internationalisering.
Internationalisering kan ingezet worden voor de thema’s uit het bestuursakkoord mbo
2018–2022.3 Door internationalisering zo te benaderen wordt het een integraal onderdeel van het
onderwijs en individuele opleidingen. Internationalisering is daarmee een middel voor
het organiseren van kwalitatief goed onderwijs.
Een van de speerpunten in internationalisering voor het mbo is inclusie van alle studenten
en alle typen en niveaus van opleidingen. Dat heb ik ook zo aangegeven in mijn brief
Internationalisering in evenwicht.4 Daarin staat ook beschreven welke acties we ondernemen om de internationalisering
in het mbo te versterken. Zo wordt bijvoorbeeld ingezet op het vergroten van het aantal
studenten dat een stage of deel van de opleiding in het buitenland volgt, op het makkelijker
maken van het afleggen van een examen in het buitenland, en wordt met het wetsvoorstel
taal en toegankelijkheid de wettelijke mogelijkheid voor de omkeerregeling gecreëerd.
In het kader van het afleggen van examens in het buitenland is recent de regelgeving
aangepast zodat het resultaat hiervan beter op de resultatenlijst kan worden vermeld.
Ook is recent door het NCP ECVET en het Kennispunt onderwijs en examinering mbo, in
overleg met OCW, een handreiking gemaakt die scholen helpt om de examinering in het
buitenland vorm te geven. Daarnaast wordt er bijvoorbeeld ingezet op internationaliseren
in de eigen (school-)omgeving en het vergroten van de internationale competenties
van docenten. Het programma Erasmus+ biedt, naast mobiliteit voor studenten, ook docenten
de mogelijkheid om door middel van internationalisering verder te professionaliseren.
Ten slotte wordt internationalisering ook verder versterkt door deelname van studenten
aan internationale vakwedstrijden die worden georganiseerd door Worldskills.
8
Kunt u concreet toelichten op welke manier het door u genoemde SCP5-rapport «Denkend aan Nederland» heeft bijgedragen aan de onderschrijving van het
belang van deze maatregelen?
Antwoord:
Uit het rapport «Denkend aan Nederland» blijkt dat we ons vooral met Nederland verbonden
voelen via de Nederlandse taal. Taal is het belangrijkste element van collectieve
identificatie, waarop mensen zich verbonden voelen. Dit onderschrijft voor mij het
belang van aandacht voor de Nederlandse taal in het hoger onderwijs, en de noodzaak
om maatregelen te nemen om – meer dan in het verleden – bewust taalbeleid te voeren
en de Nederlandse taal in het hoger onderwijs te beschermen.
9
Wat wordt er precies verwacht van instellingen als het gaat om een inspanningsverplichting,
hoe wordt dit getoetst en hoe vindt er al dan niet een afrekening plaats?
Antwoord:
Als gedoeld wordt op de inspanningsverplichting ten aanzien van de capaciteitsfixus,
zal de nog op te richten commissie bezien in hoeverre de instelling uitvoering heeft
gegeven aan haar wettelijke inspanningsverplichting om in samenwerking met andere
instellingen en/of het werkveld een oplossing te vinden voor het (dreigende) capaciteitsprobleem.
Het al dan niet voldoen aan de inspanningsverplichting vormt geen weigeringsgrond
voor de aanvraag voor een capaciteitsfixus.
10
Welke juridische bezwaren ziet u om een «cap»-variant uit het IBO in te voeren voor
niet-EER-studenten?
Antwoord:
Ten aanzien van selectie- en sturingsinstrumenten blijft de regering streven naar
maximale toegankelijkheid en is zij niet op voorhand overtuigd van de noodzaak om
de selectiemogelijkheden op dit moment te verruimen. Zoals het IBO aangeeft, worstelen
maar enkele opleidingen met een onwenselijk hoge of onverwachte fluctuatie in instroom
wat betreft niet-EER-studenten. Juridische bezwaren die in zijn algemeenheid in de
weg kunnen staan aan een dergelijke maatregel zijn gelegen in het non-discriminatiebeginsel
dat is neergelegd in internationale verdragen en in de Grondwet. Om in wet- en regelgeving
een beperking te stellen aan de toelating van studenten omdat zij uit een bepaald
land afkomstig zijn of een bepaalde nationaliteit bezitten, dient sprake te zijn van
een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid. Om instellingen
in individuele situaties te beschermen tegen een onverwacht grote instroom gaat de
regering wel juridisch onderzoeken of het mogelijk is dat instellingen een noodbeperking
op de capaciteit van een opleiding kunnen instellen. Er wordt hierbij gekeken onder
welke specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen studenten deze noodbeperking
op de capaciteit toegepast zou kunnen worden.
11
Waarom gaat u nogmaals onderzoeken of een noodbeperking op capaciteit wenselijk is,
als instellingen aangeven dit te willen en het IBO concludeert dat we aan de grenzen
van ons onderwijssysteem zitten?
Antwoord:
De noodbeperking op capaciteit is een andere maatregel dan de «cap»-variant die instellingen
wensen en het IBO beschrijft. Waar de «cap»-variant uit het IBO doelt op de algemene
mogelijkheid dat een instelling een maximum op het aantal niet-EER-studenten instelt
bij elke gewenste opleiding, zou de noodbeperking op capaciteit bedoeld zijn om vanuit
de overheid, tijdelijk, in het geval van een onverwacht grote instroom, het beperken
van de capaciteit mogelijke te maken in specifieke gevallen. Momenteel is nog onvoldoende
duidelijk of dit wenselijk en juridisch mogelijk is. Er wordt in het onderzoek gekeken
onder welke specifieke voorwaarden en ten aanzien van welke groepen studenten deze
noodbeperking op de capaciteit zou kunnen worden toegepast.
12
Kunnen we de uitwerking van de noodbeperking op de capaciteit vóór de behandeling
van het wetsvoorstel Taal en toegankelijkheid verwachten?
Antwoord:
Ik ga deze maatregel onderzoeken. Dit onderzoek zal ik niet vóór de behandeling van
het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid gereed hebben.
13
Gaat u in de gesprekken die u gaat voeren over mobiliteitsstromen van EER-studenten
ook het nieuwe voornemen van België bespreken, dat inhoudt dat het minder Nederlandse
studenten wil toelaten? Wat is uw insteek bij dit gesprek?
Antwoord:
Ik wil graag samen met EU-partners die zich voor dezelfde problematiek gesteld zien
verkennen of, en zo ja hoe, concrete oplossingen kunnen worden gevonden voor meer
sturing op mobiliteitsstromen van EER-studenten. België is een belangrijke gesprekspartner
die ik voornemens ben hierin te betrekken. Mijn standpuntbepaling ten aanzien van
de ontwikkelingen in Vlaanderen zal ik pas naar aanleiding van deze gesprekken bepalen.
14
Kunt u aangeven uit welke elementen het nieuwe minimumtarief voor niet-EER-studenten
zal worden opgebouwd en bepaald?
Antwoord:
Het minimumtarief van het instellingscollegegeld zal zodanig worden vastgesteld dat
het gelijk is aan het bedrag ter hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, vermeerderd
met het bedrag dat de instelling aan bekostiging ontvangt op basis van het studentafhankelijke
bedrag. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat het «misgelopen» bekostigingsbedrag
ten minste wordt gecompenseerd via het instellingscollegegeld van niet-EER-studenten.
15
Welke beurzen geeft Nuffic allemaal voor inkomende buitenlandse studenten? Hoeveel
studenten kunnen aanspraak maken op deze beurzen voordat het potje is uitgeput en
welk bedrag krijgen studenten dan (maandelijks/jaarlijks) toegekend? Zijn er naast
Nuffic nog andere organisaties (waaronder ook de instellingen zelf) die beurzen verstrekken?
Zo ja, welke?
Antwoord:
Nuffic beheert verschillende beurzenprogramma’s met betrekking tot inkomende mobiliteit.
Namens OCW is dit het Holland Scholarship, het Sino-Dutch Programma. Onderin dit antwoord
staat een toelichting voor deze beurzen. Namens het Ministerie van BZ beheert Nuffic
ook een aantal beurzen. Dit zijn echter beurzen in het kader van ontwikkelingssamenwerking,
voor kortere periodes en gericht op professionals. De beurzen zijn ten behoeve van
capaciteitsopbouw van de deelnemende landen. Daarnaast beheert Nuffic Erasmus+ beurzen
(zie hiervoor de beantwoording op vraag 36) en enkele private beurzen. Nuffic faciliteert
ook een beperkt aantal beurzen van instellingen via het Orange Tulip Scholarship.
Een overzicht van alle bij Nuffic bekende beurzen voor inkomende mobiliteit, inclusief
beurzen die instellingen zelf aanbieden, is te vinden via de Study in Holland website.6
• Holland Scholarship:
o Aantal beurzen (inkomend): 615 (2018–2019), 786 (2019–2020), 576 (beschikbaar 2020–2021).
o Beursbedrag: € 5.000
o NB: Gefinancierd door OCW en instellingen gezamenlijk
o Deze beurs is bedoeld om internationaal talent van buiten de EER te stimuleren in
Nederland te studeren. Tegelijkertijd stimuleert het studenten aan Nederlandse hogescholen
en universiteiten een deel van hun studie in het buitenland te volgen. Het aantal
inkomende beurzen is vanaf studiejaar 2020–2021 verlaagd en het aantal uitgaande verhoogd.
• Sino-Dutch Programma:
o Aantal beurzen (inkomend): 25 per jaar
o Beursbedrag: € 16.113 per jaar
o NB: Gefinancierd door OCW en de Chinese overheid gezamenlijk
o Dit programma is bedoeld voor uitmuntende studenten die tijdens en na hun studie minimaal
één academisch jaar op bachelor-, master- of PhD-niveau willen studeren. Er zijn jaarlijks
25 beurzen voor Nederlandse studenten en 25 beurzen voor Chinese studenten beschikbaar.
De Sino-Dutch Bilateral Exchange Scholarship is gebaseerd op een «Memorandum of Understanding»
(MoU) tussen China en Nederland.
16
Kunt u schetsen hoe, na het afbouwen van de Neso-subsidie7 na 2021, de versterking van de kennisdiplomatie eruit zal zien?
Antwoord:
Ik kan momenteel nog niet schetsen hoe de versterking van de kennisdiplomatie er precies
uit zal zien, anders dan dat ik voornemens ben om, zodra er middelen vrijvallen, deze
in te zetten voor onderwijs- en wetenschapsattachés. De inzet van deze attachés ben
ik momenteel nog aan het bespreken met diverse departementen en andere belanghebbenden.
17
Heeft u bij uw afwijzing van het verruimen van de selectiemogelijkheden ook in overweging
genomen PERCENTAGES te gebruiken als middel om een balans te vinden tussen Nederlandse
en internationale studenten?
Antwoord:
Ook in het geval van het hanteren van percentages, zal het verruimen van selectiemogelijkheden
een negatief bijeffect hebben op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het
gebruik maken van percentages ten opzichte van aantallen verandert dit gegeven niet.
18
Kunt u aangeven op welke manier u «effectiviteit» definieert, wanneer u zegt dat u
een beter beeld wilt krijgen van de verschillende mogelijke vormen van internationalisering?
Antwoord:
Met effectiviteit doel ik op de effecten van verschillende vormen van internationalisering
op de kwaliteit van het onderwijs. Het IBO laat zien dat verschillende vormen van
internationalisering, zoals de «international classroom», «internationalisation at
home» of een buitenlandervaring zowel positieve als negatieve effecten kunnen hebben
op de onderwijskwaliteit, en dat dit sterk afhankelijk is van de implementatie hiervan.
Door een beter beeld te krijgen van de manier waarop verschillende vormen bijdragen
aan de onderwijskwaliteit, en wat daarvoor nodig is, wil ik instellingen faciliteren
om met internationalisering een positievere bijdrage te leveren aan de kwaliteit van
onderwijs.
19
Kunt u aangeven op welke manier u instellingen wilt oproepen een duidelijke internationaliseringsstrategie
te ontwikkelen?
Antwoord:
Veel aspecten van evenwichtige internationalisering zijn bij uitstek een gezamenlijke
verantwoordelijkheid van mij als stelselverantwoordelijke en van onderwijsinstellingen.
In lijn met de gesloten sectorakkoorden hecht ik aan vertrouwen in de sector als uitgangspunt.
Dat betekent dat instellingen hun verantwoordelijkheid moeten nemen als internationalisering
knelt in relatie tot onderwijskwaliteit en toegankelijkheid. Ik zal er scherp op toezien
dat zij die verantwoordelijkheid nemen. Ook de gezamenlijke afspraken die de Vereniging
Hogescholen en VSNU hierover hebben gemaakt in hun gezamenlijke internationaliseringsagenda
dragen hieraan bij.8 Ik roep instellingen daarbij expliciet op om een duidelijke internationaliseringsstrategie
te ontwikkelen en daarin aandacht te besteden aan specifieke onderbouwing en keuzes
voor het inzetten van verschillende vormen van internationalisering. Ik verwacht van
instellingen die inzetten op internationalisering dat zij hun internationaliseringsstrategie
inbedden in de instellingsbrede visie op onderwijs, onderzoek en kennisbenutting.
Die visie moet op opleidingsniveau verder ontwikkeld worden, in dialoog met studenten
en docenten. Ik vind het belangrijk dat instellingen die inzet verbinden met de inzet
op andere belangrijke thema’s zoals kansengelijkheid. Daar hoort verder een personeelsbeleid
bij met ruimte en middelen om de benodigde vaardigheden van docenten te ontwikkelen.
20
Waarom is in het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering in
het hoger onderwijs en mbo» alleen gekeken naar de kosten die het Rijk maakt voor
buitenlandse studenten, en zijn de kosten voor gemeenten (denk aan studentenhuisvestiging,
aanpassing (fiets-)infrastructuur, sport, cultuur et cetera) of instellingen zelf
(collegezalen uitbreiden, meer docenten moeten aanstellen etc.) daarin niet meegenomen?
Kan alsnog een berekening opgesteld worden waarin deze kosten wel opgenomen zijn?
Antwoord:
Het notitieverzoek aan het CPB beperkte zich tot een update van de CPB studie uit
2012 over internationalisering, waarin alleen naar de kosten en baten voor het Rijk
wordt gekeken, en niet naar gemeenten of instellingen.
Een berekening van de kosten en baten voor gemeenten en instellingen kan op dit moment
moeilijk worden gemaakt. Op het niveau van gemeenten zijn onvoldoende gegevens beschikbaar
op basis waarvan uitspraken gedaan kunnen worden over de kosten en baten voor gemeenten
van internationale studenten. Op instellingsniveau is, zoals de Commissie Bekostiging
Hoger Onderwijs en Onderzoek (commissie van Rijn) en het IBO opmerken, een dergelijk
inzicht in de kosten (nog) niet beschikbaar.
21
Hoe verhouden verhalen zoals uit het Algemeen Dagblad van 9-10-2018 «TU wordt voor
studenten buiten EU stuk duurder», waaruit blijkt dat het gevraagde collegegeldtarief
voor niet-EER-studenten niet kostendekkend is en buitenlandse studenten jarenlang
uit rijkspotjes zijn bekostigd, zich tot de rekenmethode en conclusies uit het CPB-onderzoek
«De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo»,
waarin gesteld wordt dat niet-EER-studenten het Rijk geen geld kosten?
Antwoord:
De rijksoverheid betaalt voor eerstestudiestudenten uit de EER een studentafhankelijke
rijksbijdrage aan instellingen, voor studenten van buiten de EER niet. Daar heeft
het CPB haar rekenmethode op gebaseerd. De hoogte van het collegegeld voor studenten
van buiten de EER is een beslissing van de onderwijsinstelling. Als de onderwijsinstelling
er voor kiest om het studentafhankelijke deel te compenseren in het tarief, dan is
dat een keuze van de onderwijsinstelling. In het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid
wordt een nieuw minimumtarief voor het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten
voorgesteld. Dit zodat de situatie zoals beschreven in het AD niet meer kan voorkomen.
22
Zijn de buitenlandse studenten die na hun studie niet in Nederland gebleven zijn (70%
van de wo'ers en 90% van de hbo'ers) meegenomen in de berekeningen van het totaalbeeld
van kosten en lasten in het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering
in het hoger onderwijs en mbo»? Of zijn de kosten en lasten alleen voor verschillende
groepen studenten vergeleken?
Antwoord:
Ja, voor het saldo van kosten en baten per student (tabel 5.5 in het CPB-onderzoek)
is rekening gehouden met de blijfkans van de student. Dat is dan ook de belangrijkste
reden dat het saldo voor studenten uit niet-EER-landen veel hoger ligt dan voor studenten
uit EER-landen: studenten uit niet-EER-landen hebben een grotere blijfkans.
De genoemde percentages zijn overigens niet geheel kloppend. Na 5 jaar is 90% van
hbo-ers uit EER-landen en 71% van de hbo-ers uit niet-EER-landen vertrokken uit Nederland.
Voor wo-ers liggen deze percentages op 85% voor studenten uit de EER en 69% voor studenten
uit niet-EER-landen.
23
Waarom zijn kosten zoals het tekort aan studentenkamers door buitenlandse studenten,
dat een prijsopdrijvend effect heeft, niet meegenomen in de berekening van het CPB-onderzoek
«De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo»,
terwijl dit wel degelijk zorgt voor extra kosten voor de samenleving?
Antwoord:
De CPB-studie richt zich op kosten en baten voor de rijksoverheid. De prijsstelling
van studentenkamers valt daar niet onder. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20.
24
In hoeverre vindt u het terecht als de kosten en baten van internationalisering zó
economisch bekeken worden als in het CPB-onderzoek «De economische effecten van internationalisering
in het hoger onderwijs en mbo», dat we niet meer inzetten op het binnenhalen van buitenlandse
afgestudeerden in plaats van buitenlandse studenten?
Antwoord:
Ik vind dat de effecten van internationalisering altijd in breder perspectief bekeken
dienen te worden, dan alleen een zuiver economisch perspectief. Het economisch perspectief
en CPB-onderzoek dragen bij aan de kennis over de kosten en baten van internationale
mobiliteit. Ook de effecten op het onderwijs en de maatschappij neem ik vanzelfsprekend
mee in mijn overwegingen.
25
Wanneer kunnen we de uitkomsten van het onderzoek naar de ramingen van internationale
studenten verwachten?
Antwoord:
Het is niet eenvoudig om het toekomstig aantal internationale studenten nauwkeuriger
te ramen dan we nu al doen. Ik ben momenteel onderzoek aan het doen naar verbeteringen
van deze raming in overleg met onafhankelijke experts van CBS, de planbureaus en de
sectororganisaties. Dit zal ook worden besproken met Nuffic en Kences. Ik verwacht
u rond de zomer van 2020 over de eerste resultaten te kunnen informeren.
26
Kan er een uitsplitsing gemaakt worden van de 76% van de wo-masteropleidingen die
Engelstalig is en de 24% die Nederlandstalig is, naar instelling en richting?
Antwoord:
Deze uitsplitsing is beschikbaar naar richting, maar niet per individuele instelling.
Op de website van de VSNU staan interactieve tabellen waarbij zelf filters, zoals
richting, gekozen kunnen worden.9
27
Hoeveel studenten zitten er totaal in de 76% van de wo-masteropleidingen die Engelstalig
is en hoeveel in de 24% die Nederlandstalig is?
Antwoord:
Deze informatie is niet beschikbaar.
28
Kunnen niet-EER-studenten op geen enkele manier in aanmerking komen voor studiefinanciering
of collegegeldkrediet?
Antwoord:
Wanneer de studerende niet de Nederlandse nationaliteit bezit kan hij toch in een
aantal gevallen voor studiefinanciering in aanmerking komen. Het gaat om de volgende
gevallen:
Gelijkstelling bij verdrag:
Het betreft niet-Nederlanders, die op grond van een internationale regeling met een
Nederlander zijn gelijk gesteld (o.a. EU/EER-onderdanen en hun directe familieleden
op grond van het gemeenschapsrecht en (kinderen van) Turkse arbeidsmigranten (Associatieverdrag
EU-Turkije).
Gelijkstelling bij amvb:
Het gaat hier om niet-Nederlanders die behoren tot een bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen groep van personen. Dit is de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering
2000 aangewezen vreemdeling die hier uitsluitend rechtmatig verblijf houdt op grond
van een nader
aangegeven (artikel 3, onderdelen a t/m d) verblijfsvergunning, of die in afwachting
is van de beslissing op aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning
(onderdeel e), of de vreemdeling die al eerder een tegemoetkoming (ingevolge de Wet
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten) heeft ontvangen (onderdeel f).
29
Wanneer doet de situatie zich voor dat studenten geen volledige studiefinanciering
krijgen en ze bij DUO10 een bedrag kunnen lenen ter hoogte van het collegegeldkrediet (ho)?
Antwoord:
De totale studiefinanciering bestaat uit een leenmogelijkheid, aanvullende beurs,
reisproduct en een collegegeldkrediet. Iedere gemeenschapsonderdaan (en zijn directe
familieleden) komt in ieder geval in aanmerking voor collegegeldkrediet om de kosten
voor de toegang tot het onderwijs mee te kunnen voldoen. Als er naar EU-recht sprake
is van economische activiteit van de student of diens ouder(s) (bijvoorbeeld migrerend
werknemerschap) of wanneer sprake is van een duurzaam verblijfsrecht dan heeft de
student aanspraak op volledige studiefinanciering.
30
Hoe hoog is het bedrag van uitstaande schulden aan collegegeldkrediet dat verleend
is aan buitenlandse studenten? Hoe verloopt het innen van deze schulden?
Antwoord:
Deze categorie debiteuren kan niet worden onderscheiden. Het innen van de studieschuld
van deze categorie debiteuren gebeurt op dezelfde manier als bij de andere categorieën;
op basis van hoofdstuk 6 van de Wet studiefinanciering 2000.
31
Wat is een «lager salariscriterium» en wie draait voor deze kosten op?
Antwoord:
Niet-EER-studenten kunnen na, onder meer, een afgeronde geaccrediteerde bachelor-
of masteropleiding aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs in Nederland,
in aanmerking komen voor een «zoekjaar hoger opgeleiden» om na hun studie werk te
zoeken. Als deze niet-EER-afgestudeerden werk vinden als kennismigrant, kunnen zij
in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als kennismigrant als aan het voor
deze vergunning geldende salariscriterium wordt voldaan. De werkgever heeft dan geen
tewerkstellingsvergunning nodig.
Voor deze categorie kennismigranten geldt een lager salariscriterium dan voor overige
kennismigranten. Dit verlaagde salariscriterium bedraagt in 2019 € 2.364 bruto per
maand exclusief vakantiegeld. Voor overige kennismigranten gelden salariscriteria
van € 4.500 (voor kennismigranten van 30 jaar of ouder) en € 3.299 (voor kennismigranten
jonger dan 30 jaar). Het verlaagde salariscriterium leidt niet tot kosten.
32
In hoeverre heeft een lager salariscriterium een verdringingseffect op Nederlandse
studenten?
Antwoord:
Zoals in het IBO is aangegeven, is er geen bewijs dat Nederlandse hoogopgeleiden worden
verdrongen. In de afgelopen twintig jaar nam de vraag naar hoogopgeleide werknemers
sterker toe dan het aanbod. In sommige sectoren zou de loongroei lager uit kunnen
vallen door de grotere concurrentie, maar het CPB ziet geen verband tussen een toename
van migratie in sectoren en de loongroei in die sectoren.
33
Welke acht sectoren doen mee aan de pilot «inkomende mobiliteit mbo 4»? Hoeveel studenten
hebben hieraan in de afgelopen jaren meegedaan? Wanneer kan de Kamer een tussenevaluatie
en eindevaluatie verwachten?
Antwoord:
De pilot is gericht op opleidingen die aansluiten bij de negen topsectoren (Agri &
Food, Chemie, Creatieve Industrie, Energie, High Tech, Tuinbouw, Life Science & Health,
Logistiek en Water). Een beperkt aantal deelnemende studenten (maximaal 25%) mag ook
een opleiding volgen die aansluit bij een andere sector, zoals bijvoorbeeld Hospitality
& Tourism. In totaal hebben 19 studenten een onderwijstraject gevolgd en is er één
student die nog onderwijs volgt. De resultaten van een evaluatie kunt u eind 2020
verwachten (de pilot is onlangs verlengd tot 2022).
34
Hoe en door wie wordt getoetst of EU-studenten voldoen aan de voorwaarde dat ze voldoende
geld hebben om te overleven en een ziektekostenverzekering hebben? Wat is «voldoende
geld om te overleven»?
Antwoord:
EU-studenten hebben geen verblijfsvergunning nodig vanwege het vrij verkeer van burgers
binnen de EU, waardoor er geen toetsing aan de voorkant plaatsvindt. Als een EU-student
een beroep zou doen op een bijstandsuitkering, is dat een teken dat de student niet
over voldoende middelen beschikt. Dit kan een reden zijn om de student niet langer
in Nederland toe te laten.
35
Wat doen DIA en Stichting CINOP met betrekking tot internationalisering in het ho?
Zijn er ook organisaties die zich bezighouden met internationalisering van het mbo?
Hoeveel geld uit OCW gaat daarnaartoe?
Antwoord:
DIA heeft een Duitslanddesk om studentmobiliteit tussen Nederland en Duitsland te
bevorderen. Een aantal organisaties draagt bij aan het versterken van internationalisering
in het mbo. O.a. Nuffic met een plan voor het mbo op drie programmalijnen. Deze bestaan
uit activiteiten, die met elkaar een structureel samenhangende ondersteuningsstructuur
vormen: Grensoverschrijdende mobiliteit en internationale samenwerking, Internationaliseren
in je eigen (school-)omgeving en Docenten. De uitvoering van het plan verloopt in
afstemming met de MBO Raad en SBB, andere voorbeelden van organisaties die actief
zijn in het versterken van internationalisering in het mbo. Het plan vormt een aanvulling
op de mogelijkheden die Cinop biedt met o.a. haar taken in het National Agentschap
Erasmus+. Dit is erop gericht inkomende en uitgaande mobiliteit van studenten en docenten
mogelijk te maken en in EU-verband te komen tot inhoudelijke samenwerking in zogenaamde
sector skills alliances. Verder ondersteunt Cinop in haar taak als Nationaal Coördinatiepunt
(NCP) enkele EU-instrumenten die mobiliteit, transparantie en kwaliteit van het mbo
binnen de EU vergroten. Zoals het NCP voor het Europees Kwalificatieraamwerk (EQF),
samenwerking ten behoeve van de kwaliteit van het mbo-onderwijs in het netwerk (EQAVET)
en het toepassen van gedeelde principes voor overdraagbaarheid en erkenningen van
leerresultaten en ervaringen (ECVET). Het NCP ECVET heeft onlangs samen met het Kennispunt
Examinering mbo – in overleg met OCW- een praktische handreiking examinering in het
buitenland uitgebracht. Daarmee wordt voor examencommissies onbekendheid met examinering
in het buitenland weggenomen. Dit stimuleert instellingen om meer jongeren een deel
van de opleiding en stages in het buitenland te laten volgen. Verder zet de Jongerenorganisatie
Beroepsonderwijs (JOB) zich in voor meer mobiliteit onder studenten en uiteraard draagt
de organisatie WorldSkills Netherlands daar ook aan bij, door het organiseren van
internationale vakwedstrijden.
Momenteel gaan circa. € 800.000 naar Nuffic voor internationalisering in het mbo (waarvan
€ 300.000 tijdelijk tot en met 2020). Stichting CINOP ontvangt voor het uitvoeren
van een aantal internationale taken die ten behoeve van het mbo komen ook ca. € 800.000
(ten behoeve van Refernet, EQAVET, NLQF, ECVET, EPALE en Euroguidance). De subsidie
aan WorldSkills voor het organiseren van internationale vakwedstrijden bedraagt € 500.000.
36
Hoeveel legt Nederland relatief in voor Erasmus+? En hoeveel hebben wij de afgelopen
jaren teruggekregen uit Erasmus+ doordat Nederlandse studenten hierop aanspraak maakten?
Antwoord:
Nederland draagt bij aan het budget van Erasmus+ via de jaarlijkse nationale afdrachten
aan de EU-begroting.11 Daarnaast ontvangt het Nationaal Agentschap Erasmus+ Onderwijs & Training jaarlijks
een bijdrage voor de uitvoeringskosten voor Erasmus+. Dit gaat via cofinanciering
vanuit zowel de rijksoverheid als de Europese Commissie. In 2019 ontvangt het Nationaal
Agentschap ca. € 3 mln van OCW en € 3.7 mln van de Europese Commissie voor de uitvoeringskosten.
In 2019 heeft het Nationaal Agentschap ca. € 75.5 mln ontvangen aan programmamiddelen
voor grensoverschrijdende mobiliteitsprojecten en partnerschappen van Nederlandse
instellingen/organisaties uit alle onderwijssectoren. Dit betreft de decentrale middelen
die nationaal beheerd worden. Specifiek voor het Nederlandse hoger onderwijs is in
2019 ca. € 33 mln beschikbaar voor projecten binnen de EU en € 5.6 mln voor projecten
buiten de EU. In onderstaande tabel vindt u een totaaloverzicht van de beschikbare
middelen voor Nederland tussen 2016 en 2019, per onderwijssector, uitgedrukt in euro.
2016
2017
2018
2019
PO/VO
6.344.831
7.808.203
10.946.027
13.900.547
MBO
13.062.742
14.378.049
15.746.445
18.255.726
HO
20.483.337
23.734.487
27.854.693
33.169.535
HO buiten EU
4.402.374
4.638.650
4.884.764
5.620.936
VE
1.845.238
2.439.815
2.866.142
4.497.109
46.138.522
52.999.204
62.298.071
75.443.853
Naast de decentrale middelen kunnen Nederlandse organisaties/instellingen ook gebruik
maken van de centrale middelen die beheerd worden door de Europese Commissie. In 2019
ontvangen Nederlandse coördinerende instellingen in totaal € 24 miljoen aan centrale
middelen. Centrale acties worden meestal uitgevoerd door consortia waarbij één instelling
de coördinator is, bijvoorbeeld een Nederlandse instelling, en de budgetten ontvangt
en beheerd. Een groot deel van de budgetten is echter bestemd voor de buitenlandse
partners die aan het consortia deelnemen. Andersom zijn er vele andere projecten met
een buitenlandse coördinator, waarvan Nederlandse instellingen partner zijn. De Nederlandse
instellingen profiteren dus mee van deze budgetten.
37
Wat is arbeidsparticipatie? Betekent dit dat niet-EER-studenten kleinere contracten
hebben dan EER-studenten en Nederlandse studenten? Wat is een verklaring hiervoor?
Kunnen niet-EER-studenten aanspraak maken op bijstand?
Antwoord:
Arbeidsparticipatie zoals gedefinieerd in de notitie van het CPB, is dat iemand op
de peildatum een baan had of werkte als zelfstandig ondernemer. Lagere arbeidsparticipatie
voor niet-EER-studenten betekent dat op de peildatum een lager aandeel van de niet-EER-studenten
inkomen uit arbeid (als werknemer of zelfstandige) hadden dan Nederlandse studenten.
Het CPB-onderzoek laat zien dat studenten uit niet-EER-landen gemiddeld meer uren
werken.
Niet-EER-studenten hebben na hun studie recht op een zoekjaar, een periode van 12
maanden waarin zij nog niet aan de regels voor kennismigrant hoeven te voldoen. Zij
kunnen in dat jaar geen beroep doen op de bijstand.
38
Hoever zou volgens u de groei van het aantal internationale studenten nog door kunnen
zetten als het IBO concludeert «op termijn zal een verdere toename van EER-studenten
leiden tot verdringing van andere rijksuitgaven, de noodzaak om belastingen te verhogen
of tot een lagere bekostiging per student, wat druk zet op de kwaliteit van onderwijs
en voorzieningen»?
Antwoord:
Ik kan geen exact (groei)cijfer aanwijzen wanneer er een omslagpunt ontstaat. Dit
is een continue schaal, waarbij een verdere toename van de groei de druk geleidelijk
verhoogt. Ik vind het dan ook vooral van belang dat de groei van het aantal internationale
studenten beheersbaarder wordt. Daarbij vind ik de borging van de onderwijskwaliteit
en toegankelijkheid het belangrijkste uitgangspunt.
39
Hoe ziet u de toegankelijkheid van de kunstopleidingen voor Nederlandse studenten,
aangezien deze zowel met een fixus werken als veel buitenlandse studenten aantrekken?
Antwoord:
Het Nederlandse kunstonderwijs geniet op de wereldwijde onderwijsmarkt een hoog aanzien.
Het heeft daarmee een grote aantrekkingskracht, nationaal maar ook internationaal.
De belangstelling vanuit scholieren om een kunstopleiding in het hbo te volgen is
daarom ook groot en het is vanzelfsprekend dat de kunstonderwijssector streeft naar
excellentie.12 Maar de sector streeft ook naar maximale toegankelijkheid voor hoogwaardige, diverse
en jonge talenten van eigen bodem.13 Daarom keert de sector, in samenwerking met Fonds Cultuurparticipatie (FCP) talentbeurzen
uit voor Nederlandse talenten in uiteenlopende disciplines. Hiermee vergroot de sector
de toegankelijkheid voor Nederlands talent. Daarnaast is de sector ook betrokken bij
het onderwijsprogramma curriculum.nu en zet zij zich in voor de ontwikkeling van het
creatieve en artistieke vermogen in het primair en voorgezet onderwijs.14 De sector wil zo een brede voedingsbodem creëren, zodat jong talent de ruimte heeft
om te ontkiemen en om zich verder te ontwikkelen. Ook dit draagt bij aan de toegankelijkheid
van de kunstopleidingen voor aankomende Nederlandse studenten.
40
Hoe ziet u de uitwerking voor zich van het verplichten van een minimumaantal Nederlandstalige
vakken?
Antwoord:
Ik ben niet voornemens om een minimumaantal Nederlandstalige vakken te verplichten.
In het nieuw voorgestelde artikel 1.3 van de WHW wordt een mogelijkheid gecreëerd
om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de wijze waarop
invulling dient te worden gegeven aan de verplichting voor onderwijsinstellingen om
de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands voor Nederlandstalige studenten te bevorderen.
De regering wil niet vooruitlopen op de invulling van deze concretisering, aangezien
zij het van belang acht dat daarbij aanvullend onderzoek en de sector worden betrokken.
Welke concrete voorschriften mogelijk gesteld worden is dus nog onbekend.
Er is nu niet voor gekozen om het wettelijk mogelijk te maken dat bij amvb wordt ingegrepen
in het curriculum door bijvoorbeeld te verplichten dat instellingen een bepaald aantal
vakken binnen het curriculum in het Nederlands verzorgen. Dat zou schuren met artikel
7.2 van de WHW, dat het mogelijk maakt om onder de daarin gestelde voorwaarden ook
volledig anderstalig onderwijs aan te bieden. Artikel 7.2 van de WHW biedt mogelijkheden
voor meertalig dan wel volledig anderstalig onderwijs omdat dit in bepaalde situaties
een meerwaarde kan hebben voor de student. De regering acht het daarom niet wenselijk
om via artikel 1.3 de mogelijkheid te creëren om hierop in te grijpen.
41
Bent u voornemens in te grijpen in het curriculum van opleidingen om een minimumaantal
Nederlandstalige vakken te verplichten?
Antwoord:
Nee, ik ben niet voornemens om dit te verplichten.
42
Wanneer kunnen we het inspectieonderzoek naar selectie en toegankelijkheid verwachten,
waarin de effecten van de internationalisering voor het Nederlandse hogeronderwijsstelsel
en mogelijke verdringingseffecten voor Nederlandse studenten worden onderzocht?
Antwoord:
Ik verwacht dit rapport begin december van de inspectie te ontvangen en naar uw Kamer
te sturen.
43
Wie houdt er toezicht op het naleven van de Wet op studiefinanciering?
Antwoord:
Voor het toezicht op de naleving door studenten geeft de Wet studiefinanciering 2000
DUO zeer beperkte bevoegdheden (uitsluitend voor het toezicht op de uitwonende beurs
in het mbo). Er is een wetsvoorstel in voorbereiding om over de volle breedte van
de wet toezicht te mogen houden op de naleving van de wet door studenten.
44
Kan een EER-student in aanmerking komen voor studiefinanciering als deze een Nederlandse
partner heeft die 56 of meer uur per maand werkt? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Een EER-student komt in principe niet in aanmerking voor studiefinanciering als deze
een Nederlandse partner heeft die 56 uur of meer per maand werkt.
De betreffende (niet-Nederlandse) EER-student (of diens ouder(s)) of partner met de
nationaliteit van een EER-land15) dient zelf economisch actief te zijn om aanspraak te maken op volledige studiefinanciering.
Om een migrerend werknemer in zijn vrij verkeer als werknemer niet te belemmeren,
genieten zijn of haar partner en kinderen dezelfde sociale en fiscale voordelen (waaronder
studiefinanciering) als een Nederlander. Wanneer de partner met een Nederlandse nationaliteit
werkzaam is in Nederland is er geen sprake van gebruikmaking van het vrij verkeer
van werknemers.
Of iemand als economisch actief kan worden gezien, hangt op grond van het Unierecht
af van de vraag of hij of zij «daadwerkelijke en reële arbeid verricht die niet van
zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat».
DUO hanteert als vaste beleidsregel dat er geen sprake is van «geringe omvang» als
iemand minimaal 56 uur per maand in Nederland werkt. 16 Met andere woorden: iemand wordt beschouwd als migrerend werknemer in Nederland als
hij of zij een EER-nationaliteit heeft (behalve de Nederlandse) én minimaal 56 uur
in Nederland werkt.
45
Waarom kunnen studenten bij duale opleidingen wel aanspraak maken op studiefinanciering
en studenten van deeltijdopleidingen niet?
Antwoord:
In de periode waarin de student werkt en dit werk geen onderdeel is van de opleiding,
kan geen studiefinanciering worden genoten. Bij deeltijdopleidingen heeft de student
de mogelijkheid om naast de studie te werken en is er dus geen aanspraak op studiefinanciering.
Duale opleidingen zijn opleidingen waarin het volgen van onderwijs gedurende een of
meer perioden wordt afgewisseld met beroepsuitoefening, verband houdende met dat onderwijs.
46
Wat is het verschil tussen een financieel motief van instellingen om buitenlandse
studenten te werven en het motief om een eventueel verlies van Nederlandse studenten
als gevolg van demografische krimp op te vangen met buitenlandse studenten? Zijn beide
geen financiële motieven?
Antwoord:
Ik beschouw het compenseren van het verlies van Nederlandse studenten als gevolg van
demografische krimp niet als een enkel financieel motief, aangezien er ook belangrijke
organisatorische en onderwijskundige afwegingen meespelen bij dit motief. Zo zal een
belangrijk motief voor een instelling zijn, dat zij een bepaald opleidingsaanbod in
stand wil houden in de regio waar zij mee in verbinding staat.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
R. la Rocca, adjunct-griffier