Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 249 Wijziging van de Faillissementswet in verband met de invoering van de mogelijkheid tot homologatie van een onderhands akkoord (Wet homologatie onderhands akkoord)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 1 oktober 2019
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling en een positieve grondhouding
kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband
met de invoering van de mogelijkheid tot homologatie van een onderhands akkoord (Wet
homologatie onderhands akkoord (WHOA)) (hierna: het wetsvoorstel). Wel hebben zij
nog enkele vragen over Richtlijn 2019/1023 van het Europees parlement en de Raad van
20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende kwijtschelding
van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie
van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld,
en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 (Richtlijn betreffende herstructurering
en insolventie), Pb EU 2019, L 172/18, die in juli van dit jaar in werking is getreden
en die de lidstaten verplicht om binnen twee jaar na inwerkingtreding een preventief
herstructureringsstelstelsel in hun nationale wetgeving in te voeren die aan de minimumnormen
in de richtlijn voldoet.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Met de WHOA wordt voldaan aan een brede oproep vanuit de praktijk om te voorzien in
betere herstructureringsmogelijkheden bij een naderend faillissement. Voornoemde leden
zien een gedegen en uitgebreid wetsvoorstel dat recht doet aan de complexiteit van
hetgeen wordt geïntroduceerd. Het wetsvoorstel roept bij de aan het woord zijnde leden
ook nog vragen op.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven
de doelstellingen daarvan. Ten eerste is dat het voorkomen van onwenselijke gevolgen
van gedrag van schuldeisers of aandeelhouders dat zou leiden tot faillissement van
een (deels) levensvatbaar bedrijf. Ten tweede is dat het voorkomen van onevenredig
zware herstructureringslasten voor andere vermogensverschaffers. Voornoemde leden
onderschrijven deze doelstellingen, niet in de laatste plaats omdat dit wetsvoorstel
aansluit bij een richtlijnvoorstel van de Europese Commissie voor het beter functioneren
van de interne markt en het wegnemen van belemmeringen van vrij verkeer van kapitaal
en de vrijheid van vestiging.1
2. Achtergrond en aanleiding voor het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat de Minister voor Rechtsbescherming
na indiening van het wetsvoorstel bij brief van 27 augustus 2019 (Kamerstuk 33 695, nr. 18) heeft aangekondigd de Europese richtlijn betreffende de preventieve herstructureringsstelsels
(EU) 2019/1023) te zullen implementeren in de surseanceregeling. Deze leden vragen
of het nodig en wenselijk is de richtlijn, naast in de surseanceregeling, óók te verwerken
in het onderhavige wetsvoorstel, terwijl de richtlijn beter in de surseanceregeling
lijkt te passen. Een voorbeeld is het vereiste in de richtlijn dat bij MKB-ondernemingen
instemming van de schuldenaar is vereist om een akkoord te kunnen laten aanbieden
of homologeren (artikelen 4, achtste lid en 11, eerste lid, van de richtlijn en artikelen
381, tweede lid en 383, tweede lid van het wetsvoorstel). Het wetsvoorstel kent het
recht om een akkoord te initiëren terecht ook toe aan crediteuren en werknemersvertegenwoordigers
(artikel 371, eerste lid). Het vereiste van instemming van de schuldenaar kan zorgen
voor een aantasting van het recht van crediteuren en werknemers om een akkoord te
initiëren en geeft controlerend aandeelhouders die geen economisch belang meer hebben
de mogelijkheid een akkoord dat in het belang is van crediteuren en werknemers te
ondergraven. Dit probleem doet zich bij implementatie in de surseanceregeling niet
voelen, omdat het in surseance uitsluitend de schuldenaar is die een akkoord kan aanbieden.
Crediteuren en werknemers hebben dit recht in surseance niet. De richtlijn is ook
op andere onderdelen in het wetsvoorstel verwerkt (bijvoorbeeld in de artikelen 371,
tiende lid, 376, vijfde lid, 376, zesde lid, onder b, 383, vierde lid, en 384, tweede
lid, onder f). De aan het woord zijnde leden zouden de regering willen vragen te heroverwegen
of het nodig en wenselijk is de richtlijn op al deze onderdelen te verwerken in de
WHOA, nu de Minister voor Rechtsbescherming heeft aangekondigd de richtlijn in de
surseanceregeling te zullen implementeren waar deze met minder schuring lijkt in te
passen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering in de memorie van toelichting stelt
dat aanleiding van het wetsvoorstel onder meer is dat bedrijven die willen herstructureren
uitwijken naar het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten, omdat deze landen meer
(wettelijke) mogelijkheden hiertoe kennen. Kan de regering aangeven of enkele of alle
bedrijven kenbaar hebben gemaakt dat zij zich hiertoe gedwongen zagen vanwege het
gebrek aan wetgeving in Nederland? Tevens vragen voornoemde leden op welke punten
de wetgeving in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten voordeel biedt ten
opzichte van de huidige situatie en of deze voordelen met dit wetsvoorstel voldoende
tegemoet worden gekomen.
3. Korte beschrijving van de inhoud van de regeling
3.1 Inleiding
De leden van de CDA-fractie constateren dat de mogelijkheid bestaat een herstructureringsdeskundige
aan te stellen die vervolgens een akkoord kan voorbereiden. Gezien de complexiteit
van het maken van een dergelijk akkoord zal er, zo menen deze leden, een dergelijke
deskundige worden aangesteld. Voornoemde leden vragen of de herstructureringsdeskundige
aan bepaalde kwaliteitseisen dient te voldoen. Zal het doorgaans gaan om een jurist
zoals een curator of een bedrijfskundige? Zijn hier objectieve kwaliteitseisen voor
opgesteld?
3.2 Aanbieding, inhoud en inrichting van het akkoord
Aanbieding van het akkoord
De leden van de CDA-fractie lezen dat de WHOA ertoe kan strekken dat lopende overeenkomsten
eenzijdig worden gewijzigd of beëindigd indien een verzoek hiertoe van toestemming
door de rechter wordt voorzien. Dit geldt echter niet voor arbeidsovereenkomsten.
Voornoemde leden lezen dat de WHOA de rechtspositie van werknemers niet kan wijzigen.
Deze leden vragen welke andere mogelijkheden een onderneming heeft in de procedure
ten aanzien van werknemers. Het kan immers zo zijn dat bij een herstructurering ook
een reorganisatie van het bedrijf nodig zal blijken, met daarbij mogelijke ontslagrondes.
Betekent dat per definitie ontslag en het (zo mogelijk) moeten aangaan van een nieuwe
arbeidsovereenkomst? Geeft andere wetgeving hier mogelijkheden voor?
Inhoud en inrichting van het akkoord
De leden van de CDA-fractie lezen dat er een complexe systematiek wordt opgetuigd
rondom de stemming over het onderhands akkoord waarin sprake is van meerdere categorieën
schuldeisers die allen een ander aanbod gedaan kan worden. Voornoemde leden vragen
de regering, ook verwijzend naar de opmerking dat de regering verwacht dat vooral
grote bedrijven gebruik zullen maken van de WHOA, hoe geborgd wordt dat bij een complexe
herstructurering het overzicht wordt bewaard. Is er volgens de regering een risico
dat het te complex wordt voor een schuldenaar waardoor de herstructurering in gevaar
komt? Ook vragen de aan het woord zijnde leden welke waarborgen er zijn dat de schuldenaar
niet de verschillende klassen schuldeisers tegen elkaar uit zal spelen. Worden de
verschillende klassen schuldeisers op de hoogte gesteld van de verschillende aanbiedingen
die de schuldenaar doet?
3.3 Stemprocedure en stemrecht
Stemrecht en medezeggenschap
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat werknemers geen stemrecht hebben bij het
onderhandse akkoord omdat het akkoord geen wijzigingen in de rechten van werknemers
kan aanbrengen. Het wetsvoorstel bevestigt enkel het bestaande recht van advisering
door de OR, maar maakt het niet mogelijk dat de OR ook als stemgerechtigde partij
wordt aangemerkt. De aan het woord zijnde leden vragen de regering waarom de OR niet
als stemgerechtigd kan worden aangemerkt. Wat zijn de nadelen daarvan? Ook vragen
voornoemde leden welke gevolgen het heeft voor het akkoord indien de OR niet tijdig
om advies is gevraagd in de situaties waar de OR wel een adviesrecht heeft. Tot slot
vragen deze leden welk gevolg een negatief OR-advies heeft voor mogelijke homologatie
van het akkoord.
Stemprocedure
De leden van de CDA-fractie vragen, ook in navolging van enkele consultatiereacties,
waarom gekozen is voor een minimum van acht dagen tussen het voorleggen van het definitieve
akkoord en de stemming. Is het niet gebruikelijker uit te gaan van tien dagen zoals
ook is opgenomen in de richtlijn aandeelhoudersrechten?
De aan het woord zijnde leden lezen dat in iedere klasse afzonderlijk gestemd zal
worden en dat het daarbij aan de schuldenaar is te bepalen op welke wijze over het
akkoord wordt gestemd. Voornoemde leden vragen of er regels zijn voor wat betreft
de kenbaarheid van de uitslag van de stemming. Kan de schuldenaar ervoor kiezen dat
de verschillende klassen niet op de hoogte zijn van het stemgedrag in een andere klasse?
Kunnen stemgerechtigden nog invloed uitoefenen op de wijze waarop de stemming zal
geschieden? Zo, nee, waarom niet?
3.4. Homologatie van het akkoord door de rechter
De leden van de CDA-fractie lezen dat tegen de beslissing van de rechter geen hoger
beroep of cassatie mogelijk is omdat het akkoord tot stand komt in de klemmende situatie
van dreigende insolventie. Echter is het wel mogelijk prejudiciële vragen te stellen
aan de Hoge Raad, zo lezen deze leden. Zij vragen de regering hoe geborgd wordt dat
de beantwoording van deze prejudiciële vragen niet onnodig veel tijd in beslag neemt,
gezien ze worden gesteld in de klemmende situatie van dreigende insolventie. Verder
vragen voornoemde leden of er een spoedprocedure bij de Hoge Raad moet worden ingericht.
3.5 Betrokkenheid van de rechter
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat, na overleg met de Raad voor de rechtspraak,
geconcludeerd is dat er elf rechters en elf juridisch ondersteuner komen die deel
uitmaken van de WHOA-pool. Daarmee wordt een tussenoplossing gevonden voor het probleem
dat het nog niet duidelijk is hoeveel gebruik gemaakt gaat worden van de WHOA, zo
constateren voornoemde leden. Echter lezen zij in de aanleiding van dit wetsvoorstel
dat veel bedrijven uitwijken naar het buitenland om daar te herstructureren. Kan de
regering aangeven waarom op basis van deze bedrijven geen inschatting gemaakt kan
worden van hoeveel gebruik gemaakt gaat worden van de WHOA?
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Burger
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
M.C. Burger, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.