Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de Macro Economische Verkenning (MEV) 2020
35 300 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën
Nr. 48
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 30 september 2019
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister
van Financiën over de Macro Economische Verkenning (MEV) 2020 (bijlage bij Kamerstuk
35 300, nr. 2).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 27 september 2019. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Freriks
Vraag 1
Hoe heeft de inkomensongelijkheid zich deze kabinetsperiode ontwikkeld?
Antwoord op vraag 1:
De meest recente gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de inkomensongelijkheid
hebben betrekking op 2017. Hieruit is nog niet af te leiden hoe de inkomensongelijkheid
zich ontwikkeld heeft in deze kabinetsperiode. Zie: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84476NED/table?ts=156…
Vraag 2
Hoe heeft de vermogensongelijkheid zich deze kabinetsperiode ontwikkeld?
Antwoord op vraag 2
De meest recente gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de vermogensongelijkheid
hebben betrekking op 2017. Hieruit is nog niet af te leiden hoe de vermogensongelijkheid
zich ontwikkeld heeft in deze kabinetsperiode. Zie: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84476NED/table?ts=156…
Vraag 3
Welke invloed zal het tweeschijvenstelsel op de inkomensongelijkheid hebben?
Antwoord op vraag 3
De invoering van het tweeschijvenstelsel heeft een verhogend effect op de inkomensongelijkheid.
Zie ook: https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Beantwoording-v… (vraag en antwoord 61)
Vraag 4
Kunt u de mediane koopkrachtstijging voor 2017, 2018, 2019 en 2020 per inkomensgroep
procentueel en in euro's weergeven?
Antwoord op vraag 4
Zoals te doen gebruikelijk rapporteert het CPB de koopkrachtontwikkeling in procentuele
mutaties, zodat beoordeeld kan worden of sprake is van een evenwichtige inkomensontwikkeling.
De onderstaande tabel laat de mediane statische koopkrachtontwikkeling zien per inkomensgroep
sinds 2017. De cijfers voor 2019 en 2020 zijn nog ramingen. In de statische koopkrachtcijfers
wordt geen rekening gehouden met de effecten van persoonlijke overgangen (zoals de
effecten van gaan trouwen, scheiden, een baan vinden of verliezen, kinderen krijgen).
2017
2018
2019
2020
mutaties per jaar in %
Mediane koopkracht (statisch)
Alle huishoudens
0,3
0,2
1,2
2,1
1 – 20%-inkomensgroep
0,7
0,1
0,8
1,4
21 – 40%-inkomensgroep
0,2
0,0
1,3
1,8
41 – 60%-inkomensgroep
0,0
0,1
1,4
2,2
61 – 80%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,4
2,4
81 – 100%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,2
2,3
Werkenden
0,3
0,4
1,3
2,4
Uitkeringsgerechtigden
0,6
0,0
0,9
1,2
Gepensioneerden
0,0
-0,2
1,0
1,1
Tweeverdieners
0,2
0,3
1,3
2,3
Alleenstaanden
0,5
0,1
1,1
1,7
Alleenverdieners
0,0
0,0
1,2
2,2
Huishoudens met kinderen
0,6
0,5
1,3
2,6
Huishoudens zonder kinderen
0,2
0,3
1,3
2,2
Vraag 5
Heeft de verlaging van de winstbelasting (tweede tariefschijf) van 25% naar 21,7%
invloed op de inkomens- of vermogensongelijkheid? Zo ja, welke?
Antwoord op vraag 5
De verlaging van de vennootschapsbelasting heeft geen direct effect op de inkomensongelijkheid
in de CPB-ramingen, omdat deze betrekking heeft op bedrijven. Het CPB heeft geen indicator
voor vermogensongelijkheid.
Vraag 6
Hoe verklaart u dat de lasten voor bedrijven volgens het kabinet met 5 miljard euro
stijgen (genoemd door de Minister-President tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen)
terwijl volgens de MEV de beleidsmatige lasten voor bedrijven in 2020 met 200 miljoen
euro dalen?
Antwoord op vraag 6:
Zie vraag 7. De Minister-President verwijst daarbij naar een optelling van de beleidsmatige
lastenontwikkeling volgens het inkomstenkader over de gehele kabinetsperiode terwijl
het bedrag in de MEV zich richt op de lastenontwikkeling conform CBS-definitiestelsel
in een enkel jaar (2020).
Vraag 7
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de lasten voor het bedrijfsleven volgens de Miljoenennota
met 1,7 miljard euro stijgen in 2020, terwijl de MEV stelt dat deze met 0,2 miljard
dalen? Wie heeft gelijk?
Antwoord op vraag 7:
Zie ook vraag 45. De Beleidsmatige lastenontwikkeling van het CPB en van het Ministerie
van Financiën wijken van elkaar af door ramingsverschillen en definitieverschillen.
De lastenindicator van het CPB meet de kasontvangsten van belastingen en premies conform
het definitiestelsel van het CBS (EMU-richtlijnen), terwijl het ministerie de begrotingsregels
uit het inkomstenkader volgt. De tabel hieronder geeft een overzicht van de belangrijkste
afwijkingen tussen lastenontwikkeling voor bedrijven zoals gerapporteerd in de MEV
2020 en de beleidsmatige lastenontwikkeling die volgt uit het inkomstenkader van het
Ministerie van Financiën bij de Miljoenennota 2020. Een groot deel van het verschil
kan worden verklaard door incidentele anticipatie-effecten uit de box 2 beleidsmaatregelen.
Deze anticipatie-effecten komen via het definitiestelsel van het CBS als lastenverzwaring
in 2019 tot uitdrukking in de lastenontwikkeling van het CPB. In 2020 komt het (vrijwel
evenredige) lastenverlichtende effect van het wegvallen van deze incidentele opbrengsten
in deze indicator tot uitdrukking. In de lastenontwikkeling conform de begrotingsregels
van het inkomstenkader van het ministerie komen dergelijke incidentele anticipatie-effecten
niet tot uitdrukking. De overige verschillen voor afwijkingen tussen de lastenontwikkeling
van het CPB en Financiën worden gegeven in paragraaf 4 van dit Achtergronddocument:
https://www.cpb.nl/de-beleidsmatige-lastenontwikkeling-bij-de-mev-2020
mld euro
2019
2020
Beleidsmatige lastenontwikkeling bedrijven Ministerie van Financiën MJN 2020
3,3
1,7
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader rekening-courantmaatregel
0,8
-0,8
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader tariefsverhoging box 2 inkomensheffing
0,4
-0,6
w.v. verschil EMU-effect en inkomstenkader vanwege kasvertraging vennootschapsbelasting
0,5
-0,4
w.v. verschil door kadercorrecties (niet in CPB BLO)
-0,3
0,3
w.v. LIV/LKV (niet in BLO CPB)
-0,4
0,0
w.v. verschil in toedeling lastenontwikkeling 30%-regeling
0,4
0,0
w.v. verschil raming IAB-premies
-0,1
-0,2
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader jurisprudentie RVU-heffing
0,2
-0,1
w.v. werknemerspremies door overheid (bedrijven in inkomstenkader)
-0,1
-0,2
w.v. S&O afdrachtsvermindering (niet in BLO CPB)
0,0
0,1
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader Pensioen in Eigen Beheer
0,0
0,0
w.v. overige verschillen (per saldo)
-0,1
-0,1
Beleidsmatige lastenontwikkeling bedrijven CPB MEV 2020 (EMU-basis)
4,5
-0,2
Vraag 8
Waarom is in de Augustusraming en in de MEV, het percentage van de populatie dat erop
vooruitgaat niet meer opgenomen in de tabel van de koopkrachtontwikkeling, terwijl
dit bij het Centraal Economisch Plan (CEP) in maart jl. nog wel zichtbaar was?
Antwoord op vraag 8
De raming van het aandeel huishoudens met een positieve en negatieve koopkrachtontwikkeling
in de MEV van vorig jaar en de CEP is ten onrechte gezien als een voorspelling van
hoeveel mensen er het komende jaar op voor- of achteruitgaan. Het percentage mensen
dat erop vooruit zou gaan, heeft het afgelopen jaar veel aandacht gekregen. De desbetreffende
aandelen waren bedoeld als nuancering op het mediane koopkrachtbeeld van het CPB,
hadden dit effect niet. Voor een harde voorspelling van hoeveel mensen er het komende
jaar op voor- of achteruitgaan, is het cijfer te onzeker. Daarom heeft het CPB besloten
dit aandeel niet meer ramen. Zie ook het tekstkader «Aanpassing presentatie koopkrachtramingen
van het CPB»: https://www.cpb.nl/tekstkaders-mev-2020/kader-12-aanpassing-presentatie….
Vraag 9
Kan het Centraal Planbureau (CPB) aangeven met hoeveel de koersen op de financiële
markten moeten dalen, om het 30-jarige gemiddelde rendement van pensioenfondsen onder
de 1% krijgen? Kunt u een bestaande CPB-analyse of doorrekening tonen waarin zo'n
scenario zich voordoet?
Antwoord op vraag 9
Het rendement van pensioenfondsen hangt af van individuele beleggingskeuzes van de
pensioenfondsen. Het beleggingsbeleid van fondsen is niet openbaar en in sterke mate
afhankelijk van het economische scenario dat zich voordoet. Het CPB kan de eerste
vraag dus niet beantwoorden.
Bestaande CPB-analyses geven het gezamenlijke effect weer van velerlei scenario’s
(zo’n 2.500 stuks). Daar zit ongetwijfeld ook een scenario tussen met een gemiddeld
rendement van zo’n 1%. Een voorbeeld is de CPB notitie van 7 juni jl. Het individuele
effect van een dergelijk scenario wordt niet getoond.
Vraag 10
Klopt het dat een volledig kapitaalgedekt pensioenstelsel minder bijdraagt aan automatische
stabilisatie van de conjunctuur dan een omslagstelsel?
Antwoord op vraag 10
Beide stelsels zijn gevoelig voor verschillende soorten risico’s. Een kapitaalgedekt
pensioenstelsel is met name gevoelig voor financiële risico’s, die gecorreleerd zijn
aan de conjunctuur. Hier moet wel worden opgemerkt dat de rendementen afhangen van
ontwikkelingen in alle landen waar belegd wordt, en niet alleen van Nederlandse economische
ontwikkelingen. Een omslagstelsel aan de andere kant is met name gevoelig voor demografische
risico’s, maar zeker ook voor conjuncturele risico’s: premieopbrengsten hangen af
van de nationale loonontwikkeling, pensioenuitkeringen zullen gekoppeld zijn aan het
minimumloon, en daarmee indirect weer aan de (Nederlandse) economische ontwikkeling.
Zowel de risicofactoren in een kapitaalgedekt pensioenstelsel als in een omslagstelsel
zijn dus gecorreleerd aan de conjunctuur. De stelling is daarmee niet zonder meer
juist.
Vraag 11
Klopt het dat het niet indexeren en/of verlagen van pensioenen, de inflatiedoelstelling
van de Europese Centrale Bank (ECB) ondermijnt?
Antwoord op vraag 11
Er is geen directe relatie tussen niet indexeren en/of verlagen van pensioenen in
Nederland en de inflatie in het eurogebied op de middellange termijn.
Vraag 12
Klopt het dat het niet indexeren of verlagen van pensioenen (lees: minder uitkeren),
rechtstreeks bijdraagt aan een hoger overschot op de lopende rekening?
Antwoord op vraag 12
Er is geen directe relatie niet indexeren en/of verlagen van pensioenen in Nederland
en het Nederlandse saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans. Wel kan niet-indexeren
en verlagen van pensioenen een indirect effect hebben door een afzwakking van de consumptiegroei
en daarmee van de invoergroei. Verder heeft het effect op het spaarsaldo van pensioenfondsen.
Vraag 13
Klopt het dat de verhoging van het lage btw-tarief ongeveer een-op-een is doorberekend
in hogere consumptieprijzen? Waarom wordt er dan in tabel 3.8 van de MEV nog steeds
gedaan alsof de btw-verhoging voor 25% neerslaat bij bedrijven?
Antwoord op vraag 13
In het kader op pagina 50 in de MEV staat dat de verhoging van het lage btw-tarief
ongeveer een-op-een is doorberekend in hogere consumptieprijzen, dit merken huishoudens.
Bedrijven hebben zelf ook direct te maken met de verhoging van het BTW-tarief. Bijvoorbeeld
als zij voor eigen gebruik goederen inkopen die onder het lage BTW-tarief vallen.
Over die directe effecten gaat tabel 3.8. Volgens tabel 3.8 stijgen de lasten voor
huishoudens als gevolg van de BTW-verhoging met € 2,4 miljard en voor bedrijven met
€ 0,8 miljard.
Vraag 14
Hoe worden zelfstandigen precies meegenomen in de koopkrachtplaatjes? Wat zijn hierbij
de afwegingen?
Antwoord op vraag 14
De koopkrachtramingen van het CPB zijn gebaseerd op een steekproef van 100 dzd huishoudens
in Nederland, waaronder zelfstandigen. Zelfstandigen zijn in de CPB-presentatie onderdeel
van de inkomensgroep werkenden, samen met werknemers. Het inkomen van zelfstandigen
wordt in de koopkrachtraming geïndexeerd met de te verwachten contractloonontwikkeling
van werknemers in de markt (de winstontwikkeling is haast niet te voorspellen). Dit
is een pragmatische oplossing waarmee het mogelijk is iets te zeggen over effecten
van beleid voor zelfstandigen, zoals de verlaging van de zelfstandigenaftrek in 2020
en verder. In de praktijk zal de spreiding in de inkomensontwikkeling bij zelfstandigen
groter zijn dan bij werknemers. Zie voor meer toelichting de conclusies van de werkgroep
koopkrachtpresentatie uit 2014:
Bijlage bij Kamerstuk 34 000 XV, nr. 5
Vraag 15
Wat gebeurt er met de koopkrachtplaatjes als je het toptarief niet zou verlagen en
de extra inkomsten hiervan zou gebruiken voor het verlagen van de eerste schijf?
Antwoord op vraag 15
Het niet verlagen van het toptarief zou ongunstig uitpakken voor met name de hoogste
20% inkomens in de koopkrachtpresentatie. Het verlagen van de eerste schijf heeft
een positief effect op alle inkomensgroepen in de koopkrachtpresentatie, waarbij de
lagere inkomens er meer voordeel van hebben dan de hogere inkomens.
Vraag 16
Kan een indicatie gegeven worden hoeveel mensen er in 2019 en in 2020 niet op vooruit
gaan? Wat zijn de economische kenmerken van deze mensen?
Antwoord op vraag 16
Het CPB maakt met ingang van de concept Macro Economische Verkenning 2020 geen ramingen
meer van het aandeel huishoudens met een positieve of negatieve koopkrachtontwikkeling.
Zie voor meer toelichting het antwoord op vraag 8 en: https://www.cpb.nl/tekstkaders-mev-2020/kader-12-aanpassing-presentatie…. Voor het jaar 2019 is nog eenmalig de oude presentatie weergegeven, waarin deze
cijfers nog wel zijn geraamd. Zie: http://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/MEV-boxplots-NL%20ou…
Vraag 17
Bent u van mening dat het geraamde uitvoersurplus van 8,7% op de betalingsbalans bijdraagt
aan gezonde economische verhoudingen binnen de EU? Waarom wel/niet? Zo nee, wat bent
u van plan hieraan te doen?
Antwoord op vraag 17
Het grootste deel van ons uitvoeroverschot is met omringende EU landen (zie figuur).
Het is complex om te beoordelen of dit overschot bijdraagt aan gezonde economische
verhoudingen. De huidige situatie is wel anders dan aan het begin van de eeuw. Toen
waren er grote tekorten op de lopende rekening in landen zoals Spanje en Italië die
niet houdbaar bleken. Deze landen hebben inmiddels een overschot op de lopende rekening,
en in het algemeen zijn de onevenwichtigheden binnen de EU afgenomen sinds de crisis.
Bron: http://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/cpb-achtergronddocum…
Vraag 18
Klopt het dat het overschot op de lopende rekening het gevolg is van mkb-besparingen?
Ziet u deze besparingen als een probleem? Waarom wel/niet? Zo ja, welke maatregelen
adresseren volgens u dit probleem?
Antwoord op vraag 18
De lopende rekening en de spaarbalans (besparingen minus investeringen) zijn boekhoudkundig
aan elkaar gelijk, er is daarmee geen sprake van oorzaak en gevolg. Wat klopt, is
dat het MKB een belangrijke bijdrage levert aan de Nederlandse spaarbalans, zie daarvoor
ook het onlangs verschenen achtergronddocument over de lopende rekening (http://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/cpb-achtergronddocum…). Hoge besparingen en daarmee een hoog overschot op de lopende rekening kunnen leiden
tot internationale spanningen, die op zichzelf tot problemen kunnen leiden. Daarnaast
kunnen hoge besparingen een weerspiegeling zijn van verstoringen in de binnenlandse
economie. Wat betreft de MKB-besparingen kunnen wij dit laatste nog niet concluderen.
Er zijn redenen te bedenken waarom het een probleem zou kunnen zijn, bijvoorbeeld
als deze besparingen het gevolg zijn van fiscale prikkels, of als het komt door een
te beperkte toegang tot krediet (zie bijvoorbeeld https://www.cpb.nl/mkb-bankfinanciering-in-europees-perspectief)Het is niet goed mogelijk om effectieve maatregelen te identificeren, zolang de oorzaken
van de MKB-besparingen nog niet helder in beeld zijn.
Vraag 19
Hoeveel investeert het bedrijfsleven volgens u minder dan in voorgaande jaren? Hoe
verhoudt deze terugval zich tot investeringsontwikkelingen in vergelijkbare landen?
Antwoord op vraag 19
Het bedrijfsleven investeert meer in de komende jaren. De volumegroei wordt geraamd
op 7,5% in 2019 en 2,1% in 2020. De OESO raamde in mei de volumegroei van de bedrijfsinvesteringen
in België op 4,2% in 2019 en 1,9% in 2020, en in Duitsland op 2,6% en 1,7%.
Vraag 20
Herkent u de sterke correlatie tussen de btw-verhoging en het teruggevallen consumentenvertrouwen?
Tast het terugvallende consumentenvertrouwen de doelstelling, doelmatigheid en doeltreffendheid
van de btw-verhoging aan?
Antwoord op vraag 20
We hebben gezien dat het consumentenvertrouwen sterk afnam rond de invoering van de
btw-verhoging, wat zou kunnen wijzen op een correlatie tussen de twee. In het verleden
lijkt dit ook het geval, hoewel andere factoren ook meespelen (zie figuur). In de
loop van 2018, maar vooral sinds de btw-verhoging in 2019 loopt de gevoelsinflatie
sterk op, die dan weer sterk samenhangt met het consumentenvertrouwen (zie Stokman,
A., 2019, Oplopen gevoelsinflatie drukt consumentenvertrouwen, ESB). Op korte termijn
zou het lagere consumentenvertrouwen kunnen leiden tot lagere btw-opbrengsten, doordat
de consumptie iets wordt gedrukt. Dit heeft echter geen invloed op de lange termijn
doelstelling, namelijk het verschuiven van de lasten van inkomen naar consumptie.
Bron: http://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/MEV2020.pdf
Vraag 21
Ziet u de toegenomen spaarquote als een gezonde economische ontwikkeling?
Antwoord op vraag 21
De spaarquote bestaat uit een collectieve spaarquote (pensioenbesparingen) en een
vrije spaarquote. Beiden liepen na de Grote Recessie flink op en dalen weer sinds
2014 (zie figuur). Procyclische karakter van de verplichte pensioenbesparingen is
onwenselijk, omdat dit in moeilijke tijden een extra druk geeft op het besteedbaar
inkomen van huishoudens.
De oploop in de vrije besparingen hangt vooral samen met ontwikkelingen op de woningmarkt.
Een deel van de vrije besparingen zijn aangewend om af te lossen. Bovendien is de
groei van de hypotheekschuld tijdens het herstel van de woningmarkt beperkt gebleven.
Deze ontwikkelingen zijn op zich zelf gunstig, aangezien huishoudens daarmee minder
kwetsbaar zijn bij een volgende afkoeling van de woningmarkt.
Daarnaast is een toename in de spaarquote in economisch goede tijden wenselijk, omdat
huishoudens daarmee een buffer opbouwen voor minder goede tijden (zie ook antwoord
op vraag 18). Echter, veel van de geobserveerde vrije besparingen zit in woningen.
Zoals in de vorige alinea vermeld, is dit laatste een positieve ontwikkeling. Het
impliceert wel dat grote groepen huishoudens maar een beperkte hoeveelheid financieel
vermogen (liquide middelen) bezitten, wat het opvangen van kleine tegenslagen lastiger
maakt. (zie bijvoorbeeld https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Notitie-29mrt20…).
Bron: http://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/cpb-achtergronddocum…
Vraag 22
Vindt u het problematisch dat de groei van de gecorrigeerde overheidsuitgaven onder
de normgroei ligt? Waarom wel/niet?
Antwoord op vraag 22
Een van de Europese regels waar de begroting aan moet voldoen als het structureel
saldo in de buurt of onder de middellangetermijndoelstelling ligt, is de uitgavenregel.
Deze regel is erop gericht de overheidsfinanciën op de middellange termijn houdbaar
te maken en schrijft voor dat de procentuele toename van de gecorrigeerde overheidsuitgaven
niet hoger is dan de potentiële groei van de economie, gecorrigeerd voor een vastgestelde
budgettaire inspanning (de zogenaamde normgroei).
Vraag 23
Klopt het dat de € 3,2 miljard voor het Pensioenakkoord grotendeels wordt gefinancierd
door een ingeschatte stijging van de arbeidsparticipatie? Kunt u deze financiering
nader toelichten? Waarom wordt verwacht dat de arbeidsparticipatie stijgt?
Antwoord op vraag 23
De verwerking van het Pensioenakkoord vertaalt zich in een structurele verslechtering
van het EMU-saldo van 3,2 mld euro. Het kabinet heeft kennis van de CPB notitie «AOW
variant en arbeidsaanbod», waarin een partiële houdbaarheidsverbetering in het basispad
van in ieder geval 0,5% bbp wordt voorzien als gevolg van een ingeschatte stijging
van de arbeidsparticipatie. Van de 0,5% bbp partiële houdbaarheidsverbetering wordt
2,6 mld euro ingezet om de structurele verslechtering van het EMU saldo te dekken.
Het CPB heeft een nieuw instrumentarium ontwikkeld voor de projectie van het arbeidsaanbod
op lange termijn. Naast leeftijd en geslacht, wordt in het nieuwe instrumentarium
nu ook rekening gehouden met wijzigingen in het aandeel van verschillende huishoudenstypes,
scholingsdeelname en migratieachtergrond, en worden recentere data gebruikt over de
ontwikkeling van de arbeidsparticipatie. Hieruit blijkt dat de trendmatige stijging
van de participatie sterker is dan in eerdere inschattingen. De toename van de arbeidsparticipatie
in de toekomst wordt daarmee wat groter.
Tegelijkertijd tekent de CPB notitie «AOW variant en arbeidsaanbod» aan dat uit deze
partiële effecten geen conclusie kan worden getrokken worden ten aanzien van omvang
en richting van de aanpassing van het houdbaarheidssaldo in de integrale vergrijzingssommen
die eind 2019 worden voorzien. In deze studie volgt ook een actualisatie van het totale
houdbaarheidssaldo.
Vraag 24
Kunt u een overzicht geven van de koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden uitgesplitst
naar economische situatie (bijv. lage-, midden- en hoge inkomens)?
Antwoord op vraag 24
Voor een overzicht van de koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden naar inkomenshoogte
wordt verwezen naar de onderstaande puntenwolk, afkomstig uit de Macro Economische
Verkenning 2020. Hieruit blijkt dat gepensioneerden met een laag inkomen er in doorsnee
meer op vooruit gaan dan gepensioneerden met een midden- en hoger inkomen. Dit beeld
is onder andere het gevolg van het nauwelijks indexeren en verlagen van de aanvullende
pensioenen in 2020. Daarnaast leidt de verhoging van de algemene heffingskorting in
2020 tot een hogere AOW-uitkering, waar lagere inkomens relatief gezien meer profijt
van hebben dan hogere inkomens.
Vraag 25
In welke mate beïnvloedt de afname van het arbeidsaanbod in 2020 met 12.000 personen
als gevolg van de bevriezing van de AOW-leeftijd de verwachte toenemende arbeidsparticipatiegraad?
Antwoord op vraag 25
Door het bevriezen van de AOW-leeftijd in 2020 vlakt de stijging in de arbeidsparticipatiegraad
met een kleine 0,1% af ten opzichte van de stijging in de arbeidsparticipatiegraad
wanneer de AOW-leeftijd het pad van voor het pensioenakkoord had gevolgd.
Vraag 26
Waarom wordt de manier waarop het inflatiecijfer wordt berekend voor volgend jaar
aangepast?
Antwoord op vraag 26
Het CPB past de manier waarop het inflatiecijfer wordt berekend niet aan. In onze
raming tracht het CPB de inflatie (consumentenprijsindex en de geharmoniseerde prijsindex)
te voorspellen zoals deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Vraag 27
Klopt het dat het indexeren van pensioenen, zou bijdragen aan de inflatiedoelstelling
van de ECB?
Antwoord op vraag 27
Zie antwoord op vraag 11.
Vraag 28
Kunt u, ceteris paribus en in algemene termen, aangeven wat het effect zou zijn op
de rente, als de hele wereld een pensioenreserve zou hebben van 200% van het bbp?
Zou een pensioenreserve van dergelijke omvang op wereldschaal houdbaar zijn?
Antwoord op vraag 28
Een dergelijk grote pensioenreserve zou niet mogelijk zijn zonder dat daar een even
grote schuld of verzameling bezittingen tegenover staat. Dit scenario kan dus niet
ceteris paribus beschouwd worden.
Vraag 29
Wanneer in het najaar worden de herziene houdbaarheidscijfers verwacht?
Antwoord op vraag 29
De nieuwe vergrijzingsstudie, met daarin houdbaarheidscijfers, wordt in december gepubliceerd.
(Zie ook http://www.cpb.nl/aow-variant-en-arbeidsaanbodprognose)
Vraag 30
Kan een uitputtende opsomming gegeven worden van macro-economische of outputcijfers
die door het Ministerie van Financiën anders berekend worden dan door het CPB? Kan
een verklaring voor deze verschillen gegeven worden? Welke stappen zetten beide instanties
om de berekenmethodes zoveel mogelijk te uniformeren?
Antwoord op vraag 30
Er zijn geen macro-economische of output cijfers die door het Ministerie van Financiën
anders worden berekend. Het Ministerie van Financiën neemt voor de Miljoenennota alle
macro-economische cijfers (bbp-groei, inflatie, bestedingen, arbeidsmarkt etc.) over
uit de Macro Economische Verkenning van het CPB. Wel kunnen er verschillen zijn in
geraamde begrotingscijfers (EMU-saldo, EMU-schuld).Ook kunnen er verschillen zijn
in de cijfers over de beleidsmatige lastenontwikkeling (zie antwoord op vraag 7)
Vraag 31
Wat ziet het CPB als de «trendmatige» of structurele groei voor Nederland?
Antwoord op vraag 31
De jongste inschatting van de potentiële groei voor Nederland heeft het CPB dit voorjaar
gepubliceerd in het Centraal Economisch Plan 2019. De potentiële groei wordt voor
de jaren 2018 tot en met 2021 geschat op 1,5% per jaar. In het najaar volgt een nieuwe
middellangetermijnverkenning, met inschattingen voor de potentiele groei tot en met
2025.
Vraag 32
Wat zijn de macro-economische effecten van structureel negatieve rentestanden, zowel
voor de economie als geheel als voor de overheidsbegroting?
Antwoord op vraag 32
Het CPB heeft geen onderzoek gedaan naar de macro-economische effecten van structureel
negatieve rentestanden. Lage rente maakt geld lenen goedkoop en geeft een opwaartse
druk op economische groei, inflatie en beurskoersen. Ook brengt het een aantal financiële
en economische risico’s met zich mee (zie CPB inbreng van de hoorzitting over lage
rente, http://www.cpb.nl/inbreng-cpb-over-lage-rente)
Vraag 33
Wat is de meest efficiënte manier om de mediane koopkracht van de gehele populatie
beleidsmatig met 0,1 procentpunt te laten toenemen? Hoeveel kost dit? Is deze ontwikkeling
lineair? Oftewel: kost 1 procentpunt koopkrachtstijging dan tien keer zo veel?
Antwoord op vraag 33
Er is geen manier te bedenken die er voor zorgt dat ieder huishouden in Nederland
er precies 0,1% of 1% op vooruit gaat vanwege de grote verschillen in koopkracht tussen
huishoudens in Nederland die onder andere ontstaan door verschillen in inkomensbron,
huishoudsamenstelling, het hebben van kinderen en inkomenshoogte.
Wel is het mogelijk om met bestaande knoppen de mediane koopkrachtontwikkeling van
alle inkomensgroepen in de presentatie van het CPB met (afgerond) 0,1% te laten toenemen.
De totale koopkracht in Nederland bedraagt in 2020 naar schatting ruim 330 mld euro.
Een stijging van 0,1% komt dan neer op 330 mln euro, en een stijging van 1% komt neer
op 3,3 mld euro.
Vraag 34
Kunt u een overzicht geven van het bedrijfsleven in Nederland naar bedrijfsgrootte
(bedrijven tot 100 medewerkers en bedrijven met 100 medewerkers of meer) en de rechtsvormen
daarvan?
Antwoord op vraag 34
Het CPB heeft geen overzicht van het bedrijfsleven zoals gevraagd wordt.
Vraag 35
Kunt u een historisch overzicht geven van het jaarlijkse verschil in procentpunten
tussen productiviteitsgroei en loongroei?
Antwoord op vraag 35
Dit verschil is te vinden in de verzamelde lange reeksen die zijn bijgevoegd aan de
MEV. https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/verzamelde_bijlagen…
Zie de tabel hieronder voor recente jaren en de ramingsperiode.
2015
2016
2017
2018
2019
2020
loonvoet bedrijven
– 0,2
0,7
0,9
1,8
3,1
3,0
arbeidsproductiviteitsgroei bedrijven
0,8
– 0,2
0,9
0,6
– 0,1
0,8
verschil
– 1,0
0,9
0,0
1,2
3,2
2,2
Vraag 36
Kan aangegeven worden wat de contractloonstijging is, uitgesplitst naar grote bedrijven,
mkb, overheid en semi-overheid, in de tweede helft van 2019 en in 2020?
Antwoord op vraag 36
In de raming maakt het CPB alleen onderscheid tussen de sectoren markt, zorg en overheid.
2019
2020
Cao-loonstijging Markt
2,4
2,5
Cao-loonstijging Overheid
2,0
3,1
Cao-loonstijging Zorg
2,9
2,6
Vraag 37
Kan aangegeven worden wat de deviatie is in de koopkracht voor gepensioneerden die
in 2020 daalt met 0,1% als gevolg van pensioenkortingen?
Antwoord op vraag 37
We nemen aan dat de vraag betrekking heeft op het MEV-kader «dalende rente en beurskoersen»
(zie: https://www.cpb.nl/tekstkaders-mev-2020/kader-1-dalende-rente-en-beursk…). Onder de doorgerekende aannames geldt dat dat het koopkrachtverlies voor gepensioneerden
met een hoger aanvullend pensioen oploopt naar 0,2%. Hierbij wordt opgemerkt dat in
de koopkrachtpresentatie pensioenkortingen en -indexaties als gemiddelde over alle
gepensioneerden zijn opgenomen. Voor de gepensioneerden die met een korting te maken
krijgen ontwikkelt de koopkracht zich evenwel minder goed dan dit gemiddelde, en voor
gepensioneerden die hier niet mee te maken krijgen beter dan het gemiddelde.
Vraag 38
Kan de spreiding van de 0,1 procentpunt koopkrachtverlies gegeven worden? Wat zijn
de 95%-waarschijnlijkheidwaarden?
Antwoord op vraag 38
Zie het antwoord op vraag 37.
Vraag 39
Wat is uw reactie op paragraaf 1.2 «schuld zonder boete(n) in zijn algemeenheid en
de constatering «een route van tijdelijke impulsen is niet zonder risico’s»? Welke
risico’s ziet u?
Antwoord
Deze paragraaf biedt een goede nuancering van de potentiele consequenties van de huidige
lage rente. Zo geeft het CPB aan dat de lage rente aan de ene kant mogelijkheden biedt
voor incidentele investeringen. Door die plannen te financieren met schuld met een
lange looptijd, kan het huidige renteniveau voor een flinke periode vastgezet worden.
Het CPB geeft echter ook aan dat ook tijdelijke budgettaire impulsen niet zonder risico’s
zijn, gratis geld bestaat immers niet. Het CPB geeft voorts aan dat het ramen van
de conjunctuur lastig is, en implementatie van beleid vaak tijd vergt. Het CPB ziet
hierin goede redenen voor beleid gericht op de middellange termijn met automatische
stabilisatoren in plaats van actief begrotingsbeleid.
Dit sluit aan bij de visie van het kabinet. Het kabinet onderschrijft het belang van
automatische stabilisatie om de conjunctuur te stabiliseren bij een economische neergang.
Zoals aangegeven in de Miljoenennota biedt de lage rente kansen voor meer investeringen
in het Nederlandse verdienvermogen, maar er is geen sprake van een «free lunch». Publieke
investeringen die het verdienvermogen versterken zijn bij de huidige rentestanden
eerder rendabel. Het kabinet kijkt dan ook naar opties voor aanvullende investeringen
die het verdienvermogen van Nederland vergroten. Het gaat hier dus niet om reguliere
of structurele uitgaven.
Investeren brengt, zoals het CPB ook aangeeft, altijd risico’s met zich mee, ongeacht
de financieringskosten. Dat de rente lager ligt dan de groeivoet van de economie wil
nog niet zeggen dat iedere investering ook het groeivermogen van Nederland vergroot.
Als investeringen onvoldoende bijdragen aan het groeivermogen kunnen deze afbreuk
doen aan de huidige sterke financiële positie van Nederland en daarmee een risico
vormen voor de kredietwaardigheid van Nederland tijdens een volgende crisis. Bovendien
is de lage rente mede een gevolg van de goede reputatie van Nederland op de financiële
markten, zoals het CPB ook aangeeft. Succesvolle investeringen in het verdienvermogen
van Nederland kunnen anderzijds de kredietwaardigheid van de Nederlandse staat juist
verder versterken.
Vraag 40
Bent u het met het CPB eens dat een groot deel van de gereedschapskist voor monetair
en begrotingsbeleid al gebruikt is? Wat zit er nog in de gereedschapskist? Zijn de
grenzen in zicht voor de ECB?
Antwoord op vraag 40
De ECB is verantwoordelijk voor het behoud van prijsstabiliteit in de eurozone. Het
is aan de ECB om in onafhankelijkheid te bepalen welke instrumenten de ECB inzet om
het mandaat te vervullen. Daarbij dient de ECB binnen de perken van het mandaat te
blijven. Het Europees Hof van Justitie beoordeelt of de beleidsmaatregelen van de
ECB binnen het mandaat blijven. Het is niet aan het kabinet om zich uit te spreken
over welke potentiële beleidsmaatregelen de ECB kan invoeren en over de vraag of potentiële
maatregelen binnen het mandaat vallen. Het is daarnaast belangrijk dat landen werken
aan het verhogen van de begrotingsruimte door middel van een strike naleving van het
Stabiliteits- en Groeipact.
Vraag 41
Wat vindt u van de constatering van het CPB dat de werkloosheid de bodem heeft bereikt
terwijl er nog meer dan 1 miljoen mensen aan de kant staan die zouden kunnen werken?
Antwoord op vraag 41
Het CPB volgt de internationale definitie van de werkloosheid. Het CBS berekent ook
het zogenaamde totale onbenut arbeidspotentieel. Behalve werklozen behoren hiertoe
nog andere groepen. Het gaat ook om mensen die óf recent gezocht hebben naar werk
óf direct beschikbaar zijn voor werk. Deze mensen worden gerekend tot het onbenut
arbeidspotentieel, maar vallen buiten de werkloosheidsdefinitie. Ook deeltijders die
meer uren willen werken en hiervoor direct beschikbaar zijn, behoren tot het onbenut
arbeidspotentieel. Het CPB maakt geen ramingen van het totale onbenut arbeidspotentieel,
maar volgens het CBS hangt de ontwikkeling van het totale onbenut arbeidspotentieel
sterk samen met de ontwikkeling van de werkloosheid (https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/38/werkloosheid-gestegen-naar-3–5-procent).
Vraag 42
Welke investeringen en uitgaven aan defensie en infrastructuur verschuift het kabinet
voorbij de kabinetsperiode? Wat is de omvang van de bedragen die worden doorgeschoven
na de kabinetsperiode?
Antwoord op vraag 42
De omvang van de bedragen die vanaf 2019 worden doorgeschoven tot na de kabinetsperiode
bedragen 0,9 miljard euro aan uitgaven bij defensie en 1,9 miljard euro aan uitgaven
voor infrastructuur. Een nadere toelichting hierop kunt u vinden bij de beantwoording
op de vragen 9, 11 en 12 gesteld bij de Miljoenennota.
Vraag 43
Van welke begrotingsregels is het kabinet in deze begroting afgeweken?
Antwoord op vraag 43
Met het Pensioenakkoord, het Klimaatakkoord en het doorschuiven van omvangrijke intensiveringen
bij defensie en infrastructuur, verlaagt het kabinet per saldo de uitgaven op de korte
termijn en verhoogt het de uitgaven op de middellangetermijn. Daarnaast presenteert
het kabinet een zzp-hervorming met daaraan gekoppeld een lastenverlichting voor gezinnen.
Het kabinet absorbeert deze ontwikkelingen niet binnen het uitgavenplafond en inkomstenkader,
maar accommodeert deze bewegingen door het uitgavenplafond en het inkomstenkader zelf
te veranderen. Deze aanpassingen van het uitgavenplafond en het inkomstenkader behoren
niet tot de in de begrotingsregels vastgelegde gevallen waarin de uitgavenplafonds
en inkomstenkader mogen worden aangepast. In het bijzonder legt het kabinet met het
doorschuiven van de intensiveringen bij defensie en infrastructuur naar 2021–2024
beslag op de budgettaire ruimte van het volgende kabinet. Dit is strijdig met de regel
dat alle uitgavenmutaties na de kabinetsperiode voortvloeiend uit mutaties in de kabinetsperiode
elkaar moeten compenseren. Een verdere gedetailleerde toelichting is te vinden in
Hoofdstuk 3.1 van de MEV 2020. De begrotingsregels zijn vastgesteld bij de start van
het kabinet Rutte III, zie Bijlage bij Kamerstuk 34 775, nr. 54.
Zie ook antwoord 97 uit de vragenset over de Miljoenennota.
Vraag 44
Wat is het beleid en streven van het kabinet als het gaat om de collectieve lastendruk,
gezien de daling van de collectieve lastendruk in 2020 naar 38,8% bbp?
Antwoord op vraag 44
De collectieve lastendruk is geen variabele waar het kabinet direct op stuurt. De
collectieve lastendruk hangt namelijk deels af van ontwikkelingen waar het kabinet
geen volledige invloed op heeft, zoals de ontwikkeling van de economie en de gevolgen
daarvan voor de belastingontvangsten. Wel heeft het kabinet bij de start van de kabinetsperiode
een pad voor de beleidsmatige lastenontwikkeling afgesproken. Dat is vertaald in het
inkomstenkader om vast te houden aan dat afgesproken beleidsmatige lastenontwikkeling.
Vraag 45
Wat verklaart de verschillen in de beleidsmatige lastenontwikkeling zoals gesteld
door het CPB en het kabinet?
Antwoord op vraag 45
De beleidsmatige lastenontwikkeling van het CPB en de boeking van lastenmaatregelen
in het inkomstenkader van het Ministerie van Financiën wijken van elkaar af. Deze
afwijkingen zijn het gevolg van ramings- en definitieverschillen. De definitieverschillen
zijn voor het overgrote deel het gevolg van het doel waarvoor de indicator wordt gebruikt:
ramen van het effect op de economie (CPB) versus beheersing van de inkomstenontwikkeling
(Fin). De inkomstenontwikkeling hanteert voor de zorg een netto benadering van zorgpremies
(lasten) en zorgtoeslag (uitgaven). CPB en Fin streven ernaar, ondanks de uiteenlopende
doelstellingen, de definities waar mogelijk op elkaar af te stemmen.
Zo wordt de BLO-indicator van het CPB uitgedrukt in cijfers op EMU-basis. Hierbij
worden kasontvangsten van belastingen en premies met behulp van de EMU-richtlijnen
gerelateerd aan de periode waarin de economische activiteit plaatsvond. Bij de lastenontwikkeling
in het inkomstenkader vindt deze toedeling plaats aan de hand van de richtlijnen uit
de begrotingsregels. Wanneer beleidsmaatregelen met vertraging effect hebben op de
EMU(kas)ontvangsten door de duur van aangifte- en aanslagprocessen, zoals in de vennootschapsbelasting
en de inkomensheffing, kan dit tot verschillen leiden. Onderstaande tabel geeft een
overzicht van de belangrijkste afwijkingen tussen de BLO zoals gerapporteerd in de
MEV 2020 en de beleidsmatige lastenontwikkeling die volgt uit het inkomstenkader van
het Ministerie van Financiën bij de Miljoenennota 2020. Een meer gedetailleerde beschrijving
van de aansluiting tussen de lastenontwikkeling van het CPB en Financiën worden gegeven
in paragraaf 4 van dit Achtergronddocument: https://www.cpb.nl/de-beleidsmatige-lastenontwikkeling-bij-de-mev-2020
Tabel Afwijkingen CPB BLO MEV 2020 en lastenontwikkeling inkomstenkader MJN 2020
mld euro
2019
2020
Beleidsmatige lastenontwikkeling Ministerie van Financiën MJN 2020 (inkomstenkader)
3,8
– 2,0
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader rekening-courantmaatregel
1,3
– 1,4
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader tariefsverhoging box 2 inkomensheffing
0,6
– 0,9
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader Pensioen in Eigen Beheer
– 0,2
0,0
w.v. verschil EMU-effect en inkomstenkader vanwege kasvertraging vennootschapsbelasting
0,5
– 0,4
w.v. verschil EMU-effect en inkomstenkader vanwege kasvertraging inkomensheffing
– 0,8
0,4
w.v. verschil EMU-effect en boeking inkomstenkader jurisprudentie RVU-heffing
0,3
– 0,1
w.v. LIV/LKV en zorgtoeslag (niet in CPB BLO)
– 0,4
0,2
w.v. verschil raming Zvw- en IAB-premies
0,2
– 0,1
w.v. verschil door kadercorrecties (niet in CPB BLO)
– 0,6
0,0
w.v. verschil door BLO-lokale overheden (niet in inkomstenkader)
– 0,1
0,0
w.v. verschil door anticipatie-effect tabaksaccijns (niet in inkomstenkader)
– 0,2
0,0
w.v. overige verschillen (per saldo)
– 0,2
– 0,1
Beleidsmatige lastenontwikkeling CPB MEV 2020 (EMU-basis)
4,3
– 4,5
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
A. (Anne) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier