Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over uitstel inwerkingtreding urenuitbreiding voorschoolse educatie
27 020 Aanpak onderwijsachterstanden
Nr. 105
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 26 september 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
over de brief van 21 mei 2019 over uitstel inwerkingtreding urenuitbreiding voorschoolse
educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 103).
De vragen en opmerkingen zijn op 1 juli 2019 aan de Minister voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 25 september 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Lodders
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
2
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
2
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
3
• Inbreng van de leden van de SP-fractie
3
II
Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
4
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief inzake uitstel inwerkingtreding
urenuitbreiding voorschoolse educatie en zien daarin geen aanleiding voor stellen
van vragen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief van de Minister
over uitstel van invoering van de urenuitbreiding in de voorschoolse educatie. Deze
leden kunnen zich vinden in het uitstel gezien de motivering van de Minister. Deze
leden hebben nog wel een aantal vragen over de bijgevoegde onderzoeksrapporten van
Sardes.
In het Sardes-rapport van november 2018 lezen de leden dat de meerwaarde van de hbo1-kracht afhangt van een aantal factoren, onder andere de positie van de hbo’er in
de organisatie en dat de gemeenten en organisaties dit verschillend hebben ingevuld.
Deze leden vragen de Minister nader toe te lichten wat hij gaat doen met de uitkomsten
van dit rapport? Wordt er gekeken naar wat minimaal nodig is om de meerwaarde van
de hbo-kracht optimaal te benutten? Hoe gaat de Minister samen met de partners zorgen
dat er enige houvast en sturing voor de functie is en, zoals Sardes aanbeveelt, bij
de invulling van de functie een koppeling te maken met het vve2-inspectiekader? Hoe ziet dit vve-inspectiekader er precies uit? Is de Minister ook
van mening dat, zoals het onderzoek van Sardes stelt, het goed zou zijn om de zorg
voor de individuele kinderen tot de basiskwaliteit te laten behoren, zodat dit niet
meer onder de vve-coach valt? Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting.
In het rapport van Sardes van voorjaar 2019 lezen de leden dat de meeste middelgrote
en kleine gemeenten alleen in grote lijnen een beeld hebben van de inzet van de hbo
kracht vanaf 2022 en daar ook nog geen beleid op hebben ontwikkeld. Wat ziet de Minister
als zijn rol om gemeenten hierbij te ondersteunen?
In dit rapport van 2019 valt ook te lezen dat er een verschil in opvatting is tussen
de G37-gemeenten en andere gemeenten over hoeveel ureninzet er nodig is. De G37-gemeenten
geven hierbij aan dat minimaal vier uren per week nodig is en de andere kleinere gemeenten
geven aan het liefst een flexibele ureninzet te zien. Hoe verhoudt zich dit tot de
plannen van de Minister?
Tot slot vragen de leden de Minister te reflecteren op de stelling in beide rapporten
van Sardes dat de keuzes die de gemeenten zullen maken eerder pragmatisch (ingegeven
door de diverse randvoorwaarden als financiën, aantal doelgroepkinderen etc.) zullen
zijn dan idealistisch. Deze leden vragen de Minister nader toe te lichten hoe het
doel van de investering in de vve, onder ander door inzet van meer hbo-krachten en
de uitbreiding van de urennorm, ook daadwerkelijk zal leiden tot verhoging van de
kwaliteit van de voorschoolse educatie, zodat hiermee het primaire doel wordt gehaald
van substantieel veel minder kinderen die met een taalachterstand naar de basisschool
gaan. Worden deze effecten gemonitord, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het besluit om de inwerkingtreding
van de urenuitbreiding naar 960 uur uit te stellen. Deze leden zijn het ermee eens
dat een zorgvuldige invoering van belang is, maar hebben nog wel een aantal vragen.
De leden constateren dat het veld en gemeenten meer tijd nodig hebben om de urenuitbreiding
in te voeren. Deze leden vragen of een uitstel van zeven maanden voldoende is. Kan
de Minister garanderen dat na zeven maanden alle betrokkenen hier wel klaar voor zijn.
Hebben zij dit aangegeven, zo vragen deze leden.
De reacties op de internetconsultatie waren een belangrijke reden voor de Minister
om te besluiten om de inwerkintreding van de urennorm uit te stellen. Wat zijn de
andere elementen die naar voren zijn gekomen tijdens de internetconsultatie? De voornoemde
leden lezen in veel reacties dat het goed zal zijn als de urennorm zou gelden voor
kinderen vanaf twee jaar en niet tweeënhalf jaar. Waarom zijn deze reacties geen reden
geweest om het besluit op dit vlak aan te passen, zo vragen deze leden.
De leden lezen dat bij een aanbod van 40 weken ve3 per jaar, er minimaal vier uur per groep per week een pedagogische beleidsmedewerker
moet worden ingezet. Deze leden vragen of dit gebaseerd is op het onderzoek van Sardes
naar aanleiding van de ervaring met hbo’ers in de G37? Klopt het dat de G37 gedurende
de bestuursafspraken minder dan 960 uur ve in anderhalf jaar heeft aanboden? Zo ja,
klopt het dat naar verhouding van het totale urenaanbod er minder hbo’ers worden ingezet
dan in de G37 gedurende de bestuursafspraken? Denkt de Minister dat een grotere hbo-inzet
de kwaliteit nog meer zal verbeteren? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief inzake uitstel inwerkingtreding
urenuitbreiding voorschoolse educatie. Zij hebben hierover nog enkele vragen.
Toelichting uitstel inwerkingtreding
De Minister geeft aan dat geld dat niet wordt besteed aan onderwijsachterstandenbeleid
uiteindelijk terug gaat naar het Rijk. De leden vragen de Minister waar dit geld dan
terecht komt? Komt dit geld terug op de onderwijsbegroting? Zo ja, onder welke specifieke
post? Zo nee, waar komt het dan terecht? Indien het geld niet automatisch terugvloeit
naar de onderwijsbegroting, is de Minister dan bereid dit alsnog wel af te dwingen
gezien de noodzaak van voldoende middelen voor onderwijsachterstandenbeleid, zo vragen
de leden.
Gevolgen uitstel voor monitoring en evaluatie
De leden vragen de Minister of de mate waarin wordt gemonitord en geëvalueerd hetzelfde
blijft, ondanks uitstel van de inwerkingtreding urenuitbreiding voorschoolse educatie.
Is de Minister bereid om de gevolgen voor het monitorings- en evaluatieprogramma zoals
afgestemd met de onderzoekers te delen met de Kamer, zo vragen zij.
II Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Hierbij bedank ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
voor hun inbreng naar aanleiding van mijn brief van 21 mei 2019 over het uitstel van
de inwerkingtreding van de urenuitbreiding voorschoolse educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 103) Hieronder ga ik op de gestelde vragen in. Ik heb daarbij de volgorde, waarin de
vragen zijn gesteld, aangehouden.
Reactie op de inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen wat ik ga doen met uitkomsten van het Sardes-rapport
van november 2018, in het bijzonder, omdat de meerwaarde van de hbo-kracht volgens
dit rapport afhangt van de positie van de hbo’er in de organisatie en dat gemeenten
en organisaties dit verschillend hebben ingevuld. Zij vragen daarbij of er gekeken
wordt naar wat er minimaal nodig is om de meerwaarde van de hbo-kracht optimaal te
benutten. En hoe ik er, samen met partners, voor ga zorgen dat er enige houvast en
sturing voor deze functie is door een koppeling te maken met het vve-inspectiekader.
Ook vragen zij hoe dit kader er precies uitziet.
De maatregel voor de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker, zoals uitgewerkt
in het besluit, biedt ruimte voor een verschillende invulling van deze functie juist
vanwege de grote lokale verschillen die er zijn. Via het ondersteuningstraject gemeentelijk
onderwijsachterstandenbeleid worden gemeenten en aanbieders van voorschoolse educatie
ondersteund bij de voorbereiding op de verplichte inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker.
Daarbij zal aandacht worden besteed aan de uitkomsten van het onderzoek en de vraag
hoe kan worden gezorgd voor een optimale inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker.
Wat betreft het toezicht op de invulling van de functie pedagogisch beleidsmedewerker,
het volgende: zowel de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD), in opdracht van de gemeente,
als de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op voorschoolse educatie. Het (jaarlijkse)
toezicht op de basisvoorwaarden voorschoolse educatie op locaties, zoals beschreven
in het gelijknamige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (hierna:
het Besluit) vindt plaats door de GGD. Het modelrapport is te vinden op de website
van de rijksoverheid 4 en wordt aangepast aan de nieuwe eisen. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht
op het gemeentelijk beleid voor- en vroegschoolse educatie (vve) en hanteert daarbij
het onderzoekskader 2017, te vinden op de website van de Inspectie, met specifiek
daarbinnen bijlage 4; het waarderingskader vve gemeentelijk niveau.5 De inspectie kan tijdens een onderzoek in het gesprek met de gemeente aan de orde
hebben hoe zij de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker in haar subsidievoorwaarden
heeft opgenomen. De inspectie houdt signaalgestuurd toezicht op de kwaliteit van de
voorschoolse educatie op de locaties. Daarbij wordt bijlage 5; het waarderingskader
voorschoolse educatie van het onderzoekskader van de inspectie, gehanteerd (zie voetnoot
4). De inspectie zal het waarderingskader aanpassen zodat – tijdens een onderzoek
– het gesprek over de invulling van de functie pedagogisch beleidsmedewerker kan worden
gevoerd.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of het goed zou zijn om, zoals het onderzoek
van Sardes stelt, de zorg voor de individuele kinderen tot de basiskwaliteit te laten
behoren, zodat dit niet meer onder de vve-coach valt.
Het begrip basiskwaliteit is geen wettelijke term. Sardes hanteert dit begrip ter
onderscheiding van taken die op meer indirecte wijze van invloed zijn op de kwaliteit
van vve, zoals coaching. De zorg voor individuele kinderen valt dus al onder de basiskwaliteit.
Sardes merkt daarover op dat de Wet IKK die basiskwaliteit heeft verbeterd, waardoor
andere taken, zoals coaching, ook beter tot hun recht kunnen komen. De beoogde kwaliteitsverbetering
van de voorschoolse educatie via de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker vindt
plaats door de totstandkoming en implementatie van beleidsvoornemens met betrekking
tot voorschoolse educatie en/of door coaching van beroepskrachten voorschoolse educatie,
en betreft derhalve niet de «basiskwaliteit».
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe de Minister gemeenten gaat ondersteunen
bij de beleidsontwikkeling op de inzet van de hbo-kracht vanaf 2022, omdat de middelgrote
en kleine gemeenten daar volgens het rapport van Sardes van voorjaar 2019 alleen nog
in grote lijnen een beeld bij hebben.
Gemeenten en houders van kindercentra zullen bij de implementatie van de pedagogisch
beleidsmedewerker ondersteund worden, net als nu het geval is bij de implementatie
van de urenuitbreiding. Op dit moment wordt deze taak uitgevoerd door het gemeentelijk
ondersteuningstraject onderwijsachterstandenbeleid. De VNG en ook de koepelorganisatie
van de GGD’en en Geneeskundige hulpverleningsorganisaties (GGDGHOR Nederland) zullen
hierbij geconsulteerd worden in relatie tot de toezichts- en uitvoeringsconsequenties
die deze maatregel met zich mee zal brengen.
Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie hoe de opvatting van de G37-gemeenten
over de benodigde inzet van minimaal vier uur per week en de voorkeur van kleinere
gemeenten voor een flexibele inzet uit het Sardes rapport van 2019 zich verhoudt tot
mijn plannen.
Zoals aangekondigd in mijn brief d.d. 21 mei 2019 inzake uitstel inwerkingtreding
urenuitbreiding voorschoolse educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 103), is het conceptwijzigingsbesluit zoals dat voor internetconsultatie is aangeboden
naar aanleiding van de in uw vraag aangehaalde onderzoeken van Sardes aangepast. In
het conceptwijzigingsbesluit was een norm opgenomen van 160 uur inzet van de pedagogisch
beleidsmedewerker per groep waaraan voorschoolse educatie wordt gegeven (ve-groep)
per jaar. Deze norm was conform de opvatting van de G37-gemeenten. De nieuwe norm
is flexibeler van aard en betreft een norm van tien uur per doelgroeppeuter per kindercentrum
waar voorschoolse educatie geboden wordt. Deze nieuwe norm sluit beter aan bij de
realiteit van aantallen doelgroeppeuters in ve-groepen, bijvoorbeeld in het geval
dat er maar enkele doelgroeppeuters in een ve-groep zitten. In het geval van een maximale
bezetting van een ve-groep door zestien doelgroeppeuters, komt deze norm neer op de
door de G37 gewenste inzet van vier uur per week per ve-groep (160 uur per jaar).
Daarna vragen de leden van de CDA-fractie mij om te reflecteren op de stelling in
beide rapporten van Sardes dat de keuzes die de gemeenten zullen maken eerder pragmatisch
(ingegeven door de diverse randvoorwaarden als financiën, aantal doelgroepkinderen
etc.), dan idealistisch van aard zullen zijn.
Ik heb geen oordeel over gemeenten die uit pragmatische overwegingen keuzes maken,
zolang zij maar voldoen aan de in het Besluit gestelde basisvoorwaarden en de kwaliteitseisen
die gelden in de kinderopvang. Ook in de huidige situatie zijn er overigens gemeenten
die meer doen dan de in het huidige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse
educatie gestelde voorwaarden vereisen. Zo hebben de meeste G37 gemeenten na de afronding
van de Bestuursafspraken in 2015 de inzet van medewerkers op hbo werk- en denkniveau
voortgezet. Ook een aantal kleinere gemeenten heeft hier (vaak met «eigen» middelen)
voor gekozen.
Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie mij om nader toe te lichten hoe beide
maatregelen ook daadwerkelijk zullen leiden tot een vermindering van de (taal)achterstand
van kinderen voordat ze naar de basisschool gaan (het doel van de investering). En
hoe deze effecten gemonitord worden.
Uit het pre-COOL onderzoek is gebleken dat de achterstand van doelgroepkinderen ten
opzichte van kinderen zonder risico op een achterstand in de voorschoolse periode
substantieel afneemt, maar niet helemaal wordt ingelopen. Tegelijkertijd weten we
dat er verdere winst te behalen is door een verhoging van de intensiteit van het aanbod
en door een verhoging van de kwaliteit van het aanbod. Met de urenuitbreiding en de
inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers verwacht ik een groter effect van voorschoolse
educatie te bereiken. Zoals eerder benoemd, worden gemeenten en ve-aanbieders ondersteund
bij de invoering van de nieuwe maatregelen en is daarbij ook aandacht voor de beoogde
doelen en hoe deze behaald kunnen worden. De eerste maatregel treedt per 1 augustus
2020 in werking. Het effect wordt gemonitord middels een onderzoek met een quasi-experimenteel
onderzoeksdesign (EVENING). Met dit onderzoek wordt een experimentele onderzoekssetting
en daarbij een echte effectmeting zo dicht als mogelijk benaderd.
De maatregel met betrekking tot de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker treedt
per 1 januari 2022 in werking. De implementatie van deze maatregel en de wijziging
in de bestedingen van gemeenten en houders van kindercentra worden gemonitord middels
surveyonderzoek. Ook werkt de Inspectie op dit moment aan een nulmeting van de kwaliteit
van de voorschoolse educatie en zal deze kwaliteit ook daarna blijven volgen.
Reactie op de inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een uitstel van zeven maanden voldoende
is en of ik kan garanderen dat alle betrokkenen er dan klaar voor zijn? Hebben zij
dit aangegeven, zo vragen zij.
Ik ga er van uit dat een uitstel van zeven maanden voldoende is voor alle betrokkenen
om klaar te zijn voor de inwerkingtreding van de urenuitbreiding. Gemeenten en houders
waren immers al lang op de hoogte van de op handen zijnde maatregelen. Ten eerste
is het voornemen tot versterking van de voorschoolse educatie genoemd in het Regeerakkoord
«Vertrouwen in de toekomst». Daarna heb ik gemeenten en houders via bijeenkomsten
van het ondersteuningstraject gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voldoende
geïnformeerd over en betrokken bij de wijze waarop de regeerakkoordmaatregel nader
zouden worden uitgewerkt. Ik heb de Kamer hier in november 2018 per brief op hoofdlijnen
ook over geïnformeerd. Ook daarna zijn de bijeenkomsten met gemeenten en houders voortgezet.
Ik heb begrip voor het feit dat sommige zaken pas na de publicatie van het Besluit
geformaliseerd kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de instemming van de Gemeenteraad
voor een subsidieverordening. Ik heb daar nu voldoende ruimte voor gemaakt. Een deel
van de gemeenten is al zo ver met de voorbereidingen dat zij voornemens zijn om al
per 1 januari te starten met de urenuitbreiding.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie welke andere elementen naar voren zijn
gekomen tijdens de internetconsultatie.
Andere elementen die naar voren zijn gekomen tijdens de internetconsultatie zijn:
• De voorbereiding en implementatie van het aanbod van 960 uur voorschoolse educatie,
waarbij met name werd genoemd dat het voor kleine locaties en in kleine gemeenten
lastig kan zijn om 960 uur te bieden.
• De wens om voorschoolse educatie aan kinderen vanaf 2 jaar aan te bieden, zodat de
960 uur wordt gespreid over een periode van 2 jaar.
• Bezwaren tegen de norm van 160 uur inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker per
groep waaraan voorschoolse educatie wordt gegeven (ve-groep) per jaar, omdat deze
norm als te hoog werd ervaren voor kleine locaties en kleine gemeenten met weinig
doelgroeppeuters per ve-groep.
• De koppeling van de norm voor de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker aan een
houder in plaats van aan een locatie, omdat het de flexibiliteit van organisaties
met meerdere kindercentra met ve zou vergroten, als zelf konden bepalen hoe ze het
totaal aantal uren verdelen over de verschillende kindercentra.
Het volledige overzicht, inclusief mijn reactie daarop, zal worden gepubliceerd op
rijksoverheid.nl, direct na de publicatie van het Wijzigingsbesluit.
De leden vragen waarom de urennorm naar aanleiding van de internetconsultatie niet
is gaan gelden voor kinderen vanaf twee jaar in plaats van tweeënhalf jaar.
Er is niet gekozen voor een norm voor kinderen vanaf twee jaar, omdat het de bedoeling
is dat met deze maatregel de intensiteit van het aantal uren voorschoolse educatie
per week toeneemt. Als de ondergrens voor de urenuitbreiding bij twee jaar zou worden
gelegd, zou dit een uitbreiding in jaren, in plaats van een uitbreiding in intensiteit
per week betekenen. Gemeenten en houders kunnen er echter wel voor kiezen om voorschoolse
educatie aan te bieden aan kinderen jonger dan tweeënhalf jaar. Gemeenten mogen hier
ook de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voor
benutten. Deze uren tellen echter niet mee voor de minimale urennorm van 960 uur.
De leden lezen dat bij een aanbod van 40 weken ve6 per jaar, er minimaal vier uur per groep per week aan pedagogisch beleidsmedewerker
moet worden ingezet. Deze leden vragen of dit gebaseerd is op het onderzoek van Sardes
naar aanleiding van de ervaring met hbo’ers in de G37, of de G37 gedurende de bestuursafspraken
minder dan 960 uur ve in anderhalf jaar heeft aanboden, en of het klopt dat er in
verhouding minder hbo’ers worden ingezet dan in de G37 gedurende de bestuursafspraken.
De leden vragen of ik denk dat een grotere hbo-inzet de kwaliteit nog meer zal verbeteren.
Het klopt dat de G37-gemeenten in het onderzoek van Sardes hebben aangegeven dat een
minimale inzet van vier uur per week van een pedagogisch beleidsmedewerker op hbo
werk- en denkniveau volgens hen het meest geschikt is. Deze inzet is bedoeld om beroepskrachten
te coachen bij de uitvoering van hun werk en/of een voorbeeld voor hen te vormen op
de werkvloer, of voor de totstandkoming en het implementeren van beleidsvoornemens.
Het aantal uren inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker moet daarom vooral in het
licht van deze coaching en begeleiding of beleidsvorming worden gezien. Ik zie daardoor
de koppeling aan het aantal uren dat voorschoolse educatie moet worden aangeboden
als minder relevant.
Zoals ook benoemd in het antwoord op een vraag van de CDA-fractie over de inzet van
de pedagogisch beleidsmedewerker, heb ik de norm aangepast naar aanleiding van de
onderzoeken van Sardes. De nieuwe norm (van tien uur per doelgroeppeuter per kindercentrum
waar voorschoolse educatie geboden wordt per jaar) sluit beter aan bij de realiteit
van aantallen doelgroeppeuters in ve-groepen, en maakt de maatregel beter uitvoerbaar
voor kleine locaties en kleine gemeenten met weinig doelgroeppeuters per ve-groep.
In het geval van een maximale bezetting van een ve-groep door zestien doelgroeppeuters,
komt deze norm neer op de door de G37 gewenste inzet van vier uur per week per ve-groep
(160 uur per jaar).
Reactie op de inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen waar geld dat niet wordt besteed aan onderwijsachterstandenbeleid
en uiteindelijk terug gaat naar het Rijk terecht komt. Als dat niet op de onderwijsbegroting
is, vragen zij of ik bereid ben om dat alsnog af te dwingen, gezien de noodzaak van
voldoende middelen voor onderwijsachterstandenbeleid.
Als er geld wordt teruggevorderd, dan wordt dat als een ontvangst op de begroting
van het Ministerie van OCW geboekt, specifiek op artikel 1 (primair onderwijs). De
begrotingsregels schrijven voor dat ontvangsten niet mogen worden ingezet om nieuw
beleid te financieren. Wel mogen ontvangsten gebruikt worden om tegenvallers op de
begroting op te vangen. Ontvangsten die niet worden ingezet om tegenvallers te dekken,
vloeien terug naar het Ministerie van Financiën.
Ook vragen de leden van de SP-fractie mij of de mate van monitoring hetzelfde blijft,
ondanks uitstel van de inwerkingtreding van de urenuitbreiding. Tevens vragen zij
of ik de gevolgen van het uitstel van de inwerkingtreding van de urenuitbreiding voor
het monitorings- en evaluatieprogramma zoals afgestemd met de onderzoekers, wil delen
met de Kamer.
Het uitstel geeft geen aanleiding om de mate van monitoring te veranderen, aangezien
het bestaande programma het beleid, inclusief het uitstel al in voldoende mate monitort.
Het uitstel heeft gevolgen voor de planning van het quasi-experimentele onderzoek
(EVENING). Door het uitstel zal er naar verwachting meer variatie ontstaan in hoe
en wanneer gemeenten de implementatie vorm zullen geven. Daardoor zal dit onderzoek
nog beter kunnen kijken naar hoe de maatregel uitwerkt op de ontwikkeling van de kinderen.
Naar verwachting worden de gevonden effecten door dit uitstel dus sterker. De metingen
van het onderzoek worden zodanig aangepast dat er een zo zuiver mogelijk begincohort
kan worden gemeten, en de overige metingen de overgangsfase en de eindfase van de
implementatie meten. Dit betekent een kleine verschuiving in het moment van meten.
Door deze verschuivingen zal het eindrapport van EVENING een half jaar later dan gepland
worden opgeleverd.
Voor de overige onderzoeken in het monitoringsprogramma blijkt dit uitstel geen gevolgen
te hebben: deze waren al zodanig ingericht dat het tijdspad kan worden aangepast op
veranderingen in bijvoorbeeld de implementatie.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier