Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 269 Wijziging van de Wet tot wijziging van de Wet op het kindgebonden budget in verband met het verhogen van de inkomensgrens van het kindgebonden budget voor paren
Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 10 september 2019
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over haar bevindingen inzake bovenvermeld wetsvoorstel.
Bij de beantwoording is gekeken naar de onderlinge samenhang van de vragen. Daarom
wordt bij de beantwoording enigszins afgeweken van de volgorde waarin de vragen in
het verslag zijn opgenomen.
De leden van de SP-fractie vragen wat er is veranderd tussen het voorliggende wetsvoorstel
en het oorspronkelijke wetsvoorstel waar de nota van wijziging niet-indexering voorstelde.
Zij vragen waarom het negatief koopkrachtbeeld van ouders op het minimum en modaal
inkomensniveau bij het oorspronkelijke wetsvoorstel geen probleem was en het nu als
belangrijkste argument wordt aangevoerd voor de spoedwetgeving?
Na indiening van het oorspronkelijke wetvoorstel1 bij uw Kamer, is begin dit jaar een omissie vastgesteld in de uitvoeringspraktijk
bij de Belastingdienst. Teneinde de structurele budgettaire gevolgen van deze omissie
van dekking te voorzien, heeft het kabinet toen besloten om bij nota van wijziging
eenmalig in 2020 geen indexering van het kindgebonden budget toe te passen. Bij behandeling
van het wetsvoorstel in uw Kamer heb ik aangegeven dat dit een niet-beoogde maar gerechtvaardigde
maatregel is. Zoals het kabinet is verzocht in de motie Peters2 heeft het kabinet het koopkrachteffect van deze maatregel nader bezien in aanloop
naar de Augustusbesluitvorming.
Na het beschikbaar komen van de nieuwe macro-economische verwachting3 is in aanloop naar de Augustusbesluitvorming gebleken dat zonder aanvullende maatregelen
een aantal huishoudgroepen geconfronteerd zou worden met negatieve koopkrachteffecten.
Het kabinet acht dit ongewenst. Daarom wordt voorgesteld de eenmalige niet-indexering
van het kindgebonden budget ongedaan te maken.
De leden van de fracties van D66, SP en SGP vragen de regering nader toe te lichten
hoe de extra uitgaven worden opgevangen binnen de rijksbegroting. Wordt de dekking
van de extra uitgaven gevonden binnen het kindgebonden budget, in de begroting Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (SZW) of de gehele Rijksbegroting? De leden van de SGP-fractie
vragen of het klopt dat er extra middelen worden betrokken bij de SZW-begroting of
wordt er binnen de SZW-begroting geld vrijgemaakt om de extra kosten te dekken? De
leden van de SP-fractie vragen of de dekking nieuw beleid is en of dit voorstel een
onderdeel is van het koopkrachtpakket voor Prinsjesdag.
In de Kamerbrief van 8 juli jl. heb ik u geïnformeerd over het voornemen om de dekking
van het alsnog indexeren van het kindgebonden budget integraal te bezien in de Augustusbesluitvorming.
De maatregel is ingepast in het totale uitgavenbeeld, waarvan ongeveer de helft van
de dekking wordt gevonden binnen vrijvallende ruimte op de SZW-begroting. Dit wordt
verwerkt bij Miljoenennota 2020.
De leden van de D66-fractie vragen wat het effect op het koopkrachtbeeld is, gezien
de geringe inkomenseffecten.
Met het terugdraaien van de eenmalige niet-indexering van de bedragen van het kindgebonden
budget in 2020 worden de negatieve inkomenseffecten, die het gevolg hiervan zouden
zijn bij met name alleenstaande ouders, voorkomen. Het kindgebonden budget is één
van de factoren die invloed hebben op de verwachte koopkrachtontwikkeling in 2020.
Met Prinsjesdag wordt het verwachte koopkrachtbeeld, op basis van de MEV-raming van
het CPB, gepresenteerd.
In het kader van de hersteloperatie vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering
het gerechtvaardigd vindt dat sommige mensen, zij die tussen 2008 en 2013 recht zouden
moeten hebben op kindgebonden budget, niet worden gecompenseerd. Daarbij vragen deze
leden of het mogelijk is een meldsysteem voor deze ouders in te richten.
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat financiële aanspraken jegens
de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer
in rechte afdwingbaar zijn. Het kabinet sluit hierbij aan. Op basis hiervan neemt
de Belastingdienst/Toeslagen tot een periode van vijf jaar terug een beslissing op
de uit artikel 5, tweede lid, van de Wet kindgebonden budget voortvloeiende aanvragen.
Concreet wordt over de periode 2013–2017 als ook over de lopende toeslagjaren 2018
en 2019 hersteld zodat de betreffende ouders over deze periode alsnog het kindgebonden
budget krijgen dat hen op basis van hun aanspraak uit de wet toekomt. Het kabinet
is van mening dat herstel over de daarvoor gelegen periode niet nodig is. Het kabinet
is daarom niet voornemens een meldpunt in te richten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Ark, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid