Nota van wijziging : Nota van wijziging
35 275 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet SZW 2020)
Nr. 5
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 25 september 2019
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
In artikel I worden na onderdeel C twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Ca
In artikel 2.16, onderdeel A, wordt «Wet ambtenaren defensie 2017» vervangen door
«Wet ambtenaren defensie».
Cb
Artikel 2.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel A, onder 4, wordt in artikel 13a «bij algemene maatregel van bestuur»
vervangen door «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur».
2. Onderdeel D vervalt.
2
Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IIIA ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
In artikel 9 van bijlage 2 en artikel 2 van bijlage 3 van de Algemene wet bestuursrecht
komt de zinsnede met betrekking tot de Wet arbeid en zorg te luiden:
Wet arbeid en zorg: hoofdstuk 3, afdeling 2, en artikel 4:2b
3
Na artikel IV worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IVA ARBEIDSWET 2000 BES
Artikel 23 van de Arbeidswet 2000 BES wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt «Bonaire,».
2. Het eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:
j. voor het openbaar lichaam Bonaire de dag waarop de viering van Dia di Rincon plaatsvindt;.
ARTIKEL IVB BURGERLIJK WETBOEK
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 628a, vijfde lid, wordt na «artikel 628, lid 5 of lid 7,» ingevoegd «of
artikel 691, lid 7,».
B
In artikel 669, derde lid, onderdeel i, wordt «bedoeld in de onderdelen c tot en met
h» vervangen door «bedoeld in de onderdelen c tot en met e, g en h».
C
In artikel 673, tweede lid, wordt «kalenderjaar» telkens vervangen door «jaar».
4
In artikel V wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ca
Artikel 36b, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. door een structurele medische beperking tijdens de studie geen inkomsten kan verwerven.
5
Na artikel V wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL VA PENSIOENWET
Artikel 63 van de Pensioenwet wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
Ingeval de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de
Algemene Ouderdomswet, na de ingangsdatum van het pensioen wordt verlaagd, wordt voor
de toepassing van de eerste zin uitgegaan van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die van toepassing was voor
deze verlaging.
2. In het derde lid wordt «een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd» vervangen
door «een aanpassing van de pensioengerechtigde leeftijd» en wordt «bij het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals die van toepassing was voor deze verhoging»
vervangen door «bij het bereiken van de hoogste pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die op enig moment na de
ingangsdatum van het pensioen geldt of heeft gegolden voor de pensioengerechtigde».
6
Artikel VIII komt te luiden:
ARTIKEL VIII WET ALGEMENE OUDERDOMSVERZEKERING BES
De Wet algemene ouderdomsverzekering BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 14 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien uit de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindexcijfers
voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijkt, dat het prijsindexcijfer
voor het derde kwartaal van het lopende jaar, vergeleken met het prijsindexcijfer
voor het derde kwartaal van het voorafgaande jaar is gestegen of gedaald, stelt Onze
Minister een bedrag vast, dat met ingang van 1 januari van het komende jaar in de
plaats treedt van het in het eerste lid bedoelde bedrag. Onze Minister bepaalt welke
consumentenprijsindexcijfers voor de toepassing van de eerste zin worden gebruikt.
De consumentenprijsindexcijfers kunnen voor de onderscheiden openbare lichamen en
voor belanghebbenden die woonachtig zijn buiten de openbare lichamen, verschillend
zijn.
B
Artikel 43b komt te luiden:
Artikel 43b
Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met dien verstande
dat in artikel 3:5, eerste lid, in plaats van «besluiten» wordt gelezen «beschikkingen»
en in de artikelen 3:6, tweede lid, 3:8 en 3:9 in plaats van «het besluit» wordt gelezen
«de beschikking».
7
Artikel IX komt te luiden:
ARTIKEL IX WET ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENVERZEKERING BES
De Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 17 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien uit de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindexcijfers
voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijkt, dat het prijsindexcijfer
voor het derde kwartaal van het lopende jaar, vergeleken met het prijsindexcijfer
voor het derde kwartaal van het voorafgaande jaar is gestegen of gedaald, stelt Onze
Minister een bedrag vast, dat met ingang van 1 januari van het komende jaar in de
plaats treedt van het in het eerste lid bedoelde bedrag. Onze Minister bepaalt welke
consumentenprijsindexcijfers voor de toepassing van de eerste zin worden gebruikt.
De consumentenprijsindexcijfers kunnen voor de onderscheiden openbare lichamen en
voor belanghebbenden die woonachtig zijn buiten de openbare lichamen, verschillend
zijn.
B
Artikel 42b komt te luiden:
Artikel 42b
Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met dien verstande
dat in artikel 3:5, eerste lid, in plaats van «besluiten» wordt gelezen «beschikkingen»
en in de artikelen 3:6, tweede lid, 3:8 en 3:9 in plaats van «het besluit» wordt gelezen
«de beschikking».
8
Artikel X, onderdeel C, komt te luiden:
C
Artikel 8a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «De arbeidskracht, die in het kader van payrolling ter
beschikking is gesteld, heeft» ingevoegd «, met uitzondering van het bepaalde ten
aanzien van de adequate pensioenregeling, bedoeld in het vierde lid tot en met het
zesde lid,».
2. In het tweede lid wordt na «de arbeidskracht, bedoeld in het eerste lid,» ingevoegd
«met uitzondering van het bepaalde ten aanzien van de adequate pensioenregeling, bedoeld
in het vierde lid tot en met het zesde lid, ».
3. In het vierde lid wordt «In afwijking van (...) een adequate pensioenregeling,
indien:» vervangen door «Voor de arbeidskracht die in het kader van payrolling ter
beschikking is gesteld, geldt, behoudens het bepaalde in artikel 97 van de Pensioenwet,
een adequate pensioenregeling, indien:».
4. In het achtste lid wordt na «waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt,» ingevoegd
«door dezelfde ondernemer in stand worden gehouden, of».
5. In het negende lid, onderdeel b, wordt «met een arbeidsbeperking» vervangen door
«die arbeidsbeperkte zijn» en na «Wet financiering sociale verzekeringen» ingevoegd
«, of met arbeidsbeperkten worden gelijkgesteld als bedoeld in artikel 38f, vijfde
lid, van die wet,» en wordt «of werkzaam is» vervangen door «of die werkzaam zijn».
9
Artikel XIII komt te luiden:
ARTIKEL XIII WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING
A
In de artikelen 6, onderdeel c, en 100, wordt na «artikel 8» ingevoegd «, artikel
8a».
B
In de artikelen 475a, derde lid, 475ab, eerste lid, 475b, eerste lid, 475c, zesde
lid, 475da, tweede lid, en vijfde tot en met het zevende lid, 475db, eerste lid, 475dc,
475e, 475f, eerste lid, 475fa, 475i, tweede en derde lid, 478, eerste, derde en vierde
lid, wordt «schuldenaar» telkens vervangen door «geëxecuteerde».
C
Artikel 475ab wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In de artikelen 475g en 475ga wordt onder schuldenaar mede verstaan degene met
wie hij in enige gemeenschap van goederen als bedoeld in de eerste afdeling van de
zevende titel van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is gehuwd dan wel op die voorwaarden
een geregistreerd partnerschap is aangegaan.
D
Artikel 475d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, vervalt «die beiden 21 jaar of ouder zijn».
2. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt «21 jaar of ouder zijn, maar».
3. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met achtste lid
tot tweede tot en met zevende lid.
4. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:
2. Indien de schuldenaar ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting
is opgenomen, bedraagt de beslagvrije voet de prijs die is verschuldigd voor verzorging
dan wel verpleging, verhoogd met:
a. twee derde van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet;
en
b. het bedrag, genoemd in artikel 23, tweede lid, van de Participatiewet.
E
In artikel 475d, eerste lid, vervalt telkens «op het moment van beslaglegging» en
wordt na «de vier meest recente maanden» ingevoegd «gerekend vanaf het moment van
verstrekking, bedoeld in artikel 475ga, eerste lid».
F
Artikel 475da wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde lid komt te luiden:
4. Indien de geëxecuteerde op grond van de basisregistratie personen geen woonadres
in Nederland heeft, bedraagt de beslagvrije voet 47,5% van de norm, genoemd in artikel
21, onderdeel b, van de Participatiewet. Indien de geëxecuteerde buiten Nederland
een vaste woon- of verblijfplaats heeft, wordt de beslagvrije voet vermenigvuldigd
met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde factor.
2. In het achtste lid wordt «bekend gemaakt» vervangen door «medegedeeld».
G
Artikel 475e wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien de geëxecuteerde over een niet in de basisregistratie personen opgenomen
vaste woon- of verblijfplaats beschikt en hij de deurwaarder die gerechtigd is ten
laste van hem binnen Nederland beslag te leggen, inzicht geeft in zijn leefsituatie
en zijn bronnen van inkomsten, blijft het bepaalde in artikel 475da, vierde lid, eerste
zin, buiten toepassing.
2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot het
tweede lid.
H
In artikel 475ga, eerste lid, wordt «voor zover die noodzakelijk zijn voor het vaststellen
van de beslagvrije voet, de aard van de periodieke inkomsten van de schuldenaar of
de identiteit van degene» vervangen door «voor zover die noodzakelijk zijn voor het
vaststellen van de beslagvrije voet, en de aard van de periodieke inkomsten van de
schuldenaar en overige gegevens die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
in de administratie worden verwerkt, voor zover die vereist zijn voor het vaststellen
van de identiteit van degene».
I
Artikel 475i wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt «, bedoeld in de vorige zin,» en wordt «475e, derde lid»
vervangen door «475e, eerste lid».
2. In het derde lid wordt «na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het tweede lid,»
vervangen door «na ontvangst van de door de deurwaarder of, in geval van samenloop
van beslagen als bedoeld in artikel 478 de coördinerende deurwaarder, afgegeven mededeling».
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Indien onder de derde-beslagene ten laste van de geëxecuteerde reeds beslag is
gelegd:
a. verwijst de deurwaarder indien hij bekend is met de identiteit van de coördinerende
deurwaarder, in afwijking van het tweede lid, de geëxecuteerde naar de coördinerende
deurwaarder onder vermelding van de mogelijkheid om wijzigingen die van invloed zijn
op de hoogte van de beslagvrije voet bij de coördinerende deurwaarder te melden; en
b. verstrekt de coördinerende deurwaarder aan de andere deurwaarder op diens verzoek
onverwijld schriftelijk de beslagvrije voet, alsmede de gegevens waarop deze is gebaseerd.
J
In artikel 479i, tweede lid, wordt «475b tot en met 475i» vervangen door «475ab tot
en met 475h en 475i, tweede tot en met vijfde lid».
K
In artikel 724, tweede lid, wordt «475b-475h» vervangen door «475ab tot en met 475h
en 475i, tweede tot en met vijfde lid».
10
Na artikel XIV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XIVA WET INBURGERING
De Wet inburgering wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de tweede zin.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot het derde tot en met
zesde lid wordt een lid toegevoegd:
2. Aanspraak op een lening bestaat niet of niet langer als de inburgeringsplichtige:
a. na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, of de met toepassing
van artikel 7a, derde lid, of bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, gestelde regels verlengde termijn de participatieverklaring niet heeft ondertekend;
of
b. zes jaar na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7b, eerste lid, of
de met toepassing van artikel 7b, derde lid, of bij of krachtens artikel 8, eerste
lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, niet aan de inburgeringsplicht
heeft voldaan.
B
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De terugbetalingsperiode vangt aan zes maanden na:
a. het voldoen aan de inburgeringsplicht; of
b. het vervallen van de aanspraak op een lening, op grond van artikel 16, tweede lid.
2. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde en vierde lid tot het tweede
en derde lid.
11
Na artikel XV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XVA WET KINDERBIJSLAGVOORZIENING BES
Artikel 26a van de Wet kinderbijslagvoorziening BES komt te luiden:
Artikel 26a. Advisering
Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met dien verstande
dat in artikel 3:5, eerste lid, in plaats van «besluiten» wordt gelezen «beschikkingen»
en in de artikelen 3:6, tweede lid, 3:8 en 3:9 in plaats van «het besluit» wordt gelezen
«de beschikking».
12
Artikel XVI komt te luiden:
ARTIKEL XVI WET KINDEROPVANG
De Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1.6, eerste lid, onderdeel e, wordt «artikel 18, eerste en vierde lid,
van de Participatiewet» vervangen door «artikel 18, eerste en twaalfde lid, van de
Participatiewet».
2. In artikel 1.48, tiende lid, wordt «1.48c tot en met 160a» vervangen door «1.48d
tot en met 1.60».
13
Na artikel XVII worden zes artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XVIIA WET MINIMUMLOON EN MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG
De Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3, eerste lid, alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid, vervallen.
B
Artikel 6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel f komt te luiden:
f. een transitievergoeding als bedoeld in artikel 673 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De punt aan het slot van onderdeel g wordt vervangen door een puntkomma.
C
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
In het vijfde lid wordt na «Loon waarop de werknemer» ingevoegd: op grond van enige
wettelijke bepaling.
D
In artikel 12a, derde lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
wordt «worden verricht» vervangen door «worden verricht onder bij ministeriële regeling
te stellen voorwaarden».
ARTIKEL XVIIB WET NORMALISERING RECHTSPOSITIE AMBTENAREN
Artikel VII van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren vervalt.
ARTIKEL XVIIC WET ONGEVALLENVERZEKERING BES
De Wet ongevallenverzekering BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien wordt vastgesteld dat de gewezen werknemer die recht heeft op ongevallengeld
als bedoeld in artikel 5, eerste lid, niet of niet langer geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt
dan wel verminderd arbeidsongeschikt is, wordt de uitkering beëindigd respectievelijk
herzien met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand, volgend op het tijdstip
waarop de herziene vaststelling van de arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden.
B
Artikel 14d komt te luiden:
Artikel 14d Advisering
Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met dien verstande
dat in artikel 3:5, eerste lid, in plaats van «besluiten» wordt gelezen «beschikkingen»
en in de artikelen 3:6, tweede lid, 3:8 en 3:9 in plaats van «het besluit» wordt gelezen
«de beschikking».
ARTIKEL XVIID WET OP DE LOONBELASTING 1964
Artikel 18d van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het derde lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
Ingeval de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de
Algemene Ouderdomswet, na de ingangsdatum van het pensioen wordt verlaagd, wordt voor
de toepassing van de eerste zin uitgegaan van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die van toepassing was voor
deze verlaging.
2. In het vijfde lid wordt «een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd» vervangen
door «een aanpassing van de pensioengerechtigde leeftijd» en wordt «bij het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals die van toepassing was voor deze verhoging»
vervangen door «bij het bereiken van de hoogste pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die op enig moment na de
ingangsdatum van het pensioen geldt of heeft gegolden voor de werknemer».
ARTIKEL XVIIE WET OP DE LOONVORMING
Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonvorming komt te luiden:
1. Deze wet is niet van toepassing op de arbeidsverhouding van:
a. personen op wie artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 van toepassing is;
b. personen die een geestelijk ambt bekleden.
ARTIKEL XVIIF WET STUDIEFINANCIERING BES
Artikel 8.4a. van de Wet studiefinanciering BES komt te luiden:
Artikel 8.4a. Advisering
Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op een beschikking
op grond van artikel 2.10a, met dien verstande dat in artikel 3:5, eerste lid, in
plaats van «besluiten» wordt gelezen «beschikkingen» en in de artikelen 3:6, tweede
lid, 3:8 en 3:9 in plaats van «het besluit» wordt gelezen «de beschikking».
14
Na artikel XVIII worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XVIIIA WET TEGEMOETKOMINGEN LOONDOMEIN
De Wet tegemoetkomingen loondomein wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «22 jaar» vervangen door «21 jaar».
2. In het eerste lid, onderdeel b, onder 1, wordt «48,75 procent» vervangen door «50
procent» en wordt «57,5 procent» vervangen door «60 procent».
3. In het eerste lid, onderdeel b, onder 2, wordt «57,5 procent» vervangen door «60
procent» en wordt «75 procent» vervangen door «80 procent».
4. In het eerste lid, onderdeel b, onder 3, wordt «75 procent» vervangen door «80
procent», wordt «92,5 procent» vervangen door «100 procent», wordt «36 uren» vervangen
door «40 uren» en wordt de puntkomma aan het slot vervangen door een punt.
5. Het eerste lid, onderdeel b, onder 4, vervalt.
6. In het tweede lid wordt «niet meer» vervangen door «minder».
B
In artikel 3.4 vervalt onderdeel d, onder vervanging van de puntkomma aan het slot
van onderdeel c door een punt.
ARTIKEL XVIIIB WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING
Artikel 75 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
Ingeval de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de
Algemene Ouderdomswet, na de ingangsdatum van het pensioen wordt verlaagd, wordt voor
de toepassing van de eerste zin uitgegaan van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die van toepassing was voor
deze verlaging.
2. In het derde lid wordt «een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd» vervangen
door «een aanpassing van de pensioengerechtigde leeftijd» en wordt «bij het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals die van toepassing was voor deze verhoging»
vervangen door «bij het bereiken van de hoogste pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die op enig moment na de
ingangsdatum van het pensioen geldt of heeft gegolden voor de pensioengerechtigde».
ARTIKEL XVIIIC WET VEREENVOUDIGING BESLAGVRIJE VOET
Na artikel XXIIIA van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt een artikel ingevoegd,
luidende:
Artikel XXIIIB. Ondersteuning bij en gegevensverwerking voor de vaststelling van de
beslagvrije voet
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een bestuursorgaan of instelling
worden belast met de ondersteuning bij de vaststelling van de beslagvrije voet met
toepassing van de artikelen 475da tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
over:
a. de verwerkingsverantwoordelijkheid voor de gegevensverwerking voor de ondersteuning
bij de vaststelling van de beslagvrije voet;
b. de wijze van gegevensverwerking;
c. de voorwaarden waaronder deze gegevensverwerking plaatsvindt.
15
Na artikel XIX wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL XIXA WET ZIEKTEVERZEKERING BES
Artikel 14d van de Wet ziekteverzekering BES komt te luiden:
Artikel 14d Advisering
Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met dien verstande
dat in artikel 3:5, eerste lid, in plaats van «besluiten» wordt gelezen «beschikkingen»
en in de artikelen 3:6, tweede lid, 3:8 en 3:9 in plaats van «het besluit» wordt gelezen
«de beschikking».
Toelichting
I. Algemeen
§ 1. Inleiding
Met deze nota van wijziging worden enkele kleine beleidsmatige wijzigingen en technische
verbeteringen toegevoegd aan het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2020. De beleidsmatige
wijzigingen worden in het algemeen deel van deze toelichting toegelicht. De overige
wijzigingen komen in de artikelsgewijze toelichting aan de orde. Wijzigingen die niet
zijn toegelicht, zijn louter technisch. Het gaat dan vooral om verbetering van schrijf-,
taal- of verwijzingsfouten of om het technisch aanpassen van artikelen in de verschillende
wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna:
SZW). De meeste wijzigingen hebben geen financiële consequenties. Bij de onderwerpen
die wel beperkte financiële consequenties hebben, is dit nader beschreven in de toelichting.
§ 2. Klein beleid
§ 2.1 Dia di Rincon
De Dia di Rincon is als traditioneel volksfeest geliefd onder alle lagen van de bevolking
op Bonaire. Dit feest wordt op 30 april gevierd en viel daardoor lange tijd samen
met Koninginnedag. Sinds er niet meer op 30 april Koninginnedag is, maar Koningsdag
op 27 april, valt Dia di Rincon niet meer samen met een officiële feestdag op Bonaire.
De Centraal Dialoog Bonaire heeft verzocht Dia di Rincon (weer) als officiële feestdag
in de Arbeidswet 2000 BES op te nemen, waarbij de dag nadat de Carnavalsoptocht wordt
gehouden op Bonaire als officiële feestdag wordt ingeleverd. Het bestuurscollege van
het openbaar lichaam Bonaire heeft hiermee ingestemd en daarbij 2020 als beoogd ingangsjaar
genoemd. Het aantal officiële feestdagen blijft daardoor op Bonaire gelijk. Deze wijziging
is derhalve kostenneutraal. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat deze wijziging
geen gevolgen heeft voor de openbare lichamen Sint Eustatius en Saba.
§ 2.2 Geen cumulatie ontslaggronden met f-grond
Deze wijziging ziet op de tijdens de parlementaire behandeling van de Wet arbeidsmarkt
in balans door de Eerste Kamer aanvaarde motie van het lid Schalk c.s. (Kamerstukken
I 2018/19, 35 074, H). Conform de redelijke grond, bedoeld in artikel 7:669, derde lid, onderdeel f, BW
mag een werknemer, die de bedongen arbeid weigert te verrichten wegens een ernstig
gewetensbezwaar, slechts worden ontslagen wanneer de werkgever aannemelijk heeft gemaakt
dat de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Het is niet mogelijk
een gedeeltelijk ernstig gewetensbezwaar te hebben en derhalve ook niet mogelijk gedeeltelijk
aannemelijk te maken dat de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht.
Cumulatie van de f-grond, met andere in de persoon van de werknemer of in de relatie
tussen werkgever en werknemer gelegen omstandigheden is om die reden niet mogelijk.
Indien het mogelijk is de arbeid in aangepaste vorm te verrichten, is het uitgangspunt
dat het ernstige gewetensbezwaar niet tot ontslag kan leiden ook niet in combinatie
met een andere ontslaggrond. De f-grond leent zich om die reden niet voor toepassing
in de per 1 januari 2020 geldende cumulatiegrond, bedoeld in artikel 7:669, derde
lid, onderdeel i, BW. Met onderhavig artikel wordt dit geregeld.
§ 2.3 Aanpassing Individuele studietoeslag Participatiewet
De Participatiewet regelt in artikel 36b een individuele studietoeslag. Per 1 januari
2015 is dit artikel zo geformuleerd dat studenten van wie is vastgesteld dat dat zij
niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon (hierna: WML),
doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, onder nadere voorwaarden in
aanmerking kunnen komen voor een individuele studietoeslag. Gemeenten hebben beleidsvrijheid
bij het invullen van deze regeling. Uit onderzoek van de Inspectie SZW van december
2018 is gebleken dat de betreffende regeling in de Participatiewet niet aan het gestelde
doel voldoet en aanpassing behoeft. De Staatssecretaris van SZW heeft de Kamer hierover
in de brief d.d. 18 december 20181 geïnformeerd. De aanpassing is nodig om het uiteindelijke doel van de regeling te
bereiken, namelijk jongeren met een structurele medische beperking die geen inkomsten
kunnen verwerven naast en tijdens hun studie, een extra (financiële) steun in de rug
te geven.
Met de voorgestelde wijziging wordt de doelgroep beter bereikt. Het huidige wettelijke
criterium «niet in staat zijn het WML te verdienen» dekt niet wat de wetgever met
de invoering van de individuele studietoeslag heeft beoogd. Dit criterium wordt aangepast
vooruitlopend op een bredere herziening van de regeling van de individuele studietoeslag.
Het in onderdeel d voorgestelde criterium komt beter tegemoet aan het doel van de
regeling, namelijk een financiële tegemoetkoming voor jongeren die als gevolg van
een structurele medische beperking tijdens de studie niet in staat zijn bij te verdienen.
Daarmee wordt ook voorkomen dat naar het toekomstig verdienvermogen wordt gekeken
terwijl het feitelijk moet gaan om de vraag of een jongere tijdens zijn studie geen
inkomsten kan verwerven. Alhoewel het huidige wettelijk criterium niet voorschrijft
dat het moet gaan om voltijdse arbeid, leidt de wijze waarop een deel van de gemeenten
toetst of iemand het WML kan verdienen ten onrechte wél tot dat resultaat. De toets
die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) uitvoert volgens
de methode van de drempelfuncties gaat bijvoorbeeld om de vraag of iemand met voltijdse
arbeid het WML kan verdienen. Een dergelijke toets sluit personen uit die enkel als
gevolg van een medische urenbeperking niet het WML kunnen verdienen. Dit laatste heeft
de wetgever echter bij de invoering van de huidige individuele studietoeslag in de
Participatiewet uitdrukkelijk niet beoogd.
In Gemeentenieuws SZW-5 is bovenstaande wijziging aangekondigd om in de tussenliggende
periode gemeenten alvast duidelijk te maken dat art 36b, eerste lid, onderdeel d,
als zodanig geïnterpreteerd moet worden anticiperend op deze aanpassing. Omdat de
volledige herziening van artikel 36b is voorzien per 1 januari 2021, is het noodzakelijk
dat zowel via Gemeentenieuws SZW als bij Verzamelwet SZW 2020 de uitleg van art 36b,
eerste lid, onderdeel d, alvast wordt verduidelijkt respectievelijk alvast plaatsvindt.
De Tweede Kamer is over de voorgenomen algehele aanpassing van art 36b per brief van
8 juli 20192 geïnformeerd. De colleges zijn geïnformeerd via het Gemeentenieuws van SZW-5. Een
afschrift daarvan is op 11 juli 20193 aan de Tweede Kamer verzonden.
§ 2.4 Variabilisering pensioenuitkering naar aanleiding van temporisering verhoging
AOW-leeftijd
De Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd treedt in werking per 1 januari 2020.
In deze wet is geregeld dat de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a,
eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW-leeftijd) vanaf 2020 minder
snel wordt verhoogd en in 2024 op 67 jaar zal uitkomen. In het Principeakkoord vernieuwing
pensioenstelsel4 is daarnaast afgesproken om de ontwikkeling van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd
met ingang van 2025 voor 2/3 te koppelen aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting
op 65 jaar. De wet- en regelgeving voor die maatregel moet nog opgesteld worden.
Mensen die nu reeds voorafgaand aan hun AOW-leeftijd pensioen ontvangen, kunnen te
maken krijgen met beperkingen van bestaande wet- en regelgeving doordat zij eerder
dan verwacht een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW-uitkering)
gaan ontvangen. Dit betreft de situatie waarbij iemand het pensioen heeft vervroegd
en daarmee ook de nog ontbrekende AOW-uitkering heeft opgevuld. De variatie in de
hoogte van de uitkeringen is wettelijk begrensd door een bandbreedte van 100:75: de
laagste uitkering mag niet minder bedragen dan 75 procent van de hoogste uitkering.
Daarbij is het toegestaan dat tussen de ingangsdatum van het pensioen en de AOW-leeftijd
een bedrag ter hoogte van tweemaal de gehuwden AOW-uitkering vermeerderd met de vakantietoeslag
buiten de bandbreedte van 100:75 mag blijven.5 Zowel de variatie in de hoogte van de pensioenuitkeringen binnen de bandbreedte van
100:75 als de verruiming voor het opvullen van het gemis aan AOW-uitkering, dient
in beginsel uiterlijk bij het ingaan van het pensioen te worden vastgesteld.6
In de genoemde situatie is het op grond van de huidige wetgeving niet mogelijk de
hoogte van de pensioenuitkering aan te passen aan het eerder dan verwacht ontvangen
van de AOW-uitkering. In de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling
en de Wet op de loonbelasting 1964 is wel geregeld dat de mate van variatie van reeds
ingegaan pensioen kan worden aangepast indien mensen na de ingang van het pensioen
te maken krijgen met een (onverwachte) verhoging van de AOW-leeftijd.7 In deze nota van wijziging wordt voorgesteld om toe te staan de mate van variatie
van reeds ingegaan pensioen te wijzigen indien mensen na pensioeningang te maken krijgen
met een (onverwachte) wijziging van de AOW-leeftijd. Dit ziet dus ook op een verlaging van de AOW-leeftijd.
Niet iedereen die tot de eerder voorziene AOW-leeftijd van de verruimde bandbreedte
gebruik zou maken, zal de mate van variatie willen aanpassen, bijvoorbeeld als het
om een zeer beperkt effect gaat op de levenslange pensioenuitkering. Strikt genomen
voldoet de pensioenregeling dan niet langer aan de pensioen- en fiscale wetgeving
als gevolg van de omstandigheid dat de verruimde bandbreedte slechts tot het bereiken
van de AOW-leeftijd geldt. Daarom wordt in deze nota van wijziging ook voorgesteld
dat in gevallen waarin het pensioen reeds is ingegaan en gebruik is gemaakt van de
verruiming van de bandbreedte 100:75 ter opvulling van het gemis aan AOW-uitkering,
mag worden uitgegaan van de AOW-leeftijd die van toepassing was vóór de verlaging
van de AOW-leeftijd.
§ 2.5 Aanvang terugvordering sociale lening Wet inburgering
Inleiding
De inburgeringsplichtige die over onvoldoende middelen beschikt om de inburgering
te bekostigen kan een beroep doen op een sociale leenfaciliteit.8 De sociale lening kan gebruikt worden voor het financieren van met de inburgering
gemoeide kosten. De inburgeringsplichtige of de gewezen inburgeringsplichtige moet
de lening – vermeerderd met de bijbehorende rente – terugbetalen. Op welk moment de
terugbetalingsperiode van de lening aanvangt is geregeld in artikel 17 van de Wet
inburgering. Zoals aangegeven in de brief van 29 mei 20199 kan het voorkomen dat het aflossen en het verstrekken van de lening elkaar doorkruisen.
Dit voorstel ziet op het corrigeren van deze omissie.
Het probleem
De inburgeringsplichtige moet binnen een termijn van drie jaar aan de inburgeringsplicht
voldoen. Deze termijn kan worden verlengd als het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht
de inburgeringsplichtige niet te verwijten valt. Op het moment dat iemand verwijtbaar
niet tijdig aan de inburgeringsplicht voldoet wordt op grond van artikel 32 een boete
opgelegd en een nieuwe termijn gesteld van ten hoogste twee jaren waarbinnen alsnog
aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan. Dit betreft een nieuwe termijn bovenop
de (verlengde) reguliere termijnen. Als na het verstrijken van een nieuwe termijn
nog niet aan de inburgeringsplicht is voldaan dan kan er wederom een boete met een
nieuwe termijn van maximaal twee jaar opgelegd worden.
Op grond van het huidige artikel 17, eerste lid, vangt de terugbetalingsperiode voor
de sociale lening aan zes maanden nadat de termijn van één jaar voor het participatieverklaringstraject
en de (verlengde) reguliere termijn voor de overige onderdelen van het inburgeringsexamen
zijn verstreken. Indien eerder aan de inburgeringsplicht is voldaan, vangt de terugbetalingstermijn
aan zes maanden na het voldoen aan de inburgeringsplicht. In de praktijk betekent
dit dat de inburgeringsplichtige die verwijtbaar niet tijdig aan de inburgeringsplicht
heeft voldaan en voor wie een nieuwe termijn is gesteld, de lening moet terugbetalen
zes maanden na het verstrijken van de reguliere termijnen of de verlengde termijnen.
Tegelijkertijd kan de inburgeringsplichtige een inburgeringscursus volgen of examens
afleggen en kan (het dan resterende bedrag van) de lening daarvoor worden aangewend.
Deze situatie, waarin wordt gestart met terugvorderen van de lening, terwijl tegelijkertijd
ook nog gelden verstrekt moeten worden, acht de regering ongewenst. Het werkt belemmerend
voor het voldoen aan de inburgeringsplicht als inburgeringsplichtigen als gevolg van
terugbetaling van de lening niet over financiële middelen beschikken om cursussen
of examens te betalen. Bovendien is het in de uitvoering heel erg complex gebleken
om zowel betalingen vanuit de leningen te doen en tegelijkertijd terug te vorderen.
In de praktijk wordt er daarom nog niet teruggevorderd op het moment dat nog niet
aan de inburgeringsplicht is voldaan.
De oplossing
De regering acht het van belang dat de inburgeringsplichtige voldoende ondersteuning
wordt geboden in het voldoen aan de inburgeringsplicht. Met de voorgestelde wijziging
van de artikelen 16 en 17 van de Wet inburgering wordt als uitgangspunt genomen dat
er pas gestart wordt met het terugvorderen van de lening nadat aan de inburgeringsplicht
is voldaan. Hieruit zou echter de perverse prikkel kunnen ontstaan om in zijn geheel
niet in te burgeren zodat de terugbetalingsperiode van de lening niet aanvangt. Daarom
wordt voorgesteld om een maximale termijn te verbinden aan de aanspraak op de lening
zodat vervolgens kan worden gestart met het terugvorderen van de lening. In beide
gevallen wordt voorkomen dat er nog uit de lening geld verstrekt kan worden en er
gelijktijdig met terugvorderen van de lening moet worden gestart. Het aflossen doorkruist
daarmee niet het verstrekken van de lening. De verwachting is dat vrijwel alle inburgeringsplichtigen
zes jaar na de (verlengde) reguliere termijnen, aan de inburgeringsplicht hebben voldaan.
De inburgeringsplichtige heeft dan minimaal negen jaar de gelegenheid gehad om de
lening aan te wenden ten behoeve van de kosten voor inburgering. Met in achtneming
van een aanloopfase10 start de terugvordering van de lening dan zes maanden na het verstrijken van de maximale
termijn. Daarbij heeft de inburgeraar al driemaal een boete opgelegd gekregen en daarmee
ook een duidelijk signaal gekregen over het verstrijken van de inburgeringstermijn
en de consequenties. Daarbij zal er nog maar een zeer kleine groep zijn die na de
boetetermijnen van in totaal zes jaar niet aan de inburgeringsplicht heeft voldaan.
Uitvoering, regeldruk en financiële gevolgen
De gevolgen voor de uitvoering en de financiële gevolgen zijn vrijwel nihil, omdat
de verwachting is dat het gaat om hele kleine aantallen inburgeringsplichtigen die
zes jaar na het verstrijken van de reguliere en verlengde termijn nog niet aan de
inburgeringsplicht hebben voldaan. Deze wijziging heeft geen noemenswaardig effect
op de regeldruk voor bedrijven en inburgeringsplichtigen.
Inwerkingtreding
De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2020. De wijzigingen hebben onmiddellijke
werking. Ten eerste betekent dit dat de nieuwe regels gelden voor de inburgeringsplichtige
die na die datum recht krijgt op een lening. Ten tweede betekent dit dat de nieuwe
regels gaan gelden voor de inburgeringsplichtige die op dit moment een recht heeft
op een lening. Enerzijds krijgt de inburgeraar te maken met een langere periode voordat
de lening moet worden terugbetaald. Anderzijds wordt de inburgeringsplichtige door
de wetswijziging geconfronteerd met een eindtermijn voor het recht op de lening. Aangezien
een recht op een lening op zijn vroegst op 1 januari 2013 ontstaan kan zijn, kan een
lening op grond van de voorgestelde regels niet eerder dan 1 januari 2022 beëindigd
worden. De inburgeringsplichtige heeft hierdoor zeker twee jaar de tijd om te anticiperen
op de gewijzigde regels.
§ 2.6 Wijziging Wml in verband met de stukloonregeling
Op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) heeft de Minister
van SZW de bevoegdheid om werkzaamheden aan te wijzen waarvoor een «stukloon» kan
worden afgesproken. Een stukloon wordt berekend op basis van de tijd die «redelijkerwijs
met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid». Wanneer geen gebruik wordt
gemaakt van deze bevoegdheid moet de arbeidsduur worden bepaald op grond van de «daadwerkelijke
tijd die de werknemer heeft besteed aan de uitvoering van de verrichte arbeid». De
Minister wijst de werkzaamheden aan op verzoek van de Stichting van de Arbeid (hierna:
Stichting) of van een van de in de Stichting vertegenwoordigde organisatie(s) van
werkgevers.
Voordat de Stichting een verzoek doet aan de Minister van SZW, dienen werkgevers en
werknemers gezamenlijk, ofwel werkgevers eenzijdig, een berekening aan te leveren
bij de Stichting van de tijd die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten
arbeid is gemoeid. Doen zij dit gezamenlijk, dan gelden daarvoor geen nadere eisen.
Een eenzijdig verzoek van werkgevers kan echter alleen worden gedaan onder bij ministeriële
regeling te stellen voorwaarden. In de Regeling voorwaarden en publicatie stukloonnorm
zijn die voorwaarden geregeld. Zo moet de stukloonnorm van de werkgevers zijn voorgelegd
aan en goedgekeurd door een toetsingscommissie. Tevens moet de stukloonnorm een regeling
bevatten voor de jaarlijkse actualisering van de stukloonnorm en een termijn waarna
de stukloonnorm wordt geëvalueerd. Het is wenselijk om ook voorwaarden te kunnen verbinden
aan een door werkgevers en werknemers gezamenlijk in te dienen stukloonnorm, in het
bijzonder om te voorkomen dat er onduidelijkheid bij belanghebbenden bij de stukloonnorm
kan ontstaan over de geldigheid van de stukloonnorm en de actualisering daarvan. Voordat
de Minister overgaat tot het stellen van voorwaarden, treedt hij in ieder geval in
overleg met de partijen in de Stichting.
§ 2.7 Gewenningsperiode herziening arbeidsongeschiktheid Wet ongevallenverzekering
BES
Indien de arbeidsongeschikte gewezen werknemer voor wie recht op ongevallengeld bestaat
op enig moment gedurende de looptijd van de uitkering bij keuring arbeidsgeschikt
wordt verklaard, vervalt op grond van de Wet ongevallenverzekering BES het recht op
uitkering. Belanghebbende is echter veelal niet altijd onmiddellijk in staat deze
terugval aan inkomsten met inkomsten uit arbeid te compenseren. Het wordt dan ook
billijk geacht om de uitkering niet onmiddellijk, maar pas na een redelijke «gewenningsperiode»
te beëindigen. De onderhavige wijziging voorziet hierin door het introduceren van
een wachtperiode gelijk aan de resterende looptijd van de kalendermaand plus een volle
kalendermaand voordat de uitkering ongevallengeld wordt beëindigd. De regeling wordt
overeenkomstig toegepast voor situaties waarin het percentage arbeidsongeschiktheid
naar beneden wordt bijgesteld. Ook voor de aanpassing van het wettelijk ongevallengeld
die daarop volgt geldt de gewenningsperiode.
Er wordt op gewezen dat de bepaling alleen betrekking heeft op gewezen werknemers.
Indien een werknemer nog een dienstbetrekking heeft, mag worden aangenomen dat hij
zijn arbeid weer (in toenemende mate) hervat en uit dien hoofde loon ontvangt.
§ 2.8 Aanpassing uurloongrenzen jeugd-LIV in Wet tegemoetkomingen loondomein
Met de wijziging van de Wml in 2017 (Stb. 2017, 24) wordt de leeftijd waarop werknemers het volledige minimumloon krijgen stapsgewijs
verlaagd van 23 naar 21 jaar. Werknemers van 22 jaar en ouder hebben sinds 1 juli
2017 recht op een volledig wettelijk minimumloon. Per 1 juli 2019 hebben ook werknemers
van 21 jaar recht op een volledig wettelijk minimumloon. Daarnaast gaat het loon van
werknemers van 18 tot en met 20 jaar omhoog. Werknemers van 18 tot en met 20 jaar
krijgen een vast percentage van het wettelijk minimumloon. Dit is het minimumjeugdloon.
De percentages genoemd in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, dienen aan deze wijziging
te worden aangepast.
Aangezien de 21-jarigen vanaf 2020 het gehele kalenderjaar recht hebben op een volledig
wettelijk minimumloon, verandert de leeftijdsgrens van 22 naar 21 jaar in artikel
3.3, eerste lid, onderdeel a. Artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, onder 4, vervalt.
Tevens vervalt artikel 3.4, onderdeel d. De werkgevers hebben voor de werknemers van
21 jaar dan geen recht meer op minimumjeugdloon voordeel (Hierna: Jeugd-LIV), maar
eventueel wel op het LIV.
Tabel: stappenplan minimumloon
Leeftijd
voor 1 juli 2017
sinds 1 juli 2017
vanaf 1 juli 2019
23 jaar en ouder
100%
100%
100%
22 jaar
85%
100%
100%
21 jaar
72,5%
85%
100%
20 jaar
61,5%
70%
80%
19 jaar
52,5%
55%
60%
18 jaar
45,5%
47,5%
50%
Financiële gevolgen
Door het reeds ingezette beleid waarbij de leeftijd waarop werknemers recht hebben
op het volledige minimumloon stapsgewijs verlaagd wordt naar 21 jaar, hebben 21-jarigen
vanaf 2020 het gehele kalenderjaar recht op een volledig wettelijk minimumloon. Hierdoor
valt er een grote groep uit het Jeugd-LIV, waarvan een klein deel onder het strengere
LIV gaat vallen. Dit leidt vanaf 2021 (het jaar van uitbetaling) tot en met 2024 tot
een besparing van € 22,6 mln. op het Jeugd-LIV. Vanaf 2024 wordt het Jeugd-LIV afgeschaft.
Daarnaast zijn er vanaf 2021 structureel extra uitgaven op het LIV van € 7,2 mln.
II. Artikelsgewijs
Onderdeel 1 (artikel I)
Onderdeel Ca
Dit betreft een wetstechnisch herstel van een verwijzing.
Onderdeel Cb
Onder 1
Artikel 2.18, onderdeel A, onder 4, van de Aanpassingswet Wnra voegt paragraaf 4a
in de Ambtenarenwet 2017 in. Artikel 13a maakt deel uit van die paragraaf en bepaalt
dat ten aanzien van daartoe aangewezen functies bij koninklijk besluit wordt besloten
tot het aangaan of beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Het gaat hierbij om functies
binnen de Staat, waarbij de wetgever concreet het oog had op de hoofden van permanente
vertegenwoordigingen van het Koninkrijk bij internationale organisaties en functies
die tot de topmanagementgroep behoren.11 De functies die tot de topmanagementgroep behoren, zijn thans aangewezen in de Regeling
aanwijzing TMG-functies, die sinds 1 januari 2017 van kracht is. Op dit moment worden
topmanagementgroep-functies (hierna: TMG-functies) genoemd in artikel 7, vierde lid,
van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De aanwijzing van de functies is naar het
niveau van een ministeriële regeling gebracht, om zo de flexibiliteit in het aanwijzen
van TMG-functies te vergroten. Hierdoor werd het mogelijk sneller in te spelen op
de tendens van flexibilisering en mobiliteit binnen de Rijksdienst.12 Dit argument geldt nog steeds. Om die reden verdient het de voorkeur om na inwerkingtreding
van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) de functies die tot de topmanagementgroep
behoren bij ministeriële regeling aan te wijzen. De delegatiegrondslag in artikel
13a, zoals ingevoegd door de Aanpassingswet Wnra in de Ambtenarenwet 2017, staat subdelegatie
naar een ministeriële regeling echter niet toe. Voorgesteld wordt om deze zodanig
aan te passen dat dat wel mogelijk wordt.
Onder 2
Zie hiervoor de toelichting op onderdeel K, onder artikel XVIID.
Onderdeel 2 (artikel IIIA)
Voor wat betreft de in de Wet arbeid en zorg geregelde uitkeringen in verband met
zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg is in artikel 9 van bijlage 2 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat hoger beroep (met schorsende werking)
kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Voor het instellen van
beroep en hoger beroep tegen dergelijke uitkeringen geldt op grond van artikel 2 van
bijlage 3 Awb een verlaagd griffierecht. De Wet invoering extra geboorteverlof (WIEG)
regelt (in een nieuw artikel 4:2b van de Wet arbeid en zorg) dat de werknemer met
ingang van 1 juli 2020 recht heeft op een door het UWV te verstrekken uitkering gedurende
vijf weken aanvullend geboorteverlof. Het ligt in de rede dat voor de rechtsbescherming
tegen dergelijke besluiten dezelfde bepalingen gelden als voor de huidige uitkeringen
in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg op grond van de Wet arbeid
en zorg. Bij de totstandkoming van de WIEG is verzuimd om daartoe de bijlagen 2 en
3 Awb aan te passen. Deze wijziging corrigeert dat.
Onderdeel 3 (artikelen IVA en IVB)
Artikel IVA (Arbeidswet 2000 BES)
Verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting onder § 2.1.
Artikel IVB (Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A
Aangezien in artikel 7:628a, negende lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek
(hierna: BW) naar artikel 7:691, zevende lid, BW is verwezen, ligt het voor de hand
dat daarnaar ook in artikel 628a, vijfde lid, BW wordt verwezen. In het vijfde lid
van artikel 7:628a, BW is geregeld dat de werkgever de werknemer met een oproepovereenkomst
na twaalf maanden een vaste arbeidsomvang aanbiedt, waarbij niet langer gebruik gemaakt
wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 7:628, vijfde of zevende lid, BW
ten nadele van de werknemer af te wijken van het eerste lid van dat artikel. Daarbij
is verzuimd om ook te verwijzen naar artikel 7:691, zevende lid, BW. Als op grond
van artikel 7:691, zevende lid, BW, immers na 12 maanden nog afgeweken zou worden
van artikel 628a, eerste lid, BW, zou er, ondanks dat de werkgever de werknemer een
aanbod voor een vaste arbeidsomvang heeft gedaan nog steeds sprake zijn van een oproepovereenkomst.
Onderdeel B
Verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting onder § 2.2.
Onderdeel C
In artikel 7:673, tweede lid, BW is de term kalenderjaar gehanteerd. Deze term wekt
de indruk dat het gaat om de periode die loopt van 1 januari tot en met 31 december.
Dit kan tot verwarring leiden, daar beoogd is perioden aan te duiden van volledig
gewerkte jaren. Die periode vangt steeds aan op de dag waarop de arbeidsovereenkomst
is ingegaan, en dat is uiteraard niet altijd op 1 januari. Om deze reden wordt het
begrip kalenderjaar vervangen door het begrip: jaar.
Onderdeel 4 (artikel V)
Verwezen wordt naar § 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdelen 5, 13 en 14 (artikelen VA, XVIID en XVIIIB)
Op grond van artikel 18d, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting
1964 (Wet LB 1964) is het mogelijk de hoogte van de pensioenuitkeringen te variëren
binnen een bandbreedte 100:75 waarbij de mate van variatie uiterlijk op de ingangsdatum
van het pensioen wordt vastgesteld. In het derde lid van genoemd artikel is een verruiming
van deze bandbreedte opgenomen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid een hogere pensioenuitkering
te ontvangen in de periode tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken
van de AOW-leeftijd. Ingevolge de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd ligt de
AOW-leeftijd voor bepaalde leeftijdscohorten lager dan de eerder vastgestelde en bekendgemaakte
AOW-leeftijden ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd en de Wet
van 4 juni 2015 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting
1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Pensioenwet, de Wet verplichte
beroepspensioenregeling en Overige fiscale maatregelen 2013 in verband met de versnelling
van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Stb. 2015, 218). Hierdoor wordt de periode tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken
van de AOW-leeftijd, dus de periode waarin een extra hoge uitkering mag worden ontvangen,
voor bepaalde leeftijdscohorten verkort. Ingeval het pensioen reeds is ingegaan, zal
de hoogte van de in die periode te ontvangen uitkeringen gelet op het slot van artikel
18d, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964 reeds eerder zijn vastgesteld. Voor de gevallen
waarin het pensioen reeds is ingegaan en artikel 18d, derde lid, Wet LB 1964 is toegepast,
wordt daarom voorgesteld dat voor de toepassing van de eerste zin van die bepaling
wordt uitgegaan van de AOW-leeftijd die van toepassing was vóór de genoemde aanpassing
van de AOW-leeftijd. Hiermee wordt voorkomen dat de pensioenregeling in voorkomende
gevallen fiscaal onzuiver zal worden.
Artikel 18d, vijfde lid, Wet LB 1964 bewerkstelligt dat een werknemer waarvan het
pensioen meer dan vijf jaar vóór de voor hem geldende AOW-leeftijd is ingegaan en
die te maken krijgt met een verhoging van de voor hem geldende AOW-leeftijd, fiscaal
de mogelijkheid heeft om alsnog de mate van variatie in de hoogte van zijn uitkeringen
aan te passen binnen de bandbreedte 100:75. Om de werknemer die te maken krijgt met
een verlaging van de AOW-leeftijd fiscaal de mogelijkheid te bieden om de mate van
variatie in de hoogte van zijn uitkeringen aan te passen binnen de bandbreedte 100:75,
wordt voorgesteld om genoemd vijfde lid te wijzigen zodat fiscaal zowel bij verhogingen
als bij verlagingen van de AOW-leeftijd de mate van variatie kan worden aangepast.
Voorgesteld wordt om de mate van variatie uiterlijk vast te laten stellen bij het
bereiken van de hoogste AOW-leeftijd die op enig moment na het ingaan van het pensioen
geldt of heeft gegolden voor de werknemer. Dit betekent dat bij een verhoging van
de AOW-leeftijd de mate van variatie uiterlijk kan worden vastgesteld bij het bereiken
van de AOW-leeftijd die voor de werknemer van toepassing is na de verhoging van de
AOW-leeftijd. Daarmee kan – als dat ook binnen de betreffende pensioenregeling is
toegestaan – gedurende een langere periode dan onder de huidige regeling nog worden
besloten een deel van het pensioen naar voren te halen ter overbrugging van de periode
waarin nog geen AOW wordt ontvangen. Bij een verlaging van de AOW-leeftijd kan de
mate van variatie uiterlijk worden vastgesteld bij het bereiken van de AOW-leeftijd
die voor de werknemer van toepassing was vóór de verlaging van de AOW-leeftijd. Daarmee
kan – als dat ook binnen de betreffende pensioenregeling is toegestaan – worden voorkomen
dat een achteraf bezien onnodig groot deel van het pensioen eerder wordt uitgekeerd.
In artikel 63 van de Pensioenwet en artikel 75 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
wordt op vergelijkbare wijze de mate van variatie van pensioenuitkeringen geregeld.
Deze artikelen worden aangepast conform bovenstaande wijziging van de Wet LB 1964.
Zie ook § 2.4 van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdelen 6, 7, 11, 13 en 15 (artikelen VIII, IX, XVA, XVIIC, XVIIG en XIXA)
De voorgestelde wijzigingen in de socialezekerheidswetten BES alsmede in de Wet studiefinanciering
BES betreffen reparatiewetgeving. Met de Verzamelwet SZW 2019 is abusievelijk een
bepaling opgenomen die veronderstelt dat de Wet openbaarheid van bestuur BES van toepassing
is op de Minister als bestuursorgaan. Voor de Minister als bestuursorgaan geldt echter
de Wet openbaarheid van bestuur, ook voor zover het betreft bij hem berustende informatie
in Caribisch Nederland. De betreffende bepaling, die een afwijking van de Algemene
wet bestuursrecht beoogde, dient te worden geschrapt.
Onderdeel 7 (artikel IX)
Zie hiervoor de toelichting op onderdelen 6, 7, 11, 13 en 15.
Onderdeel 8 (artikel X)
Deze wijziging van onderdeel C van artikel X van het wetsvoorstel bevat enkele wetstechnische
wijzigingen van artikel 8a van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs
(hierna: Waadi). Met het eerste en tweede lid wordt verduidelijkt dat het recht op
gelijke arbeidsvoorwaarden uit artikel 8a, eerste en tweede lid, van de Waadi, niet
ziet op de pensioenregeling, maar dat er ten aanzien van deze pensioenregeling is
voorzien in de specifieke regeling in artikel 8a, vierde tot en met zesde lid, die
in werking treedt per 1 januari 2021. De derde wijziging, die van het vierde lid van
artikel 8a, hangt samen met deze wijziging. In het wetsvoorstel was reeds voorzien
in de verwijzing naar artikel 97 van de Pensioenwet in het vierde lid, evenals in
de wijzigingen van het achtste en negende lid van artikel 8a. Voor de toelichting
bij deze artikelen zij daarom verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij deze
artikelen in de memorie van toelichting. Ten behoeve van de leesbaarheid en duidelijkheid
van dit onderdeel van deze nota van wijziging is het onderdeel echter als geheel gewijzigd.
Het vierde en vijfde lid zijn alleen vernummerd en inhoudelijk niet gewijzigd.
Onderdeel 9 (artikel XIII)
De wijzigingen met betrekking tot het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna:
Rv) zijn in deze nota van wijziging opnieuw vormgegeven. Van een deel van de wijzigingen
is beoogd deze met ingang van 1 januari 2020 in werking te laten treden. Andere onderdelen
treden pas in werking nadat de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking is
getreden. Dit is bij de afzonderlijke onderdelen steeds aangegeven.
Onderdeel A (artikelen 6 en 100)
Met deze wijziging van de artikelen 6, onderdeel c, en 100, Rv wordt voorgesteld te
regelen dat de Nederlandse rechter, tenzij er een verdrag of EU-verordening van toepassing
is (artikel 1 Rv), eveneens rechtsmacht heeft in zaken betreffende rechtsvorderingen
gebaseerd op, het met de Wet arbeidsmarkt in balans ingevoerde, artikel 8a van de
Waadi. Op grond van deze bepalingen is de Nederlandse rechter reeds (mede) bevoegd
in zaken betreffende een rechtsvordering op grond van artikel 8 van de Waadi.
De beoogde datum van inwerkingtreding van dit onderdeel is 1 januari 2020. Opgemerkt
wordt nog dat het vierde tot en met zesde lid van artikel 8a pas in werking treden
met ingang van 1 januari 2021. Het betreft hier de bepalingen die zien op de adequate
pensioenregeling voor payrollkrachten.
Onderdeel B (artikelen 475a, derde lid, 475ab, eerste lid, 475b, eerste lid, 475c,
zesde lid, 475da, tweede lid, en vijfde tot en met het zevende lid, 475db, eerste
lid, 475dc, 475e, 475f, eerste lid, 475fa, 475i, tweede en derde lid, 478, eerste,
derde en vierde lid)
Dit betreft een redactionele wijziging. In de bovengenoemde bepalingen wordt steeds
gesproken van schuldenaar. Indien er executoriaal beslag wordt gelegd is de schuldenaar
steeds geëxecuteerde. Door in de bepaling te spreken van schuldenaar wordt miskend
dat het onder omstandigheden mogelijk is voor de schuldeiser om de vordering te verhalen
op goederen die ook toebehoren aan een ander dan de schuldenaar, bijvoorbeeld als
de schuldenaar is gehuwd in gemeenschap van goederen. In dat geval is beslag op de
bankrekening van de echtgenoot van de schuldenaar mogelijk en op het loon of de uitkering
van de echtgenoot van de schuldenaar. De schuldeiser van de ene echtgenoot heeft dan
geen vordering op de andere echtgenoot maar is wel gerechtigd tot verhaal. Het banksaldo
en het loon zijn in dat geval vermogensbestanddelen die aan beide echtgenoten toebehoren
en die vatbaar zijn voor verhaal zowel voor gemeenschapsschulden waarbij beide echtgenoten
als schuldenaar zijn, als voor privéschulden van een van de echtgenoten. De Hoge Raad
heeft in gelijke zin in het arrest van 23 oktober 1998 bepaald dat als er een vermogensbestanddeel
ten laste van de echtgenoot/niet-schuldenaar wordt uitgewonnen, de echtgenoot aangemerkt
moet worden als geëxecuteerde.13 Daarnaast wordt er in de overige bepalingen inzake executoriaal beslag telkens al
gesproken over «geëxecuteerde» in plaats van «schuldenaar». Door deze wijziging sluit
de terminologie op elkaar aan.
Dit onderdeel treedt in werking tegelijkertijd met de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet.
Onderdeel C (artikel 475ab)
De wet is geschreven vanuit het perspectief van een beslag bij de schuldenaar. Gezien
de bovenbeschreven mogelijkheid van beslag bij de echtgenoot van de schuldenaar waarmee
de schuldenaar in gemeenschap van goederen is gehuwd dan wel op die voorwaarden een
geregistreerd partnerschap is aangegaan, moeten deze bepalingen ook in gelijke zin
toepassing kunnen vinden bij een beslag bij deze niet-schuldenaar echtgenoot. Veelal
kan dit worden ondervangen door de term geëxecuteerde te gebruiken. In onderdelen
beschrijft de wet echter ook omstandigheden waarbij nog geen sprake is van een geëffectueerd
beslag. Dan past de term geëxecuteerde niet, terwijl de bepaling wel zowel ziet op
de schuldenaar als de in enige vorm van gemeenschap van goederen gehuwde partner van
deze schuldenaar. Voorstel is daarom voor die situaties via een toevoeging van een
tweede lid aan artikel 475ab het gebruik van het begrip schuldenaar te verduidelijken.
Dit onderdeel treedt in werking tegelijkertijd met de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet.
Onderdeel D (artikel 475d)
In de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is er voor gekozen geen apart tarief voor
jongeren tot 21 jaar te hanteren. De beslagvrije voet voor jongeren sluit in het nieuwe
stelsel aan bij de bijstandsnorm voor 21 jaar en ouder. Door het tweede lid van artikel
475d Rv te laten vervallen en het eerste lid in die zin aan te passen dat de uitzondering
voor jongeren van 18 tot 21 jaar vervalt, wordt in lijn met de door de Staatssecretaris
van SZW in haar brief van 13 februari 201914 gedane toezegging, dit onderdeel van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet – vooruitlopend
op een inwerkingtreding van deze wet en dus op basis van de huidige berekening van
de beslagvrije voet – vervroegd tot uitvoering gebracht.
In gelijke zin wordt in lijn met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet – het tweede
lid (nieuw) van artikel 475d verduidelijkt. Deze verduidelijking ziet op de verhoging
met het in artikel 23, tweede lid, van de Participatiewet genoemde bedrag. In lijn
met de bedoeling van de wetgever wordt door de voorgestelde tekst geëxpliciteerd dat
een verhoging met het gehele in deze bepaling opgenomen bedrag (en dus niet 2/3 van
dit bedrag) is beoogd. Ook hiervoor geldt dat de Staatssecretaris van SZW in haar
eerder aangehaalde brief heeft toegezegd deze verduidelijking vervroegd in de wet
op te nemen.
De beoogde datum van inwerkingtreding van dit onderdeel is 1 januari 2020.
Onderdeel E (artikel 475d, eerste en zevende lid)
Artikel 475d, eerste lid, geeft aan dat voor de beoordeling of het meest recente maandinkomen
een reële afspiegeling is van het belastbaar inkomen gekeken wordt naar gegevens in
de polisadministratie over de vier meest recente maanden. Niet aangegeven is vanaf
welk moment wordt gekeken. Het is daarbij om puur praktische redenen niet mogelijk
om aan te sluiten bij het moment van vaststelling van de beslagvrije voet (het moment
dat beslag wordt gelegd), omdat er altijd enig tijdverloop zal zijn tussen het vaststellen
van de beslagvrije voet ten kantore en het daadwerkelijk beslag leggen bij de derde.
Reden waarom hier geëxpliciteerd wordt dat gerekend dient te worden vanaf het moment
van verstrekking. Omdat de wet bepaalt dat de berekening van de beslagvrije voet uitgaat
van het meest recente maandinkomen, volgt hier ook uit dat de termijn tussen moment
van verstrekking en uiteindelijke vaststelling zo beperkt mogelijk dient te worden
gehouden.
Aansluiten bij het moment van verstrekking is ook zuiverder indien sprake is van een
herberekening van de beslagvrije voet. Het beslag is dan immers al enige tijd gelegd
en data met betrekking tot het moment van beslaglegging geeft dan geen reëel beeld
van de leef- en inkomenssituatie van de geëxecuteerde.
Dit onderdeel treedt in werking tegelijkertijd met de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet.
Onderdelen F en G (artikelen 475da, vierde en achtste lid, en 475e, eerste en derde
lid)
Binnen de voor de berekening van de beslagvrije voet opgestelde rekenregels roept
de huidige regeling met twee afzonderlijke 95% regels verwarring op. De regeling van
475da, vierde lid, kent in vrijwel alle situaties dezelfde doelgroep als artikel 475dc.
In uitzonderlijke situaties (het inkomen van beide echtgenoten gezamenlijk is kleiner
dan de bijstandsnorm, waarbij een van beide partners meer verdient dan de ander) creëert
deze regeling echter een van artikel 475dc afwijkende beslagvrije voet. Dat heeft
tot gevolg dat een huishouden met een vergelijkbaar totaal inkomen door beperkte verschuivingen
in de inkomensverdeling, in een andere regeling terecht kan komen. Dit is onwenselijk.
Artikel 475dc borgt in voldoende mate dat een schuldenaar te allen tijde 5% van zijn
netto-inkomen dient in te zetten voor de aflossing van zijn schulden. Er is daarom
voor gekozen om artikel 475da, vierde lid, te vervangen door het bepaalde in artikel
475e, eerste en derde lid.
Indien een geëxecuteerde geen geregistreerd woonadres heeft in de basisregistratie
personen is bepaald dat zijn beslagvrije voet maximaal 47,5% van de gehuwdennorm uit
de Participatiewet bedraagt. Daarbij komt dat indien een geëxecuteerde in het buitenland
woonachtig is (lees: geen geregistreerd woonadres binnen Nederland heeft, maar wel
elders) ook een woonlandfactor op de voor hem geldende beslagvrije voet moet worden
toegepast. Wordt deze woonlandfactor toegepast op – zoals oorspronkelijk geregeld
– de beslagvrije voet waarop onbeslagen neveninkomsten in mindering zijn gebracht
(de beslagvrije voet op basis van artikel 475da tot en met 475dc) dan heeft dit het
onbedoelde gevolg dat deze onbeslagen neveninkomsten ook slechts voor een bepaald
percentage mee gaan in de berekening. Dit is onwenselijk. Reden waarom wordt voorgesteld
om zowel de regel inzake 47,5% norm als de woonlandfactor reeds toe te passen op de
beslagvrije voet voordat hierop bedragen in mindering worden gebracht. Door 475e,
eerste en derde lid, te verplaatsen naar het vierde lid van 475da, wordt dit bewerkstelligd.
De maximering van de 47,5% norm kan door de verplaatsing achterwege blijven. Deze
was opgenomen voor de situatie dat een schuldenaar door de 95%-regel uit artikel 475dc,
al op een lagere beslagvrije voet terecht kwam. Nu de 47,5% in de berekening eerder
wordt toegepast dan de 95%-regel is deze maximering niet meer nodig.
In artikel 475da, achtste lid, is een technische wijziging meegenomen.
Deze onderdelen treden in werking tegelijkertijd met de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet.
Onderdeel H (artikel 475ga, eerste lid)
Het huidige artikel 475g, vierde lid, Rv regelt dat, om de identiteit van de inkomensverstrekker
te kunnen bepalen het UWV op verzoek het adres, de vestigingsplaats en de overige
gegevens die door haar in de administratie worden verwerkt, verstrekt. Het nieuwe
artikel 475ga gaat enkel uit van gegevens uit de polisadministratie. Door in artikel
475ga, eerste lid, «gegevens uit de polisadministratie» te vervangen door «in de onder
zijn verantwoordelijkheid gevoerde administraties», wordt het werkingsgebied gelijkgetrokken
met de huidige bepaling.
Dit onderdeel treedt in werking tegelijkertijd met de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet.
Onderdeel I (artikel 475i, tweede, derde en vijfde lid)
Het huidige artikel gaat ervan uit dat de beslagleggende partij die opvolgend beslag
legt de te hanteren beslagvrije voet opvraagt bij de coördinerende deurwaarder en
deze vervolgens aan de geëxecuteerde mededeelt. Dit vraagt om de nodige gegevenswisseling
tussen de coördinerende deurwaarder en de opvolgend beslagleggende partij. Een gegevenswisseling
die zolang het verbreed beslagregister niet operationeel is goeddeels (uitgezonderd
tussen gerechtsdeurwaarders onderling) niet geautomatiseerd vorm kan worden gegeven.
Een herhaalde mededeling van de voor hem geldende beslagvrije voet is daarbij van
zeer beperkte waarde voor de geëxecuteerde, nu hij reeds bekend is met zijn beslagvrije
voet en hij geen nieuwe rechten kan ontlenen aan de door de opvolgend beslagleggende
partij gecommuniceerde beslagvrije voet.
Om deze reden wordt artikel 475i, vijfde lid, Rv in die zin gewijzigd dat indien de
opvolgend beslagleggende partij (via de verklaring van de derde) bekend is met de
identiteit van de coördinerend deurwaarder, zij volstaat met een verwijzing naar deze
coördinerend deurwaarder. Benadrukt wordt dat onderdeel a niets wijzigt aan de verplichting
van de coördinerende deurwaarder om een opvolgend beslagleggende partij desgevraagd
over de hoogte van de beslagvrije voet en de gegevens waarop deze is gebaseerd te
informeren (onderdeel b).
In lijn met de wijziging van het vijfde lid is in het derde lid geëxpliciteerd dat
enkel de mogelijkheid van terugwerkende kracht bestaat indien de geëxecuteerde feiten
of omstandigheden meldt binnen 4 weken na een mededeling door de deurwaarder of indien
sprake is van samenloop de coördinerende deurwaarder. Door enkel in samenloop bepalingen
aan de mededeling van de coördinerende deurwaarder de mogelijkheid van correctie met
terugwerkende kracht te verbinden, wordt verduidelijkt dat een eventuele mededeling
van de beslagvrije voet door een opvolgende beslagleggende partij (onbekend met de
identiteit van de coördinerende deurwaarder) aan de schuldenaar niet de mogelijkheid
geeft om de beslagvrije voet met terugwerkende kracht te corrigeren.
Dit onderdeel treedt in werking tegelijkertijd met de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet.
Onderdelen J (artikel 479i, tweede lid) en K (artikel 724, tweede lid)
In deze onderdelen zijn onjuiste verwijzingen gecorrigeerd.
Deze onderdelen treden in werking tegelijkertijd met de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet.
Onderdeel 10 (artikel XIVA)
Onderdeel A (artikel 16)
Aan artikel 16 wordt toegevoegd dat aanspraak op een lening niet of niet langer bestaat
zes jaar na het verstrijken van de reguliere en verlengde termijnen. Dit staat in
het voorgestelde tweede lid, aanhef en onderdeel b. Om wetstechnische redenen wordt
voorgesteld om de tweede zin van het huidige eerste lid te verplaatsen naar het tweede
lid, aanhef en onderdeel a. Dit laatste betreft een aanpassing zonder materieel gevolg.
Onderdeel B (artikel 17)
In dit onderdeel wordt voorgesteld om het huidige eerste en tweede lid van artikel
17 te vervangen door een nieuw eerste lid. In het voorgestelde eerste lid wordt geregeld
vanaf welk moment de terugbetalingsperiode aanvangt. Namelijk zes maanden na het voldoen
aan de inburgeringsplicht of zes maanden na het vervallen van de aanspraak op een
lening. De aanspraak op de lening vervalt conform artikel 16, tweede lid, als de participatieverklaring
niet of niet tijdig is ondertekent of als zes jaar zijn verstreken na afloop van de
regulier of verlengde termijn.
De aanvang van de terugbetalingsperiode bij het niet of niet tijdig ondertekenen van
de participatieverklaring is op dit moment reeds geregeld in artikel 4.6, vijfde lid,
van het Besluit inburgering. Die bepaling kan komen te vervallen. Daartoe zal het
Besluit inburgering worden aangepast.
Onderdeel 11 (artikel XVA)
Zie hiervoor de toelichting op onderdelen 6, 7, 11, 13 en 15.
Onderdeel 12 (artikel XVI)
Bij de invoering van de Participatiewet in 2015 is in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel
e, van de Wet kinderopvang «Wet werk en bijstand» vervangen door «Participatiewet».
Ook is toen artikel 18, vierde lid, van de Wet werk en bijstand, door invoeging van
enkele leden veranderd in artikel 18, twaalfde lid, van de Participatiewet. In artikel
1.6, eerste lid, onderdeel e, van de Wet kinderopvang is echter de verwijzing naar
artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet abusievelijk blijven staan. Voorgesteld
wordt om dit abuis met deze wijziging te herstellen.
De voorgestelde wijziging is wetstechnisch van aard; er vindt dan ook geen wijziging
plaats in de uitvoeringspraktijk.
Onderdeel 13 (artikelen XVIIA tot en met XVIIG)
Artikel XVIIA (Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag)
Onderdeel A (artikel 3)
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel XVIIB.
Onderdeel B (artikel 6)
In de Wet arbeidsmarkt in balans geregeld dat werknemers vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst
recht hebben op een transitievergoeding. De aan de transitievergoeding verbonden voorwaarde
dat de arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden moet hebben geduurd vervalt. Om te
verduidelijken dat de transitievergoeding geen onderdeel uitmaakt van het loon wordt
dit expliciet bepaald in artikel 6, eerste lid, onderdeel f. De huidige tekst van
onderdeel f van het eerste lid van artikel 6 van de Wml blijkt verouderd en niet langer
in gebruik, deze tekst komt daarom als gevolg van de voorgestelde wijziging te vervallen.
Onderdeel C (artikel 7)
In de Wet aanpak schijnconstructies is abusievelijk geschrapt dat het recht op loon
uit artikel 7, vijfde lid, ziet op loon waarop de werknemer recht heeft op grond van
een wettelijke bepaling. In het vijfde lid, tweede volzin, wordt gerefereerd aan de
bepaling die in deze wetswijziging wordt toegevoegd in het vijfde lid, eerste volzin.
Met dit artikel wordt deze omissie hersteld.
Onderdeel D (artikel 12a)
Met deze wijziging wordt een delegatiebepaling toegevoegd aan de regeling van de stukloonregeling
in artikel 12a van de Wml. Op grond hiervan kunnen bij ministeriële regeling voorwaarden
worden gesteld aan een door decentrale sociale partners gezamenlijk opgestelde stukloonregeling.
Nu al worden bij ministeriële regeling voorwaarden gesteld aan een eenzijdig door
een werkgeversorganisatie voorgestelde stukloonregeling. Het is wenselijk dergelijke
voorwaarden ook te kunnen stellen voor een gezamenlijke stukloonnorm. Zie verder het
algemeen deel van de toelichting onder § 2.6.
Artikel XVIIB (Wet normalisering rechtspositie ambtenaren)
In artikel VII van de Wnra is geregeld dat artikel 2, derde lid, van de Wml vervalt.
Met de Wet van 29 maart 2017 (Stb. 2017, 290) tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het
van toepassing verklaren van die wet op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht
is artikel 2, derde lid, verplaatst naar artikel 3, eerste lid, Wml. Niet artikel
2, derde lid, Wml moet in verband met de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren
vervallen, maar het verplaatste artikel 3, eerste lid, Wml, waarmee de uitzondering
vervalt die in de Wml bestaat ten aanzien de arbeidsverhouding van degene, die door
of vanwege het Rijk of het bevoegde gezag van een provincie, gemeente, waterschap,
veenschap en veenpolder op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is
genomen. Gevolg is dat ambtenaren met een arbeidsovereenkomst vanaf 1 januari 2020
onder de reikwijdte van de Wml gaan vallen en daarmee worden gelijkgesteld aan werknemers
in de private sector. Om dit technisch goed te laten verlopen zal artikel VII van
de Wnra, waarin het vervallen van artikel 2, derde lid, Wml is geregeld, niet in werking
treden. Genoemde bepaling wordt met dit voorstel vervolgens uit de Wnra gehaald. Artikel
XVIIA zorgt er vervolgens voor dat artikel 3, eerste lid, Wml komt te vervallen waardoor
ook ten aanzien van ambtenaren de Wml gaat gelden.
Artikel XVIIC (Wet ongevallenverzekering BES)
Onderdeel A (artikel 6)
Verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting onder § 2.7.
Onderdeel B (artikel 14d)
Zie hiervoor de toelichting op onderdelen 6, 7, 11, 13 en 15.
Artikel XVIID (Wet op de loonbelasting 1964)
Verwezen wordt naar de toelichting op onderdelen 5, 13 en 14 en naar het algemeen
deel van de toelichting onder § 2.4.
Artikel XVIIE (Wet op de loonvorming)
Deze onderdelen strekken tot wetstechnisch herstel van artikel 2, eerste lid, van
de Wet op de loonvorming. Artikel VI van de Wnra voorziet erin, dat de Wet op de loonvorming
van toepassing wordt op overheidswerkgevers. Deze wet dient echter niet van toepassing
te worden op hen, die op grond van artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 hun publiekrechtelijke
aanstelling behouden. Artikel 2.18, onderdeel D, van de Aanpassingswet Wnra stelde
artikel VI van de Wnra daarom opnieuw vast om dat alsnog te regelen. In de toelichting
op artikel 2.18, onderdeel D, van de Aanpassingswet Wnra is opgemerkt dat de Wet op
de loonvorming voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wnra op arbeidsovereenkomsten
met overheidswerkgevers van toepassing dient te worden. De reden hiervoor is dat het
mogelijk dient te zijn dat partijen de aanmelding van een collectieve arbeidsovereenkomst
voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wnra kunnen verrichten.15 Artikel 2.18, onderdeel D, van de Aanpassingswet Wnra kan echter niet eerder dan
1 januari 2020 in werking treden, omdat de Aanpassingswet Wnra geen gedifferentieerde
inwerkingtreding kent. Daardoor is de wijzigingsopdracht in de Aanpassingswet Wnra
niet effectief. Artikel 2.18, onderdeel D, van de Aanpassingswet Wnra wordt met het
oog daarop door het ingevoegde onderdeel Cb in artikel I uit genoemde wet gehaald.
De beoogde wijziging wordt met deze nota van wijziging alsnog vormgegeven door een
aanpassing van de Wet op de loonvorming zelf in het nieuw ingevoegde artikel XVIIa
van de Verzamelwet SZW 2020. Om het eerder aanmelden van collectieve arbeidsovereenkomsten
toch mogelijk te maken is ervoor gekozen artikel VI van de Wnra (nog zonder de uitdrukkelijke
uitzondering van degenen die na inwerkingtreding van de Wnra hun publiekrechtelijke
aanstelling behouden) met ingang van 1 november 2019 in werking te laten treden. Met
ingang van 1 januari 2020 wordt de Wet op de loonvorming dan alsnog correct vormgegeven.
Artikel XVIIF Wet studiefinanciering BES
Zie hiervoor de toelichting op onderdelen 6, 7, 11, 13 en 15.
Onderdeel 14 (artikelen XVIIIA, XVIIIB en XVIIIC)
Artikel XVIIIA (Wet tegemoetkomingen loondomein)
Onderdeel A, zesde lid, is een wetstechnische wijziging van artikel 3.3, tweede lid,
ter voorkoming dat er een overlappend recht op het LIV en het jeugd-LIV ontstaat indien
het gemiddelde uurloon gelijk is. Zie verder het algemeen deel van de toelichting
onder § 2.8.
Artikel XVIIIB (Wet verplichte beroepspensioenregeling)
Verwezen wordt naar de toelichting op onderdelen 5, 13 en 14 en naar het algemeen
deel van de toelichting onder § 2.4.
Artikel XVIIIC (Wet vereenvoudiging beslagvrije voet)
Bij de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is ter facilitering
richting de verschillende partijen die in de praktijk de beslagvrije voet moeten gebruiken
ervoor gekozen een centrale rekentool te ontwikkelen. Vanuit Algemene verordening
gegevensbescherming-perspectief vraagt deze rekentool – die nu binnen de berekening
Basisregistratiepersonen- en polisgegevens worden verwerkt – om wettelijke borging.
Om dit te realiseren wordt met deze wijziging een grondslag binnen de Wet vereenvoudiging
beslagvrije voet gecreëerd om:
a. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een bestuursorgaan en instelling
worden aangewezen voor de gegevensverwerking ten behoeve van de vaststelling van de
beslagvrije voet.
Voor de berekening van de beslagvrije voet dient vanuit BRP en polisadministratie
de leefsituatie en het belastbaar jaarinkomen te worden afgeleid. Deze afleiding vraagt
om de verwerking van gegevens uit beide bronnen. Via de centrale rekentool wordt beslagleggende
partijen de mogelijkheid gegeven om deze afleidingen centraal te laten uitvoeren.
De centrale rekentool voorziet aldus partijen op basis van Burgerservicenummer bevraging
van informatie inzake de leefsituatie, het belastbaar jaarinkomen en de hoogte van
de beslagvrije voet. De huidige bepaling biedt de mogelijkheid om de taak van de gegevensverwerking
bij een bestuursorgaan of instelling te beleggen.
b. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot de wijze van verwerking van de voor de berekening noodzakelijke
gegevens en het aanwijzen van een verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG.
Gedachte is tevens om bepalingen op te nemen met betrekking tot te stellen aansluit
voorwaarden en te stellen randvoorwaarden bij het gebruik van de gegevens.
De centrale rekentool wordt aangeboden ter facilitering. Organisaties zijn niet verplicht
bij de berekening van de centrale rekentool gebruik te maken. Zij kunnen ook een eigen
rekentool ontwikkelen. De verwerking van de voor de berekening van de beslagvrije
voet noodzakelijke persoonsgegevens behoort dan tot hun eigen verantwoordelijkheid.
Onderdeel 15 (artikel XIXA)
Zie hiervoor de toelichting op onderdelen 6, 7, 11, 13 en 15.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid