Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Van Nispen en Groothuizen over de onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire
Vragen van de leden Van Nispen (SP) en Groothuizen (D66) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire (ingezonden 8 juli 2019).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 4 september
2019). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3550.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de ondernemingsraad van het SG-cluster op
de aangifte die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is gedaan in de WODC-affaire?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening van de Ondernemingsraad dat het in dit specifieke geval juist had
getuigd van een sterk reflectief vermogen en een uiting van de zo gewenste cultuurverandering
als geen aangifte was gedaan en in plaats daarvan het lekken was bezien in de geest
van de klokkenluidersregeling? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. aangaf schaadt stelselmatig lekken
het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen
medewerkers onderling. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers
van mijn departement. Dat houdt ook in dat medewerkers van mijn departement erop moeten
kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet buiten hun medeweten om wordt verstrekt
aan onbevoegde derden. Het is in dat verband van groot belang dat de interne procedures
voor het melden van misstanden optimaal functioneren. Ik heb daarom de afgelopen periode
sterk ingezet op het optimaliseren van deze procedures. Onder meer dankzij de aanbevelingen
van de commissie Verhulp zijn hierin belangrijke verbeteringen aangebracht.2 Ik heb uw Kamer hierover onder andere bij brief van 23 oktober 2018 bericht.
Het lekken van informatie kan een ambtsmisdrijf zijn. De beoordeling of dat aan de
orde is, is niet aan mij. Zoals ik in mijn brief van 24 juni jl. heb aangegeven achtte
ik mij gehouden om aangifte te doen van het lekken van de vertrouwelijke notitie,
op basis van het oordeel van het OM dat er in dat geval voldoende opsporingsindicaties
waren voor nader onderzoek.
Ik benadruk hier overigens dat lekken van (vertrouwelijke) informatie uit het departement
niet hetzelfde is als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne
klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie. Voor het melden van een vermoedelijke
misstand zijn daarvoor aangewezen procedures binnen en buiten het departement.3 Die zijn in dit geval niet gevolgd en er is met het doen van aangifte in mijn ogen
dan ook niet gehandeld in strijd met de geest van de klokkenluidersregeling.
Vraag 3
Wat is uw reactie op de opmerking van de Ondernemingsraad dat het gevoel van ongemak
en onbehagen wordt veroorzaakt doordat juist in deze casus wordt overgegaan tot het
doen van aangifte?
Antwoord 3
Ik verwijs naar mijn brief van 24 juni jl. en naar mijn antwoord op vraag 2.
Vraag 4
Vreest u dat de manier van afhandeling van de primaire melding van de misstand en
de latere aangifte van het lekken als gedragseffect zullen hebben dat minder mensen
interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
Ik streef naar een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement.
Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden
optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in
meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.4 Naar aanleiding van de WODC-kwestie en de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissies
die ik naar aanleiding daarvan heb ingesteld, zijn er belangrijke verbeteringen doorgevoerd
ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden. Met alle genomen
integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele
misstanden te melden. Een veilige werkomgeving voor medewerkers houdt tegelijk ook
in dat zij binnen de gestelde kaders vrijelijk documenten en e-mails kunnen wisselen,
zonder dat deze worden gelekt naar onbevoegde derden.
Vraag 5
Klopt het dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, degene die ook in november
de aangifte deed namens het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de afgelopen maanden
als leidinggevende diverse mensen heeft ondervraagd in een zoektocht naar lekken?
Wat is hier precies gebeurd? Zijn er gespreksverslagen gemaakt? Zo ja, kunt u deze
(geanonimiseerd) aan de Kamer doen toekomen?
Antwoord 5
Mij is verklaard dat in 2018 en 2019 diverse gesprekken over het thema integriteit
zijn gevoerd met medewerkers onder leiding van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal
(hierna: pSG). Deze gesprekken vonden plaats vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid.
Er is onder andere gesproken met medewerkers die klachten hadden ingediend over lekken
en/of zich daardoor onveilig voelden.
In maart en mei 2019 zijn gesprekken gevoerd met enkele andere medewerkers, waarin
ook is gesproken over het thema integriteit. De gesprekken waren mede bedoeld om beter
zicht te krijgen op de cultuur en de werkomstandigheden in het verleden bij dienstonderdelen
waar deze medewerkers werkzaam waren. In die gesprekken (maart en mei 2019) zijn tevens
vragen aan de orde gekomen die raakten aan het lopende onderzoek van de Rijksrecherche.
In de gesprekken van mei 2019 is ook aangegeven dat een strafrechtelijk onderzoek
was gestart naar het lekken van de vertrouwelijke notitie in de WODC-kwestie.
De gesprekken in maart en mei 2019 zijn gevoerd nadat aangifte was gedaan. Voor mij
is duidelijk dat het lopende onderzoek bij de Rijksrecherche tot gevolg moest hebben
dat mijn departement zich vanaf dat moment terughoudend moest opstellen ten aanzien
van het onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. Deze gesprekken hadden daarom over
dat onderwerp niet moeten worden gevoerd. Dat dit desondanks toch is gebeurd, was
reden voor de pSG om zijn functie ter beschikking te stellen.
Er zijn van de gesprekken zoals hierboven beschreven geen gespreksverslagen gemaakt.
Vraag 6
Op welke momenten vonden deze ondervragingen precies plaats? Was het strafrechtelijk
onderzoek naar het lek toen al begonnen?
Antwoord 6
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Vraag 7
Zijn de betrokken personen van tevoren ingelicht over het doel van de gesprekken?
Zo ja, hoe luidde dat doel? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat mensen die gehoord
werden in het kader van dit onderzoek daarbij niet werden bijgestaan door een advocaat
en ook niet op hun rechten werden gewezen? Wat vindt u hiervan?
Antwoord 7
Bij aanvang zijn betrokkenen ingelicht over het doel van het gesprek. In verband met
de vraag naar bijstand van een advocaat merk ik op dat de gesprekken geen onderdeel
uitmaakten van een lopend disciplinair traject. Formeel was die noodzaak er dan ook
niet. Uit mijn antwoord op vraag 5 volgt dat gesprekken waarin ook vragen aan de orde
zijn gekomen die onderwerp waren van het onderzoek van de Rijksrecherche, over dat
onderwerp niet hadden moeten worden gevoerd.
Vraag 8
Kunt u uitsluiten dat op enig moment door personen op het Ministerie van Justitie
en Veiligheid op enigerlei wijze nog ander onderzoek is gedaan naar de lekken op het
Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, kunt u zo precies mogelijk uiteenzetten
welke onderzoeken hebben plaatsgevonden, wanneer zij hebben plaatsgevonden en door
wie zij zijn uitgevoerd?
Antwoord 8
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er binnen de rijksoverheid en ook binnen mijn
ministerie (interne) onderzoeken naar lekken plaatsvinden als daartoe aanleiding is.
Hiervan wordt uw Kamer door de Minister van BZK jaarlijks op de hoogte gesteld in
de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.5
Vraag 9
Hoe kijkt u terug op uw eigen uitspraak, gedaan tijdens het Kamerdebat op 27 juni
2019 in reactie op vragen over het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire, dat
u eind juni 2018 heeft gezegd dat dit buiten het departement door het openbaar ministerie
en de Rijksrecherche moest worden bekeken, omdat u niet wilde dat het Ministerie van
Justitie en Veiligheid zich daar zelf in zou begeven?6 Vindt u, gezien de beschreven gang van zaken, dat aan deze wens gehoor is gegeven?
Antwoord 9
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 en 7.
Vraag 10
Op welk moment precies raakte u op de hoogte van dit onderzoek van de plaatsvervangend
Secretaris-Generaal? Hoe lang was dit nadat deze dit onderzoek begon? Hoe kan het
dat u daarvan niet direct op de hoogte was? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom
heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd?
Antwoord 10
Begin mei van dit jaar ben ik door de pSG geïnformeerd over het feit dat er in de
loop van mei gesprekken zouden worden gevoerd, waarin zou worden meegedeeld dat er
een strafrechtelijk onderzoek liep. Dat een dergelijk notificatiegesprek wordt gevoerd
is gebruikelijk. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5. Dat er in maart
een eerdere gespreksronde heeft plaatsgevonden weet ik sinds begin juli.
Vraag 11
Hoe gaat u het onderlinge vertrouwen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid
herstellen als het zo is dat buiten uw medeweten om door leidinggevenden onderzoek
wordt verricht naar mensen die een evidente misstand naar buiten hebben gebracht?
Antwoord 11
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Vraag 12
Hoe verhoudt zich de ondervraging door de plaatsvervangend Secretaris-Generaal tot
de aanbevelingen over klokkenluiders van de Raad van Europa, in het bijzonder die
over de bescherming tegen vergelding?7
Antwoord 12
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. heb geschreven heeft de klokkenluidster
in deze kwestie te goeder trouw en naar behoren, maar tevergeefs, een vermoeden van
een misstand proberen aan te kaarten. Haar komt beroep toe op de klokkenluidersregeling.
Degene(n) die de vertrouwelijke notitie heeft/hebben gelekt, heeft/hebben niet de
klokkenluidersregeling gevolgd. Daarmee komt aan diegene(n) niet de bescherming toe
die aan de klokkenluidster wel toekomt.
Vraag 13
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 13
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.