Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 252 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met diverse maatregelen gericht op het versterken van de positie van mbo-studenten (Wet versterken positie mbo-studenten)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt,
omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele
aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
Inhoudsopgave
Blz.
ALGEMEEN DEEL
1
1.
Inleiding
1
2.
Mbo-studentenfonds
2
3.
Ondersteuning en verlof voor zwangere mbo-studenten
9
4.
Mbo-verklaring
13
5.
Benaming mbo-studenten in wet en regelgeving
15
6.
Doorstroomregeling
16
7.
Geldige reden voor verzuim niet leerplichtigen en voortijdig schoolverlaten
16
8.
Caribisch Nederland
17
9.
Monitoring en evaluatie
17
10.
Hoger recht
18
11.
Regeldrukkosten
18
12.
Uitvoering en doenvermogen
23
13.
Toezicht en handhaving
24
14.
Financiële gevolgen
24
15.
Advies en consultatie
25
ARTIKELSGEWIJS DEEL
28
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel beoogt via een zestal maatregelen de positie van de mbo-student te
versterken. Het voorstel richt zich enerzijds op mbo-studenten in meer kwetsbare posities,
en anderzijds op alle mbo-studenten.
Iedere jongere, ongeacht zijn of haar financiële of persoonlijke situatie, moet de
kans krijgen om onderwijs te volgen en daarbij het maximale uit zichzelf te halen.
Sommige studenten in het mbo zijn kwetsbaarder dan andere studenten waardoor een grotere
kans op vertraging en uitval ontstaat. De voorgestelde maatregelen voor deze studenten
zijn (1) het oprichten van een mbo-studentenfonds, (2) het introduceren van enkele
maatregelen specifiek voor zwangere mbo-studenten en (3) het afgeven van een mbo-verklaring.
Om de positie van de mbo-student in het algemeen te versterken wordt de benaming van
mbo-studenten in wet- en regelgeving gewijzigd.
Daarnaast wordt voorgesteld om de zogenaamde doorstroomregeling te wijzigen. Hierdoor
zijn mbo-instellingen niet langer verplicht nadere vooropleidingseisen te stellen
bij de toelating van een student tot een beroepsopleiding. Verder wordt omwille van
de duidelijkheid voorgesteld om in een aantal wetten expliciet op te nemen wat wordt
verstaan onder een geldige reden voor zowel verzuim van niet leerplichtigen als voortijdig
schoolverlaters.
2. Mbo-studentenfonds
Met de instelling van een mbo-studentenfonds wordt beoogd een voorziening op elke
instelling te creëren om met name kwetsbare studenten die een beroepsopleiding volgen
te ondersteunen. Het doel is te voorkomen dat deze groep studenten vanwege financiële
redenen afzien van het (ver)volgen van een (bepaalde) mbo-opleiding of van deelname
aan een studentenraad. Daarom wordt voorgesteld om een plicht op te nemen voor instellingen
om een voorziening in stand te houden, een zogenaamd mbo-studentenfonds, voor de financiële
ondersteuning van studenten die bij de instelling ingeschreven staan en deelnemen
aan een studentenraad of als gevolg van bijzondere omstandigheden studievertraging
oplopen. Deze bijzondere omstandigheden zijn:
a. ziekte,
b. zwangerschap en bevalling,
c. een handicap of chronische ziekte,
d. bijzondere familieomstandigheden,
e. overige door het bevoegd gezag vastgestelde bijzondere omstandigheden.
Ook kan de instelling een student ondersteunen bij andere dan in de onderdelen a tot
en met e bedoelde omstandigheden. Dit kan indien een verzoek om ondersteuning op grond
van die bijzondere omstandigheid niet zou worden gehonoreerd, zou leiden tot een onbillijkheid
van overwegende aard.
Daarnaast komt een minderjarige student voor ondersteuning in aanmerking indien de
student onvoldoende financiële middelen heeft voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden,
waarover de student geacht wordt zelf te beschikken.
Doelgroepen
Minderjarige studenten uit gezinnen met lage inkomens
Een klein deel van de groep studenten en hun ouders is niet in staat om alle onderwijsbenodigdheden
te betalen die voortkomen uit het volgen van een mbo-opleiding. Kosten voor onderwijsbenodigdheden
zijn de schoolkosten die voor rekening van de student of zijn of haar ouders komen.2 Uit onderzoek is gebleken dat vooral de groep 16- en 17-jarige studenten uit gezinnen
met lage inkomens die een beroepsopleidende leerweg (bol) volgen en hun ouders, moeite
heeft met het betalen van onderwijsbenodigdheden.3 Deze studenten ontvangen namelijk alleen een reisproduct, maar nog geen andere vorm
van studiefinanciering. Ook hebben zij in het kader van hun opleiding geen arbeidscontract
en loon, zoals studenten die een opleiding via de beroepsbegeleidende leerweg (bbl-opleiding)
volgen.
Er zijn verschillende maatregelen genomen om deze doelgroep tegemoet te komen, waaronder
de Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen
die per 1 augustus 2016 in werking is getreden. Deze tijdelijke regeling is een aantal
keer verlengd en vervalt op 1 augustus 2020. Dit wetsvoorstel voorziet met het introduceren
van een mbo-studentenfonds, in een structurele oplossing om ervoor te zorgen dat de
aanschaf van onderwijsbenodigdheden geen belemmering is om een opleiding te volgen.
In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 10 juli 2018 is reeds toegezegd dat dit fonds
er komt.4 Er zijn naast dit mbo-studentenfonds ook andere opties overwogen zoals het verhogen
van het kindgebonden budget, het toekennen van studiefinanciering en het gratis verstrekken
van leermiddelen zoals in het voortgezet onderwijs. Voor de afweging die heeft geleid
tot het introduceren van een mbo-studentenfonds wordt verwezen naar de brief d.d.
23 augustus 2017.5 Gekozen is voor een fonds waarbij maatwerk mogelijk is. Voor de een zal namelijk
bruikleen van onderwijsbenodigdheden een goede oplossing zijn, een ander is meer gebaat
bij een financiële tegemoetkoming. Daarnaast kan via dit fonds ook ondersteuning geboden
worden aan studenten die vertraging oplopen vanwege bijzondere omstandigheden.
Hoewel de ondersteuning vanuit het mbo-studentenfonds voor onderwijsbenodigdheden
is gericht op 16- en 17-jarige bol-studenten uit minimagezinnen, kan de instelling
op basis van «een onbillijkheid van overwegende aard» andere groepen tevens ondersteuning
bij aanschaf van onderwijsbenodigdheden bieden.
Een instelling bepaalt zelf hoe en door wie getoetst wordt of een student in aanmerking
komt voor ondersteuning bij onderwijsbenodigdheden. Toetsing kan door de instelling
zelf, maar de instelling kan ook samenwerking zoeken met gemeenten en/of Stichting
Leergeld. Stichting Leergeld helpt een aantal instellingen thans ook al met uitvoering
van de Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen
door te toetsen of een student uit een minimagezin komt.
Mbo-instellingen krijgen alleen de taak om te ondersteunen bij de aanschaf van onderwijsbenodigdheden.
De gemeente waarin de student woont, blijft verantwoordelijk voor armoedebeleid gericht
op zaken als huisvesting, schulden en levensonderhoud.6
Studenten met vertraging door bijzondere omstandigheden
Een aantal studenten ondervindt financieel nadeel wanneer zij vertraging oplopen of
eerder tijdens hun studie hebben opgelopen vanwege zwangerschap en bevalling7, (chronische) ziekte of handicap8 of bijzondere familieomstandigheden.9 Dit geldt voor mbo-studenten die een bol-opleiding volgen en geen studiefinanciering
in de vorm van een gift of prestatiebeurs10 (meer) ontvangen. Zij hebben vanaf dat moment extra kosten door hun vertraging omdat
zij langer over hun opleiding doen.
Recht op studiefinanciering in het mbo
Studenten die een bol-opleiding niveau 3 of 4 volgen, krijgen vanaf hun 18e tot hun
30e jaar ten hoogste vier jaar een basisbeurs, een reisvoorziening, een eventuele
aanvullende beurs en een eventuele eenoudertoeslag in de vorm van een prestatiebeurs
om onderwijsbenodigdheden, lesgeld en kosten voor levensonderhoud te financieren (artikel 4.6a
Wsf 2000). Deze prestatiebeurs wordt omgezet in een gift als studenten binnen tien
jaar hun diploma halen. Studenten met een functiebeperking kunnen één jaar verlenging
van deze prestatiebeurs krijgen. Ongeveer 160 studenten per jaar ontvangen een dergelijke
verlenging. Na de prestatiebeurstermijn kan een mbo bol-student niveau 3 of 4, mits
ingeschreven, nog drie jaar aanspraak maken op een reisvoorziening, en bestaat nog
drie jaar de mogelijkheid om te lenen.
Studenten tussen de 18 en 30 jaar die een bol-opleiding niveau 1 of 2 volgen hebben
aanspraak op een basisbeurs, een reisvoorziening, een eventuele aanvullende beurs
en een eventuele eenoudertoeslag in de vorm van een gift zolang zij zijn ingeschreven,
ongeacht of zij hun diploma halen.
Minderjarige bol-studenten hebben geen recht op studiefinanciering, maar maken sinds
1 januari 2017 wel aanspraak op een reisvoorziening.
Studenten die een bbl-opleiding volgen hebben geen recht op studiefinanciering. Zij
hebben in het kader van hun opleiding een arbeidscontract en ontvangen loon.
Ondersteuning vanuit het mbo-studentenfonds voor financieel nadeel bij vertraging
is alleen mogelijk wanneer een mbo-student geen studiefinanciering ontvangt in de
vorm van een gift of prestatiebeurs. Als een student studiefinanciering ontvangt in
de vorm van een gift of prestatiebeurs, ontvangt hij of zij immers reeds een vergoeding
voor kosten tijdens de opleiding. Uitzondering daarop is dat ondersteuning wel mogelijk
is als de student enkel een prestatiebeurs ontvangt in de vorm van een reisproduct.11 Verwezen wordt naar bovenstaand schema om te bepalen wanneer een student studiefinanciering
ontvangt.
Studenten die een bbl-opleiding volgen ontvangen geen studiefinanciering, maar wel
loon. Zij hebben voor de duur van hun opleiding een arbeidscontract. Daarom heeft
vertraging voor hen geen direct financieel nadeel. Instellingen kunnen op basis van
zelf aangewezen categorieën en «een onbillijkheid van overwegende aard» hen in specifieke
gevallen wel een tegemoetkoming bieden. In dit geval zal sprake zijn van aanvullende
ondersteuning als bedoeld in het voorgestelde artikel 8.1.5d van de Wet educatie en
beroepsonderwijs (hierna: WEB). Studenten die een bbl-opleiding volgen komen namelijk
niet in aanmerking voor de vrijstelling van inkomensbelasting, omdat zij loon en geen
studiefinanciering ontvangen.
Studenten die deelnemen aan een studentenraad
Ook studenten die deelnemen aan een studentenraad in het mbo kunnen vertraging oplopen
door hun deelname. Daarnaast zijn er situaties waarbij zij door deelname niet of beperkt
kunnen bijverdienen naast hun studie en daarom wel financieel nadeel, maar geen vertraging
oplopen. Deelname aan een studentenraad wordt gezien als extra inzet van de student
voor de mbo-studenten op zijn of haar instelling. Het is – conform het hoger onderwijs –
redelijk om een vergoeding te bieden voor deze extra inzet. Daarmee wordt beoogd te
voorkomen dat studenten afzien van deelname aan een studentenraad vanwege financiële
redenen.
Organisatie mbo-studentenfonds
De bekostigde mbo-instellingen zijn verantwoordelijk voor de financiering van het
mbo-studentenfonds. Hiervoor mogen zij middelen vanuit de algemene bekostiging die
zij van de overheid ontvangen («lumpsum») inzetten. De lumpsum wordt voor dat doel
verhoogd met € 10 miljoen per jaar.12 De verantwoording van het mbo-studentenfonds vindt plaats via de jaarverslaggeving
zoals beschreven in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
De toekenning van (financiële) ondersteuning aan een student vindt plaats binnen het
(financiële) kader dat daartoe door de instelling ontworpen is. De instelling moet
via het opstellen van dit kader ervoor zorgen dat het voor studenten volstrekt helder
is wie, onder welke condities, een beroep kan doen op de voorziening en hoe een aanvraag
ingediend kan worden. Het bevoegd gezag legt vast of de aanvraag al dan niet is toegekend
en voegt dit toe aan het dossier van de betreffende student. Voorgesteld wordt de
studentenraad instemmingsbevoegdheid te geven op het bijbehorend kader door deze bevoegdheid
– net als reeds het geval is bij het hoger onderwijs – toe te voegen aan de bevoegdheden
van studentenraden in het mbo (artikel 8a.2.2, derde lid, WEB).
Door instellingen in het voorgestelde artikel 8.1.5, derde lid, onderdeel e, WEB de
mogelijkheid te geven zelf andere bijzondere omstandigheden vast te stellen en door
het opnemen van de hardheidsclausule in het voorgestelde artikel 8.1.5b WEB is het
mogelijk ook bij andere bijzondere omstandigheden ondersteuning te geven via het fonds.
Bij de door de instelling zelf vast te stellen bijzondere omstandigheden kan gedacht
worden aan andere zaken waardoor mogelijk vertraging wordt verwacht, waaronder topsport.
Overigens dient de mbo-instelling in ieder geval de studenten die genoemd staan in
de wet (financiële) ondersteuning te bieden. Deze studenten krijgen daarmee een recht
op (financiële) ondersteuning vanuit de instelling, mits zij voldoen aan de in dit
wetsvoorstel opgenomen voorwaarden.
Reeds bestaande fondsen
Uit de evaluatie van het tweede jaar van de Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen
voor deelnemers uit minimagezinnen is gebleken dat 21 van de 44 ondervraagde instellingen
reeds binnen hun instelling een fonds hebben opgericht om een voorziening voor onderwijsbenodigdheden
voor studenten uit deze gezinnen te treffen.13 Deze instellingen kunnen het bestaande fonds continueren onder de naam mbo-studentenfonds.
Hiermee wordt gehoor gegeven aan de wens van instellingen om reeds bestaande fondsen
die opgericht zijn in het kader van de bovengenoemde regeling, te laten bestaan.
Flankerend beleid
Naast de beoogde wettelijke verankering van een mbo-studentenfonds worden ook andere
maatregelen genomen. In overleg met de mbo-raad en de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs
(hierna: JOB) wordt gekeken welk ondersteunend beleid kan bijdragen aan de tijdige
invoering en uitvoering van het mbo-studentenfonds op elke instelling. Gedacht wordt
aan het ontwikkelen van een handreiking en de organisatie van intervisie-bijeenkomsten.
Hierbij zal specifiek aandacht worden besteed aan de ruimte die de wet biedt aan mbo-instellingen.
Profileringsfonds hoger onderwijs
Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is bezien welke elementen van het reeds
in het hoger onderwijs bestaande profileringsfonds overgenomen kunnen worden. In dat
kader is net als in het hoger onderwijs gekozen voor een fonds op instellingsniveau,
en niet een landelijk fonds, omdat in het hoger onderwijs blijkt dat op die wijze
tegemoet kan worden gekomen aan de specifieke problemen van de studenten op de betreffende
instelling. Ook zal het fonds, net als in het hoger onderwijs, vanuit de lumpsum gevuld
worden. Dit biedt mbo-instellingen de vrijheid om als het nodig is meer of minder
te besteden aan het fonds en het beperkt de administratieve lasten. Instellingen kunnen
immers de besteding van de middelen laten meelopen in hun reguliere verantwoording.
Het mbo-studentenfonds richt zich – anders dan in het hoger onderwijs – niet op profilering.
Het grootste deel van de profileringsfondsen in het hoger onderwijs wordt voor bestuursbeurzen
ingezet. Het mbo kent geen studentenverenigingen of studieverenigingen die zodanig
veel tijd kosten voor studenten dat zij vertraging oplopen en hiervoor financieel
gecompenseerd moeten worden. Wel kent zij studentenraden, die sinds 2011 op elke bekostigde
mbo-instelling wettelijk verplicht zijn. Ook kent het mbo, net als in het hoger onderwijs,
studenten die door bijzondere omstandigheden langer over hun studie doen en financieel
nadeel ondervinden. In tegenstelling tot het hoger onderwijs is bij het mbo-studentenfonds
opgenomen dat instellingen minderjarige bol-studenten uit minimagezinnen moeten ondersteunen
bij de aanschaf van onderwijsbenodigdheden.
Net als in het profileringsfonds kunnen mbo-instellingen op basis van de eigen ruimte
om zelf bijzondere omstandigheden vast te stellen, zelf categorieën studenten aanwijzen
die voor tegemoetkoming uit het fonds in aanmerking komen wanneer deze studenten studievertraging
hebben opgelopen of naar verwachting zullen oplopen.
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) kent geen
specifieke aanwijzingen gericht op de werkwijze die instellingen in het hoger onderwijs
moeten hanteren bij uitvoering van het profileringsfonds. Ook dit wetsvoorstel voorziet
niet in deze aanwijzingen. In de praktijk vragen instellingen in het hoger onderwijs
aan studenten een aanvraag te doen op het moment dat de bijzondere situatie zich voordoet
en verwacht wordt dat vertraging en financieel nadeel opgelopen wordt. Een student
krijgt dan een voorlopige toekenning. Op het moment dat kan worden aangetoond dat
de student daadwerkelijk vertraging en daardoor financieel nadeel heeft opgelopen,
kan de aanvraag definitief worden toegekend en de vergoeding vastgesteld. Dit is meestal
aan het einde van de studie.
Verhouding tot nationaal recht en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met
een handicap
In artikel 1 van de Grondwet is het gelijkheidsbeginsel neergelegd. Discriminatie
wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke
grond dan ook, is niet toegestaan. De Wet gelijke behandeling op grond van handicap
of chronische ziekte (hierna: Wgbh/cz) bevat een uitwerking van bovengenoemde grondwettelijke
gelijkheidsnorm voor de grond handicap en chronische ziekte op een aantal maatschappelijke
terreinen, waaronder het onderwijs. In de memorie van toelichting bij de Wgbh/cz is
uitgebreid ingegaan op de wijze waarop daar in het onderwijsbeleid uitvoering aan
wordt gegeven.14 Een van de doelstellingen van het onderwijsbeleid is namelijk het bevorderen en waarborgen
van de toegankelijkheid van het onderwijs voor een ieder. Deze toegankelijkheid heeft
mede betrekking op gehandicapten en chronisch zieken en krijgt dan ook in de onderwijswetgeving
op diverse plaatsen vorm.
Ook het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap15 (hierna: verdrag) is hier van belang. In artikel 24 van het verdrag is het recht
op onderwijs voor personen met een handicap vastgelegd. In de memorie van toelichting
bij de goedkeuringswet bij dit verdrag is ingegaan op de wijze waarop Nederland uitvoering
geeft aan dat artikel.16
In de memorie van toelichting bij de Wgbh/cz en in de memorie van toelichting bij
de goedkeuringswet bij het verdrag is er voor de financiële tegemoetkoming aan studenten
met een handicap of chronische ziekte op gewezen dat zij aanspraak kunnen maken op
een jaar extra studiefinanciering.17 Dat is het geval indien de vereiste studiepunten in de eerste twaalf maanden van
de opleiding niet zijn behaald of als het afsluitende examen niet kan worden behaald
als gevolg van de beperking. In de memorie van toelichting bij de Wgbh/cz wordt daarnaast
verwezen naar de afstudeersteun waarvoor studenten met een chronische ziekte of handicap
in aanmerking kunnen komen in het hoger en wetenschappelijk onderwijs (het profileringsfonds
bedoeld in artikel 7.51 WHW). Onderhavig wetsvoorstel voegt daar nog aan toe dat een
vergelijkbare voorziening ook voor het mbo beschikbaar komt voor studenten met een
chronische ziekte of handicap. Daarmee geeft ook deze voorgestelde wijziging uitvoering
aan artikel 24 van het verdrag en de Wgbh/cz.
Verhouding tot hoger recht
In het kader van het mbo-studentenfonds worden persoonsgegevens verwerkt in de zin
van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). De student dient een
aanvraag in voor ondersteuning uit het mbo-studentenfonds. De instelling zal deze
aanvraag moeten beoordelen om vast te kunnen stellen of de student voor vergoeding
uit het fonds in aanmerking komt. Vervolgens zal de instelling de student schriftelijk
of elektronisch op de hoogte stellen van de uitkomst van deze beoordeling. Welke persoonsgegevens
tijdens dit proces verwerkt worden en of het ook bijzondere categorieën persoonsgegevens
betreft hangt af van de bijzondere omstandigheden waarvoor de ondersteuning wordt
gevraagd (bijvoorbeeld wegens ziekte of lidmaatschap aan een studentenraad). Persoonsgegevens
die verwerkt worden zijn bijvoorbeeld de naam, het adres en de woonplaats van de student,
het bankrekening nummer, gegevens over de financiële situatie van de student en/of
de ouders van de student. Ook kan het gaan om het gegeven dat de student lid is van
een studentenraad. Het gaat hier steeds om persoonsgegevens, niet zijnde bijzondere
categorieën van persoonsgegevens. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c,
AVG mogen deze gegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is om te voldoen aan
een wettelijke verplichting die op de mbo-instellingen (de verwerkingsverantwoordelijke)
rust.
Daarnaast zullen bijzondere categorieën persoonsgegevens worden verwerkt. Dit zijn
gevoelige persoonsgegevens waarvoor de AVG een bijzonder, verhoogd, beschermingsregime
kent: verwerking van deze gegevens is verboden, tenzij één van de in de AVG genoemde
uitzonderingen van toepassing is. Onder het regime voor bijzondere categorieën van
persoonsgegevens vallen persoonsgegevens waaruit iemands ras of etnische afkomst,
politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap
van een vakbond blijken, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens
met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid,
of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid (artikel 9,
eerste lid, AVG). De AVG biedt in artikel 9, tweede lid, specifieke uitzonderingsbepalingen.
De bijzondere categorieën van persoonsgegevens die in het kader van de aanvraag bij
bepaalde bijzondere omstandigheden verwerkt worden zijn in ieder geval gegevens over
de gezondheid. Dit zal zich voordoen bij het beoordelen of een tegemoetkoming is aangewezen
bij ziekte, handicap of chronische ziekte en zwangerschap. Eventueel zal dit ook bij
andere gronden, zoals bij bijzondere familieomstandigheden, het geval kunnen zijn.
Bij laatstgenoemde grond kan het ook gaan om bijzondere categorie persoonsgegevens
betreffende de gezondheid van anderen dan de student zelf.
Artikel 9, tweede lid, onderdeel g, AVG biedt de mogelijkheid om deze gegevens te
verwerken als dat nodig is voor een zwaarwegend algemeen belang. Zoals hierboven al
is toegelicht gaat het hier om ondersteuning aan met name kwetsbare studenten. Het
doel is te voorkomen dat deze groep studenten vanwege financiële redenen afzien van
het (ver)volgen van een (bepaalde) mbo-opleiding of van deelname aan een studentenraad.
Het persoonsgebonden nummer (het BSN-nummer of een door de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) uitgegeven onderwijsnummer) wordt gebruikt om
de aanvraag te beoordelen, de toe- of afwijzing vast te leggen en de ondersteuning
te verlenen. Het persoonsgebonden nummer is een nationaal identificatienummer als
bedoeld in artikel 87 AVG. Op grond van artikel 46 Uitvoeringswet AVG dient gebruik
van een dergelijk nummer een wettelijke grondslag te hebben. Op grond van de huidige
artikelen 2.3.6a en 2.5.5a WEB kan het persoonsgebonden nummer door het bevoegd gezag
worden gebruikt in het verkeer met de student. Als een student een aanvraag indient
voor ondersteuning uit het mbo-studentenfonds kan het bevoegd gezag van de instelling
dit nummer dus al gebruiken. Dit wetsvoorstel voegt daaraan toe dat de instelling
in haar administratie dit persoonsgebonden nummer ook daadwerkelijk vermeldt bij het
toekennen van ondersteuning uit het mbo-studentenfonds.
Mbo-instellingen zullen nagaan of de gegevensverwerkingen die zij nodig achten voor
het uitvoeren van de voorgestelde wettelijke plichten voldoet aan de criteria voor
proportionaliteit en subsidiariteit. Door het instellen van een mbo-studentenfonds
kan worden voorkomen dat mbo-studenten de opleiding van hun keuze niet kunnen starten
of vervolgen vanwege te hoge kosten voor onderwijsbenodigdheden of doordat zij financieel
nadeel oplopen door vertraging. De gegevens die gevraagd worden zijn noodzakelijk
om de aanvraag te beoordelen en daarmee om bovenstaand doel te bereiken. In het algemeen
kan worden gezegd dat de verwerking van deze gegevens in verhouding staat tot het
doel. Daarnaast is van belang dat alleen gegevens worden gevraagd die nodig zijn voor
het bereiken van het doel. De instelling zal daarom steeds moeten bezien of de gegevens
echt nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen.
3. Ondersteuning en verlof voor zwangere mbo-studenten
De Tweede Kamer heeft een motie aangenomen om de rechten van en ondersteuning voor
zwangere studenten en studerende moeders te versterken. Daarnaast is door de Coalitie
Studerende Moeders via een pamflet gepleit voor meer (wettelijke) rechten en begeleiding
van zwangere studenten en studerende moeders.18 In reactie hierop heeft de Minister van OCW de Tweede Kamer d.d. 22 december 2017
middels een brief geïnformeerd over het voornemen om voor studenten in het mbo een
formeel recht op zwangerschapsverlof vast te leggen.19 Daarbij heeft de Minister aangegeven te willen verkennen of en hoe er een tegemoetkoming
kan komen voor de kosten die deze groep maakt bij studievertraging ten gevolge van
de zwangerschap.
Achterliggende problematiek
Zwangere mbo-studenten lopen op een aantal terreinen tegen problemen aan:
a. Deze groep ervaart via de wettelijke regels te weinig erkenning omdat zij zich moeten
ziekmelden of uitschrijven om niet als «ongeoorloofd verzuimer» aangemerkt te worden
als zij in verband met zwangerschap en bevalling langer afwezig zijn. Daarmee voelt
deze doelgroep zich niet erkend zoals zwangere werknemers dat wel zijn via een wettelijk
zwangerschaps- en bevallingsverlof.20
b. Ook wordt hun situatie nu niet specifiek benoemd als omstandigheid die moet worden
betrokken bij het afgeven van een bindend studieadvies (BSA), zoals in het hoger onderwijs
wel het geval is. Evenmin is zwangerschap een onderwerp waarover afspraken moeten
worden gemaakt in de onderwijsovereenkomst (OOK), terwijl andere situaties waarbij
een langere studieduur verwacht wordt of specifieke begeleiding nodig is, bijvoorbeeld
in geval van een handicap, er wel in staan.
c. Zij ervaren vaak onvoldoende of geen medewerking, erkenning en begrip van instellingen
om flexibel met het onderwijs(programma) om te gaan, zoals verlofregelingen, extra
examenmomenten of inzet van faciliteiten.
d. Op lang niet elke instelling zijn specifieke regelingen voor zwangere studenten noch
is op elke instelling een zwangerschapsprotocol aanwezig waarin staat aangegeven welke
faciliteiten op school aanwezig zijn voor zwangere studenten. Als er wel een protocol
of regeling is, is deze vaak niet eenvoudig te vinden. Dit leidt tot onduidelijkheid
en onzekerheid bij deze doelgroep.21
Zwangere studenten hebben meer dan gemiddeld moeite om de studie (op tijd) af te ronden.
Uit een studie van het CBS en DUO blijkt dat mbo-studenten die tijdens hun opleiding
een kind hebben gekregen gemiddeld een paar maanden langer over hun opleiding doen
en dus vertraging oplopen. Daarnaast blijkt dat 17% van de mbo-studenten die tijdens
de opleiding een kind hebben gekregen stoppen met hun opleiding zonder een diploma
te behalen. Bij de rest van de mbo-studenten is dit 11%.22
Ondersteuning en verbetering positie zwangere mbo-studenten
De erkenning van de positie van zwangere mbo-studenten, en verbetering van begeleiding
en ondersteuning wordt in dit wetsvoorstel vormgegeven door:
a) het opnemen van zwangerschap en bevalling als geldige reden voor afwezigheid in de
wet. Dit betekent dat studenten vanwege zwangerschap en bevalling geoorloofd 16 weken
afwezig mogen zijn. Hierdoor krijgen zwangere mbo-studenten feitelijk recht op zwangerschaps-
en bevallingsverlof (zie de voorgestelde wijziging van artikel 8.1.7, negende en tiende
lid, WEB van dit wetsvoorstel). Bijzondere familieomstandigheden is al een geldige
reden voor langdurige afwezigheid. Op basis daarvan kan verlof aangevraagd worden
bij de instelling vanwege bevalling van de partner, adoptie of het opnemen van pleegkinderen;
b) de persoonlijke omstandigheden die nu al volgens de wet in acht moeten worden genomen
bij het bindend studieadvies (BSA) in het mbo te specificeren. Hiervoor wordt een
grondslag gecreëerd om persoonlijke omstandigheden te kunnen specifiëren in lagere
regelgeving. Hiermee wordt aangesloten bij de wet- en regelgeving in het hoger onderwijs
waarin in artikel 7.8b, zevende lid, van de WHW een vergelijkbare bepaling is opgenomen
(zie de wijziging van artikel 8.1.7a van dit wetsvoorstel);
c) het opnemen van afspraken over de rechten en plichten in het geval van zwangerschap
en bevalling als onderdeel van de onderwijsovereenkomst (zie de voorgestelde wijziging
van artikel 8.1.3, derde lid, WEB van dit wetsvoorstel).
Flankerend beleid
Via gerichte communicatie wordt aan mbo-instellingen gevraagd een zwangerschapsprotocol
op te nemen in hun instellingsbeleid en de informatie uit het protocol toegankelijk
te maken voor studenten. In dit protocol zijn de rechten en plichten, en faciliteiten
voor zwangere studenten opgenomen. In de onderwijsovereenkomst van een mbo-instelling
kan standaard naar dit protocol verwezen worden, zodat niet in elke onderwijsovereenkomst
apart de rechten en plichten voor zwangere studenten hoeven worden opgenomen.
Ook worden mbo-instellingen gevraagd waar nodig maatwerk te bieden aan studerende
ouders van jonge kinderen, waaronder de mogelijkheid tot flexibele onderwijsprogramma’s.
Stichting studerende moeders heeft een handreiking opgesteld om mbo-instellingen te
informeren over welke maatregelen en faciliteiten zij kunnen en moeten inzetten voor
zwangere studenten en studerende ouders. De handreiking komt in 2019 beschikbaar.
Verhouding tot nationaal rechten en het VN-Vrouwenverdrag
De hierboven genoemde wijze voor ondersteuning en verbetering van de positie van zwangere
mbo-studenten is in lijn met nationale wetgeving en het Verdrag inzake de uitbanning
van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: VN Vrouwenverdrag). Wat de
nationale wetgeving betreft is hier van belang de Algemene wet gelijke behandeling
(Awgb), waarin het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen gelijkheidsbeginsel ten
aanzien van een aantal gronden: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindte,
ras, geslacht, nationaliteit, hetero- en homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat,
verder is uitgewerkt. Op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene
wet gelijke behandeling (hierna: AWGB) jo. artikel 1 AWGB, is het verboden om onderscheid
op grond van geslacht te maken bij het aanbieden van goederen of diensten door onder
andere instellingen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs. In artikel 1, tweede
lid, AWGB is bepaald dat onder direct onderscheid op grond van geslacht mede wordt
verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Direct onderscheid
is verboden, tenzij er sprake is van een wettelijke uitzondering. Uit een oordeel
van het College voor de Rechten van de Mens (hierna: CRM) blijkt dat er situaties
zijn waarin sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht als de onderwijsinstelling
het nadeel dat de student door de zwangerschap ondervindt niet opheft.23 Een mbo-instelling dient daarom reeds op basis van de AWGB bijvoorbeeld de studieduur
voor een individuele zwangere student te verlengen als de student zonder deze verlenging
nadeel ondervindt als gevolg van haar zwangerschap.
Daarnaast is het VN Vrouwenverdrag van belang. Het toezichthoudend comité van het
VN Vrouwenverdrag, het Committee on the Elimination of Discrimination against women
(CEDAW-comité) merkte op dat in Nederland de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen
hoog is en steunt de maatregelen die Nederland neemt om de toegang tot het onderwijs
voor vrouwelijke studenten nog verder te verbeteren. Het comité vraagt echter ook
speciaal aandacht te besteden aan het gebrek aan beleid voor zwangere studenten bij
onderwijsinstellingen, met het doel om de voorwaarden voor het succesvol afronden
van opleidingen te verbeteren.24 Het comité vraagt dit in verband met artikel 10 van het VN Vrouwenverdrag waarin
is bepaald dat staten die partij zijn bij het VN Vrouwenverdrag onder andere op bepaalde
gebieden binnen het onderwijs passende maatregelen nemen om discriminatie van vrouwen
uit te bannen ten einde vrouwen rechten te verzekeren die gelijk zijn aan die van
mannen op het gebied van onderwijs en vorming, en in het bijzonder, op basis van gelijkheid
van mannen en vrouwen. Zoals toegelicht onder het kopje «ondersteuning en verlof voor
zwangere mbo-studenten» zorgen de maatregelen in onderhavig wetsvoorstel er voor dat
instellingen beleid moeten voeren voor zwangere studenten. Voorgesteld wordt immers
dat in de onderwijsovereenkomst afspraken worden opgenomen over de rechten en plichten
bij zwangerschap en bevalling, dat er rekening moet worden gehouden met zwangerschap
bij het geven van een bindend studieadvies en dat zwangerschap en bevalling een geldige
reden is voor afwezigheid gedurende in beginsel zestien weken of 20 weken als het
om de zwangerschap van meer dan één kind gaat.
Verhouding tot hoger recht
De verschillende maatregelen om de positie van zwangere vrouwen te versterken brengen
soms mee dat er (bijzondere categorieën van) persoonsgegevens als bedoeld in de AVG
worden verwerkt. Bij het vastleggen van rechten en plichten in de onderwijsovereenkomst
zal daar alleen sprake van zijn als er specifieke maatwerkafspraken worden gemaakt
en vastgelegd in de onderwijsovereenkomst.
Het kan bij de voorgestelde maatregelen ten eerste gaan over de naam, het adres en
de woonplaats van de student om de gegevens over de zwangerschap en de bevalling vast
te leggen (in het dossier). Het gaat hier steeds om persoonsgegevens, niet zijnde
bijzondere categorieën van persoonsgegevens. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel
c, AVG mogen deze gegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is om te voldoen aan
een wettelijke verplichting die op de mbo-instellingen (de verwerkingsverantwoordelijke)
rust. Voor zover het de maatwerkafspraken in de onderwijsovereenkomst betreft biedt
artikel 6, eerste lid, onderdeel b, AVG hiervoor de grondslag.
Daarnaast worden bijzondere categorieën van gegevens verwerkt aangezien het gegeven
of iemand zwanger is een gegeven over de gezondheid is. De AVG biedt in artikel 9,
tweede lid, specifieke uitzonderingsbepalingen om deze gegevens te kunnen verwerken.
Op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel g, AVG kunnen gegevens worden verwerkt
als dat nodig is voor een zwaarwegend algemeen belang. Daarvan is hier sprake aangezien
een zwangere student beter in staat wordt gesteld de opleiding succesvol af te ronden
en directe discriminatie op grond van geslacht hiermee wordt tegengegaan. Wat betreft
het expliciet opnemen dat zwangere studenten in beginsel voor zestien weken afwezig
mogen zijn of twintig weken als het de zwangerschap van een meerling betreft is in
artikel 8.1.7, tweede lid, WEB reeds opgenomen wat er met deze gegevens gebeurt (de
instelling neemt de gegevens op in de administratie (tweede lid) en verstrekt de gegevens
aan de Minister van OCW (vijfde lid)). Zwangerschap wordt als geldige reden aan dit
artikel toegevoegd. Het is noodzakelijk om expliciet in de administratie op te nemen
dat het om zwangerschap gaat omdat studenten die zwanger zijn dan gedurende in beginsel
zestien of twintig weken geoorloofd afwezig mogen zijn. Doordat zij geoorloofd afwezig
zijn wordt de studiefinanciering of de basistoelage en de tegemoetkoming onderwijskosten
niet omgezet in een rentedragende lening. Deze belangen wegen op tegen de verwerking
van dit gegeven. Voor de overige vereisten waaraan moet worden voldaan ter bescherming
van de rechten van de student (zoals passende en specifieke waarborgen rondom de inrichting
van het systeem) wordt verwezen naar de parlementaire geschiedenis.25
Het persoonsgebonden nummer wordt ook hier gebruikt. Dit is nodig om de gegevens over
zwangerschap / bevalling vast te leggen in het studentendossier. Voor een nadere toelichting
wordt verwezen naar de hierboven gegeven toelichting bij het mbo-studentenfonds.
Mbo-instellingen zullen nagaan of de gegevensverwerkingen die zij nodig achten voor
het uitvoeren van de voorgestelde wettelijke plichten voldoet aan de criteria voor
proportionaliteit en subsidiariteit. Door de voorgestelde maatregelen worden zwangere
studenten beter ondersteund bij het behalen van hun diploma. Het is zonder verwerking
van gegevens niet mogelijk om te bepalen of een zwangere of bevallen student geoorloofd
afwezig is, zwangerschap en bevalling kan zonder verwerking niet worden meegenomen
als bijzondere omstandigheid bij het opstellen van het bindend studieadvies en maatwerkafspraken
kunnen dan niet in de onderwijsovereenkomst worden vastgelegd. De gegevens die gevraagd
worden zijn daarom noodzakelijk om het doel te bereiken. Daarnaast is van belang dat
alleen gegevens worden gevraagd die nodig zijn voor het bereiken van het doel. De
instelling zal daarom steeds moeten bezien of de gegevens echt nodig zijn.
4. Mbo-verklaring
Ondanks de inspanningen van instellingen vallen er ieder jaar studenten uit bij diploma-gerichte
trajecten. In het studiejaar 2017–2018 verlieten 19.980 jongeren tot en met 23 jaar
het mbo zonder startkwalificatie.26 Deze jongeren hebben een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Om studenten die uitvallen
zoveel mogelijk kansen te bieden is in het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst»
afgesproken dat een mbo-verklaring wordt ingevoerd voor deze jongeren.27 De huidige wetgeving biedt al de mogelijkheid om een dergelijk document (een instellingsverklaring)
uit te reiken.28 Dit is echter niet verplicht. Dat betekent dat uitgevallen studenten zelf een instellingsverklaring
moeten aanvragen.
In het regeerakkoord is afgesproken dat mbo-instellingen aan studenten die niet hun
diploma halen een vakcertificaat kunnen uitreiken. Uit gesprekken met stakeholders
over de uitvoering bleek echter dat de naam «vakcertificaat» verwarrend is, onder
meer vanwege de relatie tot de reeds bestaande mbo-certificaten.29 Daarom is ervoor gekozen om over «mbo-verklaring» te spreken in plaats van «vakcertificaat».
In het regeerakkoord is daarnaast de doelgroep beperkt tot studenten niveau 1 en 2.
Omdat de huidige instellingsverklaring voor alle niveaus geldt, wordt voorgesteld
de mbo-verklaring ook voor alle niveaus te laten gelden.
Bovenstaande doet niet af aan het uitgangspunt van het initiële mbo-onderwijs dat
een opleiding gericht is op het behalen van een volledig diploma.
Voorstel tot invoering van een mbo-verklaring
Voorgesteld wordt dat een mbo-verklaring moet worden uitgegeven aan iedere jongere
tot 23 jaar die zonder startkwalificatie de instelling verlaat, niet bij een andere
instelling staat ingeschreven, en een deel van de opleiding heeft gevolgd. Daarnaast
wordt voorgesteld dat overige studenten die de instelling zonder diploma verlaten,
maar wel een deel van de opleiding hebben gevolgd, op eigen verzoek een mbo-verklaring
kunnen krijgen. Dit laatste geldt ook voor studenten van niet-bekostigde instellingen.
De mbo-verklaring vervangt daarmee de bestaande instellingsverklaring.
Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welk model mbo-instellingen dienen te
gebruiken bij het afgeven van een mbo-verklaring. In het model wordt opgenomen hoe
de mbo-verklaring vormgegeven moet worden.
Pilots mbo-verklaring
Het model wordt opgesteld in samenwerking met instellingen, werkgevers en studenten
en middels een pilot getest in het najaar van 2019. Tijdens de pilots wordt onderzoek
gedaan naar de uitvoerbaarheid en regeldrukkosten voor instellingen. De pilots zullen
ook informatie opleveren over de toegevoegde waarde van de mbo-verklaring op de arbeidsmarkt
voor studenten en werkgevers. Aan de hand van de resultaten van de pilots wordt bekeken
of extra maatregelen nodig zijn om studenten, werkgevers en mbo-instellingen te ondersteunen
om voortijdig schoolverlaters hun opleiding alsnog af te laten maken. Hierbij wordt
overwogen om bij het verstrekken van de mbo-verklaring de student actief uit te nodigen
om op een later moment terug te komen en een (andere) opleiding af te maken. Tot slot
zal door middel van de pilots worden bepaald hoe het model en de wijze van verstrekking
het beste kan aansluiten bij de huidige (administratieve) processen en systemen. Aan
vertegenwoordigers van deze doelgroepen, waaronder MBO Raad, NRTO, VNO_NCW en JOB
wordt gevraagd om het model onder hun achterban te verspreiden zodat de bekendheid
hiervan kan worden vergroot.
Als alternatief is overwogen om instellingen te vragen om op vrijwillige basis gebruik
te maken van een model en om het model vrij te laten. Hier is niet voor gekozen omdat
de verwachting is dat uniformiteit van het document voor werkgevers van groot belang
is om een inschatting te kunnen maken van de waarde ervan. Zij hebben immers al te
maken met uiteenlopende documenten waarmee potentiële werknemers zich kunnen melden
(zoals een diploma, een mbo-certificaat en diverse soorten branche-diploma’s en certificaten).
Tevens is de uniformiteit en herkenbaarheid voor studenten en instellingen van belang.
Flankerend beleid
Om te stimuleren dat voortijdig schoolverlaters alsnog hun opleiding afmaken worden
uitgevallen jongeren tot 23 jaar reeds in beeld gebracht bij de Regionale Meld- en
Coördinatiefunctie (hierna: RMC-functie) van de gemeente. De RMC benadert de uitgevallen
jongeren en draagt zorg voor begeleiding in eerste instantie gericht op terugleiden
naar onderwijs, zodat zij alsnog hun opleiding afmaken. Wanneer onderwijs echter niet
de best passende plek is zal de begeleiding zich meer richten op werk. Vanuit hun
wettelijke taak coördineren en initiëren RMC’s samenwerking tussen alle belangrijke
partijen, zoals mbo-instellingen, werkgevers en zorgpartijen, voor de bestrijding
van voortijdig schoolverlaten. Door deze samenwerking kunnen RMC’s snel de juiste
partijen inschakelen wanneer blijkt dat een jongere hulp nodig heeft bij het afmaken
van de opleiding.
Verhouding tot hoger recht
Om een mbo-verklaring aan een student te kunnen verstekken zijn de volgende gegevens
nodig: naam, adres en woonplaats van de student en de behaalde resultaten tijdens
de opleiding. Het is niet nodig om bijzondere categorieën persoonsgegevens te verwerken.
Artikel 6, eerste lid, onderdeel c, AVG biedt de grondslag om deze gegevens te kunnen
verwerken. Het persoonsgebonden nummer zal enkel worden gebruikt om de gegevens van
de student op te kunnen zoeken. De artikelen 2.3.6a en 2.5.5a WEB bieden hiervoor
een grondslag.
Mbo-instellingen zullen nagaan of de gegevensverwerkingen die zij nodig achten voor
het uitvoeren van de voorgestelde wettelijke plichten voldoen aan de criteria voor
proportionaliteit en subsidiariteit. Door het verstrekken van een mbo-verklaring worden
de kansen van de student die zonder diploma de opleiding verlaat vergroot en wordt
terugkeer naar de opleiding eenvoudiger. De gegevens die gevraagd worden zijn noodzakelijk
om de mbo-verklaring te verstekken en daarmee bovenstaand doel te bereiken. In het
algemeen kan worden gezegd dat de verwerking van deze gegevens in verhouding staat
tot het doel. Daarnaast is van belang dat alleen gegevens worden gevraagd die nodig
zijn voor het bereiken van het doel. De instelling zal daarom steeds moeten bezien
of de gegevens echt nodig zijn om de verklaring af te kunnen geven.
5. Benaming mbo-studenten in wet en regelgeving
De JOB heeft in het voorjaar van 2018 actie gevoerd om de benaming van mbo-studenten
in wet- en regelgeving aan te passen aan de praktijk. Mbo-studenten voelen zich volgens
de JOB door de benaming «deelnemer» in wet- en regelgeving niet erkend als volwaardig
student. Zij geven aan daardoor soms als minder, of anders gezien te worden dan studenten
in het hoger onderwijs. Dit leidt er volgens de JOB tevens toe dat mbo-studenten geen
of in mindere mate recht hebben op kortingen voor studenten of toegang tot studentenverenigingen.
De Minister van OCW heeft vervolgens toegezegd de benaming in de wet aan te passen.30
Het doel van de wijziging is de erkenning van mbo-studenten als student te vergroten.
Dit voorstel is onderdeel van breder beleid om de positie van de mbo-student en het
imago van het mbo als geheel te verbeteren. Onder andere wordt gewerkt aan de versterking
van de positie van studentenraden en aan het bevorderen van de doorstroom van het
vmbo naar het mbo.
In de praktijk benoemt de overheid in haar communicatie reeds mbo-studenten als «studenten».
Een tweede doel is daarom om de terminologie in de huidige wet- en regelgeving aan
te laten sluiten bij de gangbare communicatie. Ook sluit de benaming door de wijziging
beter aan bij de internationale benaming van (mbo-)studenten. Een positief neveneffect
van de wijziging van de benaming kan zijn dat mbo-studenten studentenkortingen krijgen
of toegang tot studentenverenigingen. Dit is echter geen expliciet doel. Er wordt
geen beleid ingezet om dit neveneffect te bereiken, want daar gaat het Ministerie
van OCW niet over.
Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) en overige educatie (volwasseneneducatie)
In het vavo wordt de doelgroep in de praktijk veelal «student» genoemd en ook als
zodanig gezien. Aangezien vavo ook alleen op roc’s gegeven wordt zal ook de benaming
voor vavo-studenten in wet- en regelgeving aangepast worden van «deelnemer» naar «student».
De doelgroep voor overige educatie wordt vaak in de praktijk als «deelnemer» of eventueel
«cursist» aangeduid, en niet als student. Het gaat hier immers om deelnemers aan trajecten
om taalvaardigheden, rekenvaardigheden en digitale vaardigheden te verhogen. Dit kan
een cursus bij een roc zijn, maar ook een informele bijeenkomst in een bibliotheek,
of een traject met een taalmaatje. Het begrip student is daarbij niet passend. Daarom
zal voor deze doelgroep de benaming in wet- en regelgeving niet worden aangepast.
6. Doorstroomregeling
In de doorstroomregeling vmbo-mbo staan de nadere vooropleidingseisen genoemd die
mbo-instellingen moeten hanteren bij toelating van studenten. In dit wetsvoorstel
wordt voorgesteld niet langer te bepalen dat bij ministeriële regeling nadere vooropleidingseisen
moeten worden gesteld. Deze zijn afhankelijk van de regionale afstemming van doorstroomprogramma’s
tussen vo en mbo en worden niet door elke mbo-school noodzakelijk geacht en werpen
in dat geval onnodige drempels op voor aspirant-studenten.
Artikel 8.2.2 WEB en artikel 8.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES (hierna:
WEB BES) worden daarom zodanig aangepast dat mbo-opleidingen geen nadere vooropleidingseisen
móeten, maar kúnnen vragen. Dit is in overeenstemming met hoe instellingen met de
nadere vooropleidingseisen omgaan.
7. Geldige reden voor verzuim niet leerplichtigen en voortijdig schoolverlaten
In de WEB (artikel 8.1.8a), de Wet op het voortgezet onderwijs (artikel 28a) en de
Wet op de expertisecentra (artikel 47b) is opgenomen dat instellingen aan de Minister
van OCW verzuim van niet leerplichtigen gedurende ten minste vier weken moeten melden.
Deze melding wordt gedaan als er geen geldige reden is voor dit verzuim. Wat een geldige
reden is, is echter niet in de wet opgenomen. Omwille van de duidelijkheid wordt voorgesteld
dat in al deze wetten onder geldige reden wordt verstaan: ziekte, bijzondere familieomstandigheden,
zwangerschap en bevalling.
Hetzelfde geldt voor voortijdig schoolverlaten. In de WEB is thans niet opgenomen
wat een geldige reden is om in dat kader gedurende een aaneengesloten periode van
ten minste vier weken geen onderwijs te volgen (artikel 8.3.1). Ook de Wet op het
voortgezet onderwijs (artikel 118g) en de Wet op de expertisecentra (artikel 162a)
kennen een vergelijkbare bepaling. Omwille van de duidelijkheid wordt ook in deze
drie wetten voorgesteld bovenstaande redenen expliciet op te nemen.
Verhouding tot hoger recht
In de artikelen 8.1.8a WEB, 28a van de Wet op het voortgezet onderwijs en 47b van
de Wet op de expertisecentra is opgenomen wanneer er een melding aan de Minister van
OCW wordt gedaan als een niet leerplichtige student gedurende in beginsel ten minste
vier aaneengesloten weken zonder geldige reden geen onderwijs meer volgt. Voorgesteld
wordt om expliciet aan te geven wat deze geldige redenen zijn. Voor het verwerken
van persoonsgegevens in dit kader is voorzien in een wettelijke grondslag (zie steeds
het elfde lid van voornoemde artikelen). Hetgeen vereist is op grond van artikel 9,
tweede lid, onderdeel g, AVG. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de parlementaire
geschiedenis waarin deze artikelen en de verwerking van persoonsgegevens zijn toegelicht.31
In de artikelen 8.3.1 WEB, 118g van de Wet op het voortgezet onderwijs en 162a van
de Wet op de expertisecentra zijn bepalingen opgenomen over het bestrijden van voortijdig
schoolverlaten. Ook hier wordt voorgesteld om expliciet op te nemen wat de geldige
redenen zijn voor voortijdig schoolverlaten. Ook hier wordt verwezen naar de parlementaire
geschiedenis.32
8. Caribisch Nederland
In het voorstel opgenomen wijzigingen worden op vrijwel dezelfde wijze van toepassing
in Caribisch Nederland. Hiervoor wordt de WEB BES gewijzigd. De maatregelen zullen
op hetzelfde moment ingaan voor Europees Nederland als voor Caribisch Nederland. Het
budget voor het mbo-studentenfonds in Caribisch Nederland is onderdeel van de herziening
van de bekostiging van het beroepsonderwijs in Caribisch Nederland. De mbo-school
op Bonaire heeft aangegeven dat veel maatregelen uit het wetsvoorstel aansluiten bij
de praktijk en dat het mbo-studentenfonds een goede aanvulling is op de ondersteuning
aan minimagezinnen en studenten met vertraging.
9. Monitoring en evaluatie
In het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» is vastgelegd dat na vier jaar een
evaluatie plaats vindt van de invoering van de mbo-verklaring. Tijdens de evaluatie
wordt onderzocht in hoeverre de mbo-verklaring studenten helpt bij het vinden van
een baan of bij het later instromen in een opleiding. Op basis van de uitkomsten van
de pilot met de modelverklaring wordt besloten hoe deze evaluatie wordt vormgegeven
en welke criteria gehanteerd gaan worden. Na de evaluatie zal worden besloten over
voortzetting van de mbo-verklaring. In de tussenliggende periode zal de uitvoerbaarheid
en de effectiviteit van de mbo-verklaring regelmatig worden besproken met belanghebbenden.
Daarnaast zal één jaar na inwerkingtreding een onderzoek starten naar de werking van
het mbo-studentenfonds. Hierin zullen onder andere de gevolgen voor de (ervaren) regeldruk
voor mbo-instellingen en mbo-studenten onderzocht worden. Tevens wordt onderzocht
in hoeverre het toegevoegde budget van € 10 miljoen aan de lumpsum uitgeput wordt.
In overleg met belanghebbenden, zoals de Coalitie studerende moeders, de JOB en de
mbo-raad zal worden besproken hoe de evaluatie van de maatregelen voor zwangere studenten,
de wijziging van deelnemer in student en de wijziging omtrent de doorstroomregeling
vorm kan krijgen en welke criteria gehanteerd gaan worden. Gedacht kan worden aan
inzet van de jaarlijkse JOB-monitor om bij studenten na te gaan welk effect de maatregelen
hebben.
10. Hoger recht
In de diverse hoofdstukken is per maatregel de verhouding tot de AVG beschreven. In
het algemeen geldt dat voor het mbo-studentenfonds, de maatregelen voor zwangere mbo-studenten
en het afgeven van een mbo-verklaring, mbo-instellingen (bijzondere categorieën) persoonsgegevens
als bedoeld in de AVG zullen moeten verwerken om hieraan uitvoering te geven. Dit
betekent dat ten aanzien van deze gegevens artikel 5 AVG in acht moet worden genomen,
waarin onder andere is bepaald dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet
en op behoorlijke en transparante wijze worden verwerkt. De mbo-instellingen zijn
de verwerkingsverantwoordelijke. Het is dus in eerste plaats de verantwoordelijkheid
van deze instellingen om in een concreet geval te bezien hoe zij, binnen de geldende
kaders van wet- en regelgeving, de gegevens verwerken.
Verder maakt het wetsvoorstel geen uitzonderingen op de rechten die de studenten hebben
op grond van de AVG. Hiermee zijn de rechten van studenten wat betreft verwerking
van hun gegevens gewaarborgd conform de huidige wet- en regelgeving. Dit wetsvoorstel
schrijft geen bewaartermijnen voor. Instellingen zullen, als verwerkingsverantwoordelijke,
zelf moeten beoordelen hoe lang het noodzakelijk is de gegevens te bewaren. Bij de
uitvoering van de wijziging van de benaming deelnemer naar student en het aanpassen
van de doorstroomregeling is geen sprake is van de verwerking van persoonsgegevens.
Voor deze maatregelen is de relatie met de AVG daarom niet besproken. Ten slotte wordt
opgemerkt dat bij geen van de maatregelen strafrechtelijke gegevens worden verwerkt.
11. Regeldrukkosten
Mbo-studentenfonds
Regeldrukkosten mbo-instellingen
De incidentele kosten om het studentenfonds op te richten zijn tweeledig: enerzijds
dient een administratief en financieel systeem opgezet te worden. Anderzijds dient
inhoudelijk beleid opgesteld te worden om te verduidelijken welke groepen studenten
onder welke voorwaarden (financiële) ondersteuning kunnen ontvangen via het fonds.
Dit beleid dient te worden goedgekeurd door de studentenraad. Voor de berekening van
de regeldrukkosten is er vanuit gegaan dat instellingen die reeds een noodfonds hebben
40 uur kwijt zijn aan de aanpassing, en instellingen zonder noodfonds 80 uur kwijt
zijn aan de oprichting. Omdat veel instellingen al een fonds hebben ingesteld, blijven
de incidentele kosten beperkt. Instellingen mogen het fonds naar eigen inzicht inrichten
en beheren. Op deze wijze kan het fonds aansluiten bij bestaande (administratieve)
systemen en beleid van de instellingen.
Instellingen worden conform het voorstel wettelijk verplicht om de student op de hoogte
te stellen van de (financiële) ondersteuning, deze ondersteuning vast te leggen in
de administratie onder vermelding van het persoonsgebonden nummer en de hoogte van
het toegekende bedrag. Op deze wijze wordt voor de student helder op welke ondersteuning,
met welke hoogte en duur hij of zij recht heeft. De structurele regeldrukkosten zijn
berekend door de gemiddelde verwerkingsduur van één aanvraag (één uur) te vermenigvuldigen
met het verwachte aantal aanvragen (8.500) per jaar voor alle instellingen tezamen.
Ook is berekend wat de regeldrukkosten zijn van de uitvoering van de toegewezen aanvragen.
Hierbij is de verwachte gemiddelde uitvoeringsduur per toegekende aanvraag (één uur)
vermenigvuldigd met het aantal verwachte toegekende aanvragen per jaar voor alle instellingen
tezamen (6.500). Hierbij is er vanuit gegaan dat circa een kwart van de aanvragen
wordt afgewezen.
Het voornemen is om de Regeling jaarverslaglegging ten behoeve van dit wetsvoorstel
te wijzigen door een artikel toe te voegen waarin wordt bepaald hoe bekostigde mbo-instellingen
in het jaarverslag verantwoording moeten afleggen over het mbo-studentenfonds. Deze
regeldrukkosten worden meegenomen bij de wijziging van de Regeling jaarverslaglegging
onderwijs.
Regeldrukkosten burgers
Voor studenten en eventueel hun ouders volgen er ook regeldrukkosten uit het wetsvoorstel,
maar dit kan sterk verschillen per mbo-instelling. Het is zeer waarschijnlijk dat
ouders en studenten – om in aanmerking te komen voor ondersteuning uit het fonds –
een aanvraag moeten indienen bij de mbo-instelling en daarbij bewijsstukken moeten
aanleveren om aan te tonen dat zij onder een van de categorieën en onder de voorwaarden
vallen die de mbo-instelling in haar inhoudelijk kader heeft benoemd. Denk hierbij
aan een verklaring van een arts in geval van zwangerschap of handicap. De jaarlijkse
regeldrukkosten zijn berekend door de aanvraagduur (één uur) te vermenigvuldigen met
het totaal aantal verwachte aanvragen per jaar (8500). Er zijn geen substantiële kennisnamekosten
voor burgers en deze zijn daarom niet opgenomen in de berekening.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR) heeft geadviseerd bij de implementatie
mbo-instellingen duidelijk te maken welke beleidsruimte zij hebben met betrekking
tot dit wetsvoorstel. Ook adviseert zij de ervaren regeldruk te betrekken bij het
onderzoek naar de werking van het mbo-studentenfonds. Beide adviezen zijn overgenomen
in deze toelichting.
Ondersteuning voor zwangere studenten
Regeldrukkosten voor mbo-instellingen
Toevoeging van de rechten en plichten voor zwangere studenten aan de onderwijsovereenkomst
zal regeldrukkosten met zich meebrengen. De mbo-instellingen zullen eenmalig, voor
zover ze dat nog niet hebben, beleid moeten opstellen over de rechten en plichten
van studenten bij zwangerschap en bevalling en in hun nieuw op te stellen onderwijsovereenkomsten
hiernaar verwijzen. Dit is het minst belastende alternatief, omdat een aantal instellingen
al beleid hebben op het gebied van zwangerschap en bevalling en hiernaar verwijzen
in hun onderwijsovereenkomst. Daarnaast dienen alleen nieuwe onderwijsovereenkomsten
rechten en plichten rondom zwangerschap en bevalling op te nemen. Dit voorkomt dat
alle bestaande onderwijsovereenkomsten moeten worden aangepast en daarmee ook hoge
regeldrukkosten. De regeldrukkosten zijn berekend door het aantal uur dat een instelling
gemiddeld nodig heeft om beleid op stellen (8 uur) te vermenigvuldigen met het aantal
mbo-instellingen (55).
De structurele regeldrukkosten nemen af, omdat mbo-instellingen afwezigheid vanwege
zwangerschap en bevalling niet als ongeoorloofd verzuimer hoeven te melden bij DUO,
of studenten hoeven uit te schrijven. Het gaat om circa 4.000 zwangere studenten per
jaar. Het is echter onbekend hoeveel zwangere studenten er jaarlijks als verzuimer
worden gemeld als ze langer dan 5 weken afwezig zijn, of zich (laten) uitschrijven.
Het lijkt erop dat het grootste gedeelte van de zwangere studenten zich ziekmelden,
wat wel als geoorloofd verzuim wordt gezien. Er wordt daarom vanuit gegaan dat voor
invoering van deze maatregel een kwart van de zwangere studenten als verzuimer wordt
gemeld of zich laat uitschrijven en dat instellingen gemiddeld één uur per zwangere
student hiermee bezig zijn.
Het meenemen van zwangerschap als bijzondere omstandigheid bij het bindend studieadvies
leidt niet tot meer of minder regeldrukkosten voor mbo-instellingen.
Vo-scholen hoeven ook meerderjarige vo-leerlingen niet langer in geval van zwangerschap
en bevalling als ongeoorloofd verzuimer te melden bij DUO, of hen uit te schrijven.
Dit gaat echter maar om enkele leerlingen per jaar. De inschatting is dat bij deze
leerlingen waarschijnlijk al maatwerk werd toegepast, door hen bijvoorbeeld ziek te
melden. De verminderde regeldrukkosten zijn daarom minimaal.
Regeldrukkosten burgers
Voor studenten zijn er toegenomen regeldrukkosten. Zij zullen – net als nu – bij de
mbo-instelling zwangerschap en bevalling moeten melden, en daarbij dient een verklaring
van arts of verloskundige te worden overhandigd. Deze regeldrukkosten zijn berekend
door het aantal zwangere mbo-studenten te vermenigvuldigen met de tijd die zij hiermee
bezig zijn (0,5 uur). Dit geldt ook voor meerderjarige vo-leerlingen. Echter is de
inschatting dat dit enkele leerlingen per jaar betreft en er is daarom geen aparte
berekening gemaakt voor vo-leerlingen. Er zijn geen kennisnamekosten voor de doelgroep.
Invoering mbo-verklaring
Om de regeldrukkosten met betrekking tot de mbo-verklaring te beperken, is ervoor
gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de huidige wet en uitvoering daarvan in
de praktijk. Instellingen zijn op dit moment al verplicht een document met behaalde
resultaten te verstrekken aan studenten die stoppen met hun opleiding als de student
daar om vraagt. Met deze wetswijziging worden zij verplicht altijd een verklaring
uit te reiken aan alle voortijdig schoolverlaters die een deel van de opleiding hebben
gevolgd. Overige studenten die uitvallen en een deel van de opleiding hebben gevolgd,
kunnen nog steeds op verzoek een mbo-verklaring krijgen.
Regeldrukkosten mbo-instellingen
Omdat alle instellingen al een systeem moeten hebben om de instellingsverklaring te
kunnen uitreiken ontstaan er door deze wetswijziging geen extra incidentele kosten.
Mogelijk zal dit wel het geval zijn als het model voor de verklaring (die in lagere
regelgeving zal worden vastgelegd) bekend is. In overleg met de mbo-instellingen zal
gekeken worden hoe de regeldrukkosten op dat punt beperkt kunnen worden. Bijvoorbeeld
door na te gaan in hoeverre het opstellen en uitreiken van een mbo-verklaring zoveel
mogelijk geautomatiseerd plaats kan vinden. Deze uiteindelijke regeldrukkosten worden
berekend wanneer de lagere regelgeving wordt opgesteld.
De kennisnamekosten zijn zeer minimaal en daarom niet berekend. Als het model wordt
vastgesteld bij lagere regelgeving zullen er wel kennisnamekosten ontstaan. Deze zullen
te zijner tijd worden berekend.
Om de regeldrukkosten te beperken, is ervoor gekozen dat instellingen alleen de meest
kwetsbare groep studenten – namelijk voortijdig schoolverlaters – verplicht een mbo-verklaring
dienen mee te geven. Voor berekening van de regeldrukkosten voor instellingen is uitgegaan
van 20.000 voortijdig schoolverlaters per jaar.33
Regeldrukkosten burgers
Voor uitgevallen studenten (zijnde voortijdig schoolverlaters) zijn er verminderde
regeldrukkosten. Zij hoeven namelijk niet hun mbo-instelling te vragen om een instellingsverklaring,
maar krijgen deze – als zij voldoen aan de voorwaarden – automatisch uitgereikt dan
wel thuisgestuurd. Deze verminderde regeldrukkosten zijn berekend door het jaarlijks
aantal voortijdig schoolverlaters te vermenigvuldigen met de tijd die zij hiervoor
ongeveer kwijt zijn. Het aantal overige studenten dat op aanvraag een mbo-verklaring
kan krijgen, blijft met deze wetswijziging gelijk. Daarom zijn er voor deze groep
geen verminderde of additionele regeldrukkosten.
Het ATR heeft geadviseerd in het wetsvoorstel toe te lichten hoe voortijdig schoolverlaters
met een mbo-verklaring gestimuleerd en ondersteund worden de opleiding voort te zetten.
En tevens aan te geven welke rol mbo-instellingen en werkgevers hierbij spelen. In
de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven welke maatregelen er zijn om voortijdig
schoolverlaters hun opleiding af te laten maken. Tevens is aangegeven dat naar aanleiding
van de pilots modelverklaring wordt bekeken of er extra maatregelen nodig zijn. Tijdens
de pilots zal ook nagegaan worden op welke wijze de administratieve lasten beperkt
kunnen worden door aan te sluiten bij bestaande (administratieve) processen van mbo-instellingen.
Tot slot heeft het ATR geadviseerd om toe te lichten aan de hand van welke criteria
de uitvoerbaarheid en effectiviteit van de mbo-verklaring beoordeeld wordt en welke
vorm er gegeven wordt aan de monitoring. De reactie hierop is in het hoofdstuk monitoring
en evaluatie opgenomen.
De conceptregeling waarin de modelverklaring wordt vastgelegd zal conform het verzoek
van de ATR te zijner tijd aan hen ter toetsing worden voorgelegd.
Wijziging benaming mbo-studenten in wet- en regelgeving
Er zijn geen regeldrukkosten naar aanleiding van deze wijziging. De meeste mbo-instellingen
gebruiken in hun interne en externe communicatie al het woord «student» om mbo-studenten
aan te duiden. Daarnaast zijn mbo-instellingen niet verplicht om de benaming van mbo-studenten
aan te passen naar aanleiding van deze voorgestelde wijziging in wet- en regelgeving.
Aanpassen doorstroomregeling
De aanpassing van de doorstroomregeling leidt niet tot meer of minder regeldrukkosten.
Immers vervalt slechts een verplichting. Mbo-instellingen zijn niet genoodzaakt of
verplicht hun beleid met betrekking tot nadere vooropleidingseisen te wijzigen. Er
zal wel een verminderde ervaren regeldruk voor mbo-instellingen en voor aankomende
mbo-studenten. Mbo-instellingen kunnen immers als zij dit niet nodig achten nadere
vooropleidingseisen laten vervallen. Hierdoor hoeven studenten niet aan te tonen dat
zij aan de nadere vooropleidingseisen voldoen (bijvoorbeeld bepaalde vakken hebben
gevolgd). Instellingen hoeven vervolgens geen controle daar op uit te voeren.
Expliciteren geldige redenen voor verzuim niet-leerplichtigen
De explicitering van geldige redenen voor verzuim van niet-leerplichtigen leidt niet
tot meer of minder regeldrukkosten. Mbo-instellingen hoeven hun beleid niet aan te
passen en er wordt geen inzet van burgers verwacht door deze explicitering.
Overzicht regeldrukkosten
Regeldrukkosten mbo-instellingen
Kosten eenmalig
kosten per jaar (structureel)
Mbo studentenfonds
opzetten van een inhoudelijke en financiële administratie voor het mbo-studentenfonds
149.400
opstellen van een inhoudelijk kader voor het mbo-studentenfonds
99.000
beoordelen en toekennen/afwijzen van aanvragen van studenten
382.500
het administreren en uitvoeren van de ondersteuning
292.500
Erkenning en ondersteuning zwangere studenten
beleid/inhoud van de onderwijsovereenkomst aanpassen
19.800
minder meldingen van verzuim / uitschrijvingen
– 45.000
Mbo-verklaring
uitreiken van een mbo-verklaring aan uitgevallen studenten
450.000
Totaal instellingen
€ 268.200,00
€ 1.080.000,00
Regeldrukkosten burgers
mbo-studentenfonds
kosten aanvragen door ouders/studenten
127.500
mbo-verklaring
verminderde regeldrukkosten voor mbo-studenten door automatisch uitreiken mbo-verklaring
– 150.000
Erkenning en ondersteuning zwangere studenten
verklaring arts of verloskundige opvragen
30.000
Totaal burgers
€ 7.500,00
Totaal regeldrukkosten
€ 268.200,00
€ 1.087.500,00
12. Uitvoering en doenvermogen
Uitvoerbaarheid voor burgers
Wat betreft de uitvoerbaarheid van het mbo-studentenfonds voor burgers is het van
groot belang dat de mbo-instelling de procedures en aanvraagformulieren zo eenvoudig
en laagdrempelig mogelijk houdt. Zeker voor mbo-studenten in meer kwetsbare posities
of mbo-studenten of hun ouders met lage basisvaardigheden kan het lastig zijn om een
ingewikkeld (digitaal) aanvraagformulier in te vullen en daarnaast kunnen mbo-studenten
en hun ouders zich bezwaard voelen om (financiële) hulp te vragen.
Het wetsvoorstel komt zwangere studenten tegemoet op het punt van uitvoerbaarheid.
Door de maatregelen in dit wetsvoorstel worden zij beter ondersteund door mbo-instellingen.
Zij hoeven minder dan voorheen zelf uit te zoeken waar zij recht op hebben en welke
mogelijkheden er zijn voor maatwerk voor hun specifieke situatie.
Tot slot komt dit wetsvoorstel tegemoet in de uitvoerbaarheid voor burgers met betrekking
tot de mbo-verklaring. Immers hoeven voortijdig schoolverlaters, een veelal kwetsbare
doelgroep, niet zelf meer te weten dat zij recht hebben op een mbo-verklaring (voorheen
«instellingsverklaring») en hoeven ook niet meer zelf een aanvraag te doen. Deze wordt
namelijk automatisch aan hen uitgereikt als zij uitvallen. Daarnaast komt er via het
model dat via een ministeriële regeling wordt voorgeschreven een uniform model, wat
de herkenbaarheid van de mbo-verklaring vergroot. Eerdere ervaring met de Boris-praktijkverklaringen34 leert dat een verklaring waar behaalde resultaten in benoemd zijn meerwaarde biedt
voor studenten. 95% van de scholen die de Boris-aanpak gebruikt is er namelijk van
overtuigd dat dit een goede manier is om leerlingen toe te leiden naar werk en dat
leerlingen met een praktijkverklaring een betere kans hebben op werk. Daarbij is van
belang dat werkgevers en branches goed betrokken moeten zijn bij ontwikkeling en uitvoering.35
Op basis van de ervaringen met de Boris-praktijkverklaring is de verwachting dat uitvallers
door het kunnen overleggen van hun behaalde resultaten via een mbo-verklaring een
betere uitgangspositie op de arbeidsmarkt krijgen. Daarnaast is de verwachting is
dat uitgevallen studenten hiermee makkelijker hun opleiding op een later moment kunnen
voortzetten en afronden – al dan niet bij een andere instelling. Voor studenten die
niet automatisch een verklaring krijgen uitgereikt, maar hier wel recht op hebben
is het van belang dat de mbo-instelling de aanvraagprocedure hiervoor zou eenvoudig
en laagdrempelig als mogelijk maakt.
Werkgevers
Werkgevers kunnen voortaan door de mbo-verklaring zien welke onderdelen van de opleiding
de student wel heeft behaald. Het wordt daarmee eenvoudiger om de kwaliteiten van
een (potentiële) werknemer in te schatten Werkgevers die mensen in dienst nemen die
enkel een mbo-verklaring hebben behaald, zullen worden gestimuleerd om hen in staat
te stellen op een later moment alsnog een diploma te behalen. Dit geldt in het bijzonder
voor werknemers zonder startkwalificatie.
Uitvoerbaarheid voor DUO
De gevolgen voor de uitvoering bij de Dienst uitvoering onderwijs zijn beperkt. Zij
hebben geen rol in de uitvoering van het mbo-studentenfonds, de ondersteuning voor zwangere studenten, de mbo-verklaring en de doorstroomregeling.
Wel dient in de systemen van DUO de term «deelnemer» in «student» gewijzigd te worden.
DUO acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en invoering haalbaar op de gewenste datum (1 augustus
2020).
Uitvoerbaarheid door de Belastingdienst
De Belastingdienst acht het wetsvoorstel uitvoerbaar en invoering is mogelijk op de
gewenste datum (1 augustus 2020).
Risico op fraude
Het risico op fraude is potentieel aanwezig bij de invoering van het mbo-studentenfonds.
Mbo-instellingen zullen in hun kader waarborgen moeten aanbrengen om te voorkomen
dat studenten of hun ouders oneigenlijk gebruik maken van de ondersteuning die via
het mbo-studentenfonds geboden wordt. Het risico van oneigenlijk gebruik is beperkt
omdat de studenten moeten aantonen dat zij aanspraak kunnen maken op een bijdrage
vanuit het fonds en de instelling de aanvragen toetst. De uitgaven ten laste van het
fonds vallen ook binnen de controle van de accountant op de totale uitgaven van de
instelling. Ook dient de accountant vast te stellen dat de instelling zich over de
aanwending van het fonds verantwoordt in het jaarverslag.
13. Toezicht en handhaving
De Inspectie van het Onderwijs gaat na of mbo-instellingen de wet, naleven. De Inspectie
acht het toezicht op en de handhaving van het wetsvoorstel uitvoerbaar.
14. Financiële gevolgen
De aan de lumpsum toe te voegen € 10 miljoen voor het mbo-studentenfonds is naar verwachting
voldoende voor mbo-instellingen om de categorieën studenten zoals benoemd in het voorstel
te ondersteunen bij financieel nadeel door vertraging en onderwijsbenodigdheden. Uit
de evaluatie naar de Tijdelijke regeling leermiddelen blijkt dat mbo-instellingen
in april 2018 naar schatting € 3,8 miljoen van de huidige beschikbare € 10 miljoen
gebruiken voor ondersteuning van studenten bij aanschaf van onderwijsbenodigdheden.36 Naar verwachting loopt dit nog op tot jaarlijks € 5 miljoen. De tegemoetkoming voor
financieel nadeel voor vertraging door bijzondere situaties zal naar verwachting tussen
de € 2,5 en € 3,5 miljoen per jaar bedragen.37 De vergoedingen voor deelname aan studentenraden zullen naar verwachting circa € 0,4 miljoen
bedragen.38 Voor instellingen in Caribisch Nederland wordt apart besloten welke financiële middelen
zij hiervoor kunnen inzetten.
15. Advies en consultatie
Onderhavig wetsvoorstel is opengesteld voor internetconsultatie. Er zijn 26 reacties
binnengekomen van met name roc’s, vakinstellingen en belangenorganisaties. De internetconsultatie
heeft geleid tot één wijziging in het wetsvoorstel, alsmede tot aanpassingen in de
memorie van toelichting.
Mbo-studentenfonds
Aan respondenten is de vraag gesteld of er nog andere bijzondere omstandigheden zijn
die als aparte categorie opgenomen zouden moeten worden. Een aantal keer is aangegeven
dat studenten die mantelzorg verlenen een aparte categorie zijn. Als reactie hierop
wordt aangegeven dat het verlenen van mantelzorg valt onder bijzondere familieomstandigheden.
In het voorstel was reeds opgenomen dat ondersteuning mogelijk is bij vertraging door
bijzondere familieomstandigheden.
Daarnaast geven de meeste respondenten aan dat zij het toejuichen dat er een structurele
voorziening voor ondersteuning voor onderwijsbenodigdheden komt. Een aantal respondenten
pleit ervoor de ondersteuning bij studievertraging via de studiefinanciering te laten
verlopen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is hiervoor niet gekozen
omdat deze ondersteuning veel maatwerk vraagt welke niet via DUO, en juist wel via
de mbo-instelling kan worden geboden. De instelling heeft – zeker wanneer sowieso
extra ondersteuning nodig is – meer zicht op de bijzondere omstandigheden van de student
dan DUO. DUO draagt alleen zorg voor de uitbetaling van de studiefinanciering.
Een aantal respondenten maken zich zorgen over het beschikbare budget en de claim
die op de lumpsum wordt gelegd. In de memorie van toelichting was reeds aangegeven
dat de € 10 miljoen op basis van de Tijdelijke regeling leermiddelen en de uitgaven
van het profileringsfonds voldoende lijkt. Daarnaast stellen mbo-instellingen een
financieel kader op waarin wordt bepaald – binnen de wettelijke kaders – wat de reikwijdte
en de hoogte van de ondersteuning zal zijn. Hiermee hebben mbo-instellingen de uitgaven
van het fonds zelf in de hand. Tegelijk zal wel als reactie op deze zorgen, één jaar
na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, onderzocht worden in hoeverre het toegevoegde
budget van € 10 miljoen uitgeput wordt.
Een aantal partijen maakt zich zorgen over de administratieve lasten die gepaard gaan
met de invoering en uitvoering van het mbo-studentenfonds. In reactie daarop is ervoor
gekozen – in lijn met het advies van het ATR – de gevolgen voor de (ervaren) regeldruk
te betrekken bij het onderzoek naar de werking van het mbo-studentenfonds, één jaar
na inwerkingtreding.
Een aantal keer is opgemerkt dat scholen de vrijheid moeten behouden dan wel krijgen
om de toetsing van het inkomen – ten behoeve van de ondersteuning bij onderwijsbenodigdheden –
zelf te doen of uit te besteden. Dit wetsvoorstel biedt deze vrijheid aan instellingen.
Zij kunnen de inkomenstoets door Stichting Leergeld laten doen, hier afspraken over
maken met gemeenten of zelf de toetsing doen door middel van bewijsstukken die de
student en zijn/haar wettelijk vertegenwoordiger aanlevert.
Tot slot zijn enkele opmerkingen gemaakt over dat studenten alleen in aanmerking komen
voor ondersteuning als zij geen recht meer hebben op studiefinanciering. Een bol-student
niveau 3 of 4 heeft recht op vier jaar prestatiebeurs, terwijl veel opleidingen drie
jaar duren. Als een student vertraging oploopt zal deze student veelal nog een jaar
bovenop de normale opleidingsduur in aanmerking komen voor een prestatiebeurs. Om
te voorkomen dat een student zowel een prestatiebeurs of gift, als een tegemoetkoming
uit het studentenfonds ontvangt, is opgenomen dat alleen studenten die geen recht
meer hebben op een gift of prestatiebeurs (m.u.v. het alleen nog recht hebben op de
reisvoorziening) aanspraak kunnen maken op ondersteuning bij studievertraging.
Maatregelen voor zwangere studenten
De maatregelen voor zwangere studenten worden door de meeste respondenten positief
ontvangen, met name vanwege de helderheid en duidelijkheid voor zwangere studenten
en mbo-instellingen. Op de vraag of de termijn voor zwangerschapsverlof in beginsel
16 weken moet zijn is verschillend gereageerd. Enerzijds wordt aangegeven dat de termijnen
moeten overeenkomen met de termijnen voor werknemers, anderzijds wordt gepleit voor
flexibiliteit en maatwerk. In reactie hierop wordt aangegeven dat de voorgestelde
termijn van 16 weken de gevraagde helderheid en overeenkomst met termijnen voor werkgevers
biedt. Tegelijkertijd wordt flexibiliteit en maatwerk geboden, aangezien in overleg
met – en met akkoord van – de student kan worden afgeweken van deze termijn.
Daarnaast is gepleit voor additionele maatregelen waarin expliciete rechten voor zwangere
studenten en studerende ouders van jonge kinderen worden vastgelegd, waaronder het
recht op een flexibel studieprogramma. De huidige wet- en regelgeving staat reeds
toe om in individuele gevallen flexibele studie- en stageprogramma’s op te stellen.
Dit is niet vrijblijvend voor de mbo-instelling. Als een zwangere student niet in
staat wordt gesteld (via maatwerk) onderwijs te volgen, is er namelijk sprake van
directe discriminatie. Ook dient een mbo-instelling reeds op basis van de AGWB een
student in staat te stellen om te kolven. Dit zal ook nader worden toegelicht in de
handreiking over zwangere studenten en studerende ouders met jonge kinderen. Overigens
is het recht op financiële ondersteuning bij vertraging wel een expliciet wettelijk
recht voor de in het wetsvoorstel benoemde categorieën studenten, waaronder zwangerschap
en bevalling.
Door respondenten wordt voorgesteld om de maatregelen ook voor studerende ouders met
jonge kinderen te laten gelden. In reactie hierop wordt aangegeven er reeds op grond
van de WEB veel mogelijkheden zijn voor flexibele onderwijsprogramma’s, examenmomenten
en bijzondere familieomstandigheden een reden is voor langdurige afwezigheid. De mbo-instelling
dient, in samenspraak met de betreffende student, hier op een juiste manier mee om
te gaan en daarbij (indirecte) discriminatie op basis van geslacht of moederschap
te allen tijde te voorkomen.
Mbo-verklaring
Met betrekking tot de mbo-verklaring is in de internetconsultatie aangegeven dat het
voorgestelde derde lid van artikel 7.4.6a WEB tot onduidelijkheid leidt. In het derde
lid wordt aangegeven dat van een verklaring kan worden afgezien als de instelling
en de student dit overeenkomen. Als reactie daarop is dit lid geschrapt uit het voorstel.
Een aantal respondenten maakt zich zorgen over het risico op extra uitval. Redenatie
is dat door de mogelijkheid tot een mbo-verklaring ouders en studenten niet meer (tot
het uiterste) gaan voor een mbo-diploma. Hierop wordt aangegeven dat een student nu
al op verzoek een instellingsverklaring kan krijgen. Er zijn geen signalen dat de
huidige situatie tot extra uitval leidt en de verwachting is daarom dat dit ook niet
het geval zal zijn bij de mbo-verklaring. De instellingsverklaring wordt immers vervangen
door de mbo-verklaring.
Een aantal respondenten geeft aan dat de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt
moeten worden door eenvoudige en eenduidige uitwerking van de mbo-verklaring. Ook
vraagt een aantal respondenten zich af of de mbo-verklaring op de arbeidsmarkt daadwerkelijke
toegevoegde waarde heeft. In reactie hierop is in de memorie van toelichting toegevoegd
dat door middel van pilots in de aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
zowel de administratieve lasten als de toegevoegde waarde voor werkgevers, instellingen
en studenten wordt onderzocht. Dit is tevens een reactie op het advies van het ATR.
Advies Autoriteit Persoonsgegevens
Naar aanleiding van het advies van de AP is het wetsvoorstel op een drietal punten
aangepast. Ten eerste wijst de AP erop dat toestemming39 of uitdrukkelijke toestemming40 voor het mbo-studentenfonds en de maatregelen voor zwangere studenten hier niet kan
fungeren als basis om de betreffende gegevens te verwerken, omdat geen sprake is van
toestemming die vrijelijk door de betrokkene wordt verleend. Toestemming wordt niet
geacht vrijelijk te zijn verleend wanneer (bijzondere)
persoonsgegevens moeten worden verwerkt om in aanmerking te kunnen komen voor een
bepaalde voorziening.41 De AP merkt daarbij op dat toestemming als grondslag voor de verwerking van de persoonsgegevens
van hier ook niet nodig is. Voor de verwerking van persoonsgegevens voorziet het wetsvoorstel
namelijk al in de benodigde wettelijke grondslagen. Daarnaast bevat het wetsvoorstel
of de WEB zelf al een grondslag voor de verwerking van bijzondere categorieën van
persoonsgegevens. Uit de toelichting is daarom verwijderd dat daarnaast toestemming
een grondslag voor de verwerking zou zijn. Ten tweede stond in de toelichting eenmalig
abusievelijk vermeld dat de instelling zowel verwerker als verwerkingsverantwoordelijke
is. Verwerkingsverantwoordelijken kunnen echter niet tevens als verwerker worden aangemerkt.
De toelichting is hierop aangepast. De instelling is hier verwerkingsverantwoordelijke.
Ten slotte is de grondslag om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te kunnen
verwerken voor zover die voor de evaluatie van de mbo-verklaring nodig zijn verwijderd.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I
Onderdeel A
Onderhavig wetsvoorstel wijzigt het begrip «deelnemer» in de WEB in «student» of «vavo-student».
Bij de doelgroep voor overige educatie blijft dit begrip ongewijzigd. Het gaat hier
om deelnemers aan trajecten om taalvaardigheden, rekenvaardigheden en digitale vaardigheden
te verhogen. Om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over welk soort student wordt
bedoeld, worden aan artikel 1.1.1 WEB begripsbepalingen toegevoegd van de verschillende
soorten studenten:
• student: degene die beroepsonderwijs volgt.
• ho-student: degene die hoger onderwijs volgt, als bedoeld in artikel 1.1 WHW.
• vavo-student: student die een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs volgt.
Het begrip deelnemer blijft bestaan, maar hiermee wordt slechts de deelnemer bedoeld
die een opleiding educatie volgt, niet zijnde een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.
Onderdelen B en C
Artikel 1.4.1, eerste lid, WEB bepaalt waar de instelling voor niet-bekostigd onderwijs
aan moet voldoen voor het verkrijgen van diploma-erkenning. Deze voorgestelde wijziging
zorgt ervoor dat de niet-bekostigde instellingen voortaan ook een mbo-verklaring moeten
uitreiken als de student hierom vraagt. Voor een toelichting over de mbo-verklaring
wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting en artikel I, onderdeel J,
van deze artikelsgewijze toelichting.
In de artikelen 1.4.1 en 1.6.1, eerste lid, onderdeel c, van de WEB, wordt «van de
deelnemers» geschrapt. Deze toevoeging is overbodig, omdat uit de WEB duidelijk volgt
wie gebruik kan maken van de rechtsbescherming bedoeld in hoofdstuk 7, Titel 5 WEB.
Het gaat dan zowel om studenten, vavo-studenten als deelnemers.
Onderdelen D, F tot en met H, K, M, Y, AA en BB
In deze onderdelen worden tekstuele wijzigingen doorgevoerd die betrekking hebben
op de aanpassing van het begrip deelnemer, zoals ook is gedaan in de tabellen die
zijn opgenomen in de artikelen XVII tot en met XLV. De wijzigingen in deze onderdelen
konden niet in deze tabellen worden meegenomen, omdat bijvoorbeeld komma’s geplaatst
moesten worden, deze wijziging maar één keer voorkomt of in het artikel abusievelijk
«leerling» is opgenomen in plaats van «deelnemer».
Onderdeel E
In artikel 2.2.1 WEB, dat betrekking heeft op de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs,
is expliciet aangegeven waarop de bijdrage in de exploitatiekosten betrekking heeft.
Nu de kosten voor het mbo-studentenfonds als aparte post worden toegevoegd aan de
rijksbijdrage, dient deze opsomming te worden uitgebreid.
Onderdeel I
In onderdeel I wordt artikel 7.4.5a WEB aangepast aan de gewijzigde benaming van de
instellingsverklaring. Voorgesteld wordt om de instellingsverklaring mbo-verklaring
te noemen. Zie verder artikel I, onderdeel J, van deze artikelsgewijze toelichting.
Onderdeel J
Op grond van het huidige artikel 7.4.6a WEB bestaat de mogelijkheid voor een student
om bij de examencommissie van zijn instelling een instellingsverklaring te vragen.
Deze mogelijkheid blijft bestaan in het eerste lid, maar de instellingsverklaring
heet voortaan mbo-verklaring. Een mbo-verklaring wordt alleen afgegeven als de student
ten minste voor één onderdeel of een deel van een onderdeel van de opleiding een waardering
heeft behaald, maar geen diploma heeft gehaald als bedoeld in artikel 7.4.6, eerste
lid, WEB. Daarnaast wordt de mbo-verklaring niet verstrekt als een mbo-certificaat
als bedoeld in artikel 7.2.3, eerste lid, WEB kan worden uitgereikt. Het verstrekken
van een mbo-certificaat is mogelijk als bij algemene maatregel van bestuur onderdelen
van een kwalificatie of kwalificaties dan wel een keuzedeel of keuzedelen is bepaald
dat daaraan een certificaat is verbonden.42
In het tweede lid wordt voorgesteld om voor een bepaalde categorie studenten verplicht
te stellen dat de desbetreffende examencommissie een mbo-verklaring afgeeft. De student
hoeft hier dan dus niet eerst om te verzoeken. Het gaat om studenten die niet meer
aan een instelling zijn ingeschreven, nog geen 23 jaar zijn en geen startkwalificatie
hebben.
Het derde lid bepaalt dat op de mbo-verklaring in elk geval de onderdelen zijn opgenomen
of de delen daarvan waarvoor op de datum van beëindiging van de opleiding door de
student een waardering is behaald en de bij ministeriële regeling te bepalen gegevens.
Het kan dan bijvoorbeeld gaan om examenresultaten. Per categorie van studenten kunnen
de gegevens verschillen.
In het vierde lid wordt voorgesteld om bij ministeriële regeling een model vast te
stellen voor de mbo-verklaring. Voor verschillende categorieën van studenten kan dit
model verschillen. Daarnaast kunnen aan de verklaring net als bij diploma’s technische
veiligheidseisen worden vastgesteld (vergelijk artikel 7.4.6 WEB). Voor wat betreft
de technische veiligheidseisen moet worden gedacht aan eisen die worden gesteld aan
het papier waarop de verklaring wordt afgedrukt. Het model en eventueel de technische
veiligheidseisen zullen naar alle waarschijnlijkheid worden opgenomen in de Regeling
modeldiploma mbo.
Een mbo-verklaring wordt afgegeven door de examencommissie. In het beroepsonderwijs
bestaan momenteel uitsluitend bijzondere instellingen. Deze bijzondere instellingen
zijn rechtspersonen die krachtens privaatrecht zijn ingesteld. De examencommissie
is een orgaan van deze privaatrechtelijke rechtspersoon. De bijzondere instelling
of de examencommissie is daardoor enkel een bestuursorgaan in de zin van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor zover zij openbaar gezag uitoefent.43 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft beslist dat bij het afgeven
van een diploma (of getuigschrift in het hoger onderwijs) sprake is van het uitoefenen
van openbaar gezag.44 Reden hiervoor is dat aan het diploma (of getuigschrift) bepaalde voorrechten zijn
verbonden, zoals doorstroming naar vervolg onderwijs en benoembaarheid in beroepen.
Een mbo-verklaring geeft deze voorrechten niet. Bij de afgifte is daarom geen sprake
van het uitoefenen van openbaar gezag. Het doel van de mbo-verklaring is om te laten
zien wat de student, die geen diploma of certificaat heeft gehaald, heeft geleerd
of behaald. Hoewel de mbo-verklaring voor een toekomstige werkgever van belang kan
zijn, of een terugkeer naar de opleiding kan vergemakkelijken, omdat het (andere)
examencommissies kan helpen bij het verlenen van vrijstellingen, is van de voorrechten
zoals bij een diploma geen sprake.45 Tegen een beslissing van de examencommissie staat daarom geen beroep open bij de
bestuursrechter. Wel kan de student zich wenden tot de Commissie van beroep voor de
examens en vervolgens tot de civiele rechter. Opgemerkt wordt nog dat het bij een
verzoek tot de examencommissie of bij het instellen van beroep bij de Commissie van
beroep voor de examens voor de studenten waarbij het uitreiken van een verklaring
verplicht is zal gaan om de inhoud van de mbo-verklaring. Het wel of niet afgeven
van de verklaring is immers verplicht. In het geval dat afgifte niet verplicht is
kan het zowel over het niet afgeven van de verklaring als de inhoud daarvan gaan.
Onderdelen L en N
Voorgesteld wordt in hoofdstuk 8, Titel 1, de bepalingen over het mbo-studentenfonds
in te voegen. Het opschrift van zowel het hoofdstuk als de titel wordt hierop aangepast.
Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het opschrift van hoofdstuk 8 aan
te vullen met de term «aanmelding» aangezien ook de aanmelding (Titel 0) een onderdeel
van hoofdstuk 8 is.
Onderdeel O
In onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld het begrip examendeelnemer steeds te
wijzigen in extraneus. De wijziging in dit onderdeel zorgt er echter voor dat het
begrip «deelnemer» in artikel 8.1.1, eerste lid, vierde volzin, WEB wordt vervangen
door «extraneus». In dit artikel is namelijk abusievelijk «deelnemer» in plaats van
«examendeelnemer» opgenomen. De wijziging in dit onderdeel kon niet in de tabellen
worden meegenomen omdat hier niet het begrip «examendeelnemer» maar het begrip «deelnemer»
vervangen moest worden door «extraneus». Voor deze situatie is geen tabel gemaakt,
omdat dit niet vaker voorkomt.
De overige wijzigingen die nodig zijn in artikel 8.1.1 WEB om de begrippen «deelnemer»
en «examendeelnemer» te wijzigen, zijn te vinden in de tabellen in artikel XXV (deelnemer
wordt vervangen door student of vavo-student) respectievelijk artikel XL (examendeelnemer
wordt vervangen door extraneus).
Daarnaast wordt in dit onderdeel «deelnemers in het beroepsonderwijs» vervangen door
«studenten», omdat in het begrip «studenten» al besloten ligt dat zij beroepsonderwijs
volgen.
Onderdeel P
In artikel 8.1.1a WEB staat abusievelijk «leerling» opgenomen in plaats van «deelnemer».
Met deze wijziging wordt dit gecorrigeerd en wordt dit gewijzigd naar de nieuwe begrippen
«vavo-student» en «student». Verder staat abusievelijk «leerlingadministratienummer»
opgenomen. Ook dit wordt gewijzigd in «studentadministratienummer».
Onderdelen Q en V
Voorgesteld wordt in artikel 8.1.3 WEB een onderdeel toe te voegen waardoor de rechten
en plichten ten aanzien van zwangerschap en bevalling een verplicht onderdeel uitmaken
van de onderwijsovereenkomst.
Voorgesteld wordt daarnaast het zesde lid van artikel 8.1.3 WEB en het zevende lid
van artikel 8.2.1 WEB te laten vervallen, omdat in het begrip «deelnemer» de examendeelnemer
al besloten ligt. Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel geldt hetzelfde
voor de gewijzigde begrippen van deelnemer en examendeelnemer; in het begrip «student»
ligt extraneus al besloten. Het van overeenkomstige toepassing verklaren is daarom
overbodig.
Onderdeel R
Artikel 8.1.5.
Het eerste lid van dit voorgestelde artikel regelt dat het bevoegd gezag van een bekostigde
instelling verplicht is een voorziening in stand te houden voor de financiële ondersteuning
van studenten die bij de instelling staan ingeschreven (dus zowel studenten als examendeelnemers).
In het tweede lid wordt opgesomd aan welke categorieën van studenten ondersteuning
kan worden verstrekt. Het gaat om studenten die lid zijn van een studentenraad, studenten
die aantoonbaar onvoldoende financiële middelen hebben voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden
waarover zij geacht worden zelf te beschikken of studenten die als gevolg van bepaalde
bijzondere omstandigheden studievertraging hebben opgelopen. Voor het verstrekken
van ondersteuning bij onderwijsbenodigdheden is het aan het bevoegd gezag om te bepalen
wanneer is voldaan aan de open norm dat de student of zijn wettelijk vertegenwoordiger
aantoonbaar onvoldoende financiële middelen heeft.
Dit artikel geeft tevens in het derde lid een opsomming van de bijzondere omstandigheden,
maar maakt het daarnaast mogelijk dat het bevoegd gezag van de instelling zelf aanvullend
andere bijzondere omstandigheden vaststelt (derde lid, onderdeel e). De in het derde
lid, onderdeel c, gekozen terminologie «handicap of chronische ziekte» is gekozen
om aan te sluiten bij de terminologie in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap
of chronische ziekte. Een student die het niet eens is met de reactie van de instelling
op zijn aanvraag kan zich wenden tot de civiele rechter als de student zich niet bij
de reactie van de instelling neer wil leggen.
Artikel 8.1.5a.
In dit voorgestelde artikel zijn de voorwaarden opgenomen voor ondersteuning. In het
eerste lid is bepaald dat het bij de ondersteuning voor een lidmaatschap aan de studentenraad
of bij bijzondere omstandigheden om financiële ondersteuning moet gaan. Deze voorwaarde
geldt dus niet voor de ondersteuning bij onderwijsbenodigdheden. Het bevoegd gezag
kan in dat geval zelf bepalen hoe de ondersteuning voor wordt verleend. Het kan dan
bijvoorbeeld gaan om een financiële ondersteuning, bruikleen of een schenking.
In het tweede lid wordt beschreven welke studenten voor ondersteuning in aanmerking
komen als zij zelf of hun wettelijk vertegenwoordiger46 de onderwijsbenodigdheden niet kunnen bekostigen. Dit zijn studenten die een bol-opleiding
volgen en de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Deze studenten hebben
alleen aanspraak op een reisvoorziening en nog niet op de basisbeurs; ook zij hebben
aanspraak op ondersteuning vanuit het mbo-studentenfonds.
In het derde lid is de groep studenten afgebakend die aanspraak kunnen maken op financiële
ondersteuning in geval van studievertraging wegens ziekte, zwangerschap en bevalling,
handicap of chronische ziekte en bijzondere familieomstandigheden (ofwel een bijzondere
omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.5, derde lid, onderdelen a tot en met d).
Het moet gaan om een student die een bol-opleiding volgt en die geen aanspraak heeft
op een basisbeurs.
Alle bol-studenten hebben minimaal vier jaar lang aanspraak op een basisbeurs.47 Minimaal, want de aanspraak op basisbeurs is voor bol-studenten op niveau 1 of 2
niet in duur beperkt en de duur kan voor niveau 3 en 4 al verlengd worden vanwege
bijzondere omstandigheden. De financiële ondersteuning uit het mbo-studentenfonds
is niet bedoeld voor de groep studenten die die aanspraken al heeft; zij kunnen met
behulp van studiefinanciering voldoende inkomsten verwerven. Wanneer zij echter in
de leenfase van hun opleiding komen, wat geldt voor mbo-studenten niveau 3 of 4 als
zij langer dan vier jaar aan het studeren zijn, dan ontstaat wel aanspraak op financiële
ondersteuning uit het mbo-studentenfonds als zich een bijzondere omstandigheden als
bedoeld in artikel 8.1.5, derde lid, onderdelen a tot en met d zich voordoet; zij
krijgen vanuit de studiefinanciering in die fase alleen nog een lening en reisvoorziening.
Voor een nadere toelichting op de aanspraken voor studiefinanciering wordt verwezen
naar hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 8.1.5b.
Dit artikel bevat een hardheidsclausule en is bedoeld om maatwerk mogelijk te maken
als de inperking van de categorieën van studenten die bij bijzondere omstandigheden
in aanmerking komen voor ondersteuning (zie de opsomming in artikel 8.1.5, derde lid)
of de voorwaarden waaronder ondersteuning kan worden verstrekt (zoals opgenomen in
artikel 8.1.5a, tweede en derde lid) leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een student nog wel aanspraak heeft op studiefinanciering
in de vorm van een gift of een prestatiebeurs. Ook kunnen studenten die achttien jaar
of ouder zijn, aanspraak maken op ondersteuning uit het mbo-studentenfonds voor onderwijsbenodigdheden
als het niet verlenen van ondersteuning leidt tot een onbillijkheid van overwegende
aard. Verder kan een student die een bbl-opleiding volgt, en in beginsel dus geen
recht heeft op ondersteuning, op grond van dit artikel toch voor ondersteuning in
aanmerking komen.
Artikel 8.1.5c.
Dit voorgestelde artikel regelt dat de hoogte van de financiële ondersteuning voor
een bol-student gerelateerd is aan de maximale maandbedragen in de studiefinanciering.
Het bedrag dat deze student kan krijgen uit het mbo-studentenfonds mag daardoor niet
hoger zijn dan het bedrag dat een student maximaal zou krijgen aan studiefinanciering
(gift, prestatiebeurs of lening) als hij een volledige aanspraak zou kunnen laten
gelden. De bedragen in de studiefinanciering zijn afhankelijk van de woonsituatie
van de student op dat moment; is de student uitwonend of thuiswonend, en werkt dus
door in de maximale hoogte voor de financiële ondersteuning. Daarnaast wordt gekeken
of de student in aanmerking komt voor een eenoudertoeslag; wat kan maken dat het maximum
wordt verhoogd met thans € 255 per maand. Zolang de hoogte van de uitkering of verstrekking
uit het mbo-studentenfonds onder dit bedrag blijft, dan is er voorzien in een vrijstelling
van de inkomstenbelasting (artikel XV). Voor een bbl-student geldt deze vrijstelling
niet. Daarom is niet bepaald wat de maximale hoogte van de financiële ondersteuning
is voor deze student. Het is aan het bevoegd gezag om hier invulling aan te geven.
Artikelen 8.1.5d. en 8.1.5f.
Een instelling mag de financiële ondersteuning op een hoger bedrag vaststellen dan
het bedrag dat een bol-student maximaal zou krijgen aan studiefinanciering (gift,
prestatiebeurs of lening) als hij een volledige aanspraak zou kunnen laten gelden
(eventueel vermeerderd met de eenoudertoeslag). Wel stelt de wet daar bepaalde administratieve
en procedurele eisen aan. Het bedrag dat hierboven komt wordt verstrekt onder de benaming
«voorziening voor aanvullende ondersteuning». Voor dat deel geldt bovendien de vrijstelling
voor de inkomstenbelasting niet.
Verder bepaalt het voorgestelde artikel 8.1.5f dat de hoogte van het bedrag dat aan
aanvullende financiële ondersteuning is verstrekt apart vermeld wordt in de administratie
van de instelling. Deze eisen houden verband met de belastbaarheid van de zogenoemde
voorziening voor aanvullende financiële ondersteuning in de inkomstenbelasting, de
uitvoerbaarheid hiervan en de kenbaarheid bij de betrokken student. Voorts zijn in
het voorgestelde artikel 8.1.5f nog enkele administratieve en procedurele eisen vastgelegd
die steeds gelden bij de verstrekking van ondersteuning. Waaronder het gebruik van
het persoonsgebonden nummer. Het gebruik van dit nummer is al mogelijk op grond van
artikel 2.3.6a en 2.5.5a WEB. Artikel 8.1.5f bevat enkel de verplichting om bij het
vastleggen van de verstrekte ondersteuning in de administratie dit nummer te vermelden.
Artikel 8.1.5e.
In dit voorgestelde artikel wordt het aan de instelling overgelaten om te bepalen
hoe in procedurele zin vorm wordt gegeven aan de verplichting onder bepaalde omstandigheden
een tegemoetkoming te verlenen. Wel moeten in ieder geval regels worden gesteld over
de aanvraag, de aanvang, de duur en, indien het financiële ondersteuning betreft,
de hoogte van het bedrag. Als het om bruikleen gaat dan zal een bruikleenovereenkomst
worden afgesloten waarop Boek 7a Titel 13 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing
is. Deze titel is van regelend recht. De instelling kan dus in de bruikleenovereenkomst
afwijken van de bepalingen in voornoemde titel. Daarnaast mag het bevoegd gezag van
de instelling ingevolge het tweede lid van dit voorgestelde artikel eisen dat de student
feitelijk studeert. Een student die bijvoorbeeld gedurende een aaneengesloten periode
van vijf weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen is niet
feitelijk studerend.48 Deze student komt niet in aanmerking voor een uitkering of verstrekking uit het fonds.
Het is uiteraard niet de bedoeling dat een student die wel een geldige reden heeft,
zoals ziekte, wordt uitgesloten van het fonds als hij tijdelijk niet aan het onderwijs
deel kan nemen. Met deze student kunnen afspraken worden gemaakt die neerkomen op
een inspanningsverplichting.
Onderdeel S
In artikel 8.1.7, eerste lid, laatste volzin, WEB staat opgenomen wat een geldige
redenen is voor afwezigheid. Voorgesteld wordt deze redenen op te nemen in een nieuw
negende lid en deze redenen uit te breiden met afwezigheid van de student of vavo-student
wegens zwangerschap- en bevalling. Door zwangerschap- en bevalling als geldige reden
toe te voegen behouden deze studenten gedurende deze periode ook hun studiefinanciering
voor zover de student daar recht op had. Voor de duur van deze afwezigheid wordt aangesloten
bij de duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof voor werknemers, namelijk in
beginsel zestien weken of twintig weken als het een zwangerschap van een meerling
betreft. Niet is vereist dat deze zestien of twintig weken verlof in een aaneengesloten
periode wordt opgenomen. Het bevoegd gezag van de instelling en de student zijn vrij
om hierover afspraken te maken. Indien de student dat wenst gaan de zestien of twintig
weken zes weken voor de uitgerekende datum in of tien weken als het een zwangerschap
van een meerling betreft. De student kan er dus zelf voor kiezen vanaf dat moment
afwezig te zijn, dit is dus niet verplicht. Ten slotte moet de student een verklaring
van een arts of verloskundige verstrekken.
In het nieuw voorgestelde tiende lid is opgenomen dat het bevoegd gezag de termijn
van zestien of twintig weken kan verlengen als dit naar zijn oordeel passend is. Logischerwijs
zal daarvan in ieder geval sprake zijn als zich omstandigheden voordoen waarbij ook
voor werknemers de termijn van het verlof wordt verlengd. Ingevolge de Wet arbeid
en zorg gaat het bijvoorbeeld om langdurig verblijf van het geboren kind in een ziekenhuis.
Anders dan in de Wet arbeid en zorg zijn het geboorteverlof, het adoptie- en pleegzorgverlof
niet expliciet als geldige reden voor afwezigheid opgenomen. Deze redenen voor afwezigheid
zouden onder de categorie «bijzondere familieomstandigheden» kunnen vallen. Als deze
situatie zich voordoet ligt het in de rede dat de instelling zal aansluiten bij de
termijnen en voorwaarden zoals opgenomen in de Wet arbeid en zorg.
Is de student of vavo-student ook werknemer, dan heeft deze student tevens recht op
het in de Wet arbeid en zorg geregelde zwangerschaps- en bevallingsverlof. Dat kan
bijvoorbeeld het geval zijn als een student een bbl-opleiding volgt. Deze werknemers
hebben bovendien op grond van de Wet arbeid en zorg recht op geboorteverlof, adoptieverlof
of pleegzorgverlof van hun werkgever. Als enkel sprake is van een stageovereenkomst
is geen sprake van een arbeidsovereenkomst.49 Deze studenten vallen daarom niet onder de Wet arbeid en zorg. Wel wordt dus voorgesteld
dat deze studenten in beginsel zestien pf twintig weken afwezig mogen zijn met behoud
van studiefinanciering voor zover de student daar recht op had.
In de Leerplichtwet 1969 staan in artikel 11 de redenen voor een vrijstelling van
geregeld schoolbezoek. Op grond van artikel 11, onderdeel g, van de Leerplichtwet
1969 is het reeds mogelijk om wegens «andere gewichtige redenen» een vrijstelling
te verlenen. Een verhindering voortvloeiend uit de zwangerschap- of bevalling valt
onder die vrijstellingsgrond.
Hoewel voor studenten en vavo-studenten afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling
momenteel geen geldige reden is om afwezig te zijn is het in de praktijk gebruikelijk
dat deze studenten zich gedurende zestien weken ziek melden in verband met zwangerschap
en bevalling. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt deze praktijk vastgelegd in een
wettelijk recht hierop. Door deze bestaande praktijk is afgezien van overgangsrecht.
Onderdeel T
De voorgestelde wijziging van artikel 8.1.7a, tweede lid, onderdeel a, WEB regelt
dat in een ministeriële regeling wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden het
bevoegd gezag van een instelling in zijn beoordeling betrekt bij het geven van het
advies aan de student over de voortzetting van de opleiding (het bindend studieadvies).
Hiermee wordt aangesloten bij de wijze waarop dit in hoger- en wetenschappelijk onderwijs
is geregeld (artikel 7.8b, zevende lid, WHW jo. artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW
2008). Gedacht kan worden aan ziekte of zwangerschap. In afwijking van de wijze waarop
dit in het hoger- en wetenschappelijk onderwijs is geregeld is hier gekozen voor een
ministeriële regeling. Het gaat namelijk om de uitwerking van details van een regeling
die in het begin bovendien mogelijk een aantal keren gewijzigd moeten worden om tot
het aanwijzen van de juiste persoonlijke omstandigheden te komen.
Onderdeel U
In artikel 8.1.8a WEB is bepaald dat er een melding wordt gedaan als een student zonder
geldige reden gedurende een bepaalde periode het beroepsonderwijs (of de vavo) niet
meer volgt. Voorgesteld wordt om toe te voegen dat hier onder geldige reden hetzelfde
wordt verstaan als in artikel 8.1.7 WEB.
Daarnaast wordt in artikel 8.3.1 WEB bepaald wanneer sprake is van voortijdig schoolverlaten.
Ook hier wordt voorgesteld expliciet op te nemen wat onder geldige reden wordt verstaan.
Onderdeel W
Voor de toelating tot de basisberoepsopleiding, de vakopleiding, de middenkaderopleiding,
en de specialistenopleiding regelt artikel 8.2.2 WEB dat bij ministeriële regeling
nadere vooropleidingseisen worden gesteld die onderdeel moeten hebben uitgemaakt van
de vooropleiding. Voorgesteld wordt dat instellingen niet langer verplicht zijn om
de nadere vooropleidingseisen te stellen. Wel blijft de mogelijkheid hiertoe behouden.
Als de instelling deze nadere vooropleidingseisen stelt dan moeten zij zich houden
aan de bij ministeriële regeling aangewezen nadere vooropleidingseisen. Verder maakt
dit voorgestelde artikel mogelijk dat niet langer vereist is een ministeriële regeling
vast te stellen, door er een «kan-bepaling» van te maken. Mocht in de toekomst geen
behoefte meer bestaan aan deze nadere vooropleidingseisen dan kan de ministeriële
regeling vervallen zonder dat een wetswijziging noodzakelijk is. Van de gelegenheid
is bovendien gebruik gemaakt om de redactie van het artikel te herzien zonder dat
een inhoudelijke wijziging is beoogd.
Onderdeel X
Omdat «deelnemers» in dit opschrift vervangen zou moeten worden door «studenten, vavo-studenten
en deelnemers» zou het opschrift erg lang worden. Om de overzichtelijkheid te waarborgen,
is een algemeen en korter opschrift wenselijk.
Onderdeel Z
In artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel d, WEB wordt «deelnemerbijdrage» vervangen
door «studentbijdrage» wegens de wijziging van het deelnemersbegrip.
Daarnaast wordt voorgesteld om aan artikel 8a.2.2, derde lid, WEB een onderdeel toe
te voegen, zodat de studentenraad instemmingsbevoegdheid krijgt over voorgenomen beslissingen
van het bevoegd gezag ten aanzien van het beleid over het mbo-studentenfonds.
Onderdeel CC
Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 9 (monitoring en evaluatie) van
het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel II
Artikel II wijzigt de WEB BES. Deze wet heeft betrekking op Caribisch Nederland (Bonaire,
Sint Eustatius en Saba).
De wijzigingen die dit wetsvoorstel doorvoert in de WEB BES komen grotendeels overeen
met de wijzigingen in de WEB. In onderstaande tabel is aangegeven hoe de wijzigingen
in de WEB (artikel I) en de wijzigingen in de WEB BES (artikel II) zich tot elkaar
verhouden. Hierna wordt slechts op enkele bijzonderheden voor Caribisch Nederland
ingegaan.
Artikel I (WEB)
Artikel II (WEB BES)
onderdeel A
onderdeel A
Zie toelichting onder deze tabel.
onderdeel B
onderdeel B
onderdeel C
onderdeel C
onderdeel D
–
De WEB BES kent geen parallelle bepaling.
onderdeel E
onderdeel D
onderdeel F
–
Voor de parallelle bepaling van de WEB BES (artikel 2.3.1, tweede lid) kon de wijziging
worden meegenomen in artikel XLI.
onderdeel G
onderdeel M
onderdeel H
–
De WEB BES kent geen parallelle bepaling.
onderdeel I
onderdeel H
De parallelle bepaling in de WEB BES is nog niet in werking getreden. Zie ook de toelichting
onder deze tabel.
onderdeel J
onderdeel I
onderdeel K
–
WEB BES kent in artikel 7.4.10a een afwijkende regeling voor klachten. De wijziging
van dat artikel is opgenomen in de tabel van artikel XVIII.
onderdeel L
onderdeel J
onderdeel M
–
De parallelle bepaling in de WEB BES is nog niet in werking getreden.
onderdeel N
onderdeel K
onderdeel O
onderdeel L
onderdeel P
onderdeel N
onderdeel Q
onderdeel O
onderdeel R
onderdeel P
onderdeel S
onderdeel Q
onderdeel T
onderdeel R
De parallelle bepaling in de WEB BES is nog niet in werking getreden. Zie ook de toelichting
onder deze tabel.
onderdeel U
onderdelen S en V
De parallelle bepaling in de WEB BES voor bestrijding van voortijdig schoolverlaten
(artikel 8.3.1 WEB) is nog niet in werking getreden. Zie ook de toelichting onder
deze tabel.
onderdeel V
onderdeel T
onderdeel W
onderdeel U
onderdeel X
–
De WEB BES kent geen parallelle bepaling.
onderdeel Y
–
De WEB BES kent geen parallelle bepaling.
onderdeel Z
–
De WEB BES kent geen parallelle bepaling.
onderdeel AA
–
De WEB BES kent geen parallelle bepaling.
onderdeel BB
–
De WEB BES kent geen parallelle bepaling.
onderdeel CC
–
Evaluatiebepaling voor de BES is ook in artikel I, onderdeel CC, opgenomen.
Anders dan in de WEB staat in de WEB BES in artikel 1.1.1 reeds een begripsbepaling
van «deelnemer». Omdat dit overkoepelende begrip wordt gesplitst, wordt deze begripsbepaling
gewijzigd. De begripsomschrijving van «persoonsgebonden nummer BES» worden aangepast,
omdat het deelnemersbegrip wordt gesplitst in de deelnemer, vavo-student en student
(zie artikel II, onderdeel A).
In onderdeel E wordt artikel 3.1 opnieuw geformuleerd. Door de aanpassing van het
deelnemersbegrip zou het artikel slecht leesbaar worden. Bij de nieuwe formulering
wordt het artikel bovendien in vier in plaats van twee leden opgesplitst. Ook hiermee
wordt de leesbaarheid verbeterd; een inhoudelijke wijzigingen is niet beoogd.
In de onderdelen F en G (de artikelen 3.3 en 5.1 WEB BES) wordt een wijziging in de
terminologie van de deelnemer doorgevoerd, welke niet paste in een tabel.
In de onderdelen H, R en V zijn wijzigingsopdrachten opgenomen om een samenloopbepaling
te voorkomen, zie verder de toelichting bij artikel LXIV.
Daarnaast is het lidmaatschap van een studentenraad als bedoeld in artikel 8a.1.2
WEB niet in de WEB BES opgenomen als bijzondere omstandigheid om in aanmerking te
komen voor ondersteuning uit het mbo-studentenfonds. In Caribisch Nederland zijn namelijk
geen studentenraden. In plaats daarvan is een verwijzing opgenomen naar artikel 5.1
WEB BES waarin de medezeggenschap is geregeld (zie artikel II, onderdeel P, het voorgestelde
artikel 8.1.6a, tweede lid, onderdeel a, WEB BES).
Om dezelfde reden als hierboven genoemd is de wijziging van artikel 8a.2.2, derde
lid, WEB niet overgenomen in de WEB BES. In voornoemd artikel wordt namelijk voorgesteld
dat de studentenraad instemmingsbevoegdheid krijgt over voorgenomen beslissingen van
het bevoegd gezag ten aanzien van het beleid over het mbo-studentenfonds.
Ten slotte wordt voor de volledigheid nog opgemerkt dat het bedrag dat een student
uit het mbo-studentenfonds kan krijgen met een vrijstelling voor de inkomstenbelasting
in Europees Nederland onder andere afhankelijk is van de woonsituatie van de student
(thuis of uitwonend). In Caribisch Nederland geldt een dergelijk onderscheid niet.
Wel maakt het in Caribisch Nederland uit of de student studeert in het eigen of ander
openbaar lichaam. De student die studeert aan een instelling in een ander openbaar
lichaam krijgt meer studiefinanciering en komt dus in aanmerking voor een vrijstelling
van de inkomsten belasting ter hoogte van dat bedrag.
Artikel III
Onderdeel A
In de Wet op de expertisecentra komen de mbo-student, vavo-student en ho-student voor.
Ter verduidelijking van deze begrippen wordt voor elk een begripsbepaling opgenomen.
Onderdeel B
In artikel 9, eerste lid, onderdeel b, was slechts de leerling opgenomen. Abusievelijk
was de deelnemer hier niet genoemd. Met deze wijziging wordt de nieuwe vorm van de
deelnemer in de Wet op de expertisecentra, namelijk de mbo-student en de vavo-student,
opgenomen in dit onderdeel.
Onderdelen C en D
Zoals toegelicht in artikel I, onderdeel S, wordt in de WEB voorgesteld expliciet
op te nemen wat een geldige reden is om het onderwijs gedurende een bepaalde periode
niet te volgen. Ook de Wet op de expertisecentra (artikel 47b) kent een vergelijkbare
bepaling. Voorgesteld wordt daarom ook daar expliciet op te nemen wat onder een geldige
reden wordt verstaan.
Hetzelfde geldt voor voortijdig schoolverlaten. Ook de Wet op de expertisecentra (artikel 162a)
kent een vergelijkbare bepaling. Voorgesteld wordt daarom ook daar expliciet op te
nemen wat onder een geldige reden wordt verstaan. In artikel V, onderdelen D en E,
wordt de Wet op het voortgezet onderwijs op vergelijkbare wijze aangepast.
Artikel IV
Onderdeel A
De begripsomschrijving van «onderwijsdeelnemer» in de Wet op het onderwijstoezicht
wordt aangepast aan het deelnemersbegrip. Verder worden, ter verduidelijking, begripsbepalingen
toegevoegd voor mbo-student, ho-student en vavo-student.
Onderdelen B tot en met D
In deze onderdelen worden tekstuele wijzigingen doorgevoerd die betrekking hebben
op de aanpassing van het begrip deelnemer, zoals ook is gedaan in de tabellen die
zijn opgenomen in de artikelen XVII tot en met XLV. De wijzigingen in deze onderdelen
konden niet in deze tabellen worden meegenomen, omdat bijvoorbeeld komma’s geplaatst
moesten worden of deze wijziging maar één keer voorkomt.
Artikel V
Onderdeel A
In de Wet op het voortgezet onderwijs komen de mbo-student, vavo-student en ho-student
voor. Ter verduidelijking van deze begrippen wordt voor elk een begripsbepaling opgenomen.
Onderdeel B
In dit artikel staat abusievelijk «deelnemer» opgenomen in plaats van «leerlingen».
Onderdeel C
In dit artikel wordt met «deelnemer» zowel de vavo-student als de (mbo-)student bedoeld.
Deze wijziging kon niet worden meegenomen in de artikelen XVII tot en met XLV, omdat
dit de enige wijziging in die vorm is.
Onderdelen D en E
Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I,
onderdeel S, en artikel III, onderdelen C en D.
Artikel VI
Onderdeel A
In de Wet voortgezet onderwijs BES komen de mbo-student, vavo-student en ho-student
voor. Ter verduidelijking van deze begrippen wordt voor elk een begripsbepaling opgenomen.
Onderdelen B en C
In deze onderdelen worden tekstuele wijzigingen doorgevoerd die betrekking hebben
op de aanpassing van het begrip deelnemer, zoals ook is gedaan in de tabellen die
zijn opgenomen in de artikelen XVII tot en met XLV. De wijzigingen in deze onderdelen
konden niet in deze tabellen worden meegenomen, omdat bijvoorbeeld komma’s geplaatst
moesten worden of deze wijziging maar één keer voorkomt.
Artikelen VII
Onderdeel A
In de Wet studiefinanciering 2000 komt enkel de mbo-student voor; niet de andere voormalige
deelnemers uit de WEB. De begripsbepaling van deelnemer dient daarom te vervallen.
Omdat «student» hier de overkoepelende term wordt voor mbo-studenten en ho-studenten
tezamen, dient de begripsbepaling van «studerende» te vervallen.
Wegens het vervallen van het deelnemersbegrip, wordt een begripsbepaling van «mbo-student»
toegevoegd. De begripsbepaling van «student» wordt omgezet naar een overkoepelend
begrip voor de mbo-student en de ho-student tezamen. Daarnaast wordt een nieuwe begripsbepaling
van «ho-student» toegevoegd.
Tot slot worden enkele begripsbepalingen die één of meer van de vervallen of gewijzigde
begrippen bevatten, aangepast aan de nieuwe begrippen.
Onderdeel B
In het tweede lid van artikel 3.16a en in de aanhef van artikel 9.3 van de Wet studiefinanciering
2000 staat abusievelijk «studerende» opgenomen in plaats van «student». Aangezien
de terminologie van «student» wijzigt naar «ho-student», wordt «studerende» hier vervangen
door «ho-student».
Onderdelen C en D
In de onderdelen B en C, wordt de Wet studiefinanciering 2000 aangepast conform de
voorgestelde wijziging in artikel I, onderdeel S. Deze artikelen moeten in samenhang
met elkaar worden gelezen. Als de student te lang afwezig is zonder geldige reden
wordt de studiefinanciering omgezet in een lening.
Artikel VIII
Voor een toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel VII,
onderdeel A, van deze artikelsgewijze toelichting.
Artikel IX
Onderdeel A
In de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten worden momenteel de begrippen
«deelnemer vavo» en «student» gebruikt. Wegens uniform gebruik van het begrip «vavo-student»
dient de begripsbepaling van «deelnemer vavo» te vervallen en komt er een begripsbepaling
voor «vavo-student» in de plaats. Wegens uniform gebruik van het begrip «ho-student»
(buiten de WHW), dient de begripsbepaling van «student» te vervallen en komt er een
begripsbepaling voor «ho-student» in de plaats. Daarnaast worden enkele begripsbepalingen
aangepast wegens de wijzigingen van deze begrippen.
Onderdelen B en C
In de onderdelen B en C wordt Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
aangepast conform de voorgestelde wijziging in artikel I, onderdeel S. Deze artikelen
moeten in samenhang met elkaar worden gelezen. Als de student te lang afwezig is zonder
geldige reden wordt de basistoelage en de tegemoetkoming onderwijskosten omgezet in
een lening.
Artikel X
Onderdeel A
In enkele artikelen van de Leerplichtwet 1969 en de Leerplichtwet BES was slechts
de leerling opgenomen. Abusievelijk was de deelnemer hier niet genoemd. Met deze wijziging
wordt de nieuwe aanduiding van de deelnemer in de Leerplichtwet 1969 en de Leerplichtwet
BES, namelijk de mbo-student en de vavo-student, opgenomen in deze artikelen.
Onderdeel B
Het opschrift van dit artikel wordt gewijzigd, aangezien het artikel niet meer alleen
ziet op leerlingen.
Onderdeel C
In artikel 21a, vijfde en achtste lid, Leerplichtwet 1969 stond abusievelijk «hoofd
van de school». Dit kan echter ook het hoofd van een instelling zijn. Volgens de begripsbepalingen
in artikel 1 Leerplichtwet 1969 wordt onder hoofd zowel het hoofd van de school als
van een instelling verstaan. De zinsnede «hoofd van de school» is daarom vervangen
door hoofd.
Artikel XI
Voor een toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel X,
onderdelen A en B, van deze artikelsgewijze toelichting.
Artikel XII
In Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek komt éénmaal de term «deelnemer» voor. Uit de
wetsgeschiedenis blijkt dat hiermee de mbo-student wordt bedoeld. Omdat wordt verwezen
naar de WEB, volstaat «student» hier.
Artikelen XII en XIII
In de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene nabestaandenwet wordt verwezen naar
de deelnemer. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het hier gaat om de vavo-student
en de (mbo-)student.
Artikel XV en XVI
Voorgesteld wordt om bepaalde uitkeringen en verstrekkingen die op grond van de WEB
of de WEB BES worden gegeven vrij te stellen van Nederlandse inkomstenbelasting. Het
betreft de ondersteuning op grond van de voorzieningen, bedoeld in de voorgestelde
artikelen 8.1.5 tot en met 8.1.5c en 8.1.5e WEB respectievelijk 8.1.6a tot en met
8.1.6d en 8.1.6f WEB BES. Deze ondersteuning valt binnen de normering van de Wet studiefinanciering
2000. Voor verdergaande (hogere) tegemoetkomingen als bedoeld in het voorgestelde
artikel 8.1.5d WEB respectievelijk 8.1.6e WEB BES – de zogenoemde voorziening voor
aanvullende ondersteuning – geldt de vrijstelling niet.
Aanvullend voor de WEB BES geldt nog dat wordt voorgesteld van de gelegenheid gebruik
te maken ook een vrijstelling te regelen voor de uitkeringen die op grond van de WHW
voor Caribisch Nederland kunnen worden gegeven.
Artikelen XVII tot en met XLV
Algemeen
De opzet van de artikelen XVII tot en met XLV wijkt af van het gebruikelijke patroon.
Wegens het grote aantal wijzigingen in de verschillende (onderwijs)wetten, zijn deze
wijzigingen namelijk opgenomen in tabellen. Per tabel staat steeds aangegeven welke
begrip vervangen wordt en welke tekst hiervoor in de plaats komt. Dat geeft een overzichtelijker
beeld dan het vele malen herhalen van de gebruikelijke formulering «in artikel...
van... wordt x vervangen door y».
Onder kolom A in de tabellen staat de nummering van de wijziging. De betreffende wet
staat vervolgens onder kolom B. Het betreffende artikel, het lid, het onderdeel en
de zin met eventuele zinsnede staan respectievelijk in kolommen C, D, E en F. Op deze
manier is steeds duidelijk om welk woord in het artikel of de zin het gaat. De tabellen
zijn exact en uitputtend: per begrip dat gewijzigd moet worden, staat één wijziging
in de tabel.
Voorbeeld:
In de tabel in artikel XVII wordt «deelnemer» vervangen door «student», of wanneer
sprake is van een hoofdletter, wordt «Deelnemer» vervangen door «Student». Onder 1
(kolom A) staat dat in artikel 2.2.2 (kolom C), tweede lid (kolom D), onderdeel b
(kolom E), van de WEB (kolom B) dit deelnemersbegrip vervangen dient te worden. Dit
betekent dat in onderdeel b slechts éénmaal het begrip vervangen wordt.
Onder 3 en 4 (kolom A) van diezelfde tabel staat vervolgens dat in artikel 2.2.2 (kolom
C), vierde lid (kolom D), van de WEB (kolom B) het deelnemersbegrip vervangen dient
te worden. Dit houdt in dat in dit vierde lid dus twee maal het begrip «deelnemer»
staat, dat «student» wordt.
Onder 6, 7 en 8 (kolom A) in die tabel wordt in het eerste lid (kolom D) van artikel 2.5.5a
(kolom C) van de WEB (kolom B) het deelnemersbegrip drie maal vervangen door «student».
In kolom F is vervolgens aangegeven in welke zinsneden de begrippen staan die vervangen
worden. Dit heeft er in dit geval mee te maken dat er nog een vierde keer «deelnemer»
in dit lid staat, maar deze wijziging wordt meegenomen in artikel XXX.
Artikelen XVII en XVIII
In de WEB en de WEB BES wordt «deelnemer» steeds vervangen door «student». Wanneer
het begrip aan de start van een zin staat, blijft de hoofdletter uiteraard van toepassing
en wordt «Deelnemer» vervangen door «Student». Ditzelfde geldt voor de meervoudsvorm:
«deelnemers» wordt vervangen door «studenten» en «Deelnemers» door «Studenten». Dit
geldt ook voor de wijzigingen in artikelen XIX tot en met XLV.
Artikelen XIX en XX
Omdat in enkele wetten naast de deelnemer ook de (ho-)student voorkomt, moet een onderscheid
gemaakt worden tussen deze twee soorten studenten. Om dit onderscheid te maken, wordt
«deelnemer» hier vervangen door «mbo-student». Dit geldt voornamelijk voor de Wet
studiefinanciering 2000 en de Wet studiefinanciering BES, maar ook in enkele andere
wetten is het nodig om dit onderscheid duidelijk te maken.
Artikelen XXI en XXII
In de bepalingen in de WEB en de WEB BES wordt «deelnemer» waar gedoeld wordt op de
deelnemer die een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs volgt, vervangen
door «vavo-student».
Artikel XXIII
Enkele keren staat in de WEB expliciet aangegeven om welke deelnemer het gaat. Wanneer
«deelnemer» wordt vervangen door «vavo-student» in een zin waar al staat dat dit een
deelnemer aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs is, wordt dit
dubbelop geregeld. Daarom wordt hier de zinsnede «deelnemer aan een opleiding voortgezet
algemeen volwassenenonderwijs» vervangen door «vavo-student».
Artikel XXIV
Wanneer met «deelnemers» wordt gedoeld op deelnemers aan een opleiding voortgezet
algemeen volwassenenonderwijs en deelnemers die een andere opleiding educatie volgen,
wordt «deelnemers» vervangen door «vavo-studenten en deelnemers».
Artikelen XXV en XXVI
Wanneer met «deelnemer» wordt gedoeld op de deelnemer die een beroepsopleiding volgt
of de deelnemer aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, wordt
«deelnemer» vervangen door «student of vavo-student». Dit geldt voor de WEB en de
WEB BES waarin de deelnemer die een beroepsopleiding volgt student wordt.
Artikel XXVII
Wanneer met «deelnemer» wordt gedoeld op de deelnemer die een beroepsopleiding volgt
of de deelnemer aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, wordt
«deelnemer» vervangen door «mbo-student of vavo-student». Dit geldt voor de wetten
waarin een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de mbo-student en de ho-student.
Artikelen XXVIII en XXIX
Enkele keren wordt in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten gesproken
over «deelnemer vavo» om aan te geven dat het gaat om een deelnemer die een opleiding
voortgezet algemeen volwassenenonderwijs volgt. Om eenheid te creëren in de onderwijswetgeving wordt deze term
vervangen door «vavo-student».
Artikel XXX
Enkele keren staat in de WEB aangegeven dat het gaat om een deelnemer aan een beroepsopleiding.
Omdat «student» in deze wet al staat voor degene die een beroepsopleiding volgt, wordt
de zinsnede «deelnemer aan een beroepsopleiding» vervangen door «student».
Artikelen XXXI en XXXII
In enkele onderwijswetten wordt gesproken van de «leerling of deelnemer». Wanneer
in deze wetten met deelnemer de mbo-student en de vavo-student wordt bedoeld, wordt
«leerling of deelnemer» vervangen door «leerling, mbo-student of vavo-student».
Artikel XXXIII
In de WEB BES wordt enkele keren gesproken van «deelnemers en leerlingen». Met deelnemer
worden hier de (mbo-)studenten en vavo-studenten bedoeld. Daarom wordt «deelnemers
en leerlingen» vervangen door «studenten, vavo-studenten en leerlingen».
Artikel XXXIV
In enkele onderwijswetten wordt abusievelijk gesproken van de «leerling» waar eigenlijk
«deelnemer» had moeten staan. Met deze wijziging wordt daarom «leerling» vervangen
door de nieuwe variant van de deelnemer in deze wetten, namelijk «mbo-student of vavo-student».
Artikelen XXXV en XXXVI
In enkele onderwijswetten wordt abusievelijk gesproken van de «leerling» waar eigenlijk
ook «deelnemer» had moeten staan. Met deze wijziging wordt daarom «leerling» aangevuld
met de nieuwe variant van de deelnemer in deze wetten, namelijk «mbo-student of vavo-student».
Ditzelfde geldt voor de meervoudvorm.
Artikel XXXVII
Daar waar in de WEB wordt gesproken van «aspirant-deelnemers» en wordt gedoeld op
de aspirant-deelnemers aan een beroepsopleiding, wordt «aspirant-deelnemers» vervangen
door «aspirant-studenten».
Artikelen XXXVIII en XXXIX
Omdat in enkele wetten naast de mbo-student («deelnemer») ook de ho-student («student»)
voorkomt, moet een onderscheid gemaakt worden tussen deze twee soorten studenten.
Om dit onderscheid te maken, wordt «student» hier vervangen door «ho-student». Dit
geldt voornamelijk voor de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet studiefinanciering
BES, maar ook in enkele andere wetten is het nodig om dit onderscheid duidelijk te
maken.
Artikelen XL en XLI
Omdat de mbo-student niet langer deelnemer genoemd zal worden en om aansluiting te
zoeken bij de ho-student, wordt het begrip «examendeelnemer» vervangen door «extraneus».
Ditzelfde geldt voor de meervoudsvorm: «examendeelnemers» wordt vervangen door «extraneï».
Artikelen XLII en XLIII
Omdat de «deelnemer» in de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet studiefinanciering
BES «mbo-student» wordt en de huidige «student» «ho-student», wordt de overkoepelende
term voor deze twee «student» in plaats van «studerende».
Artikel XLIV
Omdat de deelnemer aan een beroepsopleiding «student» genoemd gaat worden in de WEB,
dient «deelnemersraad» te worden vervangen door «studentenraad». De bepalingen betreffende
de deelnemersraad gelden niet voor de deelnemers aan een opleiding educatie, dus de
term «student» kan hier gebruikt worden.
Artikel XLV
Omdat de deelnemer aan een beroepsopleiding «student» genoemd gaat worden in de WEB,
dient «deelnemersstatuut» te worden vervangen door «studentenstatuut». Omdat artikel 7.4.8,
vierde lid, WEB waarin het studentenstatuut wordt geïntroduceerd, slechts geldt voor
de student, kan gesproken worden van een «studentenstatuut». Dat dit artikellid in
artikel 7.4.11, zesde lid, WEB van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op vavo-studenten
en deelnemers aan de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II, doet hier niet
aan af.
Artikel XLVI
Voorgesteld wordt dat afhandeling van aanvragen voor een voorziening en lopende beroepszaken
tegen een beslissing die op grond van de Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen
voor deelnemers uit minimagezinnen is genomen, worden afgehandeld volgens de bepalingen
van die regeling zoals die luidde voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Artikelen XLVII tot en met LXIII
In deze artikelen zijn enkele samenloopbepalingen opgenomen. Met de samenloopbepalingen
worden op elkaar afgestemd de wijzigingen van een aantal artikelen van het onderhavig
wetsvoorstel met enkele andere wetten of wetsvoorstellen.
Artikel LXIV
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan
worden vastgesteld. Er wordt gestreefd naar inwerkingtreding per 1 augustus 2020 van
alle wijzigingen in deze wet met uitzondering van in ieder geval de wijzigingen in
artikel II, onderdelen H (wijziging artikel 7.4.7a WEB BES) R (wijziging artikel 8.1.7a
WEB BES) en V (artikel 8.3.1 WEB BES). In deze onderdelen worden artikelen gewijzigd
die nog niet in werking zijn getreden. Om een samenloopbepaling te voorkomen is in
onderhavig wetsvoorstel in genoemde onderdelen in een wijzigingsopdracht voorzien.
Deze wijzigingen moeten echter pas in werking treden als de wijzigingen in voorgaande
wijzigingswetten in werking zijn getreden. Bij de inwerkingtreding van deze wet zal
worden aangesloten bij het beleid van het kabinet inzake vaste verandermomenten van
regelgeving.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.