Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 251 Wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming ter uitvoering van Verordening (EU) 2017/2394 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 betreffende samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2006/2004
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
2
HOOFDSTUK 2. VERORDENING SAMENWERKING CONSUMENTENBESCHERMING
3
§2.1.
Oude verordening
3
§2.2.
Nieuwe verordening
3
2.2.1.
Aanleiding
3
2.2.2.
Inhoud
4
a.
Bevoegde autoriteiten, verbindingsbureau en aangewezen instanties
4
b.
Samenwerking
5
c.
Evaluatie
6
HOOFDSTUK 3. UITVOERING OUDE VERORDENING
6
§3.1.
Inleiding
6
§3.2.
Vereiste bevoegdheden in oude verordening
6
§3.3.
Bevoegdheden in nationale wetgeving
7
a.
Bestuursrechtelijke handhaving
7
b.
Aanwijzing bevoegde autoriteiten en taakverdeling
8
1.
Autoriteit Consument en Markt
8
2.
Stichting Autoriteit Financiële Markten
9
3.
Inspectie gezondheidszorg en jeugd
9
4.
Commissariaat voor de Media
9
5.
Inspectie Leefomgeving en Transport
10
6.
Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
10
c.
Intracommunautaire inbreuken en inbreuken op nationaal niveau
10
d.
Bestuursrechtelijke instrumenten
10
1.
Toezichtsbevoegdheden
11
2.
Bestuurlijke handhaving
11
2.1.
Zelfstandige last
11
2.2.
Last onder dwangsom
11
2.3.
Bestuurlijke boete
12
2.4.
Toezegging
12
2.5.
Openbaarmaking
12
2.6.
Openbare waarschuwing
13
2.7.
Overeenkomst tot vergoeding van schade
13
HOOFDSTUK 4. INHOUD WETSVOORSTEL
13
§4.1.
Bevoegdheden nieuwe verordening
13
§4.2.
Voorgestelde nieuwe bevoegdheden
15
4.2.1.
Algemeen
15
a.
Keuze handhavingsstelsel
15
b.
Toepassing bevoegdheden
16
c.
Toedeling bevoegdheden
16
4.2.2.
Toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid
17
4.2.3.
Beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen
19
§4.3
Wettelijke bepalingen
22
HOOFDSTUK 5. ADVISERING en TOETSING
23
HOOFDSTUK 6. INTERNETCONSULTATIE
29
HOOFDSTUK 7. TRANSPONERINGSTABEL
34
HOOFDSTUK 8. ARTIKELSGEWIJS
42
BIJLAGE. OVERZICHT VAN WETTELIJKE BEPALINGEN
46
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
Dit wetsvoorstel voorziet in een wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming
(hierna: wet) ter uitvoering van de Europese verordening samenwerking consumentenbescherming1 (hierna ook: verordening of nieuwe verordening). De verordening is op 17 januari
2018 in werking getreden (conform artikel 42, op de twintigste dag na publicatie in
het Publicatieblad van de Europese Unie). Vanaf 17 januari 2020 is de verordening
van toepassing. In hoofdstuk 7 van deze toelichting is de transponeringstabel opgenomen.
Deze verordening versterkt de samenwerking tussen nationale autoriteiten die belast
zijn met de bescherming van consumentenrechten bij bescherming van consumentenbelangen
en handhaving van (Europees) consumentenrecht. Ook voorziet de verordening in een
coördinerende rol voor de Europese Commissie bij bepaalde grensoverschrijdende inbreuken
op het Europees consumentenrecht. Zij vervangt de oude verordening samenwerking consumentenbescherming2 (hierna ook: de oude verordening).
De verordening is van toepassing per 17 januari 2020 op grond van artikel 42 van de
verordening. Dit wetsvoorstel is nodig omdat de verordening vereist dat de instanties
die zijn belast met de handhaving van de consumentenregelgeving over enkele bevoegdheden
beschikken waarover zij op dit moment niet beschikken. Het wetvoorstel voorziet hierin.
Ook vervangt het wetsvoorstel de verwijzingen in de wetgeving naar de oude verordening
door verwijzingen naar de nieuwe verordening, en worden de in de wetgeving voorkomende
begrippen uit de oude verordening vervangen door begrippen van de nieuwe verordening.
Het wetsvoorstel bevat verder geen aanvullende maatregelen. Notificatie van het wetsvoorstel
op grond van richtlijn 2006/123/EG3 of richtlijn 2015/1535/EU4 is dus niet vereist.
In hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting zullen de inhoud en achtergrond van
de oude en de nieuwe verordening worden toegelicht, waarna in hoofdstuk 3 wordt ingegaan
op de uitvoering van de oude verordening in de Nederlandse wetgeving en in hoofdstuk
4 de inhoud van dit wetsvoorstel wordt toegelicht. In hoofdstuk 5 worden de uitgebrachte
adviezen en de uitkomsten van de uitvoerings- en handhavingstoetsen van de bevoegde
autoriteiten behandeld en het gevolg dat daaraan is gegeven. Hoofdstuk 6 beschrijft
de commentaren die naar aanleiding van de internetconsultatie zijn ontvangen en het
gevolg dat daaraan is gegeven. Hoofdstuk 7 bevat een implementatietabel. Hoofdstuk
8 bevat een artikelsgewijze toelichting. Tot slot is als bijlage bijgevoegd een overzicht
van de te handhaven consumentenbepalingen.
HOOFDSTUK 2. VERORDENING SAMENWERKING CONSUMENTENBESCHERMING
§2.1. Oude verordening
In 2004 is de oude verordening vastgesteld. Deze werd per 29 december 2005 van toepassing.
Deze verordening had de oprichting tot doel van een netwerk van publieke handhavingsinstanties
in de EU om de consument tegen intracommunautaire inbreuken op zijn rechten te beschermen.
De verordening bood daartoe een kader voor samenwerking van deze instanties met elkaar
en met de Europese Commissie. De verordening verplichtte de lidstaten om bevoegde
autoriteiten aan te wijzen, hen bepaalde minimumbevoegdheden toe te kennen en introduceerde
een mechanisme voor wederzijdse bijstand bij een (vermoedelijke) intracommunautaire
inbreuk op consumentenrechten.
De Wet handhaving consumentenbescherming, die op 29 december 2006 in werking is getreden,5 voorziet in regels ter uitvoering van de oude verordening.
§2.2. Nieuwe verordening
2.2.1. Aanleiding
Op 1 juli 2014 heeft de Europese Commissie verslag uitgebracht aan het Europees Parlement,
de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over
de werking van de oude verordening.6
In dit verslag concludeerde de Commissie dat de toepassing van de oude verordening
heeft geleid tot een uniformere toepassing van EU-wetgeving inzake consumentenbescherming
en zo een bijdrage levert aan een betere werking van de interne markt voor burgers
en bedrijven. De Commissie signaleerde echter ook dat het kader van de verordening
op een aantal punten zou moeten worden versterkt, met name als het gaat om de samenwerking
tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. De Commissie constateerde een gebrek
aan doorzettingsmacht bij handhaving van grensoverschrijdende inbreuken op consumentenrechten.
In haar «Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa»7 heeft de Commissie haar ambitie duidelijk gemaakt om een hoog niveau van consumentenbescherming
in de hele Europese Unie te realiseren. Daar zijn niet alleen geharmoniseerde regels
voor nodig, maar ook een consistente handhaving daarvan. De Commissie heeft in deze
mededeling aangekondigd een voorstel in te dienen tot herziening van de oude verordening.
In haar mededeling «De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen
en ondernemingen»8 heeft de Commissie dit voornemen herhaald.
De Commissie heeft het voorstel voor een herziening van de verordening op 25 mei 2016
openbaar gemaakt.9 Op 21 juni 2017 is een politiek akkoord bereikt over het voorstel. De verordening
is op 15 en 30 november 2017 aangenomen door respectievelijk het Europees Parlement
en de Raad.
2.2.2. Inhoud
a. Bevoegde autoriteiten, verbindingsbureau en aangewezen instanties
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de verordening dienen lidstaten één of meer
bevoegde autoriteiten aan te wijzen die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van
het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen. Artikel 9 van de verordening
stelt eisen aan de minimumbevoegdheden op het gebied van onderzoek en handhaving waarover
bevoegde autoriteiten beschikken. Met deze minimumbevoegdheden waarborgt de verordening
dat bevoegde autoriteiten inbreuken ook daadwerkelijk kunnen opsporen, aanpakken en
kunnen meewerken aan verzoeken van lidstaten om bijstand.
In de hoofdstukken 3 en 4 van deze memorie van toelichting wordt nader ingegaan op
de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten en hun bevoegdheden.
Artikel 5, eerste lid, van de verordening verplicht lidstaten eveneens, net als de
oude verordening, tot de aanwijzing van een verbindingsbureau. Deze instantie is verantwoordelijk
voor de coördinatie van de toepassing van de verordening in de lidstaat. In Nederland
is dit de Autoriteit Consument en Markt (artikel 2.3, eerste lid, van de wet).
De nieuwe verordening kent verder de zogeheten «aangewezen instantie» (artikel 7 van
de verordening).10 Dit zijn organisaties buiten de overheid die een rechtmatig belang hebben bij het
beëindigen of het verbieden van inbreuken op het Unierecht ter bescherming van de
consumentenbelangen. De verordening maakt het mogelijk dat bevoegde autoriteiten deze
aangewezen instanties in concrete gevallen gelasten om informatie te verzamelen over
of handhavingsmaatregelen te treffen tegen een inbreuk die onder de verordening valt.
In Nederland zal aan dit onderdeel van de verordening in de praktijk geen uitvoering
worden gegeven, omdat dergelijke instanties in het systeem van handhaving van consumentenregelgeving
niet met bevoegdheden worden bekleed.
b. Samenwerking
De nieuwe verordening ziet op samenwerking bij de handhaving van specifieke Europese
richtlijnen en verordeningen op het terrein van het consumentenrecht. Deze staan vermeld
in de bijlage bij de verordening. Het gaat daarbij om handhaving bij grensoverschrijdende
inbreuken op dit Unierecht. Een overzicht van de wettelijke bepalingen die onder de
bijlage van de verordening vallen, is te vinden in de bijlage. De verordening onderscheidt
drie gradaties in die inbreuken (artikel 3, onderdelen 2, 3 en 4 van de verordening):
– een inbreuk binnen de Unie, waarbij minimaal twee lidstaten betrokken zijn;
– een wijdverbreide inbreuk, waarbij minimaal drie lidstaten betrokken zijn;
– een wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, waarbij de collectieve belangen van
consumenten betrokken zijn in ten minste twee-derde van de lidstaten waarvan de bevolking
ten minste twee-derde uitmaakt van de bevolking van de Unie.
De verordening stelt aan de samenwerking tussen lidstaten zwaardere eisen al naargelang
de gradatie van de inbreuk.
Op basis van de verordening kunnen bevoegde autoriteiten elkaar verzoeken om wederzijdse
bijstand bij een inbreuk binnen de Unie. Een autoriteit van de ene lidstaat kan een
autoriteit van een andere lidstaat verzoeken om informatie of om handhavingsmaatregelen
te treffen. Die aangezochte autoriteit is dan in beginsel verplicht tot medewerking.
Het verzoek loopt via de bevoegde autoriteit die in elke lidstaat aangewezen is als
verbindingsbureau. De aangezochte autoriteit kan alleen gemotiveerd weigeren, bijvoorbeeld
als er al maatregelen getroffen zijn of als de aangezochte autoriteit tot de conclusie
komt dat er geen sprake is van een inbreuk. De Europese Commissie bemiddelt als de
verzoekende en aangezochte autoriteit het met elkaar oneens zijn.
Bij wijdverbreide inbreuken kunnen de betrokken bevoegde autoriteiten een gecoördineerde
actie starten. De Commissie kan als coördinator optreden indien de autoriteiten in
de lidstaten geen overeenstemming bereiken over de coördinator. Bij een wijdverbreide
inbreuk met een Uniedimensie leidt de Commissie altijd de gecoördineerde actie. De
verordening geeft procedureregels om het verloop van een gecoördineerde actie te stroomlijnen.
De verordening geeft verder regels die de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten
van de lidstaten die het optreden tegen inbreuken binnen de Unie verder verbeteren.
Het gaat dan in de eerste plaats om de regeling van waarschuwingen. Een bevoegde autoriteit
kan de Commissie en andere bevoegde autoriteiten en verbindingsbureaus waarschuwen
bij een redelijk vermoeden van een inbreuk. Een lidstaat kan ook niet-overheidsorganisaties,
zoals consumentenorganisaties en eventueel ook handelarenverenigingen, machtigen om
waarschuwingen af te geven.
Ook introduceert de verordening zogenaamde «sweeps»: gezamenlijke acties waarbij bevoegde
autoriteiten van alle lidstaten de naleving van consumentenrechten in een bepaalde
markt controleren en inbreuken opsporen.
Ook is in de verordening een voorziening opgenomen voor de uitwisseling van ambtenaren
tussen bevoegde autoriteiten en mogelijkheden voor internationale samenwerking met
derde landen.
De verordening regelt verder de uitwisseling van informatie over handhavingsprioriteiten
tussen lidstaten en Europese Commissie via onder andere de instelling van een elektronische
databank waarin alle communicatie tussen bevoegde autoriteiten, verbindingsbureaus
en de Commissie uit hoofde van de verordening wordt bijgehouden. Ook externe waarschuwingen
door niet-overheidsorganisaties worden opgenomen, al krijgt de organisatie die deze
doet uitgaan geen toegang tot deze databank.
Vanaf 2020 wisselen de lidstaten om de twee jaar onderling en met de Commissie informatie
uit over hun handhavingsprioriteiten en over de toepassing van de verordening. Namens
Nederland verzorgt de Autoriteit Consument en Markt deze gegevensuitwisseling in haar
hoedanigheid van verbindingsbureau. De Commissie vat deze informatie samen en brengt
jaarlijks verslag uit aan het comité bedoeld in artikel 38 van de verordening.
c. Evaluatie
De Europese Commissie zal uiterlijk op 17 januari 2023 bij het Europees Parlement
en de Raad een verslag indienen over de toepassing van de nieuwe verordening. Dat
verslag bevat een evaluatie met daarin een beoordeling van de doeltreffendheid van
de handhaving op basis van de verordening en een onderzoek naar de ontwikkeling van
de naleving. De Commissie kan hieraan een voorstel voor een aanpassing of herziening
van de verordening koppelen.
HOOFDSTUK 3. UITVOERING OUDE VERORDENING
§3.1. Inleiding
Een belangrijk onderdeel van de verordening samenwerking handhaving consumentenbescherming
is dat de bevoegde autoriteiten beschikken over voldoende bevoegdheden om toezicht
te houden en om bij overtredingen van regelgeving te handhaven, wanneer er een groep
van consumenten wordt geraakt door een overtreding. De oude verordening schreef daartoe
een aantal minimumbevoegdheden voor. In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen beschreven
van de wijze waarop in de huidige wetgeving invulling is gegeven aan de door de oude
verordening vereiste minimumbevoegdheden.
§3.2. Vereiste bevoegdheden in oude verordening
Artikel 4, derde lid, van de oude verordening vereist dat elke bevoegde autoriteit
voor de toepassing van die verordening beschikt over onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden.
In het zesde lid van voornoemd artikel is geregeld dat deze bevoegdheden ten minste
de bevoegdheden omvatten om:
– toegang te krijgen tot elk relevant document, in ongeacht welke vorm, betreffende
de inbreuk (onderdeel a);
– van ongeacht welke persoon relevante informatie over de inbreuk te eisen (onderdeel
b);
– noodzakelijke inspecties ter plaatse uit te voeren (onderdeel c);
– betrokken verkoper of dienstverlener schriftelijk te verzoeken de inbreuk te beëindigen
(onderdeel d);
– van de voor de inbreuk verantwoordelijke verkoper of dienstverlener de toezegging
te verkrijgen dat de inbreuk zal worden beëindigd en om deze toezegging, waar passend,
openbaar te maken (onderdeel e);
– de beëindiging of het verbod van elke inbreuk te eisen en de hieruit voortvloeiende
beslissingen, waar passend, openbaar te maken (onderdeel f);
– te eisen dat de in het ongelijk gestelde gedaagde, indien deze zich niet naar de uitspraak
voegt, betalingen verricht (onderdeel g).
De in de oude verordening vereiste minimumbevoegdheden hebben betrekking op het onderzoek
naar en de handhaving van zogeheten «intracommunautaire inbreuken», wat neerkomt op
overtredingen van consumentenregelgeving met een grensoverschrijdend karakter.
§3.3. Bevoegdheden in nationale wetgeving
Aan de Nederlandse uitvoering van de door oude verordening vereiste minimumbevoegdheden
is invulling gegeven aan de hand van een aantal uitgangspunten. Deze uitgangspunten
en de inhoud van de Nederlandse regeling van bevoegdheden worden in deze paragraaf
behandeld.
a. Bestuursrechtelijke handhaving
Een groot deel van het consumentenrecht waarop de verordening samenwerking handhaving
consumentenbescherming betrekking heeft, is in Nederland geïmplementeerd in het Burgerlijk
Wetboek (BW). In Nederland vindt de handhaving van dit gedeelte van het consumentenrecht
in beginsel plaats via de civiele rechter. Een consument kan een procedure bij de
civiele rechter aanhangig maken indien hij van mening is dat zijn rechten door een
bedrijf worden geschonden. Het uitgangspunt van het consumentenrecht is dat de consument
zelf, ondersteund door de wetgeving, goed geïnformeerd een overeenkomst kan sluiten
en indien zijn rechten worden geschonden, nakoming van een overeenkomst kan afdwingen
dan wel in voorkomend geval een beroep op schadevergoeding kan doen, eventueel naast
ontbinding van de overeenkomst.
Voorts is het voor binnenlandse en buitenlandse consumentenorganisaties mogelijk om
op grond van het bepaalde in respectievelijk artikel 305a en artikel 305c van Boek
3 van het BW een collectieve actie te starten. Als een bedrijf jegens verschillende
consumenten een van de voorschriften uit het consumentenrecht schendt, kunnen dergelijke
organisaties in rechte nakoming van deze regels afdwingen.
Daarnaast kent Nederland een lange traditie van buitengerechtelijke geschillenbeslechting.
Deze geschillenbeslechting is voornamelijk gebaseerd op een systeem van zelfregulering
van brancheorganisaties in samenwerking met consumentenorganisaties.
Tegelijkertijd is het een gegeven dat consumenten vaak om verschillende redenen afzien
van het zoeken van een mogelijkheid om hun recht te halen, bijvoorbeeld omdat een
gang naar de rechter relatief kostbaar is vergeleken bij de geleden schade. Ook voor
consumentenorganisaties is het een kostbare en tijdrovende aangelegenheid om namens
een groep consumenten een actie in te stellen bij de rechter.11
Wanneer verkopers en dienstverleners de toepassing van de consumentenbeschermingsregels
kunnen omzeilen, heeft dat ook gevolgen voor de interne Europese markt, omdat dit
aanleiding geeft tot concurrentieverstoringen voor goedwillende verkopers en dienstverleners
die hetzij in eigen land, hetzij grensoverschrijdend, werken.12 Tegen die achtergrond heeft de oude verordening samenwerking bij handhaving consumentenbelangen
lidstaten verplicht tot de aanwijzing van een of meer bevoegde autoriteiten die specifiek
belast zijn met de handhaving van de Europese regelgeving ter bescherming van consumentenbelangen.
Deze handhaving van het consumentenrecht gebeurt in Nederland sinds de invoering van
de Wet handhaving consumentenbescherming op 29 december 2006 met gebruikmaking van
bestuursrechtelijke bevoegdheden.13 Daarbij is het uitgangspunt dat daar waar consumenten zelf tot een oplossing kunnen
komen met bedrijven, publiekrechtelijke handhaving vanuit een oogpunt van subsidiariteit
niet aangewezen is. De verantwoordelijkheid voor het zorgvuldig handelen in consumentenzaken
blijft dan ook in beginsel bij de consument en de handelaar en dienstverlener liggen.
Publiekrechtelijke handhaving is alleen dan aan de orde in gevallen waarin aanbieders
zich schuldig maken aan een inbreuk op de regels van consumentenbescherming waardoor
een groep van consumenten wordt geraakt – «collectieve consumentenbelangen» – en het
systeem van civielrechtelijke handhaving in dat geval niet effectief blijkt te functioneren.14
Een voorbeeld van een geval waarin schade aan de collectieve belangen van consumenten
aan de orde was en waarin op basis van de oude verordening is opgetreden is de gecoördineerde
actie die in 2017 plaatsgevonden heeft. Deze vond plaats onder leiding van de ACM.
Doel was om ervoor te zorgen dat een autofabrikant het consumentenrecht in acht zou
nemen in de nasleep van het «Dieselgate»-schandaal en de betrokken consumenten proactief
zou benaderen. Deze actie is medio 2018 afgesloten.15
b. Aanwijzing bevoegde autoriteiten en taakverdeling
Ter uitvoering van de oude verordening is in de wet geregeld welke instanties bevoegd
zijn toezicht te houden op de naleving van de regels ter bescherming van consumenten
en handhavend op te treden bij overtredingen wanneer de collectieve belangen van consumenten
in het geding zijn.
1. Autoriteit Consument en Markt
De door de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) aangewezen ambtenaren zijn
belast met het toezicht op de naleving van de regels (artikel 2.2, eerste zin, van
de wet en artikel 12a, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt).
Voor het grootste deel van het consumentenrecht is de ACM aangewezen als bevoegde
autoriteit voor de handhaving van regels (artikel 2.3, tweede lid, eerste zinsdeel,
van de wet).
De bevoegdheid van de ACM op het terrein van het consumentenrecht strekt zich uit
tot de regels over de prijsaanduiding van producten die aan de consument worden aangeboden,
de regels over de diensten van de informatiemaatschappij (elektronische handel), de
algemene regels tussen handelaar en consument ter bescherming van de consument, de
regels over overeenkomsten betreffende het gebruik in deeltijd, vakantieproducten
van lange duur, bijstand en uitwisseling, de regels over pakketreizen, de regels over
oneerlijke handelspraktijken jegens de consument, de regels over informatie over dienstverrichters
en hun diensten, de regels over misleidende reclame en vergelijkende reclame, de regels
voor de exploitatie van luchtdiensten, de regels over de overeenkomst van pandbelening,
de regels over het gebruik van automatische oproep- en communicatiesystemen zonder
menselijke tussenkomst, faxen en elektronische berichten voor het overbrengen van
ongevraagde communicatie voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden aan abonnees
of gebruikers en de regels over buitengerechtelijke geschilbeslechting (onderdeel
a van de bijlage bij de wet. Zie ook de bijlage, onderdeel a, bij deze memorie van
toelichting voor een overzicht van de inhoud van deze wettelijke bepalingen).
Wanneer de inbreuk betrekking heeft op een financiële dienst of activiteit is de ACM
niet bevoegd (artikelen 2.2, tweede zin, en 2.3, tweede lid, tweede zinsdeel, van
de wet).
2. Stichting Autoriteit Financiële Markten
De Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) is belast met het toezicht
op de naleving van die regels genoemd in de bijlage van de wet waar ook de ACM voor
bevoegd is, maar dan voor zover die betrekking hebben op een financiële dienst of
activiteit (artikel 3.2, eerste lid, van de wet). De AFM is aangewezen als bevoegde
autoriteit voor de handhaving van de regelgeving in onderdeel b van de bijlage bij
de wet (artikel 3.1, tweede lid, van de wet).
Het werkgebied van de AFM op het vlak van het consumentenrecht omvat de volgende onderwerpen:
kredietovereenkomsten voor consumenten, de verkoop op afstand van financiële diensten
aan consumenten en kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor
bewoning bestemde onroerende goederen (onderdeel b van de bijlage bij de wet; zie
ook de bijlage, onderdeel b, bij deze memorie van toelichting voor een overzicht van
de inhoud van deze wettelijke bepalingen). Ook omvat haar werkgebied de aangelegenheden
die hiervoor zijn genoemd bij de ACM, wanneer de inbreuk betrekking heeft op een financiële
dienst of activiteit (artikelen 3.1, eerste lid, en 3.2, eerste lid, van de wet).
3. Inspectie gezondheidszorg en jeugd16
De ambtenaren van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (hierna: IGJ) zijn belast
met het toezicht op de naleving van de regelgeving die tot doel heeft om op een verantwoorde
wijze reclame te maken voor geneesmiddelen (onderdeel c van de bijlage bij de wet;
zie ook de bijlage, onderdeel c, bij deze memorie van toelichting voor een overzicht
van de inhoud van deze wettelijke bepalingen). Deze inspectie is voor handhaving van
inbreuken binnen de Unie op deze regelgeving aangewezen als bevoegde autoriteit (artikelen
3.5 en 3.6, eerste lid, van de wet). Waar het gaat om het opleggen van een bestuurlijke
boete of van een last onder dwangsom, is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport bevoegd (artikel 3.6, tweede lid, van de wet).
4. Commissariaat voor de Media
De leden van het Commissariaat voor de Media (hierna: CvdM) en de door het Commissariaat
aangewezen personen houden toezicht op de naleving van de regels over televisiereclame,
sponsoring en telewinkelen (onderdeel d van de bijlage bij de wet; zie ook de bijlage,
onderdeel d, bij deze memorie van toelichting voor een overzicht van de inhoud van
deze wettelijke bepalingen). Het commissariaat is als bevoegde autoriteit voor de
handhaving bij inbreuken binnen de Unie aangewezen (artikelen 3.7 en 3.8, eerste lid,
van de wet)
5. Inspectie Leefomgeving en Transport
De Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) is aangewezen als bevoegde autoriteit
voor de handhaving van de regels over compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij
instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten en over de rechten
van passagiers die over zee of binnenwateren reizen (onderdeel e van de bijlage bij
de wet; zie ook de bijlage, onderdeel e, bij deze memorie van toelichting voor een
overzicht van de inhoud van deze wettelijke bepalingen; artikel 3.9 van de wet) bij
inbreuken binnen de Unie. Met het toezicht zijn de door de Minister van Infrastructuur
en Waterstaat aangewezen ambtenaren belast (artikel 3.10, eerste lid, van de wet).
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke
boete of een last onder dwangsom (artikel 3.10, tweede lid, van de wet).
6. Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
De ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) houden
toezicht (artikel 3.12, eerste lid, van de wet) op de naleving van de regelgeving
over tabaksreclame (onderdeel f van de bijlage bij de wet; zie ook de bijlage, onderdeel
f, bij deze memorie van toelichting voor een overzicht van de inhoud van deze wettelijke
bepalingen). Deze autoriteit is aangewezen als bevoegde autoriteit voor inbreuken
binnen de Unie op deze regelgeving (artikel 3.11 van de wet). De Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete of een last
onder dwangsom (artikel 3.12, tweede lid, van de wet).
c. Intracommunautaire inbreuken en inbreuken op nationaal niveau
Hoewel de oude verordening daar niet toe verplicht, kunnen de ACM en de AFM17 hun bevoegdheden ook toepassen ten aanzien van inbreuken die uitsluitend een nationaal
karakter hebben, dat wil zeggen Nederlandse handelaren die jegens Nederlandse consumenten
de consumentenregels overtreden. Deze keuze is gemaakt om te voorkomen dat een buitenlandse
consument die goederen of diensten afneemt van een Nederlandse onderneming beter beschermd
zou zijn dan een Nederlandse consument die goederen of diensten in eigen land afneemt.
Dit is in lijn met overweging nr. 5 van de oude verordening, waaruit volgt dat discriminatie
tussen nationale en intracommunautaire inbreuken moet worden vermeden.18
De overige bevoegde autoriteiten kunnen hun bevoegdheden alleen uitoefenen ten aanzien
van intracommunautaire inbreuken. Deze keuze is gemaakt omdat zij in alle gevallen
op basis van andere wetgeving geacht werden adequaat tegen nationale inbreuken op
het consumentenrecht op kunnen treden.19
d. Bestuursrechtelijke instrumenten
In de wet, de Algemene wet bestuursrecht en, voor de ACM, in de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt is voorzien in een scala aan bevoegdheden om de consumentenregels
bestuursrechtelijk te handhaven.
1. Toezichtsbevoegdheden
De ambtenaren en personen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de regels
ter bescherming van consumenten, beschikken over de bevoegdheden die zijn opgenomen
in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht: het betreden van plaatsen (artikel
5:15), het vorderen van inlichtingen (artikel 5:16), het vorderen van de identificatie
van personen (artikel 5:16a), het vorderen van inzage van gegevens en bescheiden (artikel
5:17), het doen van onderzoek, opneming en monsterneming (artikel 5:18) en het doen
van onderzoek van vervoermiddelen (artikel 5:18).
De ambtenaren van de ACM mogen voor de toepassing van hun bevoegdheid tot het vorderen
van inzage van gegevens en bescheiden, als dat redelijkerwijs noodzakelijk is, bedrijfsruimten
en voorwerpen verzegelen, zo nodig met behulp van de sterke arm (artikel 12b van de
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt) en een woning zonder toestemming van
de bewoner binnentreden, met een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris
die is belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Rotterdam (artikelen
12c, 12e en 12f van de aangehaalde Instellingswet).
2. Bestuurlijke handhaving
De wet voorziet in een aantal bevoegdheden voor bestuurlijke handhaving. Een deel
daarvan is aan te merken als herstelsancties, een ander deel als punitieve sancties.
2.1. Zelfstandige last
De ACM (artikel 2.8 van de wet en artikel 12j van de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt) en de AFM (artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, van de wet) zijn bevoegd
tot het opleggen van een zogeheten zelfstandige last. Dat is een herstelsanctie waarbij
een handelaar wordt opgedragen bepaalde handelingen te verrichten ter bevordering
van de naleving van wettelijke voorschriften (artikel 1.1 van de wet). Deze bevoegdheid
kan niet alleen worden gebruikt wanneer een overtreding is vastgesteld, maar ook in
situaties waarin dat niet of nog niet het geval is. Voor de ACM is een onderscheid
gemaakt tussen een «bindende gedragslijn», die wordt opgelegd wanneer er geen overtreding
heeft plaatsgevonden (artikelen 1.1 en 2.8 van de wet) en een «bindende aanwijzing»,
wanneer er wel sprake is van een overtreding (artikel 12j van de aangehaalde Instellingswet).
De autoriteiten kunnen door het opleggen van een zelfstandige last aan de overtreder
aangeven wat in een concreet geval nodig is om aan de norm te voldoen. Op deze manier
kunnen zij vroegtijdig, snel en adequaat handelen en zo schade bij consumenten voorkomen.
2.2. Last onder dwangsom
De ACM (artikel 2.9, onderdeel a, van de wet), de AFM (artikel 3.4, tweede lid, onderdeel
c, van de wet), de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (artikelen 3.6,
tweede lid, onderdeel b, en 3.12, tweede lid, onderdeel b, van de wet), het Commissariaat
voor de Media (artikel 3.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet) en de Minister van
Infrastructuur en Waterstaat (artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b, van de wet) zijn
bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom voor de daarbij aangewezen overtredingen.
Een last onder dwangsom is een herstelsanctie om de overtreding te beëindigen waarbij
een verplichting tot betaling van een geldsom wordt opgelegd indien de overtreding
niet tijdig is beëindigd (artikel 5:31d van de Algemene wet bestuursrecht). Deze last
kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt (artikel
5:7 van de Algemene wet bestuursrecht).
2.3. Bestuurlijke boete
De ACM (artikel 2.9, onderdeel b, van de wet), de AFM (artikel 3.4, tweede lid, onderdeel
b, van de wet), de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (artikelen 3.6,
tweede lid, onderdeel a, en 3.12, tweede lid, onderdeel a, van de wet), het Commissariaat
voor de Media (artikel 3.8, tweede lid, onderdeel a, van de wet) en de Minister van
Infrastructuur en Waterstaat (artikel 3.10, tweede lid, onderdeel a, van de wet) zijn
bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor de daarbij aangewezen overtredingen.
Deze bestraffende sanctie behelst een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling
van een geldsom (artikel 5:40, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht).
Hoewel overtredingen van de consumentenregelgeving als zodanig niet als commuun of
economisch delict strafbaar zijn gesteld, kan een gedraging die een overtreding van
consumentenregelgeving oplevert, onder omstandigheden ook een strafbaar feit op grond
van het Wetboek van Strafrecht opleveren, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte of bedrog
door de verkoper (artikel 329 van het Wetboek van Strafrecht), of internetoplichting
(nieuw artikel 326d van het Wetboek van Strafrecht).20 In dat geval moet voorkomen worden dat een overtreder voor hetzelfde feit twee maal
een bestraffende sanctie krijgt opgelegd. Dat zou immers een schending van het «ne
bis in idem»-beginsel betekenen. Als een gedraging zowel een inbreuk op het bestuursrechtelijk
te handhaven consumentenrecht als een strafbaar feit oplevert, is het uitgangspunt
dat dit strafbare feit een ernstiger misdraging betekent, dat dus strafrechtelijke
handhaving geboden is, en dat het dan in de eerste plaats aan de Officier van Justitie
is om te beoordelen of strafrechtelijke handhaving in dat geval aangewezen is. Om
die reden is in artikel 5:44, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geregeld
dat de desbetreffende gedraging aan de Officier van Justitie wordt voorgelegd. Deze
kan alsdan ook bepalen dat de overtreding zich in dat geval leent voor bestuursrechtelijke
handhaving.
2.4. Toezegging
In plaats van een bestuurlijke boete of dwangsom kunnen de bevoegde autoriteiten het
verhoudingsgewijs lichtere instrument van het openbaar maken van een toezegging toepassen
indien zij dat gegeven de omstandigheden van het geval doelmatiger achten (artikel
12h van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en artikel 3.4a, eerste lid,
al dan niet in samenhang met artikel 3.6, derde lid, 3.8, derde lid, 3.10, derde lid
en 3.12, derde lid, van de wet). Een toezegging houdt in dat een ondernemer toezegt
dat een inbreuk zal worden gestaakt.
2.5. Openbaarmaking
De ACM is verplicht besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie – een
last onder dwangsom of een bestuurlijke boete – of van een bindende aanwijzing openbaar
te maken (artikelen 12u en 12v van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt).
Het doel daarvan is allereerst consumenten en marktorganisaties in een zo vroeg mogelijk
stadium te waarschuwen voor marktorganisaties die de geldende regels overtreden. De
consument loopt zo minder risico zelf het slachtoffer te worden van het optreden van
een dergelijke marktorganisatie. Maar de openbaarmaking waarschuwt ook andere marktorganisaties
om dergelijke overtredingen niet te begaan en zich aan de regels te houden – generale
preventie. Openbaarmaking draagt zo ook bij aan de naleving van de door de ACM te
handhaven normen. Door openbaarmaking worden consumenten voorts in staat gesteld zich
te informeren over die normen, over de wijze waarop de normen door de ACM worden gehandhaafd
en over de wijze waarop deze autoriteit meer in het algemeen haar taken uitvoert.
En ten slotte draagt openbaarmaking bij aan transparantie over de wijze waarop de
ACM haar taken uitvoert.
Andere besluiten dan het opleggen van bestuurlijke sancties of van een bindende gedragslijn
kan de ACM openbaar maken (artikel 12w van de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt). Dan gaat het om het besluit tot het vaststellen van een bindende gedragslijn
of het verbindend verklaren van een toezegging.
Voor de overige bevoegde autoriteiten geldt dat zij hun handhavingsbesluiten openbaar
kunnen maken (artikel 3.4a, al dan niet in samenhang met artikel 3.6, derde lid, 3.8,
derde lid, 3.10, derde lid en 3.12, derde lid, van de wet).
2.6. Openbare waarschuwing
De ACM en de AFM zijn bevoegd om een openbare waarschuwing uit te vaardigen om het
publiek te waarschuwen voor schadeveroorzakende handelspraktijken van een ondernemer,
voordat een overtreding is vastgesteld (artikelen 2.23 en 3.4, eerste lid, van de
wet). Deze waarschuwing is een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Wanneer alleen wordt gewaarschuwd voor een bepaald verschijnsel of consumentenrisico,
zonder de naam te noemen van de betrokken ondernemer, dan heeft de waarschuwing vaak
de vorm van een persbericht of nieuwsbericht.
2.7. Overeenkomst tot vergoeding van schade
De ACM kan met één of meer partijen die een regel ter bescherming van consumenten
hebben overtreden, waarvoor deze autoriteit is aangewezen als bevoegde autoriteit,
een overeenkomst sluiten tot vergoeding van schade. De rechter kan op verzoek van
de partijen de overeenkomst verbindend verklaren voor personen bij wie de schade is
veroorzaakt (artikel 2.6, eerste lid, van de wet).
HOOFDSTUK 4. INHOUD WETSVOORSTEL
§4.1. Bevoegdheden nieuwe verordening
De verordening voorziet in een onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden waarover elke
bevoegde autoriteit ten minste dient te beschikken (artikel 9, eerste lid, van de
verordening). De nieuwe verordening continueert de door de oude verordening voorgeschreven
minimumbevoegdheden en vereist bovendien enkele nieuwe minimumbevoegdheden voor de
bevoegde autoriteiten. Nieuw ten opzichte van de oude verordening is dat lidstaten
ervoor kunnen kiezen om een bevoegdheid bij één of enkele bevoegde autoriteiten te
beleggen in plaats van bij alle, zolang er ten minste één bevoegde autoriteit is die
over de desbetreffende bevoegdheid beschikt (artikel 9, tweede lid, van de verordening).
Ten aanzien van het onderzoek worden de volgende bevoegdheden voorgeschreven (artikel
9, derde lid, van de verordening):
– om te beschikken over toegang tot alle relevante documenten, gegevens of informatie
(onderdeel a);
– om eenieder te gelasten relevante informatie, gegevens of documenten te overleggen
(onderdeel b);
– om inspecties ter plaatse uit te voeren, om informatie, gegevens en documenten te
onderzoeken, in beslag te nemen, mee te nemen of hiervan kopieën te maken zolang en
voor zover nodig voor onderzoek, en om een handelaar, diens vertegenwoordiger of personeel
te verzoeken om uitleg te geven (onderdeel c);
– om goederen of diensten als testaankoop te kopen, zo nodig met gebruikmaking van een
fictieve identiteit (onderdeel d).
Voor de handhaving vereist de verordening de volgende bevoegdheden (artikel 9, vierde
lid):
– om tijdelijke maatregelen te nemen om het gevaar van ernstige schade voor de collectieve
belangen van consumenten te voorkomen (onderdeel a);
– om toezeggingen tot het beëindigen van de inbreuk te verkrijgen of te aanvaarden van
de desbetreffende handelaar (onderdeel b);
– om aanvullende toezeggingen tot herstel of tot adequaat herstel van de handelaar te
verkrijgen (onderdeel c);
– om consumenten die schade hebben geleden door een inbreuk in te lichten over de middelen
waarmee compensatie kan worden gevorderd (onderdeel d);
– om de handelaar schriftelijk te gelasten inbreuken te beëindigen (onderdeel e);
– om inbreuken te doen beëindigen of te verbieden (onderdeel f);
– om de inhoud te verwijderen of de toegang te beperken tot een online interface of
om een opdracht te geven tot plaatsing van een waarschuwing op een online interface,
om aanbieders van hostingdiensten te gelasten om de toegang tot een online interface
te deactiveren, blokkeren of te beperken, en om te gelasten van domeinregisters of
registrerende instanties om een volledig gekwalificeerde domeinnaam te schrappen (onderdeel
g);
– om sancties op te leggen, waaronder geldboetes of dwangsommen (onderdeel h).
Verder kan de bevoegde autoriteit definitieve besluiten, toezeggingen van handelaren
of bevelen bekendmaken, met inbegrip van de identiteit van de handelaar die verantwoordelijk
is voor de inbreuk (artikel 9, zevende lid, van de verordening).
Artikel 10, eerste lid, van de verordening regelt dat de bevoegde autoriteit deze
bevoegdheden zelf uitoefent (onderdeel a), dit door een andere bevoegde autoriteit
of andere overheidsinstantie laat doen (onderdeel b), of dit doet door een verzoek
in te dienen bij een bevoegde rechter (onderdeel d).
Voor de meeste door de nieuwe verordening voorgeschreven bevoegdheden geldt dat deze
ook zijn voorgeschreven door de oude verordening. Zoals beschreven in paragraaf 3.3,
onderdeel d, van deze memorie van toelichting, voorzien de wet, de Algemene wet bestuursrecht
en de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt in deze bevoegdheden. Hiervoor
is dus geen nadere wettelijke voorziening vereist.
In de door de verordening vereiste bevoegdheid om tijdelijke maatregelen te nemen
is ten aanzien van handelaren die regels overtreden in de Nederlandse wetgeving voorzien
in de vorm van de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, aangezien die
last ook kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk
dreigt, de bevoegdheid tot het opleggen van een zelfstandige last en een bindende
gedragslijn, en het geven van een openbare waarschuwing.
De door de verordening vereiste voorlichting door de bevoegde autoriteit aan consumenten
over de middelen waarmee zij compensatie kunnen vorderen, is te beschouwen als een
taak. De ACM is op grond van artikel 2, tweede lid, van de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt hiermee belast en geeft hieraan onder meer vorm door middel van
consuwijzer.nl. Een nadere wettelijke voorziening is dus niet vereist.
§4.2. Voorgestelde nieuwe bevoegdheden
4.2.1. Algemeen
In vergelijking met artikel 4, zesde lid, van de oude verordening vereist de nieuwe
verordening twee nieuwe bevoegdheden: een bevoegdheid om toezicht te houden met een
fictieve identiteit en bevoegdheden ten aanzien van online interfaces en domeinnamen.
Dit wetsvoorstel introduceert daarom deze bevoegdheden in het handhavingsinstrumentarium
van het Nederlandse consumentenrecht.
Voorgesteld wordt om bij de regeling van deze bevoegdheden zoveel mogelijk aan te
sluiten bij de wijze waarop in de Nederlandse wetgeving invulling is gegeven aan deze
bevoegdheden, zoals uiteengezet in paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting.
Hieronder wordt in dat verband ingegaan op de voorgestelde keuze van het sanctiestelsel,
de toepassing van de bevoegdheden en de toedeling van de bevoegdheden aan de onderscheiden
instanties.
a. Keuze handhavingsstelsel
In aansluiting op de huidige uitvoering van de oude verordening wordt voorgesteld
de nieuwe bevoegdheden als bestuursrechtelijke bevoegdheden van de betreffende bevoegde
autoriteiten te introduceren. De regelgeving ter bescherming van consumenten wordt
door de overheid exclusief bestuursrechtelijk gehandhaafd; overtredingen van deze
regelgeving zijn niet als commuun of economisch delict strafbaar gesteld. Bestuursrechtelijke
handhaving sluit dus aan op het bestaande stelsel. De bevoegde autoriteiten zijn voldoende
toegerust op hun taken op het vlak van het consumentenrecht, zijn deskundig en professioneel,
en beschikken over kwantitatief en kwalitatief voldoende capaciteit. Zij werken hierbij
in een relatief besloten context, waar sprake is van reguliere contacten met een afgebakende
doelgroep van handelaren en consumentenorganisaties over voorlichting over de regelgeving
en de handhaving ervan.
De twee voorgestelde nieuwe maatregelen hebben bovendien een bestuursrechtelijk karakter:
de bevoegdheid om toezicht te houden met een fictieve identiteit is een bijzondere
toezichtsbevoegdheid, terwijl de bevoegdheid met betrekking tot online interfaces
en domeinnamen het karakter heeft van een herstelsanctie. Het gaat bij deze laatste
bevoegdheid om herstel van de rechtmatige situatie. Ook dat pleit voor een bestuursrechtelijke
regeling. Het kabinet onderkent daarbij wel dat bij de toepassing van de bevoegdheden
om een fictieve identiteit te gebruiken en de bevoegdheid met betrekking tot online
interfaces en domeinnamen de bescherming van grondrechten in het geding kan zijn,
wat maakt dat de toepassing ervan ingrijpend kan zijn. Dit is indertijd ook gesignaleerd
in het kabinetsstandpunt over het commissievoorstel.21 Met het oog daarop voorziet dit wetsvoorstel, zoals hierna zal worden toegelicht,
in bijzondere waarborgen voor de proportionele toepassing van de voorgestelde bevoegdheden.
De keuze voor bestuursrechtelijke toedeling van de bevoegdheden sluit aan bij het
kabinetsstandpunt over de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving,
zoals beschreven in het nader rapport over een ongevraagd advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State over de verhouding tussen de sanctiestelsels in het bestuursrecht
en het strafrecht.22 Weliswaar heeft dit nader rapport primair betrekking op boetestelsels, maar het geeft
ook richting bij de keuze voor de voorgestelde invulling van de nieuwe door de verordening
voorgeschreven bevoegdheden.
Een en ander neemt overigens niet weg dat bij overtreding van consumentenregelgeving
sprake kan zijn van samenloop met strafrechtelijke overtredingen, zoals oplichting
of fraude. Artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht vraagt in die gevallen om
afstemming tussen de betrokken toezichthouder en het Openbaar Ministerie, zoals thans
bij inzet van bestaande bevoegdheden plaatsvindt. Met dit wetsvoorstel wordt niet
beoogd om uit te sluiten dat strafrechtelijk optreden zal plaatsvinden in gevallen
die daarvoor in aanmerking komen.
b. Toepassing bevoegdheden
In lijn met de huidige invulling van bevoegdheden stelt het kabinet voor dat de betrokken
toezichthouders de nieuwe bevoegdheden niet alleen kunnen toepassen bij inbreuken
binnen de unie, maar ook wanneer er sprake is van inbreuken met een nationaal karakter,
zoals gedefinieerd in het wetsvoorstel. Het kabinet vindt het onwenselijk wanneer
een buitenlandse consument die goederen of diensten afneemt van een Nederlandse onderneming
beter zou zijn beschermd dan een Nederlandse consument die goederen of diensten in
eigen land afneemt. Wat de gevolgen van een inbreuk zijn, is niet alleen afhankelijk
van de geografische spreiding van een inbreuk. Met toenemende digitalisering van de
economie en de ontwikkeling van de interne markt wordt steeds minder relevant waar
een benadeelde consument zich bevindt. Van belang is ook wat de aard is van de overtreding,
de kwetsbaarheid van de getroffen doelgroep, de schending van het consumenten vertrouwen,
de impact op het gelijke speelveld binnen de Europese Unie, de schade voor de consument
als gevolg van de overtreding en hoeveel consumenten er zijn getroffen. Bovendien
zou een onderscheid tussen inbreuken binnen de Unie en inbreuken op nationaal niveau
voor de bevoegde autoriteiten praktisch niet uitvoerbaar zijn.
c. Toedeling bevoegdheden
Op het punt van de toedeling van bevoegdheden stelt het kabinet voor waar mogelijk
het uitgangspunt van de verordening te volgen en de door de verordening voorgeschreven
nieuwe bevoegdheden aan alle instanties toe te delen. Dit is in lijn met de systematiek
van de wet. De bevoegdheid om een fictieve identiteit en hoedanigheid te gebruiken
en de bevoegdheid tot het opleggen van beperkingen ten aanzien van online interfaces
en domeinnamen zijn voor alle bevoegde autoriteiten in de praktijk nodig om de verordening
uit te voeren. Dit is nader toegelicht in paragrafen 4.2.2 en 4.2.3 van deze memorie
van toelichting.
4.2.2. Toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid
Voor effectief toezicht kan het nodig zijn dat een toezichthouder zonder zich als
zodanig bekend te maken, deelneemt aan het handelsverkeer om te bezien of een handelaar
zich in de praktijk houdt aan de regels ter bescherming van consumenten. De digitalisering
van de maatschappij en van de handel brengen immers met zich dat veel aankopen niet
langer alleen fysiek, maar ook online plaatsvinden. Bij aankopen via webpagina’s doet
zich vaak de situatie voor dat een toezichthouder contactgegevens moet verstrekken.
Zo kan de ILT de naleving van Europese regels over het verkrijgen van compensatie
bij een vluchtvertraging, -annulering of instapweigering alleen controleren door de
klachtenprocedure op de website van een luchtvaartmaatschappij te doorlopen. De AFM
kan vaak alleen toezicht houden op online handelsplatformen in financiële instrumenten
door een eerste storting te doen. Indien de toezichthouder in dergelijke situaties
als zodanig persoonlijk bekend is bij de handelaar, is effectief toezicht op die manier
niet mogelijk. Artikel 9, derde lid, onderdeel c, van de verordening schrijft daarom
voor dat de bevoegde autoriteit de bevoegdheid heeft om te opereren onder een fictieve
identiteit. De verordening spreekt van «testaankopen», maar vergt ook dat handelingen
gerelateerd aan het sluiten van de overeenkomst tot koop of tot het verrichten van
een dienst kunnen worden verricht.23 Hiermee zijn bedoeld handelingen met het oog op het sluiten van de overeenkomst of
handelingen ter uitvoering van de overeenkomst. Gedacht kan worden aan het verstrekken
van gegevens voorafgaand aan een gesprek met een hypotheekadviseur en het vorderen
van schadevergoeding na vertraging via een schadeformulier op de website van een handelaar.
Wanneer een toezichthouder handelt met een fictieve identiteit, als ware hij een consument,
verricht een toezichthouder handelingen ten aanzien van een handelaar zonder zich
bekend te maken als toezichthouder. Om te voorkomen dat de handelaren hun werkwijze
zo inrichten dat een toezichthouder als zodanig wordt herkend en vervolgens wordt
misleid, is het nodig dat toezichthouders niet als zodanig door de handelaar kunnen
worden herkend. Daarom moeten de toezichthouders gebruik kunnen maken van gegevens
die niet herleidbaar zijn tot de bevoegde autoriteit. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn
bij het aangaan van een oriënterend hypotheekgesprek, het kopen van vliegtickets,
of bij het bestellen van artikelen via webwinkels. Ook moet de toezichthouder bij
onderzoek op internet kunnen inloggen als ware hij een consument. Hiervoor kan het
nodig zijn dat hij onvolledige of onjuiste gegevens over zijn identiteit verstrekt.
Bij de inzet van deze bevoegdheid komt er daadwerkelijk een koop- of dienstverleningsovereenkomst
tot stand.
Artikel 2.2a van wetsvoorstel bevat daarom een uitzondering op de identificatieplicht
van artikel 5:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij de uitoefening
van de bevoegdheid om te handelen met een fictieve identiteit. Als de toezichthouder
wordt gevraagd zijn legitimatiebewijs te tonen, hoeft hij of zij deze niet te laten
zien. Zo kan de bevoegdheid van het handelen met een fictieve identiteit niet worden
doorkruist wanneer handelaren om het identiteitsbewijs van de toezichthouder vragen.
Ook in die situatie kan de toezichthouder tegenover een handelaar blijven handelen
als ware deze een consument. De uitzondering op de legitimatieplicht van artikel 5:12,
tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt alleen tijdens de inzet van de
bevoegdheid in het voorgestelde artikel 2.2a. Als de toezichthouder na afloop, of
bij inzet van een andere bevoegdheid, wordt gevraagd om zijn identiteitsbewijs, dient
hij dit wel te tonen.
De bevindingen van de toezichthouder bij aankopen met een fictieve identiteit zijn
onderdeel van zijn onderzoek en kunnen worden gebruikt als onderbouwing van het besluit
tot oplegging van een bestuurlijke herstelsanctie of een bestuurlijke boete. Dat betekent
dat het uitoefenen van toezicht onder een fictieve identiteit ingrijpende gevolgen
kan hebben voor een handelaar.
Opgemerkt wordt dat de voorgestelde bevoegdheid zich onderscheidt van onderzoek in
het kader van toezicht naar informatie die reeds openbaar is. Daarvoor is geen aanvullende
wettelijke grondslag nodig. Ook moet deze bevoegdheid worden onderscheiden van anoniem
toezicht. Anoniem toezicht (het zogenaamde «mystery shopping») is in de praktijk gebruikelijk
en behoeft geen expliciete wettelijke basis. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven
heeft in zijn uitspraak van 8 juli 2015 geoordeeld dat vanwege de doeltreffendheid
van het onderzoek naar de naleving van de wet het in beginsel toelaatbaar is dat de
toezichthouders anoniem toezicht uitoefenen.24 De artikelen 5:13 en 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht bieden daar ruimte voor.
Bij aankopen met een fictieve identiteit, waarbij de toezichthouder valse gegevens
verstrekt aan een handelaar, is een wettelijke grondslag op zijn plaats omdat de handelaar
hierdoor informatie kan verstrekken die hij niet zou hebben verstrekt als hij had
geweten dat de persoon tegenover hem niet een consument maar een toezichthouder is.
Met het oog op een eerlijk proces mag een toezichthouder een handelaar niet tot andere
overtredingen van de consumentenregelgeving brengen dan waarop diens opzet was gericht
en zijn handelspraktijk is ingericht.
Uitgangspunt is dat het gebruik van een fictieve identiteit nodig en proportioneel
moet zijn, zowel ten aanzien van de zwaarte van de overtreding als de mogelijkheden
om alternatieve toezichtsbevoegdheden in te zetten. De verordening biedt ruimte om
de bevoegdheden af te stemmen op de aard en de algehele werkelijke of potentiële schadelijke
gevolgen van de inbreuk op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen.25 Dit noopt tot een expliciete afweging in het licht van de dringende noodzaak van
de inzet van deze bevoegdheid. Het ligt in de rede dat de toezichthouders hiervoor
een afwegingskader opstellen.
Nu het wetsvoorstel deze bevoegdheid toekent aan verschillende toezichthouders, die
deze bevoegdheid eerder niet hadden, zal de ACM vanuit haar coördinerende rol als
verbindingsbureau de totstandkoming en de onderlinge afstemming van de afwegingskaders
bij de verschillende toezichthouders bevorderen.
Bovendien acht het kabinet het wenselijk om de wijze waarop deze vorm van toezicht
wordt uitgeoefend met nadere waarborgen te bekleden in het belang van degene op wie
het onderzoek betrekking heeft. De handelwijze van de toezichthouder dient achteraf
toetsbaar te zijn voor een rechter, wanneer deze moet oordelen over een besluit tot
het opleggen van een bestuurlijke herstelsanctie of een bestuurlijke boete die is
gebaseerd, of mede is gebaseerd, op bewijs dat door middel van deze methode is verkregen.
Dat kan worden bewerkstelligd door de plicht voor een toezichthouder tot het opstellen
van een verslag waarin hij meldt wat hem is gebleken en wat er verder tijdens dat
onderzoek is voorgevallen.
4.2.3. Beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen
Consumenten maken steeds meer gebruik van het internet voor de aankoop van producten
of het afnemen van diensten. Voor deze vorm van zogeheten «koop op afstand» voorzien
het Burgerlijk Wetboek (boek 6, artikel 230m en verder) en de wet (artikel 8.2a, eerste
lid) in bijzondere regels ter bescherming van de consument, zoals de plicht van de
verkoper om voorafgaand aan de koop bepaalde informatie te verschaffen, om een schriftelijke
bevestiging te geven en het product binnen dertig dagen te leveren en het recht van
de consument op bedenktijd.
Toezicht op digitale handel met consumenten brengt nieuwe uitdagingen met zich voor
toezichthouders. Een voorbeeld betreft partijen die illegaal binaire opties of andere
financiële producten aanbieden via het internet. Zij slagen erin om hun illegale dienstverlening
voort te zetten door stelselmatig niet te reageren op informatieverzoeken en andere
handhavingscommunicatie van de toezichthouder, in dit geval de AFM. Een vergelijkbare
problematiek bestaat ten aanzien van online verstrekkers van (flits)kredieten die
zich vanuit andere EU-lidstaten op Nederlandse consumenten richten. Door de exorbitant
hoge kosten die deze verstrekkers in rekening brengen, kunnen zij grote schade veroorzaken
bij consumenten. Hiertegen kunnen de bevoegde autoriteiten op basis van de huidige
bevoegdheden onvoldoende optreden.
De nieuwe verordening vereist dat de bevoegde autoriteiten in de digitale omgeving
snel en doeltreffend een einde kunnen maken aan inbreuken op regels ter bescherming
van consumentenbelangen, met name wanneer een handelaar zijn identiteit verbergt of
zich elders vestigt binnen de Unie of in een derde land, om zo aan handhaving te ontkomen.
In gevallen waarin het risico bestaat op ernstige schade voor de collectieve consumentenbelangen,
moeten de bevoegde autoriteiten op grond van de verordening maatregelen kunnen nemen,
waaronder het verwijderen van inhoud van een online interface of gelasten dat een
duidelijk zichtbare waarschuwing wordt getoond wanneer consumenten zich toegang tot
de online interface verschaffen. De maatregelen moeten geschikt zijn om hun doelstelling
te verwezenlijken en mogen niet verder gaan dan daartoe noodzakelijk is.26
Anders dan de overige maatregelen richten deze maatregelen zich niet per se tot de
handelaar die de consumentenregelgeving overtreedt, maar kunnen zij ook zijn gericht
op een aanbieder van een hostingdienst. Voor deze aanbieders geldt, als zij als tussenpersoon
kwalificeren, op grond van de artikelen 12, 13 en 14 van de Europese richtlijn inzake
elektronische handel27 dat zij zijn gevrijwaard van aansprakelijkheid voor hun aandeel in het ontsluiten
van materiaal dat in strijd is met regelgeving, wanneer zij op geen enkele wijze zijn
betrokken bij de doorgegeven informatie.28 Zodra een dergelijke aanbieder daadwerkelijk kennis heeft of krijgt van illegale
informatie, dient hij prompt te handelen om de informatie te verwijderen of de toegang
daartoe onmogelijk te maken, op straffe van verlies van zijn vrijwaring.
Deze vrijwaring laat de mogelijkheid evenwel onverlet dat de aanbieder die als tussenpersoon
optreedt, door een rechterlijke autoriteit wordt bevolen om een inbreuk te beëindigen
of te voorkomen (artikelen 12, derde lid, 13, tweede lid, en 14, derde lid, van die
richtlijn). Een lidstaat mag de aanbieder geen algemene verplichting opleggen om toe
te zien op de via zijn server verspreide informatie of om actief te zoeken naar feiten
of omstandigheden die op onrechtmatige activiteiten duiden (artikel 15, eerste lid,
van die richtlijn).
Tegen die achtergrond mag van communicatiedienstverleners, wanneer via hun dienst
in strijd met consumentenregelgeving wordt gehandeld of het aannemelijk is dat in
strijd met consumentenregelgeving zal worden gehandeld, een grote kans op schade aan
de collectieve belangen van consumenten bestaat, redelijkerwijs worden verwacht dat
zij op aanwijzing van een bevoegde autoriteit meewerken aan het ontoegankelijk maken
van gegevensverkeer tussen een aanbieder en consumenten in Nederland.
Het kabinet onderkent dat de toepassing van deze door de verordening voorgeschreven
bevoegdheid kan leiden tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting, die mede
de vrijheid omvat om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken (artikel 7 van de
Grondwet, artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de
Mens – hierna: EVRM – en artikel 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese
Unie). Het aanbieden van commerciële uitingen door een openbare elektronische communicatiedienst
kan daaronder vallen. Artikel 7, derde lid, van de Grondwet bepaalt dat niemand voorafgaand
verlof nodig heeft voor het openbaren van gedachten en gevoelens door andere middelen
dan drukpers en omroep, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
De uitoefening van het recht van vrijheid van meningsuiting kan op grond van artikel
10, tweede lid, van het EVRM worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en in
een democratische samenleving noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) is in het
belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming
van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten
van anderen, of om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen.
De in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid voldoet, tezamen met de vereisten van
de nieuwe verordening, aan de vereisten die in het genoemde verdrag zijn gesteld aan
een beperking. Het wetsvoorstel voorziet in een wettelijke regeling van de bevoegdheid
en bevat, zoals in het navolgende uiteen wordt gezet, waarborgen die maken dat de
toepassing van deze bevoegdheid alleen plaatsvindt met het oog op het gerechtvaardigde
belang van de bescherming van consumenten tegen inbreuken op hun wettelijke rechten,
zoals vereist door de onderhavige nieuwe Europese verordening.
Omdat het hier gaat om commerciële uitingen, kan naar de mening van het kabinet aan
de bescherming van consumenten op voorhand meer gewicht worden toegekend dan aan het
belang van handelaren die inbreuk maken op de regels ter bescherming van de consument
bij het verstrekken en ontvangen van gegevens van commerciële aard.29
Uitgangspunt is bij deze bevoegdheid dat het gebruik nodig en proportioneel moet zijn.
De voorgetelde bevoegdheid mag pas worden ingezet indien er geen andere doeltreffende
middelen beschikbaar zijn om de inbreuk te doen beëindigen of te verbieden, en mag
alleen worden toegepast om het gevaar van ernstige schade aan de collectieve consumentenbelangen
te voorkomen (artikel 9, vierde lid, onderdeel g, aanhef, van de verordening). De
verordening biedt daarbij ruimte voor een versterkte proportionaliteitstoets, waarbij
de inzet van de bevoegdheid wordt afgestemd op de aard en de algehele werkelijke of
potentiele schadelijke gevolgen van de inbreuk op het Unierecht ter bescherming van
consumentenbelangen. Deze kan op basis van de verordening bovendien afhankelijk worden
gesteld van voorafgaande rechterlijke toetsing.30 Deze aanvullende waarborgen zijn onder meer van belang vanwege de in artikel 16 van
het Handvest gewaarborgde vrijheid van ondernemerschap en de daarop gebaseerde rechtspraak,
die gedegen beoordeling vergen van de noodzaak om in te grijpen, de geschiktheid van
de maatregel en de evenredigheid van de gevolgen daarvan.
Voorgesteld wordt de door artikel 9, vierde lid, onderdeel g, van de verordening vereiste
bevoegdheden toe te voegen aan het bestuursrechtelijke instrumentarium van de betrokken
bevoegde autoriteiten, in de vorm van een zelfstandige last, gericht aan een aanbieder
van een hostingdienst, een beheerder van een domeinregister of een registrerende instantie
dan wel aan een andere partij die ertoe in staat is om de last uit te voeren, nadat
de dringende noodzaak daarvan is aangetoond. Deze last is gericht op het treffen van
maatregelen door de aanbieder of instantie om ernstige inbreuken op de consumentenregelgeving
te voorkomen, te beperken of te beëindigen.
Indien het benaderen van de aanbieder van de hostingdienst geen soelaas biedt om de
website ontoegankelijk te maken, bijvoorbeeld indien een buitenlandse hostingprovider
geen gehoor aan het verzoek geeft, kan de bevoegde autoriteit ter uitvoering van de
nieuwe verordening degene die daartoe in staat is aan kunnen spreken of inhoud te
verwijderen, de website ontoegankelijk te maken of een duidelijke waarschuwing aan
consumenten weer te geven. Bij degene die daartoe in staat is kan worden gedacht aan
de handelaar zelf, de hostingprovider, de beheerder van de website, en andere partijen
die de mogelijkheid hebben om op legale wijze de betreffende online inhoud aan te
passen. Ook kan de bevoegde autoriteit in voorkomend geval een beheerder van een domeinregister
of een registrerende instantie gelasten een volledig gekwalificeerde domeinnaam te
schrappen of de bevoegde autoriteit toe te laten om deze te registreren. Er zullen
situaties zijn waarin het enkel opleggen van een zelfstandige last niet voldoende
is om naleving te bewerkstelligen. Daarom wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om
aan de zelfstandige last een dwangsom te verbinden bij niet-naleving in het voorgestelde
artikel 2.7, zevende lid.
Bij inzet van deze bevoegdheid is ook van belang wat de gevolgen van de zelfstandige
last voor het internetverkeer zijn. De inzet van deze bevoegdheid mag er niet toe
leiden dat dienstverleners van de informatiemaatschappij die fungeren als tussenpersoon
in de positie gebracht worden dat zij het internetverkeer moeten filteren. Het is
immers niet hun taak om op eigen initiatief een inschatting te maken van de onrechtmatigheid
van door hen doorgegeven uitingen. Een zelfstandige last op grond van het eerste lid,
onderdeel a, of b, dient gericht te zijn op de onrechtmatige online inhoud, en kan
niet gericht zijn op filtering of vervalsing van het internetverkeer als zodanig.
Hiermee wordt bedoeld dat niet is toegestaan om een ondernemer te verplichten om DNS-
of IP-blokkades uit te voeren. Dergelijke blokkades zijn relatief eenvoudig te omzeilen
en daarmee niet effectief. Bovendien zorgen deze IP- en DNS-protocollen voor een goede
technische werking van het internet, dat met blokkades of filtering kan worden ondermijnd.
De betrouwbaarheid van het DNS-verkeer wordt dus met deze bevoegdheid niet aangetast.
Dit strookt met het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
«beschermen van publieke de kern van het Internet: naar een buitenlands internetbeleid»31 waarin hij concludeert dat ingrijpen in kernstructuren van het internet ongewenst
is.
Met het oog hierop wordt voorgesteld expliciet te bepalen dat geen zelfstandige last
opgelegd kan worden die leidt tot het blokkeren of filteren van internetverkeer in
het voorgestelde artikel 2.7, derde lid.
Vanwege de mogelijke beperking van grondrechten en het bijzondere belang van rechtsbescherming
daarbij wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om de inzet van de bevoegdheid afhankelijk
te stellen van een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris, belast met
de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Rotterdam. Het voorgestelde vereiste
van een rechterlijke machtiging draagt bij aan de rechtseenheid waar het gaat om de
inzet van deze bevoegdheid in verschillende rechtsgebieden.
Na oplegging van de voorgestelde zelfstandige last in artikel 2.7 staat voor belanghebbenden
bezwaar en beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De machtiging van
de rechter-commissaris kan in deze procedure betrokken worden. Dit neemt niet weg
dat de proportionaliteit en noodzakelijkheid van de zelfstandige last gronden voor
bezwaar en beroep kunnen zijn, die de bestuursrechter zelfstandig en integraal kan
toetsen.
Op dit moment bestaat een samenwerkingsprotocol tussen het Openbaar Ministerie, Belastingdienst
en de ACM over de samenwerking in gevallen van samenloop bij handhaving van strafrecht
en bestuursrecht.32 Het ligt in de rede dat de bevoegde autoriteiten ook ter uitvoering van dit wetsvoorstel
zorgdragen voor een gezamenlijk beleid ten aanzien van de inzet van deze bevoegdheid,
waarbij wordt gespecificeerd welke handelwijze wordt gehanteerd ten aanzien van het
traject voorafgaand aan de zelfstandige last en bij het opleggen van de zelfstandige
last.
Zoals in het voorgaande gesteld, heeft deze voorgestelde bevoegdheid een bestuursrechtelijk
karakter. Er zij op gewezen dat het strafrecht sinds 1 januari 2019 voorziet in een
bevoegdheid van de officier van justitie om, ingeval van een misdrijf waarvoor bij
verdenking een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven, aan een aanbieder
van een communicatiedienst het bevel te geven om kort gezegd alle maatregelen te nemen
om gegevens die worden opgeslagen of doorgegeven, ontoegankelijk te maken (artikel
125p van het Wetboek van Strafvordering).
§4.3 Wettelijke bepalingen
De bijlage bij de verordening somt de wettelijke bepalingen waarop met behulp van
de bevoegdheden uit de verordening toegezien dient te kunnen worden. Deze Europeesrechtelijke
bepalingen zijn opgesomd in de bijlage bij de Wet handhaving consumentenbescherming.
De verordening voorziet in een aanvulling van de te handhaven wettelijke bepalingen.
Ter uitvoering daarvan voorziet dit wetsvoorstel in de aanwijzing van de bevoegde
autoriteiten van handhaving van deze nieuwe bepaling. Nieuw is dat de ACM wordt belast
met het toezicht op verordening (EU) 2017/1128 betreffende grensoverschrijdende portabiliteit
van online- inhoudsdiensten in de interne markt. Het gaat hier om regels die waarborgen
dat consumenten overal in de EU toegang hebben tot digitale content waarop zij op
basis van een in hun lidstaat aangegaan contract toegang toe hebben.
De AFM wordt in dit wetsvoorstel belast met toezicht op bepalingen uit de Wet op het
financieel toezicht die de implementatie vormen van Richtlijn 2014/92/EU betreffende
de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen,
het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen
met basisfuncties.
De ILT wordt in dit wetsvoorstel belast met het toezicht op verordening (EU) nr. 1371/2007
betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer, verordening
(EU) nr. 1177/2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren
reizen en verordening (EU) nr. 181/2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers.
HOOFDSTUK 5. ADVISERING en TOETSING
§5.1 Algemeen
Dit wetsvoorstel is medio 2018 voor advisering aangeboden aan diverse adviesorganen.
In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van de uitkomsten van die adviezen en consultatie-reacties
beschreven.
Er zijn adviezen uitgebracht door:
– Adviescollege toetsing regeldruk33;
– De Raad voor de Rechtspraak34;
Ook is aan de ACM, de AFM, de IGJ, het CvdM, de NVWA en de ILT gevraagd een uitvoerings-
en handhaafbaarheidstoets uit te brengen. ACM, AFM, IGJ en CvdM hebben van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt35.
§5.2 Advisering
Hieronder volgt een korte samenvatting van de ontvangen adviezen, gevolgd door een
reactie daarop en een beschrijving van de wijze waarop in het wetsvoorstel (al dan
niet) aan de adviezen tegemoet gekomen is.
5.2.1. Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) constateert dat uit de wetswijziging geen
verplichtingen voor bedrijven of burgers voortvloeien. De eventuele lasten zijn voor
de toezichthouders. Dit zijn bestuurlijke lasten, en deze vallen buiten het mandaat
van ATR.
5.2.2 Raad voor de Rechtspraak
De Raad voor de Rechtspraak (RvdR) geeft aan dat hij kan instemmen met het bestuursrechtelijke
karakter van de voorgestelde bevoegdheden, omdat deze passen in het huidige bestuursrechtelijke
handhavingsinstrumentarium.
De RvdR merkt op dat er al een buitenwettelijke variant van «mystery shopping» bestaat.
Hij adviseert om in de memorie van toelichting te verduidelijken in hoeverre een uitdrukkelijke
wettelijke basis nodig geacht wordt en in hoeverre de buitenwettelijke variant bij
gebreke daaraan niet langer mogelijk zou moeten zijn.
Naar aanleiding van deze opmerking is paragraaf 4.2.2 van deze memorie van toelichting
op dit punt aangepast.
De RvdR is niet overtuigd door de argumenten voor de afgifte van een machtiging voor
het opleggen van een zelfstandige last door de rechter-commissaris. Hij stelt voor
om in plaats daarvan een besluitbevoegdheid met uitgestelde werking in het wetsvoorstel
op te nemen. Om voldoende rechtsbescherming voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van
de last te waarborgen dient te worden bepaald dat de zelfstandige last niet eerder
dan vijf dagen na bekendmaking in werking treedt, zodat er in die periode een voorlopige
voorziening kan worden gevraagd bij de bestuursrechter door belanghebbenden. De RvdR
constateert dat de mogelijkheid om een aanbieder en het openbaar ministerie te horen
niet goed past in het werk van de rechter-commissaris in het strafrecht en dat horen
van het Openbaar Ministerie omwille van rechtseenheid niet noodzakelijk is.
Het kabinet begrijpt en deelt het punt van de RvdR dat in het bestuursrecht een volstaand
systeem van rechtsbescherming voorhanden is. Vanwege aansluiting bij andere wetten
met een sterk vergelijkbare bevoegdheid, vanwege de mogelijke samenloop met strafbare
feiten en vanwege de mogelijke zwaarwegende beperking van grondrechten bij het opleggen
van deze zelfstandige last is in dit wetsvoorstel echter toch gekozen om een voorafgaande
machtiging van de rechter-commissaris en de mogelijkheid om het openbaar ministerie
te horen, te handhaven. Het kabinet merkt daarnaast op dat met de toetsing van het
voornemen tot het opleggen van een zelfstandige last op grond van het voorgestelde
artikel 2.7 door de rechter-commissaris een wettelijke waarborg biedt voor afstemming
tussen het strafrecht en het bestuursrecht bij de inzet van de voorgestelde bevoegdheid.
Een meer uitgebreide toelichting op dit punt is te vinden in paragraaf 4.2.3 van deze
toelichting.
De RvdR stelt voor om mogelijk te maken dat de zelfstandige last gelijktijdig met
een last onder dwangsom wordt opgelegd, om efficiënte handhaving te waarborgen.
Naar aanleiding van de opmerking van de RvdR over de oplegging van de zelfstandige
last is het wetsvoorstel zo aangepast dat een dwangsom gelijktijdig met de zelfstandige
last kan worden opgelegd (voorgesteld artikel 2.7, zevende lid).
De RvdR constateert dat de positie en beroepsmogelijkheden van derde-partijen en overige
belanghebbenden onvoldoende tot uitdrukking komen in het wetsvoorstel, met name als
het gaat om de manier waarop de bevoegdheid tot het beperken van de toegang tot online
interfaces is weergegeven.
Het kabinet merkt op dat in de Algemene wet bestuursrecht is voorzien in een algemeen
regime voor rechtsbescherming tegen besluiten van bestuursorganen. Dat regime is van
toepassing op het voorgestelde artikel 2.7. Het wettelijk kader van de Algemene wet
bestuursrecht biedt ruimte voor derde-belanghebbenden om op te komen tegen de voorgestelde
zelfstandige last.
Tot slot verwacht de RvdR dat het voorliggende wetsvoorstel geen substantiële verhoging
van de werklast zal opleveren. Blijkt dit anders te liggen, dan gaat hij er vanuit
dat de organisatie van de Rechtspraak in dat geval wordt gecompenseerd.
EZK zal een toename in de werklast voor de rechtspraak als gevolg van dit wetsvoorstel
na één jaar evalueren, waarbij aandacht wordt besteed aan de mate van toename in de
werkzaamheden en de herkomst van de verzoeken. Aan de hand van deze evaluatie zal
worden bekeken hoe de rechtspraak wordt gecompenseerd als daartoe aanleiding is.
§5.3 Uitvoering- en handhaafbaarheidstoets
Hieronder volgt een korte samenvatting van de ontvangen uitvoerings- en handhaafbaarheidstoetsen
(UHT), met telkens daarbij de reactie van het kabinet. De adviezen worden gezamenlijk
per onderwerp behandeld.
Vooraf kan ten algemene worden opgemerkt dat de reacties de in het wetsvoorstel gemaakte
keuze ondersteunen voor bestuursrechtelijke handhaving van de bevoegdheden die dit
wetsvoorstel introduceert en de keuze om voor deze bevoegdheden geen onderscheid te
maken tussen zuiver nationale en inbreuken binnen de unie conform het systeem van
de Wet handhaving consumentenbescherming.
5.3.1 Toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid
De ACM verwelkomt de nieuwe bevoegdheid om toezicht te kunnen houden met fictieve
identiteit en hoedanigheid. Zij adviseert om in de memorie van toelichting te verduidelijken
dat deze nieuwe bevoegdheid de huidige praktijk van het zogenaamde «mystery shopping»
onverlet laat.
Naar aanleiding van dit advies is paragraaf 4.2.2 aangepast.
De ACM brengt in dat het toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid versterkt
zou kunnen worden door de mogelijkheid te introduceren om gebruik te maken van fictieve
betaalgegevens, waaronder een bankrekening. De AFM acht het noodzakelijk dat zij voor
een effectieve toepassing van de bevoegdheid tot toezicht met fictieve identiteit
en hoedanigheid kan beschikken over «volwaardige» fictieve identiteiten om daadwerkelijk
invulling te kunnen geven aan pseudokoop, bijvoorbeeld een bankrekening op een fictieve
naam, een burgerservicenummer en een (post)adres.
Het kabinet heeft begrip voor het verzoek om de bevoegdheid voor toezicht met fictieve
identiteit te versterken. Het kabinet acht het echter wenselijk om de versterking
van deze bevoegdheid op Europees niveau te regelen en om hierin niet als lidstaat
alleen te opereren. Het is zaak dat eerst ervaring wordt opgedaan met de nieuwe door
de verordening voorgeschreven bevoegdheden. Ter voorbereiding op de evaluatie in 2023,
waarin de verordening voorziet in artikel 40, zal Nederland op dit punt terugkomen.
De ACM adviseert om in artikel 2.2a, eerste lid, de term «opzet» te schrappen omdat
dit geen bewijsvoorwaarde is voor overtredingen van het consumentenrecht.
Het kabinet merkt op dat het voorgestelde artikel 2.2a regelt dat de toezichthouder
een handelaar niet mag brengen tot andere overtredingen dan waarop diens opzet was
gericht. In het bestuursrecht is opzet geen element van de overtreding. De handelaar
op wie toezicht wordt uitgeoefend, mag door de anoniem opererende toezichthouder evenwel
niet tot overtredingen aangezet worden die hij zonder dit toezicht niet begaan zou
hebben. In de artikelsgewijze toelichting wordt nader ingegaan op de betekenis van
het begrip «opzet» in dit wetsvoorstel.
5.3.2 Beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen
De ACM acht de inrichting van de procedure voor het beperken van online interfaces
en domeinnamen, die uitgaat van een machtiging door de rechter-commissaris belast
met strafzaken bij de rechtbank Rotterdam, te zwaar en niet doeltreffend. De ACM ziet
liever een uitsluitend bestuursrechtelijke inrichting van deze bevoegdheid. Ook de
AFM onderschrijft de keuze voor een rechterlijke toets bij de uitoefening van de bevoegdheid
tot het beperken van online interfaces en domeinnamen, maar acht het niet logisch
en consistent dat de voorafgaande rechterlijke toetsing bij een rechtercommissaris
in strafzaken plaatsvindt en dat het openbaar ministerie kan worden gehoord. Daarmee
worden namelijk strafrechtelijke elementen geïntroduceerd. De ACM geeft daarnaast
aan de in de memorie van toelichting geschetste processtappen niet doelmatig te achten,
omdat deze de snelheid van inzet van de bevoegdheid kunnen beperken.
Het kabinet vindt van belang dat het met de introductie van de voorgestelde bevoegdheid
in artikel 2.7 mogelijk is om niet alleen te handhaven ten aanzien van de handelaar
zelf, maar ook ten aanzien van eenieder die ertoe in staat is om inhoud te verwijderen
of toegang tot een online interface te beperken, de aanbieder van een hostingdienst,
een beheerder van een domeinregister en een registrerende instantie. Vanwege de aard
van deze bevoegdheid, die niet tot de overtreder gericht hoeft te zijn en tegelijkertijd
een inperking van grondrechten kan betekenen, acht het kabinet het noodzakelijk om
nadere waarborgen te treffen. Door de beslissing over de machtiging neer te leggen
bij de rechter-commissaris belast met strafzaken en deze de mogelijkheid te geven
het Openbaar Ministerie te horen, wordt geborgd dat deze eventuele samenloop van inzet
van bevoegdheden vooraf wordt gesignaleerd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen
naar paragraaf 4.2.3 van deze toelichting.
De ACM merkt op dat in de memorie van toelichting de indruk wordt gewekt van dwingende
processtappen. De handelaar zou eerst een formele maatregel kunnen krijgen, vervolgens
moet deze informeel worden aangesproken en uiteindelijk kan de zelfstandige last,
na machtiging van de rechter-commissaris, worden opgelegd. Volgens de ACM bemoeilijken
deze stappen de uitoefening van de bevoegdheid en kunnen dit zelfs onmogelijk maken.
Het kabinet vindt de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel van belang en beoogt met
dit wetsvoorstel juist niet een vooraf bepaald proces voor te schrijven. De eisen
van proportionaliteit en subsidiariteit vereisen een afweging waarbij de toezichthouder
komt tot inzet van de minst ingrijpende bevoegdheid die het te realiseren doel kan
bereiken in een specifieke situatie. Die afweging bepaalt welke processtappen aan
de orde zijn. Dat kan betekenen dat de toezichthouder eerst in contact treedt met
de persoon aan wie zij voornemens is om een zelfstandige last op te leggen, bijvoorbeeld
om informatie te vergaren. Indien de situatie dit niet toelaat en voldoende aanleiding
is tot het opleggen van een zelfstandige last, kan ook deze stap gemotiveerd achterwege
blijven. Daarnaast kan de last worden opgelegd aan de handelaar, maar onder omstandigheden,
bijvoorbeeld als de handelaar onvindbaar is, ook aan een andere partij. De rechter
kan toetsen of in een concreet geval sprake is van proportionele en evenredige inzet
van bevoegdheden en geeft op basis daarvan al dan niet een machtiging af.
De ACM acht de uitoefening van de bevoegdheid tot beperking van online interfaces
en domeinnamen namens de overige toezichthouders waarin de ontwerpversie van dit wetsvoorstel
voorzag, niet uitvoerbaar. Reden die de ACM geeft is dat de ACM geen kennis en ervaring
heeft met handhaving op de terrein van andere toezichthouders en ook niet bevoegd
is om eigen onderzoek te doen. Daarom acht zij zichzelf niet goed in staat om een
eigen afweging te maken en daarvoor verantwoordelijkheid te dragen. Evenmin kan een
inschatting worden gemaakt voor de consequenties voor personeel en organisatie. De
IGJ vraagt zich in het verlengde daarvan af wat de gang van zaken is indien de ACM
niet in zou gaan op een verzoek van een «bevoegde autoriteit voor de betreffende bepaling»
om een zelfstandige last op te leggen. Het CvdM acht zich door zijn specifieke expertise
en ervaring zeer wel in staat tot het maken van afgewogen keuzes omtrent de inzet
van de bevoegdheid tot het beperken van online interfaces en domeinnamen, mede nu
er voorafgaande rechterlijke toetsing van die inzet plaatsvindt.
Het kabinet merkt op dat uit de consultatie en uitvoerings- en handhavingstoetsen
bleek dat bij de bevoegde autoriteiten geen bezwaren bestaan om deze bevoegdheid zelf
uit te voeren. Het wetsvoorstel is op dit punt na de consultatie en uitvoerings- en
handhavingstoetsen gewijzigd, zodat alle bevoegde autoriteiten de bevoegdheid kunnen
uitoefenen. Deze aanpassing van het wetsvoorstel op dit punt is in lijn met de verordening,
die vereist dat in beginsel elke bevoegde autoriteit over de vereiste bevoegdheden
beschikt, of de bevoegdheid in elk geval ten aanzien van alle regelgeving in de bijlage
bij de verordening kan worden ingezet. De tekst van paragraaf 4.2.1 van deze memorie
van toelichting is op dit punt aangepast.
5.3.3 Tijdelijke maatregelen
De ACM voorziet dat artikel 9, vierde lid, onderdeel a, van de verordening, betreffende
de bevoegdheid tot het opleggen van tijdelijke maatregelen, ruimte geeft voor het
regelen van enkele aanvullende bevoegdheden, zoals de mogelijkheid om medewerking
van intermediaire partijen in de handelsketen te vorderen of de mogelijkheid om bepaalde
(handels-)activiteiten tijdelijk te verbieden.
Het kabinet merkt op dat de ACM reeds beschikt over de mogelijkheid om tijdelijke
maatregelen te nemen. Deze kunnen bestaan uit maatregelen op basis van het reeds beschikbare
handhavingsinstrumentarium en de voorgestelde bevoegdheid in artikel 2.7, die kunnen
worden opgelegd vanaf het moment dat wordt voorzien dat een overtreding ernstige schade
aan de collectieve belangen van consumenten kan veroorzaken, rekening houdend met
de proportionaliteits- en noodzakelijkheidseisen. Ter voorbereiding van de evaluatie
in 2023, waarin de verordening voorziet in artikel 40, zal Nederland de invulling
van de bevoegdheden die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd, aan de orde stellen.
5.3.4 Toezicht op online inhoudsdiensten
Op basis van het wetsvoorstel wordt de ACM belast met het toezicht op verordening
(EU) 2017/1128 betreffende grensoverschrijdende portabiliteit van online- inhoudsdiensten
in de interne markt. De ACM acht deze taak uitvoerbaar en handhaafbaar. Wel adviseert
zij om in de memorie van toelichting hierop in te gaan.
Het kabinet heeft dit advies opgevolgd door met het wetsvoorstel de genoemde verordening
toe te voegen aan de bepalingen met de handhaving waarvan de ACM is belast in onderdeel
a van de tabel in de bijlage bij de Wet handhaving consumentenbescherming. Deze memorie
van toelichting is op dit punt aangevuld in paragraaf 4.3.
5.3.5 Overig
De ACM constateert dat de nieuwe CPC-verordening een uitbreiding van haar taken als
verbindingsbureau oplevert en komt in de loop van 2019 terug op de eventuele consequenties
daarvan voor personeel en financiën.
De ACM adviseert om consequent de terminologie van aanbieder van de communicatiedienst
uit artikel 1.1. aan te houden. De IGJ merkt ten aanzien van artikel 2.7, eerste lid,
onder c, op dat de «beheerder van een domeinregister of een registrerende instantie»
die hier wordt benoemd, niet is opgenomen in de lijst van definities in zowel de huidige
wet als in voorliggende conceptwetsvoorstel, noch wordt genoemd in de memorie van
toelichting bij het conceptwetsvoorstel.
Naar aanleiding van deze opmerking van de ACM is ervoor gekozen om de term «aanbieder
van een hostingdienst» te gebruiken, omdat de verordening deze term ook gebruikt.
Een toelichting op deze term en de termen «registrerende instantie» en «beheerder
van een domeinregister» is toegevoegd in de artikelsgewijze toelichting bij artikel
2.7 in deze memorie van toelichting.
De ACM geeft aan dat voor artikel 11, onderdeel 3, van de verordening uitvoeringsregelgeving
nodig is. Dit onderdeel regelt dat, bij een onderzoek op verzoek van een buitenlandse
bevoegde autoriteit, ambtenaren van de verzoekende autoriteit de uitvoerende autoriteit
kunnen vergezellen bij het onderzoek. De ACM geeft aan dat onduidelijkheid kan ontstaan
over de bevoegdheden van deze ambtenaren.
Voor wat betreft de bevoegdheden van buitenlandse ambtenaren wijst het kabinet erop
dat buitenlandse ambtenaren niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen,
omdat zij niet binnen de Nederlandse rechtsmacht vallen. Buitenlandse ambtenaren zijn
bovendien geen ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet en geen toezichthouder in
de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Zij kunnen dus wel de Nederlandse bevoegde
autoriteit feitelijk ondersteunen, maar geen bevoegdheden uitoefenen.
De IGJ vraagt om verduidelijking van de volgende passage in paragraaf 4.2.2: «Bij
de inzet van deze bevoegdheid komt de overeenkomst wel daadwerkelijk tot stand. Het
verbintenissenrecht is van toepassing.» De IGJ wijst er daarnaast op dat de passage
«In gevallen waarin (...) te beëindigen of te verbieden» in paragraaf 4.2.2 dubbelingen
lijkt te bevatten.
Zoals de IGJ terecht constateert, bedoelt het kabinet met de passage over totstandkoming
van een overeenkomst dat een koopovereenkomst tot stand komt als een bevoegde autoriteit
een aankoop doet of (financiële)dienst afneemt met gebruikmaking van een fictieve
identiteit. Paragraaf 4.2.2 van deze memorie van toelichting is op dit punt aangepast
om onduidelijkheid hierover te vermijden. Waar deze memorie van toelichting dubbelingen
bevatte, zijn aanpassingen gedaan naar aanleiding van de opmerkingen van de IGJ.
HOOFDSTUK 6. INTERNETCONSULTATIE
§6.1 Algemeen
Tussen 31 juli 2018 en 14 september 2018 was een ontwerp van dit wetsvoorstel met
het oog op publieke consultatie gepubliceerd op het internet. In dit reactiedocument
worden de commentaren per onderdeel besproken.
Drie partijen hebben ten algemene gereageerd36. Een tweetal reacties zijn afkomstig van burgers. Zij geven ten algemene aan het
wetsvoorstel niet te verwelkomen. Een persoon geeft hierbij aan dat toename van bevoegdheden
van toezichthouders moet worden tegengegaan. Een derde reactie is afkomstig van Wobshop.
Deze geeft aan dat het wetsvoorstel zou leiden tot informeel achterhouden van informatie
van de overheid.
Dit wetsvoorstel geeft uitvoering aan de verordening, die de introductie van een aantal
nieuwe bevoegdheden vereist in nationale wetgeving ter handhaving van regels van consumentenbescherming.
Het kabinet beoogt met dit wetsvoorstel deze bevoegdheden in te passen in het bestaande
systeem van handhaving van consumentenregelgeving. Het wetsvoorstel bevat geen regeling
over openbaarmaking dan wel geheimhouding van overheidsinformatie.
Van de volgende organisaties, in alfabetische volgorde, is een meer inhoudelijke reactie
ontvangen: Bits of Freedom, LeaseWeb, Stichting Digitale infrastructuur Nederland
en Stichting Internet Domeinregistratie Nederland, Vereniging van Registrars, VodafoneZiggo.
Hierna wordt ingegaan op deze reacties per onderwerp. De meeste reacties gaan over
uiteenlopende aspecten van de bevoegdheid tot het opleggen van beperkingen ten aanzien
van online interfaces en domeinnamen. Daarna wordt ingegaan op de zienswijzen over
toezicht met fictieve identiteit.
§6.2 Toezicht met fictieve identiteit
§6.2.1 Is sluiten kredietovereenkomst een dienst?
De bevoegdheid van het aannemen van een fictieve identiteit en hoedanigheid ziet zowel
op het sluiten van een overeenkomst tot koop als tot het verrichten van een dienst.
Naar de mening van één van de organisaties valt hiermee het aangaan van een ander
type overeenkomst, bijvoorbeeld een overeenkomst tot koop van een product met de optie
om achteraf te betalen, niet onder de bevoegdheid, omdat sprake is van een financiële
dienst.
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de voorgestelde nieuwe toezichtsbevoegdheid
kan worden toegepast bij toezicht op alle overeenkomsten waarop de regelgeving in
de bijlage van de verordening van toepassing is. Het aangaan van een koopovereenkomst
met een optie om achteraf te betalen wordt gezien als een overeenkomst bestaande uit
een koopovereenkomst en een overeenkomst tot het verrichten van een dienst. Daarmee
valt deze figuur onder de bevoegdheid. Voor handhaving van regelgeving die ziet op
consumentenkredietovereenkomsten in de bijlage bij de verordening kan deze bevoegdheid
worden ingezet als is voldaan aan de overige eisen voor de inzet van toezichtsbevoegdheden
op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
§6.2.2 Toezicht met fictieve identiteit niet altijd uitvoerbaar (mysteryshopping)
Eén van de organisaties wijst er op dat toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid
niet altijd mogelijk zal zijn, bijvoorbeeld als wordt gekozen voor de optie om achteraf
te betalen via automatische incasso. Het bedrijf heeft verschillende validatieregels
ingebouwd die het gebruik van onvolledige of onjuiste data moet tegengaan. Een aankoop
met een onjuist IBAN-nummer zal bijvoorbeeld in de meeste gevallen niet succesvol
zijn.
De verordening beoogt geen afbreuk te doen aan bestaande regelgeving.37 Dit is dan ook de insteek van het kabinet bij dit wetsvoorstel. De middelen die nodig
zouden zijn om toezicht met een fictieve identiteit in alle gevallen mogelijk te maken,
zoals valse bankrekeningnummers en valse Burgerservicenummers, vergen aanpassing van
regels voor uitgifte van paspoorten en het openen van bankrekeningen. Dit zou het
vertrouwen van burgers en handelaren in het Nederlandse bankensysteem en de gemeentelijke
basisadministratie kunnen ondermijnen. Dat is onwenselijk. De regering zal de effectiviteit
en doelmatigheid van de bevoegdheid van het houden van toezicht met fictieve identiteit
meenemen met het oog op inbreng in de evaluatie van de verordening in 2023.
§6.3 Beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen
§6.3.1 Informele waarschuwing of mededeling voorafgaand aan een zelfstandige last
Verschillende organisaties hebben in hun reactie hun zorgen uitgesproken over de mogelijkheid
dat bevoegde autoriteiten partijen informeel vragen inhoud te verwijderen of blokkeren,
zonder van hun formele bevoegdheid in het voorgestelde artikel 2.7 gebruik te maken.
De belangenafweging en beoordeling van de rechtmatigheid van het verzoek wordt zo
volgens deze organisaties naar een dienstverlener van de informatiemaatschappij, die
vaak slechts fungeert als tussenpersoon, verschoven. Dit terwijl deze beoordeling
bij een onafhankelijke rechter thuishoort. Toetsing door een onafhankelijke rechter
is een belangrijke waarborg die niet omzeild moet kunnen worden. Ketenpartijen zouden
niet altijd weerstand kunnen bieden tegen de overmacht van de autoriteit, ook al gaat
het om een informele mededeling. Eén consultatiereactie legt daarnaast een verband
tussen het discretionaire karakter van de bevoegdheid en de mogelijkheid van informele
verzoeken en stelt voor om deze door middel van beleidsregels te (laten) inkaderen.
De memorie van toelichting is aangepast ten opzichte van de consultatieversie. De
bevoegde autoriteiten dienen gebruik te maken van wettelijk kader van het voorgestelde
artikel 2.7 en de Algemene wet bestuursrecht en kunnen, anders dan was vermeld in
de consultatieversie, niet de gedragscode Notice & Take Down toepassen. Alvorens de
bevoegde autoriteit een verzoek kan doen bij de rechter-commissaris, moet zij het
besluit voorbereiden. Een proportionele en subsidiaire inzet van de bevoegdheid vergt
informatie die de toezichthouder niet altijd paraat zal hebben. Daartoe zal zij zich
voor een bepaalde casus moeten kunnen richten tot de partij aan wie zij voornemens
is om de last op te leggen. Bij contact tussen die partij en de bevoegde autoriteit
wordt nog geen verplichting opgelegd. De zelfstandige last wordt pas opgelegd na een
toets van de rechter-commissaris, die de proportionaliteit en evenredigheid van het
besluit toetst. Als de aangesproken partij het niet eens is met de zelfstandige last,
kan hij bezwaar maken tegen het besluit, en daarna in beroep bij de bestuursrechter.
Als er een spoedeisend belang is, kan hij ook direct een voorlopige voorziening vragen.
Het wetsvoorstel plaatst het discretionaire karakter van de bevoegdheid tot het opleggen
van een zelfstandige last los van een informele benadering, zoals het doen van een
informele waarschuwing of mededeling. Het discretionaire karakter betekent dat de
autoriteit vrij is om in concrete gevallen steeds opnieuw een afweging te maken ten
aanzien van de proportionaliteit van de inzet van de betrokken bevoegdheid.
Het opstellen van beleidsregels vereist een algemene aanpak van overtredingen. Een
algemene aanpak laat zich in de voorgestelde bevoegdheid gezien het specifieke karakter
van handhaving van consumentenregelgeving op voorhand niet vastleggen. Bovendien kan
openbaarmaking van interventiebeleid van bevoegde autoriteiten de handhaving frustreren.
§6.3.2 Primair hostingprovider aanpakken en pas als dat niet kan andere partijen in
keten
Verschillende reacties stellen dat de bevoegdheid tot het opleggen van beperkingen
ten aanzien van online interfaces en domeinnamen pas mag worden gebruikt als het niet
mogelijk is gebleken de beschikbaarheid van de informatie bij de informatieaanbieder
zelf aan te pakken of bij de aanbieder van de hostingdienst waar de informatie op
de server staat. Enkele organisaties hebben daarnaast een overzicht gegeven van de
verschillende partijen in de digitale keten en van welke lasten het technisch mogelijk
is voor hen om gevolg aan te geven.
Het kabinet heeft aan de hand van de overzichten van verschillende partijen het voorgestelde
artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, aangepast. De tekst is zodanig aangepast dat
een zelfstandige last alleen kan worden opgelegd aan diegene die ertoe in staat is
om inhoud te verwijderen, of de toegang tot een online interface te berken, of een
waarschuwing weer te geven wanneer consumenten zich toegang tot een online interface
verschaffen. Deze memorie van toelichting is op deze wijzigingen eveneens aangepast.
In de praktijk zal de bevoegde autoriteit zich als dat mogelijk is, in eerste instantie
richten tot de handelaar zelf die de overtreding begaat, door oplegging van een zelfstandige
last, een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. Als dit niet tot beëindiging
van de overtreding leidt – bijvoorbeeld omdat de identiteit van de handelaar niet
kan worden achterhaald of de handelaar zijn praktijken niet beëindigt – zal de bevoegde
autoriteit zich wenden tot een partij in de digitale keten, zoals de aanbieder van
een hostingdienst.
De bedoelde bevoegdheid kan pas worden ingezet als er geen andere doeltreffende middelen
zijn om de overtreding te beëindigen. Uit de belangenafweging die de bevoegde autoriteiten
moeten maken, vloeit voort welke bevoegdheid onder de gegeven omstandigheden geëigend
is toe te passen en welke partij hiertoe het meest effectief aangesproken kan worden.
Dit wetsvoorstel verduidelijkt dat de bevoegdheid in het voorgestelde artikel 2.7
alleen kan worden toegepast indien dat dringend noodzakelijk is.
§6.3.3 «Ernstige schade aan collectieve consumentenbelangen» te vaag
Eén van de organisaties acht de term «ernstige schade aan collectieve consumentenbelangen»
in artikel 2.7, eerste lid, een multi-interpretabel begrip en verzoekt om dit te verduidelijken.
De term «ernstige schade aan collectieve consumentenbelangen» wordt ontleend aan artikel
9, vierde lid, onderdeel g, van de verordening. Met het voorgestelde artikel 2.7,
eerste lid, beoogt het kabinet uitvoering te geven aan dit artikelonderdeel van de
verordening. Gebruik van een andere term kan hierbij tot verwarring en onjuiste uitvoering
leiden. Tijdens de evaluatie in 2023, waarin de verordening voorziet in artikel 40,
zal Nederland dit punt meenemen.
§6.3.4 Geen vervalsing of filtering internetverkeer bevelen
Verschillende organisaties spreken de zorg uit dat inzet van de bevoegdheid in het
voorgestelde artikel 2.7 kan leiden tot vervalsing of filtering van internetverkeer,
waarbij behalve de onrechtmatige ook rechtmatige informatie onbereikbaar wordt gemaakt.
Zij achten dit onwenselijk omdat de bevoegdheid in dat geval in zou grijpen op de
digitale infrastructuur van het internet.
Het kabinet deelt de mening van de insprekers dat vervalsing of filtering van internetverkeer
niet wenselijk is. Daarom wordt voorgesteld om in het derde lid van het voorgestelde
artikel 2.7 te verduidelijken dat blokkeren of filteren van internetverkeer niet wordt
toegestaan op grond van het eerste lid. Ook in de memorie van toelichting is dit punt
verduidelijkt. Het kabinet wijst er op dat de bevoegde autoriteit steeds zal moeten
afwegen of de inzet van deze bevoegdheid proportioneel is. Ook zal de bevoegde autoriteit
in de zelfstandige last duidelijk moeten maken welke inhoud precies onrechtmatig is.
De last kan zich niet breder uitstrekken dan tot die onrechtmatige inhoud en mag niet
leiden tot filtering van internetverkeer. Dit vloeit voort uit afdeling 3.2 van de
Algemene wet bestuursrecht.
§6.3.5 Consequenties van last tot beperken toegankelijkheid vooraf inventariseren
Verschillende organisaties hebben negatieve ervaringen met de toepassing van bevoegdheden
die vergelijkbaar zijn met de voorgestelde bevoegdheden. Zij wijzen erop dat bevoegde
autoriteiten de mogelijke gevolgen van het toepassen van de bevoegdheid en de technische
en praktische mogelijkheden niet overzien die een aangesproken partij heeft om gehoor
te geven aan de zelfstandige last.
Het kabinet deelt de mening dat een inventarisatie van de gevolgen onontbeerlijk is
voor een noodzakelijke en proportionele inzet van de bevoegdheid in het voorgestelde
artikel 2.7. Bevoegde autoriteiten zijn dan ook genoodzaakt om vooraf zo veel mogelijk
informatie te verzamelen over mogelijke de gevolgen van een last tot het opleggen
van beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen. Dit vloeit voort
uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In lijn met de verordening wordt
de bevoegdheid afgestemd op de aard en de algehele werkelijke of potentiële schadelijke
gevolgen van de inbreuk op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen.
In het voorgestelde artikel 2.7 wordt dan ook een verplichting opgenomen om in het
verzoek om een machtiging bij de rechter-commissaris een inschatting van de proportionaliteit
en subsidiariteit, waaronder de gevolgen van de zelfstandige last, op te nemen.
§6.3.6 Aandacht voor inrichting procedure
Eén van de organisaties vraagt aandacht voor enkele aspecten van de procedure bij
het verkrijgen van machtiging bij de rechtbank voor de toepassing van de bevoegdheid
tot het opleggen van beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen.
Het gaat onder meer om redelijke tijdslijnen, termijnen, een beroepsmogelijkheid voor
de beheerder of aanbieder en de partij wiens online interface het betreft.
Enkele organisaties vragen daarnaast om in de wet op te nemen dat de bevoegde autoriteiten
verplicht worden tot harmonisatie en standaardisatie van het proces van bevelen naar
bedrijven. Concreet vragen zij om het opheffen van verschillen tussen de processen
voor in de aard gelijke bevoegdheden.
De bevoegdheid voor het opleggen van de zelfstandige last in het voorgestelde artikel
2.7 betreft een besluitbevoegdheid en valt daarmee binnen de reikwijdte van de Algemene
wet bestuursrecht. Dat betekent dat voor wat betreft termijnen en bezwaar en beroep
het regime van de Algemene wet bestuursrecht geldt. Bovendien gelden de algemene beginselen
van behoorlijk bestuur. De motiveringsplicht in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht
wordt in het voorgestelde artikel 2.7, vierde lid, geëxpliciteerd met een voorafgaande
motivering van proportionaliteit en subsidiariteit bij het verzoek om een machtiging
van de rechter-commissaris. Daarbij moet gemotiveerd worden aangegeven dat er een
dringende noodzaak bestaat tot het opleggen van de zelfstandige last.
De Algemene wet bestuursrecht biedt al een gestandaardiseerd kader voor wat betreft
de procedure van de zelfstandige last in het bestuursrecht. Vanwege de specifieke
kenmerken van handhaving van sectorale regelgeving, zoals het consumentenrecht, acht
het kabinet ook de mogelijkheid van belang binnen om maatwerk te leveren het kader
dat de Algemene wet bestuursrecht biedt.
§6.3.7 Aansprakelijkheid en kostenvergoeding
Verschillende organisaties pleiten voor financiële compensatie van de uitvoeringskosten
van eventuele opgelegde maatregelen. Daarnaast pleiten zij ervoor om adressaten van
handhavingsbesluiten uit te sluiten van aansprakelijkheid voor schade die hun cliënten
lijden als gevolg van besluiten op basis van deze bevoegdheid.
Het kabinet stelt voorop dat de bevoegde autoriteit zich in eerste instantie zal wenden
tot de eigenaar van de onrechtmatige inhoud, dat wil zeggen de handelaar. Pas als
dat niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat deze onbekend blijft, kan de bevoegde autoriteit
andere partijen aanspreken. Die partijen zijn alleen gehouden tot medewerking indien
de bevoegde autoriteit een last heeft opgelegd. Desgewenst kunnen zij tegen die last
opkomen bij de bestuursrechter. Bij uitvoering van de zelfstandige last gaat het om
het opvolgen van een overheidsbevel. Daarmee wordt voldaan aan een wettelijke verplichting
en is geen sprake van onrechtmatig handelen of een toerekenbare tekortkoming bij de
nakoming van een verbintenis.
Het kabinet wijst in dit verband ook op de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding
bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, nr. 50). Op basis van deze wet zullen in de nieuwe titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht
kaders opgenomen worden voor schadevergoeding uit (onder meer) rechtmatige overheidsdaad,
zoals handhavingsbesluiten. Deze kaders zijn momenteel al van toepassing op basis
van bestendige rechtspraak.
§6.3.8 Inrichting bevoegdheid
Eén van de organisaties stelt dat de bevoegdheid in het voorgestelde artikel 2.7 zodanig
zwaar is dat deze slechts past in de context van nationale veiligheid, bij politie
en justitie, waar een rechterlijke toetsing vooraf altijd noodzakelijk is en toezicht
en verantwoording bestaat.
De verordening schrijft voor dat de bevoegde autoriteiten op het gebied van consumentenregelgeving
beschikken over deze bevoegdheden. De nieuwe bevoegdheden worden ingepast in het bestaande
stelsel van consumentenregelgeving. De Algemene wet bestuursrecht vergt een belangenafweging
die voldoet aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder evenredigheid
en zorgvuldigheid, en deugdelijke motivering van bestuursorganen bij het nemen van
(handhavings-)besluiten. Indien een belanghebbende bij een besluit vindt dat het besluit
niet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht voldoet, staat voor hem de mogelijkheid
open om bij de rechter voorlopige voorziening te vragen of bezwaar te maken en in
beroep te gaan tegen dit besluit. In dit wetsvoorstel wordt daarnaast voor de bevoegdheid
in het voorgestelde artikel 2.7 voorzien in een voorafgaande rechterlijke toetsing
door een machtiging verplicht te stellen voorafgaand aan het gebruik van de bevoegdheid.
Het kabinet kiest voor een bestuursrechtelijke inrichting van de nieuwe bevoegdheden,
omdat de handhaving van het consumentenrecht bestuursrechtelijk is vormgegeven en
is belegd bij diverse gespecialiseerde toezichthouders. Het betrekken van consumentenregelgeving
in het strafrecht zal leiden tot onnodige criminalisering van overtreders van consumentenregelgeving.
HOOFDSTUK 7. TRANSPONERINGSTABEL
Artikel(lid) verordening 2394/2017
Artikel in wetsvoorstel
Huidige wetgeving
Opmerkingen
1 en 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, bevat geen norm
3, lid 1
1.1, «wettelijke bepalingen» Whc
3, lid 2 tot en met 4, 8 tot en met 14, en 16
Geen wettelijke uitvoering nodig, bevat geen norm
3, lid 5
1.1, «inbreuk binnen de unie» Whc
3, lid 6
1.1, «bevoegde autoriteit» Whc
3, lid 7
1.1, «verbindingsbureau» Whc
3, lid 15
1.1, «online interface» Whc
4
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
5, lid 1
2.2 Whc
2.3, lid 2 Whc
3.1 Whc
3.5 Whc
3.7 Whc
3.9 Whc
3.11 Whc
2.3, lid 1 Whc
5, lid 2 en 4
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
5, lid 3
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
6, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
6, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
6, lid 3
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
7
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
8, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
8, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
9, lid 1 en 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
9, lid 3, onderdeel a
5:15 Algemene wet bestuursrecht
5:16 Algemene wet bestuursrecht
5:16a Algemene wet bestuursrecht
5:17 Algemene wet bestuursrecht
12c en 12d Instellingswet ACM
5:19 Algemene wet bestuursrecht
9, lid 3, onderdeel b
5:16 Algemene wet bestuursrecht
5:16a Algemene wet bestuursrecht
5:17 Algemene wet bestuursrecht
9, lid 3, onderdeel c
2.2a Whc
3.2, lid 3 Whc
3.6, lid 2, Whc
3.8, lid 2, Whc
3.10, lid 2, Whc
3.12, lid 2, Whc
5:15 Algemene wet bestuursrecht
5:16 Algemene wet bestuursrecht
5:16a Algemene wet bestuursrecht
5:17 Algemene wet bestuursrecht
12c en 12d Instellingswet ACM
5:19 Algemene wet bestuursrecht
7.19 Mediawet 2008
17 Tabaks- en rookwarenwet
9, lid 3, onderdeel d
2.2b Whc
3.3 Whc
3.6, lid 4, Whc
3.8, lid 4, Whc
3.10, lid 4, Whc
3.12, lid 4, Whc
5:18 Algemene wet bestuursrecht
9, lid 4, onderdeel a
2.7 Whc
5:7 Algemene wet bestuursrecht
2:8 Whc
9, lid 4, onderdeel b
12h Instellingswet ACM
3.4a, lid 1 Whc
3.6, lid 3 Whc
3.8, lid 3 Whc
3.10, lid 3 Whc
3.12, lid 3 Whc
9, lid 4, onderdeel c
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
9, lid 4, onderdeel d
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
9, lid 4, onderdeel e
12j Instellingswet ACM
3.4, lid 2 onderdeel a Whc
115 Geneesmiddelenwet
9, lid 4, onderdeel f
12j Instellingswet ACM
2.8 Whc
3.4, lid 2 onderdeel a Whc
2.9, onderdeel a, Whc
3.4, lid 2, onderdeel c, Whc
3.6, lid 2 onderdeel b Whc
3.8, lid 2 onderdeel b Whc
3.10, lid 2 onderdeel b Whc
3.12, lid 2 onderdeel b Whc
5:31d Algemene wet bestuursrecht
9, lid 4, onderdeel g
2.7 Whc
9, lid 4, onderdeel h
2.9, onderdeel b, Whc
3.4, lid 2, onderdeel b, Whc
3.6, lid 2 onderdeel a Whc
3.8, lid 2 onderdeel a Whc
3.10, lid 2 onderdeel a Whc
3.12, lid 2 onderdeel a Whc
5:31d Algemene wet bestuursrecht
9, lid 5 en 6
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
9, lid 7
3:40 Algemene wet bestuursrecht
12v en 12w Instellingswet ACM
2.24 Whc
9, lid 8, 10
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
11, lid 1 en 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
11, lid 3, 12, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
12, lid 2, 13, 14 lid 1 tot en met 4
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
14, lid 5 en 6
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
15, 16 lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
16, lid 2 tot en met 5, 17, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
17, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
17, lid 3 en 4
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
17, lid 5, 18, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
18, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
19, lid 1 en 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
19, lid 3
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
19, lid 4 en 5, 20, 21, 22 lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
22, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
23
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
24, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
24, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
25, 26 lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
26, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
26, lid 3 en 4
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
27, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
27, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
27, lid 3, 28, 29 lid 1 en 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
29, lid 3, 30
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
31
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
32, lid 1 en 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
32, lid 3 en 4, 33 lid 1 en 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
33, lid 3
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
34
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
35, lid 1 en 4
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
35, lid 2 en 3
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm voor bevoegde autoriteit
36, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
36, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm
37, lid 1 en 3
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
37, lid 2 en 4
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
38, lid 1
Geen wettelijke uitvoering nodig, aanwijzing van instantie
38, lid 2
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm
39
Geen wettelijke uitvoering nodig, EU-rechtelijk reguleren van feitelijke handelingen
40
Geen wettelijke uitvoering nodig, opdracht aan de Europese Commissie
41 en 42
Geen wettelijke uitvoering nodig, rechtstreeks werkende norm
Bijlage, onder 1
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 2
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 3
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 4
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 5
Bijlage Whc, onderdeel c
Bijlage, onder 6
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 7
Bijlage Whc, onderdeel b
Bijlage, onder 8
Bijlage Whc, onderdeel e
Bijlage, onder 9
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 10
Bijlage Whc, onderdeel e
Bijlage, onder 11
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 12
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 13
Bijlage Whc, onderdeel e
Bijlage, onder 14
Bijlage Whc, onderdeel b
Bijlage, onder 15
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 16
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 17
Bijlage Whc, onderdeel c
Bijlage, onder 18
Bijlage Whc, onderdeel e
Bijlage, onder 19
Bijlage Whc, onderdeel e
Bijlage, onder 20
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 21
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 22
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 23
Bijlage Whc, onderdeel b
Bijlage, onder 24
Bijlage Whc, onderdeel b
Bijlage, onder 25
Bijlage Whc, onderdeel a
Bijlage, onder 26
Bijlage Whc, onderdeel e
HOOFDSTUK 8. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I (Wet handhaving consumentenbescherming)
Onderdelen A, B, K, L, M, N, O
Voorgesteld wordt de verwijzingen in de wet naar de oude verordening, haar begrippen
en haar bepalingen aan te passen aan de nieuwe verordening, en waar dat nodig is nieuwe
begrippen van de nieuwe verordening te introduceren.
In aanvulling op de definities die in artikel 3 van verordening 2017/2394 geregeld
zijn, bevat het wetsvoorstel een voorstel voor een definitie van «aanbieder van een
hostingdienst» om onduidelijkheden te voorkomen over wie wordt bedoeld met deze term
in het wetsvoorstel.
Voor de voorgestelde definitie van «schade aan de collectieve belangen van consumenten»
wordt aangesloten bij de definitie in de verordening, aangevuld met nationale inbreuken.
Deze definitie is van belang voor de voorgestelde bevoegdheid om aanbieders van communicatiediensten,
beheerders van domeinregisters en registrerende instanties, verplichtingen op te leggen.
Deze bevoegdheid is in dit wetsvoorstel niet alleen van toepassing inbreuken binnen
de Unie, wijdverbreide inbreuken, en wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie,
maar ook op nationale inbreuken.
Onderdeel C (artikel 2.2a), E, G, H, I, onder 2, J
Deze voorgestelde bepalingen regelen de bevoegdheid van de toezichthouders om gebruik
te maken van een fictieve identiteit en een valse hoedanigheid. Verwezen wordt naar
hoofdstuk 4, en in het bijzonder paragraaf 4.2.2 van deze memorie van toelichting.
Over de leden van de voorgestelde artikelen 2.2a en 3.3a van de wet kan het volgende
worden opgemerkt.
Eerste lid
Het voorgestelde gebruik van het begrip «opzet» in dit lid houdt verband met het volgende.
Wanneer een toezichthouder gebruik maakt van de voorgestelde bevoegdheid, is het de
toezichthouder niet toegestaan om andere handelingen van de handelaar te ontlokken
dan de handelingen waarvan de toezichthouder vermoedt dat de handelaar die gaat uitvoeren.
In tegenstelling tot het strafrecht is in het consumentenrecht niet relevant of de
overtreder de overtreding opzettelijk of niet opzettelijk pleegt. De toezichtsbevoegdheid
die in dit artikel wordt voorgesteld, vereist dus niet dat de handelaar de overtreding
opzettelijk begaat voor het inzetten van deze bevoegdheid.
De bevoegdheid in dit artikel zal in de praktijk een aanvulling zijn op de bevoegdheid
van de toezichthouder om toezicht te houden zonder bekendmaking van zijn identiteit
op grond van de hiervoor reeds aangehaalde rechtspraak van het Cbb. Deze mogelijkheid
blijft bestaan. Het ligt in de rede dat de toezichthouder gebruik maakt van het voorgestelde
artikel 2.2a Whc in gevallen waarin twijfel kan bestaan over de grondslag van de bevoegdheid.
Tweede lid
De voorgestelde verplichting van een toezichthouder die gebruik heeft gemaakt van
een fictieve identiteit en een valse hoedanigheid om schriftelijk verslag te doen,
zorgt ervoor dat is gewaarborgd dat een rechter later kan controleren of deze voorgestelde
bevoegdheid op een evenredige manier is toegepast en de inzet ervan noodzakelijk was,
zodat het aldus verkregen bewijs rechtmatig is verkregen.
De toezichthouder kan in het verslag zijn naam of het nummer dat op het legitimatiebewijs
van de toezichthouder dat door de ACM is verstrekt, vermelden. Door zijn nummer in
plaats van zijn naam te vermelden blijft de toezichthouder anoniem voor het publiek,
maar is te allen tijde te achterhalen welke toezichthouder het verslag heeft opgesteld.
Het voorgestelde criterium van de dringende noodzaak noopt tot een expliciete afweging
van de noodzaak van de uitoefening van de bevoegdheid in het licht van de omstandigheden
als de aard van de normschending, de omvang van de groep benadeelden, de omvang van
de schade en de samenhang met andere inbreuken. Deze motivering wordt opgenomen in
het schriftelijke verslag, dat op grond van het tweede lid wordt opgemaakt.
Onderdelen D, F, G, tweede lid, H, tweede lid, I, derde lid, en J, tweede lid
Het voorgestelde nieuwe artikel 2.7 van de wet voorziet kort gesteld in de bevoegdheid
om aanbieders van hostingdiensten, beheerders van domeinregisters («domain name registries») en registrerende instanties («domain name registrars»), verplichtingen op te leggen om ernstige schade aan de collectieve belangen van
consumenten te voorkomen. Het voorgestelde artikel 3.4b van de wet regelt dat deze
voorgestelde bepaling ook geldt voor de AFM. Voor de overige toezichthouders wordt
voorgesteld om artikel 2.7 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Op deze bevoegdheid
is ingegaan in hoofdstuk 4, en meer in het bijzonder paragraaf 4.2.3 van deze memorie
van toelichting.
Over de leden van het voorgestelde artikel 2.7 van de wet kan het volgende worden
opgemerkt.
Eerste lid
De zelfstandige last kan worden gericht aan diegene die de overtreding kan beëindigen.
Bij een overtreding op het internet kan niet altijd worden achterhaald welke handelaar
de overtreding begaat. In die situatie kan de bevoegde autoriteit zich richten tot
degene die een website op het internet geplaatst heeft of degene die in staat moet
worden geacht die website aan te passen of de inhoud daarvan van het internet te verwijderen.
Als de handelaar die de overtreding begaat wel bekend is, vergt het vereiste van subsidiariteit
dat de bevoegde autoriteit voordat zij zich wendt tot een ander dan de handelaar,
eerst vaststelt dat ernstige schade aan de collectieve belangen van consumenten niet
kan worden voorkomen met een maatregel gericht aan de overtreder.
Onder het «beperken van de toegang» kunnen verschillende maatregelen worden verstaan
om te voorkomen dat consumenten van de gegevens kunnen kennisnemen of daarvan gebruik
kunnen maken.
Bij het «verwijderen van gegevens» gaat het om vernietiging. Dit mag alleen worden
gevraagd van een aanbieder als dat noodzakelijk is voor het voorkomen van nieuwe overtredingen.
Met «registrerende instantie» wordt gedoeld op partijen die domeinnaamdiensten aanbieden
en rechtstreeks toegang hebben tot een domeinregistratiesysteem. Een voorbeeld van
een beheerder van een domeinregister is Stichting Internet Domeinregistratie Nederland,
die het.nl-domeinregister beheert. Een ander voorbeeld is Verisign, die het.com- en.net-domeinregister beheert.
Andere voorbeelden van een «registrerende instantie» zijn internetservice-, hosting-
en accessproviders, webdesign-, merken- en reclamebureaus, zoals KPN, XS4ALL, Mijndomein,
en Yourhosting.
In iedere situatie zal de bevoegde autoriteit, met het oog op het verkrijgen van een
machtiging van de rechter-commissaris, beoordelen welke maatregel het meest doelmatig
is, rekening houdend met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent
dat het bevel wordt gericht tot degene die daarvoor het meest in aanmerking komt.
Daarbij ligt het in de rede dat de toezichthouder zich in eerste instantie wendt tot
de (rechts)personen genoemd onder a, en pas in laatste instantie tot de (rechts)personen
genoemd onder c.
Vierde lid
Gezien de bijzondere kenmerken van de zelfstandige last in het voorgestelde artikel
2.7, wordt in het wetsvoorstel een verplichting opgenomen om in het verzoek om een
machtiging bij de rechter-commissaris een inschatting van de proportionaliteit en
subsidiariteit van de zelfstandige last op te nemen. De criteria in het eerste lid
van artikel 2.7 nopen tot een expliciete afweging van de dringende noodzaak van de
uitoefening van de bevoegdheid in het licht van omstandigheden als de aard van de
normschending, de omvang van de groep benadeelden, de omvang van de schade, de samenhang
met andere inbreuken en de gevolgen van het opleggen van de zelfstandige last. De
rechter-commissaris maakt een afweging tussen het belang van de handhaving van het
consumentenrecht, de belangen van degene die de gegevens op het internet heeft gepubliceerd,
de eventueel in het geding zijnde grondrechten en de belangen van de aanbieder van
een communicatiedienst, het domeinregister of de registrerende instantie. Ook dient
hierbij aandacht te worden geschonken aan de vraag of sprake is van een zuiver interne
situatie of een inbreuk met een grensoverschrijdende dimensie.
Doorgaans zal er een spoedeisend belang zijn bij het opleggen van de zelfstandige
last. Het wetsvoorstel laat ruimte voor de rechter-commissaris om de procedure voor
de afgifte van de machtiging kort en eenvoudig in te richten.
Vijfde lid
Dit voorgestelde lid regelt dat de ACM tegen deze uitspraak in beroep kan gaan bij
de rechtbank Rotterdam, sector strafrecht, als de rechter-commissaris het verzoek
om een machtiging afwijst en de ACM zich met dit besluit niet kan verenigen. Omdat
de maatregel vaak een spoedeisend karakter zal hebben, wordt een korte beroepstermijn
van veertien dagen voorgesteld. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet van toepassing.
Belanghebbenden bij de zelfstandige last kunnen geen beroep aantekenen tegen de machtiging.
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden bij de zelfstandige
last bezwaar maken bij de ACM en daarna beroep instellen bij de rechtbank Rotterdam,
sector bestuursrecht.
Zesde lid
Het voorgestelde zesde lid regelt dat de machtiging van de rechter-commissaris gelijktijdig
met de zelfstandige last bekendgemaakt moet worden, zodat inzichtelijk is of aan het
vierde lid is voldaan.
Zevende lid
Het is zaak dat een aangesproken (rechts)persoon gevolg geeft aan de opgelegde zelfstandige
last. In het onverhoopte geval dat dit niet zou gebeuren, is het met het oog op de
bescherming van het consumentenbelang van belang dat de bevoegde autoriteit naleving
kan afdwingen door oplegging van een last onder dwangsom. Dit voorgestelde artikellid
beoogt te regelen dat aan de zelfstandige last een dwangsom kan worden verbonden.
Onderdeel P
De oude en de nieuwe verordening hebben betrekking op het toezicht op de naleving
en de handhaving van de Europese regelgeving ter bescherming van consumentenbelangen,
zoals omgezet in het recht van de lidstaten (artikel 3, onder 1, van de nieuwe verordening).
Net als in de oude verordening zijn de desbetreffende verordeningen en richtlijnen
in de bijlage bij de verordening opgesomd.
Zoals in paragraaf 3.3, onderdeel b, van deze memorie van toelichting uiteen is gezet,
voorziet de bijlage bij de wet in een toedeling van de bevoegdheden aan verschillende
instanties, al naar gelang het specifieke onderwerp van de Europese consumentenregelgeving.
Ten opzichte van de oude verordening is de opsomming van de Europese consumentenregelgeving
aangevuld met een aantal nieuwe verordeningen en richtlijnen.
Dit voorgestelde onderdeel voorziet in een toedeling van bevoegdheden met betrekking
tot deze regelgeving aan instanties die op de uitvoering daarvan zijn toegerust. Voorgesteld
wordt de bevoegdheden betreffende vervoer daarom te beleggen bij de ILT en die betreffende
betaalrekeningen bij de AFM. Aangezien er ten aanzien van onlinediensten geen specifieke
bevoegde instantie bestaat binnen de consumentenregelgeving, wordt voorgesteld de
desbetreffende bevoegdheden toe te delen aan de ACM.
Artikel II (Inwerkingtreding)
De datum van inwerkingtreding van deze wet is gelijk aan de datum waarop de nieuwe
verordening van toepassing is en moet worden uitgevoerd: 17 januari 2020 (artikel
42 van de nieuwe verordening). Gelet hierop kan het beleid inzake vaste verandermomenten
niet worden gevolgd. Dit geldt voor zowel het moment van inwerkingtreding als het
moment van publicatie.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer
BIJLAGE. OVERZICHT VAN WETTELIJKE BEPALINGEN
Wettelijke bepalingen waarop door middel van de bevoegdheden van de Wet handhaving
consumentenbescherming wordt toegezien en die op grond van die wet worden gehandhaafd.
Onderdeel a; handhaving door de Autoriteit Consument en Markt en Stichting Autoriteit
Financiële Markten
Artikel 2b Prijzenwet
1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende:
a. het bekendmaken van de prijzen, waartegen producten of diensten worden aangeboden;
b. het bekendmaken van de prijzen per in die maatregel aangewezen meeteenheden, waartegen
producten worden aangeboden;
c. het bekendmaken van de vergoedingen, die bij het bepalen van prijzen van diensten
voor werkzaamheden per bij die maatregel aangewezen tijdsduur in rekening worden gebracht,
en het bekendmaken van de geldbedragen, die bij het bepalen van prijzen van diensten
voor materialen en onderdelen, te gebruiken bij het verrichten van die diensten, in
rekening worden gebracht;
d. het specificeren van op verrichte diensten betrekking hebbende rekeningen.
2 De voordracht tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van een algemene maatregel
van bestuur als in het eerste lid bedoeld wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze
Minister wie het mede aangaat tezamen.
Artikel 3 Prijzenwet
1 Onze Minister kan van het krachtens de artikelen 2 of 2b bepaalde op daartoe strekkend
verzoek ontheffing verlenen.
2 De ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffingen kunnen
voorschriften worden verbonden.
3 Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de ontheffing,
bedoeld in het eerste lid.
Artikel 8.2 Wet handhaving consumentenbescherming
1 Degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent als bedoeld in artikel
15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, neemt de artikelen 15a en 15c,
15d, eerste en tweede lid, en 15f van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in acht.
2 Indien commerciële communicatie als bedoeld in artikel 15e, derde lid, van Boek 3
van het Burgerlijk Wetboek, deel uitmaakt van een dienst van de informatiemaatschappij
of een dergelijke dienst vormt, zorgt degene in wiens opdracht de commerciële communicatie
geschiedt, dat artikel 15e, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in acht
wordt genomen.
3 De dienstverlener, bedoeld in het eerste lid, neemt de artikelen 196c, 227a, 227b
en 227c van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in acht.
4 Indien een wederpartij langs de elektronische weg een verklaring als bedoeld in artikel
227c, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek uitbrengt die door de in het
eerste lid bedoelde dienstverlener mag worden opgevat hetzij als een aanvaarding van
een door hem langs de elektronische weg gedaan aanbod, hetzij als een aanbod naar
aanleiding van een door hem langs de elektronische weg gedane uitnodiging om in onderhandeling
te treden, bevestigt de dienstverlener de ontvangst van deze verklaring zo spoedig
mogelijk langs elektronische weg aan de wederpartij.
5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing, indien een overeenkomst uitsluitend
door middel van de uitwisseling van elektronische post of een soortgelijke vorm van
individuele communicatie tot stand komt.
Artikel 8.2a Wet handhaving consumentenbescherming
1 Een handelaar als bedoeld in artikel 230g, eerste lid, onderdeel b, van Boek 6 van
het Burgerlijk Wetboek, die een overeenkomst aangaat waarop Afdeling 2B van Titel
5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, neemt de bepalingen van
die afdeling in acht.
2 Indien een overeenkomst waarop Afdeling 2B van Titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk
Wetboek van toepassing is, tot stand komt via een andere persoon, handelend in het
kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, die daarbij optreedt
namens of voor rekening van een handelaar, neemt ook die andere persoon de bepalingen
van die afdeling in acht.
3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing voordat de consument
is gebonden aan een overeenkomst, dan wel aan een daartoe strekkend aanbod.
Artikel 8.3 Wet handhaving consumentenbescherming
Degene die algemene voorwaarden gebruikt in een overeenkomst met een consument, bindt
die consument niet aan een beding indien dat beding vernietigbaar is volgens afdeling
3 van titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 8.4 Wet handhaving consumentenbescherming
Bij een consumentenkoop als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, neemt de verkoper de artikelen 5, 6, 6a, 17 tot en met 19, 21 tot en met
23 en 25 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in acht.
Artikel 8.4a Wet handhaving consumentenbescherming
1 Bij een consumentenkoop als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, neemt de als verkoper optredende handelaar de artikelen 9, vierde lid, 11
en 19a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in acht.
2 Indien een consumentenkoop als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek, tot stand komt via een andere persoon, handelend in het kader
van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, die daarbij optreedt
namens of voor rekening van de als verkoper optredende handelaar, neemt ook die andere
persoon de artikelen 9, 11 en 19a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in acht.
Artikel 8.5 Wet handhaving consumentenbescherming
De toezending van een niet bestelde zaak, of de ongevraagde levering van water, gas,
elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud die niet op een materiële drager
is geleverd, ongeacht of de digitale inhoud individualiseerbaar is en of er feitelijke
macht over kan worden uitgeoefend, of het verrichten van een niet opgedragen dienst,
met het verzoek tot betaling van een prijs, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, is niet toegestaan.
Artikel 8.6 Wet handhaving consumentenbescherming
Een handelaar als bedoeld in artikel 50a, onderdeel b, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, die een overeenkomst aangaat als bedoeld in artikel 50a, onderdelen c tot
en met f, van dat Boek, neemt de artikelen 50a tot en met 50i van dat Boek in acht.
Artikel 8.7 Wet handhaving consumentenbescherming
Een handelaar als bedoeld in artikel 500, onderdeel g, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek neemt de bij of krachtens de artikelen 500 tot en met 513d van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek gestelde eisen in acht.
Artikel 8.8 Wet handhaving consumentenbescherming
Het is een handelaar als bedoeld in artikel 193a, eerste lid, onderdeel b, van Boek
6 van het Burgerlijk wetboek niet toegestaan oneerlijke handelspraktijken te verrichten
als bedoeld in Afdeling 3A van Titel 3 van dat boek.
Artikel 8.10 Wet handhaving consumentenbescherming
Een pandhuis neemt de bepalingen van Titel 2D van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
in acht.
Artikel 11.7 Telecommunicatiewet
1 Het gebruik van automatische oproep- en communicatiesystemen zonder menselijke tussenkomst,
faxen en elektronische berichten voor het overbrengen van ongevraagde communicatie
voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden aan abonnees of gebruikers is
uitsluitend toegestaan, mits de verzender kan aantonen dat de desbetreffende abonnee
of gebruiker daarvoor voorafgaand toestemming heeft verleend, onverminderd hetgeen
is bepaald in het derde en vierde lid.
2 Indien de gebruiker, bedoeld in het eerste lid, een rechtspersoon is dan wel een natuurlijke
persoon die handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, geldt met betrekking
tot het door middel van elektronische berichten overbrengen van ongevraagde communicatie
voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden dat geen voorafgaande toestemming
is vereist:
a. indien de verzender bij het overbrengen van de communicatie gebruik maakt van elektronische
contactgegevens die door de gebruiker daarvoor zijn bestemd en bekendgemaakt, en deze
zijn gebruikt in overeenstemming met de door de gebruiker aan die contactgegevens
verbonden doeleinden, of
b. indien de gebruiker is gevestigd buiten de Europese Economische Ruimte en voldaan
is aan de in het desbetreffende land geldende voorschriften met betrekking tot het
verzenden van ongevraagde communicatie.
3 Een ieder die elektronische contactgegevens voor elektronische berichten heeft verkregen
in het kader van de verkoop van zijn product of dienst mag deze gegevens gebruiken
voor het overbrengen van communicatie voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden
met betrekking tot eigen gelijksoortige producten of diensten, mits bij de verkrijging
van de contactgegevens aan de klant duidelijk en uitdrukkelijk de gelegenheid is geboden
om kosteloos en op gemakkelijke wijze verzet aan te tekenen tegen het gebruik van
die elektronische contactgegevens, en, indien de klant hiervan geen gebruik heeft
gemaakt, hem bij elke overgebrachte communicatie de mogelijkheid wordt geboden om
onder dezelfde voorwaarden verzet aan te tekenen tegen het verder gebruik van zijn
elektronische contactgegevens. Artikel 41, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens
is van overeenkomstige toepassing.
4 Op het gebruik van elektronische berichten voor de in het eerste lid genoemde doeleinden
zijn de vereisten van artikel 15e, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van boek
3 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing en bedoeld gebruik bevat
geen aanmoedigingen informatie op het internet te raadplegen die in strijd is met
dat artikel. Bij dat gebruik dienen te allen tijde de volgende gegevens te worden
vermeld:
a. de werkelijke identiteit van degene namens wie de communicatie wordt overgebracht,
en
b. een geldig postadres of nummer waaraan de ontvanger een verzoek tot beëindiging van
dergelijke communicatie kan richten.
5 Het gebruik van andere dan de in het eerste lid bedoelde middelen voor het overbrengen
van ongevraagde communicatie voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden is
toegestaan met inachtneming van het bepaalde in het zesde tot en met twaalfde lid,
tenzij de abonnee op de in het zesde lid bedoelde wijze dan wel anderszins te kennen
heeft gegeven dat hij de ongevraagde communicatie niet wenst te ontvangen.
6 Er is een register waarin de contactgegevens van de abonnee worden opgenomen die daarmee
te kennen geeft dat hij ongevraagde communicatie als bedoeld in het vijfde lid niet
wenst te ontvangen. De inschrijving in het register is voor onbepaalde tijd totdat
de abonnee te kennen geeft dat zijn contactgegevens uit het register verwijderd kunnen
worden. Het register wordt gehouden door een door Onze Minister aan te wijzen beheerder.
De beheerder is verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet bescherming
persoonsgegevens.
7 Het register heeft als doel de abonnee te vrijwaren van de ongevraagde communicatie
waarvan hij heeft aangegeven dat hij die niet wenst te ontvangen. De contactgegevens
van de abonnee die zijn opgenomen in dit register worden niet voor enig ander doel
gebruikt.
8 De beheerder blokkeert of verwijdert op verzoek van degene die communicatie als bedoeld
in het vijfde lid wil overbrengen contactgegevens van abonnees die in het register
zijn opgenomen uit aan hem aangeboden bestanden met contactgegevens van abonnees,
of stelt op verzoek de contactgegevens van abonnees uit het register voor dat doel
beschikbaar aan degene die ongevraagde communicatie als bedoeld in het vijfde lid
wil overbrengen.
9 Het is verboden om communicatie als bedoeld in het vijfde lid over te brengen aan
een abonnee die door opname van zijn contactgegevens in het register te kennen heeft
gegeven deze ongevraagde communicatie niet te willen ontvangen.
10 Degene die communicatie als bedoeld in het vijfde lid overbrengt, gebruikt voor het
overbrengen van ongevraagde communicatie uitsluitend bestanden waaruit de contactgegevens
die in het register zijn opgenomen, zijn geblokkeerd of verwijderd.
11 Het negende en tiende lid zijn niet van toepassing op het overbrengen van communicatie
als bedoeld in het vijfde lid voor zover de contactgegevens zijn verkregen in het
kader van de verkoop van een product of dienst of in het kader van schenking aan een
ideële of charitatieve organisatie en deze worden gebruikt voor het overbrengen van
communicatie als bedoeld in het vijfde lid met betrekking tot eigen gelijksoortige
producten of diensten of schenkingen aan de ideële of charitatieve organisatie.
12 Tijdens elke overgebrachte communicatie wordt tijdens het gesprek gewezen op het register
en op de mogelijkheid voor de abonnee verzet aan te tekenen tegen het verdere gebruik
van zijn elektronische contactgegevens en wordt de abonnee de mogelijkheid geboden
tot onmiddellijke opname in het register, bedoeld in het zesde lid. Aan de abonnee
worden in dat geval geen kosten in rekening gebracht van voorzieningen waarmee wordt
voorkomen dat hem ongevraagde communicatie wordt overgebracht. Artikel 41, tweede
lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens is van overeenkomstige toepassing.
13 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
ten aanzien van:
a. het blokkeren of verwijderen van contactgegevens van abonnees uit bestanden die gebruikt
worden om communicatie over te brengen als bedoeld in het vijfde lid, het beschikbaar
stellen van contactgegevens van abonnees uit het register en de periode gedurende
welke de bestanden bewaard blijven en gebruikt kunnen worden;
b. de taken, inrichting en verantwoording van de beheerder van het register;
c. de toegang tot het register alsmede de inrichting en het gebruik van het register;
d. de mogelijkheid van verzet als bedoeld in het twaalfde lid;
e. de mogelijkheid van onmiddellijke opname in het register als bedoeld in het twaalfde
lid.
Artikel 8.11 Wet handhaving consumentenbescherming
Het is de houder van een gedragscode, bedoeld in artikel 193a, eerste lid, onderdeel
j, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, niet toegestaan met die gedragscode een
handelen in strijd met de artikelen 193a tot en met 193i van dat boek te bevorderen.
Artikel 8.12 Wet handhaving consumentenbescherming
Bij een koopovereenkomst of een overeenkomst tot het verrichten van diensten als bedoeld
in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, respectievelijk onderdeel d, van de Implementatiewet
richtlijn buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten neemt de in Nederland
gevestigde ondernemer, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van die wet,
artikel 12 van die wet in acht.
Artikel 8.13 Wet handhaving consumentenbescherming
De in Nederland gevestigde ondernemer, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel
b, van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten,
op wie artikel 14 eerste, tweede of zevende lid van verordening (EU) nr. 524/2013
van toepassing is, en de dienstverlener die een onlinemarktplaats aanbiedt en op wie
artikel 14, eerste lid, van verordening (EU) nr. 524/2013 van toepassing is, nemen
de verplichtingen uit artikel 14, eerste, tweede of zevende lid, van verordening (EU)
nr. 524/2013 in acht.
– Wetsvoorstel:
verordening (EU) 2017/1128 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017
betreffende grensoverschrijdende portabiliteit van online-inhoudsdiensten in de interne
markt (PbEU 2017, L168)
Onderdeel b; handhaving door de Stichting Autoriteit Financiële Markten
Artikel 2:60 Wet op het financieel toezicht
1 Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten
verleende vergunning krediet aan te bieden.
2 De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd,
ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen
die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen
anderszins voldoende worden beschermd.
Artikel 2:80 Wet op het financieel toezicht
1 Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten
verleende vergunning te bemiddelen.
2 De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd,
ontheffing verlenen van het eerste lid en van hetgeen in het Deel Gedragstoezicht
financiële ondernemingen is bepaald met betrekking tot bemiddelen, indien de aanvrager
aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen
beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.
3 De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste
lid aan:
a. een persoon die met een overleden bemiddelaar tot het tijdstip van diens overlijden
een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad; of
b. een niet tot de huishouding behorend kind van een overleden bemiddelaar,
indien het bedrijf van de overleden bemiddelaar wordt voortgezet en de belangen die
dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen
anderszins voldoende worden beschermd.
4 De in het derde lid bedoelde ontheffing kan met terugwerkende kracht worden verleend
tot de datum van overlijden. De ontheffing wordt voor ten hoogste een jaar verleend
en kan ten hoogste tweemaal met een jaar worden verlengd.
5 Het tweede lid is niet van toepassing op het bemiddelen in verzekeringen.
6 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het bemiddelen in hypothecair
krediet.
Artikel 4:19 Wet op het financieel toezicht
[1 Een financiële onderneming draagt er zorg voor dat de door of namens haar verstrekte
of beschikbaar gestelde informatie ter zake van een financieel product, financiële
dienst of nevendienst, waaronder reclame-uitingen, geen afbreuk doet aan ingevolge
deze wet te verstrekken of beschikbaar te stellen informatie.]
2 De door een financiële onderneming aan cliënten verstrekte of beschikbaar gestelde
informatie, waaronder reclame-uitingen, ter zake van een financieel product, financiële
dienst of nevendienst is correct, duidelijk en niet misleidend.
Artikel 4:20 Wet op het financieel toezicht
1 Voorafgaand aan het adviseren, het verlenen van een beleggingsdienst, het verlenen
van een nevendienst of de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel
product niet zijnde een financieel instrument verstrekt een beleggingsonderneming
of financiëledienstverlener de consument of, indien het een financieel instrument
of verzekering betreft, de cliënt informatie voor zover dit redelijkerwijs relevant
is voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in de vorige
volzin bedoelde informatie. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de
informatie die wordt verschaft met betrekking tot de uitoefening door de consument
of cliënt van de in artikel 230x, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk
Wetboek bedoelde rechten.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een financiële onderneming
in daarbij te bepalen gevallen in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, de
in dat lid bedoelde informatie geheel of gedeeltelijk na het aangaan van de overeenkomst
verstrekt.
3. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een financieel product, financiële
dienst of nevendienst verstrekt een beleggingsonderneming of financiële dienstverlener
de consument, of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de
cliënt tijdig informatie over:
a. wezenlijke wijzigingen in de informatie, bedoeld in het eerste lid, voor zover deze
wijzigingen redelijkerwijs relevant zijn voor de consument onderscheidenlijk de cliënt;
en
b. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot de gevallen waarin en de wijze waarop een financiële onderneming gedurende de
looptijd van een overeenkomst informatie moet verstrekken.
5 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de informatie, bedoeld in
het derde lid, in daarbij aan te wijzen gevallen uitsluitend op verzoek van de consument
onderscheidenlijk de cliënt wordt verstrekt.
Artikel 4:33 Wet op het financieel toezicht
[1 Voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet verstrekt de
aanbieder van krediet, indien van toepassing op basis van de door de consument kenbaar
gemaakte voorkeur en verstrekte informatie, aan de consument informatie met het oog
op een adequate beoordeling van het krediet.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in afwijking van het eerste
lid een aanbieder van krediet in daarbij te bepalen gevallen de in het eerste lid
bedoelde informatie geheel of gedeeltelijk na het aangaan van de overeenkomst verstrekt.]
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de voorwaarden
waaraan de informatie, bedoeld in het eerste lid, voldoet.
4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen vormen van krediet worden aangewezen
waarop het eerste lid niet van toepassing is.
Artikel 121 Boek 7 Burgerlijk Wetboek
1 De kredietgever heeft het recht tot gebundelde verkoop. Koppelverkoop is niet toegelaten.
2 Onverminderd lid 1 kan de kredietgever de consument, een familielid of een persoon
uit de onmiddellijke omgeving van de consument verzoeken:
a. een beleggingsproduct of een particulier pensioenproduct te openen of aan te houden,
indien dit product, dat hoofdzakelijk de belegger een inkomen tijdens pensionering
biedt, tevens dient als bijkomende zekerheid voor de kredietgever in geval van wanbetaling,
dan wel om kapitaal op te bouwen om het krediet terug te betalen of af te lossen,
of tegoeden samen te voegen om het krediet te verkrijgen;
b. een afzonderlijke kredietovereenkomst te sluiten in combinatie met een kredietovereenkomst
op basis van gedeelde vermogens om het krediet te verkrijgen.
3 De kredietgever kan van de consument verlangen dat hij over een verzekeringspolis
met betrekking tot de kredietovereenkomst beschikt. De kredietgever is verplicht de
verzekeringspolis van een andere dan de dienstverlener van zijn voorkeur te aanvaarden,
mits de door die polis geboden waarborg gelijk is aan die van de door de kredietgever
voorgestelde verzekeringspolis.
– Wetsvoorstel:
Artikel 4:71f Wet op het financieel toezicht
1 Een bank die in Nederland betaalrekeningen aan consumenten aanbiedt, stelt consumenten
die rechtmatig in de Europese Unie verblijven op verzoek in de gelegenheid een basisbetaalrekening
in euro’s aan te vragen en te gebruiken, ongeacht de nationaliteit of woonplaats van
de consument en ongeacht enige andere grond als bedoeld in artikel 21 van het Handvest
van de grondrechten van de Europese Unie.
2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder consumenten die rechtmatig in de
Europese Unie verblijven mede verstaan consumenten die in de Europese Unie verblijven
en die geen vast adres hebben dan wel in afwachting zijn van de beslissing op een
asielaanvraag of die om wettelijke of feitelijke redenen niet kunnen worden uitgezet.
3 Een basisbetaalrekening omvat de diensten, genoemd in artikel 17, eerste lid, van
de richtlijn betaalrekeningen, voor zover de aangezochte bank die diensten ook aanbiedt
aan consumenten die een andere betaalrekening dan een basisbetaalrekening aanhouden
bij de betreffende bank.
4 De bank opent een basisbetaalrekening uiterlijk tien werkdagen na ontvangst van de
volledige aanvraag, tenzij een of meer van de weigeringsgronden, bedoeld in artikel
4:71g van toepassing zijn.
5 De bank verplicht de aanvrager bij het openen van een basisbetaalrekening niet tot
het afnemen van andere diensten of producten, tenzij het gaat om de verplichting tot
het deelnemen in het eigen vermogen van de betreffende bank en de bank alle consumenten
hiertoe verplicht bij het openen van een betaalrekening.
6 De bank biedt de diensten, bedoeld in het derde lid, kosteloos of tegen een redelijke
vergoeding aan. De bank brengt niet meer dan een redelijke vergoeding in rekening
bij de consument in geval van niet-nakoming van de verbintenissen uit hoofde van de
raamovereenkomst voor betaaldiensten.
7 Het is een bank als bedoeld in het eerste lid niet toegestaan om basisbetaalrekeningen
uitsluitend via internet aan te bieden.
Artikel 4:71g Wet op het financieel toezicht
1 Een bank weigert een basisbetaalrekening te openen, indien de bank bij het openen
daarvan niet kan voldoen aan de bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen
en financieren van terrorisme gestelde eisen.
2 Een bank mag voorts het openen van een basisbetaalrekening weigeren indien de aanvrager:
a. niet kan aantonen een werkelijk belang te hebben bij het openen van een basisbetaalrekening
in Nederland;
b. bij een in Nederland gevestigde bank een aanvraag voor een basisbetaalrekening heeft
lopen of reeds een betaalrekening aanhoudt bij een andere in Nederland gevestigde
bank, waarmee hij gebruik kan maken van de diensten, genoemd in artikel 17, eerste
lid, van de richtlijn betaalrekeningen, tenzij de aanvrager verklaart ervan in kennis
te zijn gesteld dat die betaalrekening zal worden opgeheven;
c. minder dan acht jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld
in de artikelen 225, 227a, 326, 341, 420 bis of 420 ter van het Wetboek van strafrecht;
d. een basisbetaalrekening had die op grond van artikel 4:71i, eerste lid, onderdeel
f, minder dan twee jaar geleden is beëindigd; of
e. weigert om desgevraagd de in het derde lid bedoelde verklaring te ondertekenen.
3 Het is de bank toegestaan om, alvorens een basisbetaalrekening te openen, bij andere
in Nederland gevestigde banken na te gaan of de aanvrager aldaar reeds een betaalrekening
aanhoudt of heeft aangevraagd. De bank mag de aanvrager verzoeken om een verklaring
te ondertekenen waaruit blijkt dat hij geen andere betaalrekening aanhoudt of heeft
aangevraagd bij een in Nederland gevestigde bank.
Artikel 4:71h Wet op het financieel toezicht
1 Binnen tien werkdagen na ontvangst van de volledige aanvraag informeert de bank de
aanvrager over de weigering een basisbetaalrekening te openen.
2 De weigering, bedoeld in het eerste lid, geschiedt schriftelijk en kosteloos, en onder
opgaaf van redenen, tenzij dit laatste in strijd zou zijn met de Wet ter voorkoming
van witwassen en financieren van terrorisme of met de nationale veiligheid of de openbare
orde.
3 Indien een bank weigert een basisbetaalrekening te openen, stelt de bank de aanvrager
op de hoogte van:
a. de interne klachtenprocedure, bedoeld in artikel 4:17;
b. het recht van de consument om een klacht in te dienen bij de Autoriteit Financiële
Markten en het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening, met vermelding van de
contactgegevens van de Autoriteit Financiële Markten en het Klachteninstituut Financiële
Dienstverlening.
Artikel 4:22 Wet op het financieel toezicht
1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot de informatieverstrekking door een financiële onderneming over een financieel
product, financiële dienst of nevendienst.
Artikel 4:71j Wet op het financieel toezicht
1. Onze Minister draagt zorg voor de kosteloze toegang van consumenten tot ten minste
één vergelijkingswebsites als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn betaalrekeningen,
die voldoet aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, van die richtlijn.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de
in het eerste lid bedoelde vergelijkingswebsite.
3. De Autoriteit Financiële Markten plaatst op haar website een verwijzing naar de in
het eerste lid bedoelde vergelijkingswebsite.
Artikel 4:25 Wet op het financieel toezicht
1 Een financiële onderneming houdt zich bij de behandeling van de deelnemer, de consument
of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt aan bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen nadere regels met betrekking
tot de in acht te nemen zorgvuldigheid. Onder nadere regels met betrekking tot de
in acht te nemen zorgvuldigheid worden mede verstaan regels met betrekking tot de
kosten die de financiële onderneming in rekening brengt indien de deelnemer, consument
of cliënt een overeenkomst inzake een financiële dienst of een financieel product
beëindigt en een overeenkomst met betrekking tot die financiële dienst onderscheidenlijk
dat financieel product aangaat met een andere financiële onderneming.
Onderdeel c; handhaving door de Inspectie gezondheidszorg en jeugd
Artikel 82 Geneesmiddelenwet
1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. beroepsbeoefenaar:
een arts, apotheker, tandarts, verloskundige, verpleegkundige als bedoeld in artikel
36, veertiende lid, onder d, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg,
een persoon aan wie bij of krachtens artikel 36a van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg de bevoegdheid tot het voorschrijven van UR-geneesmiddelen is toegekend,
apothekersassistent of een natuurlijke persoon of een rechtspersoon als bedoeld in
artikel 62, eerste lid, onder d en derde lid;
b. ondernemer:
de houder van een handelsvergunning of van een vergunning als bedoeld in artikel 18,
eerste lid, tweede volzin.
2 Voor de toepassing van artikel 94, onder b, voor zover het een bijeenkomst betreft,
wordt onder beroepsbeoefenaar tevens verstaan een verpleegkundige die in de uitoefening
van zijn beroep in opdracht van een arts, tandarts of verloskundige geneesmiddelen
toedient of verstrekt aan patiënten.
Artikel 83 Geneesmiddelenwet
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
a. geneesmiddelen voor onderzoek, niet zijnde geneesmiddelen waarvoor een handelvergunning
is verleend en die worden gebruikt als vergelijkingsmateriaal in een medisch-wetenschappelijk
onderzoek met mensen;
b. de bijsluiter bij en de etikettering van een geneesmiddel;
c. een brief of een emailbericht ter inwilliging van een verzoek om informatie over een
geneesmiddel;
d. informatie betreffende gezondheid of ziekte bij de mens.
Artikel 84 Geneesmiddelenwet
1 Reclame voor dan wel gunstbetoon met betrekking tot een geneesmiddel waarvoor geen
handelsvergunning is verleend, is verboden.
2 Andere gegevens dan die, bedoeld in artikel 73, tweede lid, onder a tot en met l,
worden niet in reclame voor homeopathische geneesmiddelen als bedoeld in artikel 42,
derde lid, gebruikt. Alle aspecten van reclame voor andere geneesmiddelen dan die,
bedoeld in de eerste volzin, zijn in overeenstemming met de gegevens die in de samenvatting
van de productkenmerken van het desbetreffende geneesmiddel zijn opgenomen.
3 Reclame die het rationele gebruik van een geneesmiddel niet bevordert wegens het ontbreken
van een objectieve voorstelling van zaken, is verboden.
4 Misleidende reclame is verboden.
Artikel 85 Geneesmiddelenwet
Publieksreclame is verboden voor geneesmiddelen die:
a. uitsluitend op recept ter hand mogen worden gesteld;
b. zonder recept ter hand mogen worden gesteld en middelen bevatten als bedoeld in lijst
I of II van de Opiumwet.
Artikel 86 Geneesmiddelenwet
1 Publieksreclame voldoet aan de volgende eisen:
a. de reclame is zodanig weergegeven dat de boodschap als reclame overkomt bij het publiek
en voor het publiek volstrekt duidelijk is dat het om een geneesmiddel gaat;
b. de reclame bevat de naam alsmede de algemene benaming indien het geneesmiddel slechts
één werkzaam bestanddeel bevat;
c. de reclame bevat gegevens die voor een goed gebruik van het geneesmiddel onontbeerlijk
zijn;
d. de reclame bevat het uitdrukkelijke verzoek om de bijsluiter dan wel de tekst op de
buitenverpakking te lezen.
2 Het eerste lid, onder c en d, is niet van toepassing indien de reclame uitsluitend
tot doel heeft de benaming van het geneesmiddel in herinnering te brengen bij het
publiek.
Artikel 87 Geneesmiddelenwet
Reclame voor een kruidengeneesmiddel als bedoeld in artikel 42, achtste lid, bevat
de vermelding dat het om een traditioneel kruidengeneesmiddel gaat, bij welke indicaties
het wordt gebruikt en dat de indicaties uitsluitend zijn gebaseerd op een reeds lang
bestaand gebruik.
Artikel 88 Geneesmiddelenwet
Publieksreclame is verboden indien deze vermeldt dan wel door zijn formuleringen of
afbeeldingen de indruk wekt dat:
a. het gebruik van het geneesmiddel een geneeskundig onderzoek of een chirurgische ingreep
overbodig maakt;
b. het geneesmiddel geen bijwerkingen kent of dat de werking beter is dan of gelijk is
aan de werking van een ander geneesmiddel dan wel een andere geneeskundige behandeling;
c. de normale goede gezondheid van een persoon door het gebruik van het geneesmiddel
kan worden verbeterd;
d. de normale goede gezondheid van een persoon kan worden aangetast wanneer het geneesmiddel
niet wordt gebruikt;
e. de veiligheid of de werkzaamheid van het geneesmiddel te danken is aan het feit dat
het om een natuurlijke stof gaat.
Artikel 89 Geneesmiddelenwet
Publieksreclame is voorts verboden indien:
a. deze uitsluitend of voornamelijk is gericht op kinderen;
b. deze een aanprijzing dan wel een verwijzing naar een aanprijzing bevat van wetenschapsbeoefenaren,
beroepsbeoefenaren of bij het publiek bekende personen;
c. daarin het geneesmiddel gelijk wordt gesteld met een voedingsmiddel, een cosmetisch
product of andere waren;
d. deze door de beschrijving of de gedetailleerde uitbeelding van een ziektegeschiedenis
tot een verkeerde zelfdiagnose kan leiden;
e. daarin op misleidende wijze wordt verwezen naar genezenverklaringen;
f. daarin op schrikwekkende of misleidende wijze gebruik wordt gemaakt van uitbeeldingen
van veranderingen van het menselijk lichaam ten gevolge van een ziekte of letsel of
van de werking van het geneesmiddel in het menselijk lichaam;
g. daarin wordt aangegeven dat op verstrekking van het geneesmiddel aanspraak bestaat
krachtens de wettelijke sociale ziektekostenverzekeringen.
Artikel 90 Geneesmiddelenwet
De verboden, bedoeld in de artikelen 85, 88, onder d, en 89, onder g, gelden niet
voor publieksreclame ter bevordering van deelname aan een vaccinatieprogramma als
bedoeld in artikel 6b van de Wet publieke gezondheid.
Artikel 91 Geneesmiddelenwet
1 Onverminderd artikel 84, vermeldt reclame die is gericht op beroepsbeoefenaren:
a. de samenstelling, therapeutische indicaties, contra-indicaties, werking en bijwerkingen
van het geneesmiddel die overeenstemmen met de samenvatting van de kenmerken van het
geneesmiddel;
b. de indeling van het geneesmiddel met betrekking tot de terhandstelling.
2 In documenten vastgelegde reclame die aan beroepsbeoefenaren wordt overhandigd of
toegezonden, vermeldt, behalve de in het eerste lid bedoelde gegevens, tevens:
a. of op verstrekking van het geneesmiddel aanspraak bestaat krachtens de wettelijke
sociale ziektekostenverzekeringen;
b. de datum waarop de documenten zijn opgesteld dan wel laatstelijk zijn gewijzigd.
3 De gegevens, opgenomen in documenten als bedoeld in het tweede lid, zijn zodanig exact,
actueel, verifieerbaar en volledig dat de beroepsbeoefenaar zich een oordeel kan vormen
over de therapeutische waarde van het geneesmiddel.
4 In documenten als bedoeld in het tweede lid, opgenomen citaten dan wel tabellen of
andere illustraties die zijn ontleend aan wetenschappelijke publicaties of medische
tijdschriften, zijn exact weergegeven met nauwkeurige bronvermelding.
5 Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing indien de reclame uitsluitend
tot doel heeft de benaming van het geneesmiddel in herinnering te brengen bij beroepsbeoefenaren.
Artikel 92 Geneesmiddelenwet
1 Het is verboden gratis monsters van een geneesmiddel te verstrekken, tenzij:
a. daartoe een gedateerde en persoonlijk ondertekende aanvraag door een beroepsbeoefenaar
die bevoegd is UR-geneesmiddelen voor te schrijven is ingediend bij de betrokken ondernemer,
b. het monster niet groter is dan de kleinste verpakking die in de handel is,
c. aan een beroepsbeoefenaar als bedoeld onder a niet meer dan 2 monsters van hetzelfde
geneesmiddel per kalenderjaar worden verstrekt,
d. op het monster is vermeld dat het gratis is en niet verkocht mag worden,
e. bij het monster een exemplaar van de samenvatting van de kenmerken van het geneesmiddel
is gevoegd, en
f. degene die het gratis monster verstrekt, een administratie bijhoudt waarin is vastgelegd
aan wie, op welke datum en in welke hoeveelheid het is verstrekt.
2 Het is verboden aan een beroepsbeoefenaar monsters te verstrekken die middelen bevatten
als bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet.
Artikel 93 Geneesmiddelenwet
De ondernemer draagt ervoor zorg dat degene die in opdracht van of namens hem artsen,
apothekers, tandartsen of verloskundigen bezoekt om reclame te maken voor en informatie
te verstrekken over een geneesmiddel:
a. een zodanige opleiding tot artsenbezoeker met goed gevolg heeft afgesloten dat hij
beschikt over voldoende wetenschappelijke kennis om over de geneesmiddelen waarvoor
hij reclame maakt, nauwkeurig en zo volledig mogelijk informatie te geven;
b. bij elk bezoek aan een arts, apotheker, tandarts of verloskundige de samenvatting
van de kenmerken van het geneesmiddel aan de betrokkene verstrekt of te diens beschikking
houdt;
c. aan de in artikel 95 bedoelde wetenschappelijke dienst de aan hem door een arts, apotheker,
tandarts of verloskundige verstrekte inlichtingen meldt over ongewenste bijwerkingen
van geneesmiddelen waarvoor hij reclame maakt, en over alle andere aspecten die verband
houden met het gebruik of de werking van die geneesmiddelen.
Artikel 94 Geneesmiddelenwet
Gunstbetoon is verboden, tenzij:
a. tegenover de aan een beroepsbeoefenaar in het vooruitzicht gestelde, aangeboden of
toegekende gelden of op geld waardeerbare diensten of goederen dan wel tegenover zodanige
door een beroepsbeoefenaar aanvaarde of ontvangen gelden, diensten of goederen, op
basis van een schriftelijke overeenkomst door de beroepsbeoefenaar een prestatie wordt
verricht die in een redelijke verhouding staat tot die gelden, diensten of goederen
en van belang is voor de uitoefening van de geneeskunst, de farmacie, de tandheelkunst,
de verpleegkunst of de verloskunst,
b. het een bijeenkomst of manifestatie betreft waarbij de gastvrijheid die wordt geboden,
beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is om aan de bijeenkomst of de manifestatie
te kunnen deelnemen,
c. het geld of op geld waardeerbare diensten of goederen, niet zijnde een bijeenkomst
of een manifestatie, betreft waartegenover geen prestatie van de beroepsbeoefenaar
staat, die een geringe waarde hebben en relevant zijn voor de uitoefening van de geneeskunst,
de farmacie, de tandheelkunst, de verpleegkunst of de verloskunst, of
d. het om kortingen en bonussen gaat met betrekking tot de inkoop van geneesmiddelen
door personen en rechtspersonen als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder a, b
en d.
Artikel 95 Geneesmiddelenwet
1 De houder van de handelsvergunning beschikt over een wetenschappelijke dienst die
is belast met de voorlichting over de geneesmiddelen die hij in de handel brengt.
2 De ondernemer houdt een kopie van elke reclameboodschap die van hem is uitgegaan,
met vermelding van de categorie van personen, rechtspersonen daaronder begrepen, tot
wie de reclame was gericht, van de wijze waarop de reclame is verspreid en van de
datum van eerste verspreiding, ter beschikking van de ambtenaren van het Staatstoezicht
op de volksgezondheid die met het toezicht op de naleving van deze wet zijn belast
of zendt dit, desgevraagd, toe.
Artikel 96 Geneesmiddelenwet
Het uitzenden van telewinkelboodschappen is verboden.
Onderdeel d; handhaving door het Commissariaat voor de Media
Artikel 2.88 Mediawet 2008
1 De publieke media-instellingen bepalen, onverminderd het bepaalde bij of krachtens
deze wet, vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn daar verantwoordelijk
voor.
2 De publieke media-instellingen brengen in overeenstemming met hun werknemers die zijn
belast met de verzorging en samenstelling van het media-aanbod een redactiestatuut
tot stand.
3 Het redactiestatuut bevat de journalistieke rechten en plichten van de werknemers,
waaronder in elk geval:
a. waarborgen dat normen inzake journalistieke deontologie en kwaliteit worden gehanteerd;
en
b. waarborgen voor redactionele onafhankelijkheid ten opzichte van adverteerders, sponsors
en anderen die bijdragen hebben verstrekt voor de totstandkoming van media-aanbod.
4 De NTR en omroeporganisaties, waaraan omroepverenigingen die een voorlopige erkenning
als bedoeld in artikel 2.23, tweede lid, hebben verkregen, de verzorging van hun media-aanbod
hebben opgedragen, dragen ervoor zorg dat de verantwoordelijkheid van die omroepverenigingen
in de samenwerking is gewaarborgd.
2.88a Mediawet 2008
Publieke media-instellingen stellen ten minste de volgende gegevens van de media-instelling
gemakkelijk, rechtstreeks en permanent beschikbaar voor het publiek:
a. naam;
b. plaats van vestiging;
c. contactgegevens waaronder e-mailadres of internetadres; en
d. de naam van het Commissariaat als het orgaan dat is belast met het toezicht op de
naleving op grond van titel 7.2.
2.88b Mediawet 2008
1 Reclame- en telewinkelboodschappen en gesponsord media-aanbod zijn als zodanig herkenbaar.
2 In reclame- en telewinkelboodschappen en gesponsord media-aanbod worden geen subliminale
technieken gebruikt.
3 Het media-aanbod bevat geen:
a. sluikreclame; of
b. productplaatsing.
Artikel 2.89 Mediawet 2008
1 Tenzij dit bij of krachtens deze wet is toegestaan, bevat het media-aanbod van de
publieke mediadiensten geen:
a. reclame- of telewinkelboodschappen; en
b. vermijdbare andere uitingen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat de afname van producten
of diensten wordt bevorderd.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen
vermijdbare uitingen zijn toegestaan en wanneer uitingen onvermijdbaar zijn.
Artikel 2.94 Mediawet 2008
1 Reclame- en telewinkelboodschappen zijn door akoestische of visuele middelen duidelijk
onderscheiden van de overige inhoud van het programma-aanbod.
2 Het programma-aanbod bevat geen reclame- en telewinkelboodschappen voor:
a. medische behandelingen.
Artikel 2.95 Mediawet 2008
1 Het aandeel reclame- en telewinkelboodschappen, inclusief omlijsting, in het programma-aanbod
bedraagt:
(...)
b. per programmakanaal niet meer dan vijftien procent van de totale duur van het programma-aanbod
op het programmakanaal per dag.
c. per uur niet meer dan twaalf minuten.
Artikel 2.96 Mediawet 2008
1 Reclame- en telewinkelboodschappen in het programma-aanbod worden zodanig geplaatst
dat zij:
a. zijn opgenomen in blokken, welke blokken voor televisieprogramma-aanbod inclusief
omlijsting ten minste één minuut duren;
b. op zondagen niet direct vooraf gaan aan of direct aansluiten op programma’s van kerkelijke
of geestelijke aard, tenzij de instelling die voor de inhoud van zodanig programma
verantwoordelijk is daartegen geen bezwaar heeft gemaakt; en
c. niet in programma’s worden opgenomen, behoudens het bepaalde in artikel 2.97.
2 Telewinkelboodschappen in het programma-aanbod duren elk ten hoogste één minuut en
een blok als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bestaat voor ten hoogste tweederde
van de duur uit telewinkelboodschappen.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden over de plaatsing
van reclame- en telewinkelboodschappen in en rond programma-aanbod dat in het bijzonder
bestemd is voor kinderen jonger dan twaalf jaar.
Artikel 2.97 Mediawet 2008
1 In programma’s worden alleen reclame- of telewinkelboodschappen opgenomen als:
a. het desbetreffende programma langer duurt dan anderhalf uur voor televisie, dan wel
drie kwartier voor radio;
b. het desbetreffende programma bestaat uit het volledige verslag of de volledige weergave
van een evenement;
c. zij worden opgenomen tijdens de in het evenement voorkomende gebruikelijke pauzes
of tussen de in het evenement voorkomende zelfstandige onderdelen in blokken die ten
minste een minuut duren;
d. de instelling die verantwoordelijk is voor de inhoud van het desbetreffende daartegen
geen bezwaar heeft gemaakt op grond van afbreuk aan de integriteit, het karakter of
de samenhang van het programma; en
e. dit geen afbreuk doet aan de rechten van rechthebbenden.
2 In programma’s van kerkelijke of geestelijke aard en in programma’s die in het bijzonder
bestemd zijn voor kinderen jonger dan twaalf jaar worden geen reclame- of telewinkelboodschappen
opgenomen.
Artikel 2.106 Mediawet 2008
3 Media-aanbod als bedoeld in het tweede lid wordt niet gesponsord als het:
a. geheel of gedeeltelijk bestaat uit nieuws, actualiteiten of politieke informatie;
of
b. in het bijzonder is bestemd voor kinderen jonger dan twaalf jaar.
Artikel 2.107 Mediawet 2008
1 Bij gesponsord media-aanbod wordt ter informatie van het publiek duidelijk vermeld
dat en door wie het media-aanbod is gesponsord.
2 De vermelding geschiedt door neutrale vermelding of vertoning van naam, (beeld)merk
of ander onderscheidend teken van de sponsor.
3 Bij een gesponsord programma vindt de vermelding plaats aan het begin of het einde
van het programma en kan de vermelding daarnaast plaatsvinden aan het begin of het
einde van een reclameblok dat in het programma is opgenomen.
4 Ten aanzien van de vermelding geldt dat zij:
a. ten hoogste vijf seconden duurt;
b. voor zover deze niet plaatsvindt op de aan- of aftiteling, uitsluitend uit stilstaande
beelden bestaat; en
c. niet beeldvullend is.
5 Het derde en vierde lid zijn zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing op het
overige media-aanbod van de publieke mediadiensten.
Artikel 2.109 Mediawet 2008
Sponsorbijdragen worden rechtstreeks van de sponsors en door middel van een schriftelijke
overeenkomst bedongen of aanvaard.
Artikel 2.113 Mediawet 2008
De publieke media-instellingen brengen jaarlijks via de jaarrekening verslag uit over
de inkomsten uit sponsorbijdragen, het gesponsorde media-aanbod en de hoedanigheid
van de sponsors, gespecificeerd per onderdeel van het media-aanbod.
Artikel 2.114 Mediawet 2008
De artikelen 2.107 tot en met 2.113 zijn van overeenkomstige toepassing als een andere
instelling dan bedoeld in de begripsomschrijving van sponsoring in artikel 1.1 een
bijdrage heeft gegeven voor de productie of aankoop van media-aanbod om de verspreiding
daarvan te bevorderen of mogelijk te maken.
Artikel 3.5 Mediawet 2008
1 Een commerciële media-instelling bepaalt, onverminderd het bepaalde bij of krachtens
deze wet, vorm en inhoud van het door haar verzorgde programma-aanbod en is daar verantwoordelijk
voor.
2 Een commerciële media-instelling brengt in overeenstemming met de werknemers die zijn
belast met de verzorging en samenstelling van het programma-aanbod een redactiestatuut
tot stand waarin de journalistieke rechten en plichten van deze werknemers worden
geregeld.
3.5a Mediawet 2008
Een commerciële media-instelling stelt ten minste de volgende gegevens van de media-instelling
gemakkelijk, rechtstreeks en permanent beschikbaar voor het publiek:
a. naam;
b. plaats van vestiging;
c. contactgegevens waaronder e-mailadres of internetadres; en
d. de naam van het Commissariaat als het orgaan dat is belast met het toezicht op de
naleving op grond van titel 7.2.
3.5b Mediawet 2008
1 Reclame- en telewinkelboodschappen, gesponsord programma-aanbod en productplaatsing
zijn als zodanig herkenbaar.
2 In reclame- en telewinkelboodschappen, gesponsord programma-aanbod en programma-aanbod
met productplaatsing worden geen subliminale technieken gebruikt.
3 Het programma-aanbod bevat geen sluikreclame.
Artikel 3.7 Mediawet 2008
1 Reclame- en telewinkelboodschappen zijn door akoestische, visuele of ruimtelijke middelen
duidelijk onderscheiden van de overige inhoud van het programma-aanbod.
2 Het programma-aanbod bevat geen reclame- en telewinkelboodschappen voor:
a. medische behandelingen; en
b. alcoholhoudende dranken tussen 06.00 uur en 21.00 uur.
3 In de naam van een programmakanaal mogen namen of (beeld-)merken van personen, bedrijven
of instellingen op neutrale wijze worden vermeld of getoond.
4 Het Commissariaat kan nadere regels stellen voor de vermelding of vertoning, bedoeld
in het derde lid, welke regels de goedkeuring behoeven van Onze Minister.
Artikel 3.8 Mediawet 2008
1 Het programma-aanbod op een programmakanaal bestaat voor ten hoogste twaalf minuten
per uur uit reclame- of telewinkelboodschappen.
2 Met inachtneming van deze afdeling kunnen in het programma-aanbod bestaande uit het
verslag of de weergave van sportevenementen afzonderlijke reclame- of telewinkelboodschappen
worden geplaatst en in het overige programma-aanbod bij uitzondering.
Artikel 3.9 Mediawet 2008
1 In het programma-aanbod op een programmakanaal duren blokken van telewinkelboodschappen
zonder onderbreking ten minste vijftien minuten.
2 Blokken van telewinkelboodschappen zijn gedurende de gehele duur daarvan door visuele
en akoestische middelen duidelijk als zodanig herkenbaar.
3 Artikel 3.8, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op de telewinkelblokken.
Artikel 3.10 Mediawet 2008
1 In programma’s worden alleen reclame- of telewinkelboodschappen opgenomen als deze
geen afbreuk doen aan de integriteit, het karakter of de samenhang van het desbetreffende
programma of aan de rechten van rechthebbenden.
2 In programma’s die bestaan uit de weergave van kerkelijke of geestelijke samenkomsten
worden geen reclame- of telewinkelboodschappen opgenomen.
Artikel 3.11 Mediawet 2008
In de volgende programma’s worden ten hoogste eenmaal per geprogrammeerd tijdvak van
dertig minuten reclame- of telewinkelboodschappen opgenomen:
a. programma’s bestaande uit films;
b. programma’s bestaande uit nieuws of commentaar op het nieuws; en
c. programma’s die in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan twaalf jaar,
mits de geprogrammeerde duur van het programma meer dan dertig minuten bedraagt.
Artikel 3.13 Mediawet 2008
In televisieprogramma’s die bestaan uit het verslag van een evenement worden alleen
reclame- of telewinkelboodschappen opgenomen tijdens de in het evenement voorkomende
gebruikelijke pauzes of tussen de daarin voorkomende gebruikelijke zelfstandige onderdelen.
Artikel 3.14 Mediawet 2008
1 In afwijking van de artikelen 3.8 en 3.11 mag een televisieprogrammakanaal worden
verzorgd dat:
a. uitsluitend bestaat uit ten behoeve van zelfpromotie uitgezonden reclameboodschappen;
of
b. uitsluitend bestaat uit telewinkelboodschappen.
2 In het programma-aanbod van een televisieprogrammakanaal als bedoeld in het eerste
lid mogen andere reclameboodschappen worden opgenomen met inachtneming van de bepalingen
die gelden voor het opnemen van reclameboodschappen in televisieprogramma-aanbod.
Artikel 3.15 Mediawet 2008
1 Programma-aanbod wordt alleen gesponsord als in het redactiestatuut, bedoeld in artikel
3.5, tweede lid, waarborgen zijn opgenomen voor de redactionele onafhankelijkheid
van de werknemers die belast zijn met de verzorging en samenstelling van het programma-aanbod
ten opzichte van de sponsors.
Programma-aanbod bestaande uit nieuws, actualiteiten of politieke informatie wordt
niet gesponsord.
Artikel 3.16 Mediawet 2008
1 Bij gesponsord programma-aanbod wordt ter informatie van het publiek duidelijk vermeld
dat en door wie het programma-aanbod is gesponsord.
2 De vermelding is zodanig vormgegeven dat:
a. tussen 06.00 uur en 21.00 uur de vermelding van sponsors die zich bezighouden met
de productie of verkoop van alcoholhoudende dranken, geschiedt door neutrale vermelding
of vertoning van naam of (beeld)merk; en
b. in andere gevallen dan bedoeld in onderdeel a, de vermelding geschiedt door vermelding
of vertoning van naam, (beeld)merk of ander onderscheidend teken en het publiek niet
rechtstreeks door middel van specifieke aanprijzingen wordt aangespoord tot het kopen
of huren van producten of afname van diensten van de sponsors.
3 Bij een gesponsord programma vindt de vermelding plaats aan het begin of het einde
van het programma en kan de vermelding daarnaast plaatsvinden aan het begin of het
einde van de in het programma opgenomen reclameboodschap of reclameboodschappen.
Artikel 3.17 Mediawet 2008
1 In gesponsord programma-aanbod mogen:
a. onverminderd afdeling 3.2.3a, producten of diensten van sponsors worden vermeld of
getoond; en
b. in de titel de naam, het (beeld)merk, producten of diensten van sponsors worden vermeld
of getoond.
2 Het vermelden en vertonen als bedoeld in het eerste lid mogen het publiek niet door
middel van specifieke aanprijzingen aansporen tot het kopen of huren van producten
of afname van diensten van de sponsors.
3 Het Commissariaat kan nadere regels stellen voor de vertoning of vermelding in de
titel, welke regels de goedkeuring behoeven van Onze Minister.
Artikel 3.18 Mediawet 2008
Artikel 3.16, eerste tot en met derde lid, is van overeenkomstige toepassing als een
andere instelling dan bedoeld in de begripsomschrijving van sponsoring in artikel
1.1 een bijdrage heeft gegeven voor de productie of aankoop van programma-aanbod om
de verspreiding daarvan te bevorderen of mogelijk te maken.
3.19 Mediawet 20081
Bij programma-aanbod dat bestaat uit het verslag of de weergave van een evenement
dat niet voornamelijk bestemd is om als programma te worden uitgezonden, mogen de
namen of (beeld)merken van die personen, bedrijven of instellingen, die een financiële
of andere bijdrage hebben gegeven voor de totstandkoming van het evenement worden
vermeld of getoond.
2 Artikel 3.16, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op situaties die vallen onder het
verbod op sponsoring op grond van artikel 5 van de Tabaks- en rookwarenwet.
3.19a Mediawet 2008
1 Productplaatsing in het programma-aanbod, voor zover dat aanbod is geproduceerd na
19 december 2009, is niet toegestaan.
2 Tenzij het programma-aanbod in het bijzonder bestemd is voor kinderen jonger dan twaalf
jaar, is het eerste lid niet van toepassing op programma-aanbod bestaande uit:
a. films;
b. series;
c. sportprogramma’s; en
d. lichte amusementsprogramma’s.
3.19b Mediawet 2008
1 Productplaatsing mag alleen voorkomen als in het redactiestatuut, bedoeld in artikel
3.5, tweede lid, waarborgen zijn opgenomen voor de redactionele onafhankelijkheid
van de werknemers die belast zijn met de verzorging en samenstelling van het programma-aanbod
in verband met productplaatsing.
2 Productplaatsing in het programma-aanbod is zodanig vormgegeven dat:
a. het publiek niet rechtstreeks door middel van specifieke aanprijzingen wordt aangespoord
tot het kopen of huren van producten of afname van diensten; en
b. het betrokken product geen overmatige aandacht krijgt.
3 Productplaatsing is niet toegestaan voor:
a. medische behandelingen; en
b. alcoholhoudende dranken tussen 06.00 uur en 21.00 uur.
4 Bij programma-aanbod waarin productplaatsing is opgenomen wordt ter informatie van
het publiek duidelijk vermeld dat het programma-aanbod voorzien is van productplaatsing.
De vermelding geschiedt op passende wijze en vindt plaats aan het begin en het einde
van het programma en eveneens aan het begin of het einde van de in het programma opgenomen
reclameboodschap of reclameboodschappen.
5 Het Commissariaat kan nadere regels stellen over de toepassing van productplaatsing
in programma-aanbod, welke regels de goedkeuring behoeven van Onze Minister.
3.29d Mediawet 2008
Op commerciële mediadiensten op aanvraag zijn de artikelen 3.5, 3.5b, 3.6, 3.7, tweede
lid, aanhef en onderdeel a, 3.15 tot en met 3.19c en 3.26 van overeenkomstige toepassing
met uitzondering van de artikelen 3.16, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en 3.19b,
derde lid, onderdeel b.
Onderdeel e; handhaving door de Inspectie Leefomgeving en Transport
verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari
2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand
aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van
vluchten (PbEU 2010, L46)
Wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming in verband met de omzetting
van verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november
2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en
houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PbEU 2010, L334)
– Wetsvoorstel:
Artikel 11.15 Wet luchtvaart
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is bevoegd tot oplegging van een last onder
bestuursdwang ter handhaving van:
b. het bepaalde bij of krachtens de volgende EG verordeningen:
1°. verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie
en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging
van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 259/91 (PbEU L 46);
7°. verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte
mobiliteit die per luchtvervoer reizen (PbEU L 204);
Artikel 11.16 Wet luchtvaart
1 Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan een bestuurlijke boete opleggen bij
overtreding van:
e. het bepaalde bij of krachtens:
1°. verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie
en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging
van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 259/91 (PbEU L 46);
3°. verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte
mobiliteit die per luchtvervoer reizen (PbEU L 204).
Artikel 93 Wet personenvervoer 2000
1 Onze Minister is de handhavende instantie, bedoeld in de artikelen 30 van verordening
1371/2007/EG en 28, eerste lid, van verordening (EU) nr. 181/2011.
2 Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving
van verordening 1371/2007/EG, verordening 1071/2009/EG, verordening 1073/2009/EG,
verordening (EU) nr. 181/2011 en van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
3 De Autoriteit Consument en Markt is bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom
ter handhaving van bij ministeriële regeling aangewezen bindende EU-rechtshandelingen
van algemene strekking van de Europese Commissie op het gebied van internationale
passagiersvervoerdiensten.
Artikel 3.10, tweede lid, van deze wet
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan, indien naar zijn oordeel een intercommunautaire
inbreuk op een van de bepalingen van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees
Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke
regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering
of langdurige vertraging van vluchten (PbEU 2004, L364), een intercommunautaire inbreuk
op een van de bepalingen van verordening (EU) nr. 181/2011 van het Europees Parlement
en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers
en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PbEU 2011, L 55) of een inbreuk
op een van de bepalingen van verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement
en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee
of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PbEU
2010, L 334) heeft plaatsgevonden:
a. een bestuurlijke boete opleggen;
b. een last onder dwangsom opleggen.
Onderdeel f; handhaving door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
Artikel 5 Tabaks- en rookwarenwet
1 Elke vorm van reclame of sponsoring is verboden.
2 Onder dit verbod wordt eveneens begrepen de onder de reikwijdte van de Mediawet 2008
vallende reclameboodschappen, telewinkelboodschappen, sponsoring en productplaatsing
voor tabaksproducten of aanverwante producten, inclusief het gebruik maken van namen,
(beeld)merken of andere onderscheidende tekens die door hun sterke gelijkenis bij
het publiek redelijkerwijs de indruk geven dat het sponsoring door een producent of
verkoper van tabaksproducten of aanverwante producten betreft.
3 In afwijking van het eerste lid is sponsoring van radioprogramma’s toegestaan indien
dit geschiedt door ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit niet wordt gevormd door
de vervaardiging of de verkoop van tabaksproducten of aanverwante producten.
4 In afwijking van het eerste lid is reclame toegestaan voor andere producten of diensten
met dezelfde naam als een tabaksproduct of aanverwant product, die door eenzelfde
onderneming of door verschillende ondernemingen in de handel zijn gebracht of worden
aangeboden, indien de naam van die andere producten of diensten reeds te goeder trouw
wordt gebruikt voor zowel een tabaksproduct of aanverwant product als voor een ander
product of dienst. De naam van een tabaksproduct of aanverwant product wordt alleen
gebruikt indien het in een duidelijk andere presentatievorm wordt gebruikt dan die
waarin hij voor een tabaksproduct of aanverwant product wordt gebruikt, met uitsluiting
van enig ander onderscheidend teken dan naam, merk en symbool, dat reeds voor een
tabaksproduct of aanverwant product wordt gebruikt. Dit lid is niet van toepassing
op reclameboodschappen, telewinkelboodschappen, sponsoring en productplaatsing die
onder de reikwijdte van de Mediawet 2008 vallen.
5 Het eerste lid geldt evenmin voor:
a. commerciële mededelingen in de pers en andere gedrukte publicaties, alsmede in diensten
van de informatiemaatschappij, die de aanprijzing van een tabaksproduct of aanverwant
product tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg hebben, en die:
1°. uitsluitend bestemd zijn voor personen die werkzaam zijn in de handel in tabaksproducten
of aanverwante producten; of
2°. worden gedrukt en uitgegeven in, dan wel worden verleend vanuit landen buiten de Europese
Economische Ruimte, mits deze niet hoofdzakelijk voor landen binnen de Europese Economische
Ruimte bestemd zijn;
b. de reguliere presentatie van te koop aangeboden tabaksproducten of aanverwante producten
door middel van het tonen daarvan in een gesloten verpakking tegen een neutrale achtergrond
en de normale prijsaanduiding daarvan in verkooppunten van tabaksproducten of aanverwante
producten, met dien verstande dat de eis van gesloten verpakking niet geldt voor sigaar,
pijptabak en pruimtabak in een speciaalzaak;
c. uitsluitend voor de koper van tabaksproducten of aanverwante producten bestemde reclame
in een speciaalzaak of aan de voorgevel daarvan, dan wel in een met een afsluitbare
eigen toegang duidelijk afgescheiden verkooppunt van tabaksproducten of aanverwante
producten in een levensmiddelenzaak of een warenhuis, mits de reclame niet op minderjarigen
is gericht en:
1°. aan de voorgevel van een speciaalzaak in totaal niet meer dan 2m2 beslaat;
2°. voor zover aanwezig in een afgescheiden verkooppunt van tabaksproducten of aanverwante
producten in een levensmiddelenzaak of een warenhuis alleen is bevestigd aan, op,
in of tegen het gedeelte van de besloten ruimte dat bestemd is voor de presentatie
van tabaksproducten of aanverwante producten en uitsluitend is gericht op personen
die in het verkooppunt zelf aanwezig zijn;
3°. voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen voorschriften.
6 Iedere uitreiking om niet of tegen een symbolische vergoeding, die het aanprijzen
van een tabaksproduct of aanverwant product ten doel of tot rechtstreeks of onrechtstreeks
gevolg heeft, is verboden.
7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het bijzonder voor minderjarigen bestemde
goederen en diensten worden aangewezen, die niet bedrijfsmatig mogen worden verstrekt
in speciaalzaak en in afgescheiden verkooppunten van tabaksproducten of aanverwante
producten in levensmiddelenzaken en warenhuizen, indien daar reclame voor tabaksproducten
of aanverwante producten wordt gemaakt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.