Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Moorlag en Kuiken over een Europees beroepsverbod
Vragen van de leden Moorlag en Kuiken (beiden PvdA) aan de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor Rechtsbescherming over een Europees beroepsverbod (ingezonden 21 maart 2019).
Antwoord van Minister Schouten (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 28 juni
2019). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2456.
Vraag 1
Kent u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 201803729/1/A1
en herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over een varkenshouder met
een beroepsverbod in Duitsland die in Nederland uit mag breiden?
Antwoord 1
Ja, ik ken de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
en de antwoorden van de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken op eerdere
Kamervragen over dit onderwerp.
Vraag 2
Kunnen bij een Bibob-toets gegevens over een beroepsverbod dat in een ander land is
opgelegd, in zijn algemeenheid worden betrokken bij een onderzoek naar de integriteit
van een natuurlijke persoon of van een rechtspersoon in Nederland?
Antwoord 2
Om het gevaar (gebruikelijke wettelijke term) op grond van de Wet Bibob te kunnen
bepalen, kunnen bestuursorganen aan een natuurlijke of rechtspersoon vragen stellen
over het strafrechtelijk en bestuursrechtelijk verleden in de afgelopen vijf jaar.
Hierbij gaat het tevens om het strafrechtelijk en bestuursrechtelijk verleden in andere
landen.
Daarnaast kan het Bureau Bibob in verband met een verzoek om advies van bestuursorganen,
buitenlandse autoriteiten verzoeken of van een natuurlijke persoon of van een rechtspersoon
die door het bureau onderzocht wordt strafrechtelijke gegevens bekend zijn.
In de aanhangige wijziging van de Wet Bibob is nu een soortgelijke bevoegdheid geregeld
ten aanzien van gegevens over niet-strafrechtelijke bestraffende sancties in het buitenland,
met name bestuurlijke boetes. Deze kunnen zodoende dan ook worden opgevraagd door
het Bureau Bibob in het onderzoek.
Binnen de Wet Bibob geldt dat een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd
ook wordt gezien als een strafbaar feit. Als uit het onderzoek strafbare feiten of
bestuurlijk beboetbare feiten uit het buitenland naar voren komen, kunnen deze bij
de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob betrokken worden, wanneer het achterliggende
strafbare gedrag of nalaten in Nederland ook strafbaar zou zijn. Als dergelijke feiten
tot een beroepsverbod hebben geleid, geldt dat onverkort.
Vraag 3, 4
Kunnen belanghebbenden een bestuursorgaan, zoals een gemeente, verzoeken om een Bibob-toets
te doen naar een vergunningaanvrager? Zo ja, wat kunnen belanghebbenden doen in het
geval het bestuursorgaan geen gevolg aan een dergelijk verzoek geeft?
Deelt u de mening dat belanghebbenden die over aanwijzingen beschikken dat er twijfels
zijn over de integriteit van een vergunningaanvrager, de mogelijkheid zouden moeten
krijgen om in het geval een bestuursorgaan weigert op een verzoek tot een Bibob-toets
in te gaan, die weigering aan de rechter voor te kunnen leggen? Zo ja, waarom en hoe
gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3, 4
Het staat één ieder vrij vragen aan een bestuursorgaan te stellen. De afweging van
een bestuursorgaan om tot een Bibob-onderzoek over te gaan, dient – juist met het
oog op het ingrijpende karakter van het instrument – weloverwogen en met inachtneming
van de beginselen van behoorlijk bestuur te worden genomen. Daarbij spelen proportionaliteit,
subsidiariteit, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid een belangrijke rol.
Bestuursorganen leggen de omstandigheden waaronder en de criteria op basis waarvan
zij een Bibob-onderzoek instellen in het Bibob-beleid vast. Slechts wanneer aanvragen
om een vergunning of subsidie aan die criteria voldoen, past het bestuursorgaan de
Wet Bibob toe. Het Bibob-beleid biedt daarmee waarborgen voor een goede afweging om
de Wet Bibob al dan niet toe te passen.
Het al dan niet toepassen van de Wet Bibob is een discretionaire bevoegdheid van het
betreffende bestuursorgaan. Het bestuursorgaan beslist op basis van signalen en/of
informatie of een verdere Bibob-toets noodzakelijk is alvorens een besluit over de
vergunningaanvraag kan worden genomen. Deze afweging is geen besluit in de zin van
de Algemene wet bestuursrecht en er staat dan ook geen bezwaar en beroep tegen open.
Ik zie geen aanleiding om de wet op dit punt aan te passen.
Het doel van de Wet Bibob is namelijk het beschermen van het algemene belang bij het
voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. Dit blijkt
ook uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State1, waarin de Afdeling oordeelde dat de Wet Bibob in beginsel niet strekt tot de bescherming
van individuele belangen van burgers, en daarmee in beginsel ook geen grond kan zijn
in bezwaar- en beroepsprocedures (rechtsoverwegingen 15.1 tot en met 15.3).
Vraag 5
Deelt u de mening dat het wel mogelijk moet worden dat eerder onbehoorlijk gedrag
van een ondernemer jegens dieren bij de beoordeling van de aanvraag van een omgevingsvergunning
kan worden betrokken? Zo ja, waarom en hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 5
Op grond van artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)
kunnen vergunningaanvragen slechts in het belang van de bescherming van het milieu
worden geweigerd. Uit de uitspraak ECLI:NL:RVS:2013:1325 van de Raad van State blijkt
dat dierenwelzijn niet onder het belang van de bescherming van het milieu begrepen
kan worden.
Daarnaast is het mogelijk om omgevingsvergunningen waarop de Wet Bibob van toepassing
is, waaronder omgevingsvergunningen milieu, te weigeren als er – voor zover hier relevant
– een ernstig gevaar bestaat op het plegen van strafbare feiten. Deze weigeringsgrond
is opgenomen in artikel 2.20 Wabo in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid,
onder b, van de Wet Bibob. Hierbij wordt gekeken naar strafbare feiten of bestuurlijke
beboetbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen
met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Ook onbehoorlijk
gedrag jegens dieren voor zover het strafbare feiten of bestuurlijk beboetbare feiten
betreft kan bij de beoordeling van de gevaarsbepaling betrokken worden. Daarbij geldt
dat een ernstig vermoeden van het plegen van bedoelde strafbare feiten of bestuurlijk
beboetbare feiten al voldoende kan zijn om een ernstig gevaar te concluderen en een
vergunning te weigeren of in te trekken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede namens
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.