Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het advies van de Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek (de commissie-Van Rijn)
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 741 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 24 juni 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 15 mei 2019
inzake het advies van de adviescommissie bekostiging hoger onderwijs en onderzoek
(Kamerstuk 31 288, nr. 726).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 juni 2019. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, La Rocca
1
Welk deel van het budget voor de bekostiging van hoger onderwijs wordt gebruikt om
medische studies te bekostigen?
Zie de bijlage bij deze vragenlijst waarin uitvoering wordt gegeven aan de motie-Tielen
over een overzicht van de verdeling van alle OCW-rijksmiddelen1 (Kamerstuk 31 288, nr. 742). In het wo wordt in 2018 33% en in het hbo 11% van het variabele deel van de rijksbijdrage
gebruikt om medische opleidingen te bekostigen. Dit is exclusief het deel van de rijksbijdrage
dat in vaste bedragen wordt uitgekeerd, dit kan namelijk niet uitgesplitst worden
naar type opleidingen.
2
Zijn er verschillen te onderscheiden in de problemen voor wo-bètastudies en wo-techniekstudies?
Zo ja, wat zijn de verschillen en oorzaken?
De commissie benadrukt dat waar het gaat over arbeidsmarktvraag, de instroom van wo-
en hbo- studenten in zowel bèta- als techniekstudies van groot belang is. De commissie
constateert dat de opleidingen met een numerus fixus in 2019 in het wo techniekstudies
betreffen aan technische universiteiten. Het gaat om Industrial Design (TUE), Biomedische
Technologie (TUE), Technische Informatica (TUE), Technische Bedrijfskunde (TUE), Werktuigbouwkunde
(TUE en TUD), Bouwkunde (TUE en TUD), Nanobiologie (TUD), Industrieel Ontwerpen (TUD),
Lucht- en Ruimtevaarttechniek (TUD) en Creative Technologie (UT).
3
Zijn er verschillen te onderscheiden in de problemen voor hbo-bètastudies en hbo-techniekstudies?
Zo ja, wat zijn de verschillen en oorzaken?
De commissie verwijst hiervoor naar vraag 2 van deze vragenlijst en voetnoot 15 in
het rapport. In 2019 zijn er in het hbo zeven opleidingen in bètatechniek met een
numerus fixus. Dit betreft de bachelors Creative Media and Game Technologies, Fashion
& Textile Technologies, Forensich Onderzoek, Industrieel Product Ontwerpen en Biologie
en Medisch Laboratoriumonderzoek. Dit zijn geen bètatechnische opleidingen in gebieden
met een groot arbeidsmarkttekort of opleidingen die niet aan een andere hogeschool
kunnen worden gevolgd (zonder numerus fixus).
4
Wat is de omvang van de voorgenomen reallocatie per HOOP2-gebied, landelijk en per universiteit?
De simulatie van het reallocatie-effect in het rapport, geeft weer wat de netto verschuiving
is van middelen tussen instellingen, in totaal en per instelling. Het effect per HOOP-gebied
is afhankelijk van de manier waarop instellingen hun rijksbijdrage intern verdelen.
Deze gegevens zijn bij OCW niet bekend.
5
Wat is de argumentatie achter de voorgestelde ombuigingen in de domeinen alfa, gamma
en medisch?
De opdracht aan de commissie was om maatregelen te vinden binnen het macrokader op
basis van een prioritering van problematiek in het hoger onderwijs. De aanbeveling
van de commissie voor een hogere vaste onderwijsbekostiging voor opleidingscapaciteit
in bètatechniek wo, komt voort uit de grote mismatch tussen wo opleidingscapaciteit
voor en de behoefte van de arbeidsmarkt aan bèta- en technisch afgestudeerden. In
de sectoren economie en recht studeren juist meer studenten af dan waar de arbeidsmarkt
behoefte aan heeft. De commissie is van mening dat de inzet van reserves, de overheveling
van tweede naar eerste geldstroom en een fasering in twee jaar, de negatieve reallocatie-effecten
op te vangen zijn en wijst daarnaast op de mogelijkheid om herverdeeleffecten te verzachten
via een versnelling van de kwaliteitsafspraken over de studievoorschotmiddelen.
6
Hoe beziet de commissie de juridische en de organisatorische haalbaarheid van deze
ombuigingen?
De commissie is in hoofdstuk 2 van het rapport per maatregel ingegaan op de wijze
van uitvoering en juridische haalbaarheid. In de beleidsreactie zal verder ingegaan
worden op in hoeverre de door de commissie voorgestelde maatregelen worden omgezet
in beleid.
7
Wat zou volgens de commissie het verwachte werkdrukeffect van de voorgestelde ombuigingen
zijn?
De commissie verwacht dat er sprake zal zijn van beperkte werkdrukeffecten indien
er sprake is van een gefaseerde invoering en inzet van reserves. Zie ook paragraaf
3.3 van het rapport waarin de commissie heeft toegelicht welke mogelijkheden zij ziet
voor het opvangen en mitigeren van reallocatie-effecten. Overigens zullen de effecten
verschillend zijn per instelling en/of opleiding, en hebben instellingen bestedingsvrijheid
waarbij zij eigen keuzes maken over hoe de reallocatie-effecten doorwerken binnen
de instelling en op het primaire proces. Dit maakt het voor de commissie lastig om
algemene uitspraken te doen over werkdrukeffecten.
8
Wat verwacht de commissie dat het effect is van de aanbevelingen op de opleidingscapaciteit
voor het aantal studenten bètatechniek in het wo? Zijn numeri fixi dan nog nodig?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
9
Wat verwacht de commissie dat het effect is van deze aanbevelingen op de opleidingscapaciteit
voor het aantal studenten bètatechniek in het hbo?
De commissie doet geen aanbeveling omtrent opleidingscapaciteit voor studenten bètatechniek
in het hbo.
10
Klopt het dat het begrip «studiesucces» slechts wordt benaderd binnen de kaders van
rendement? Klopt het dat studenttevredenheid, studentenwelzijn en de eigen waardering
van afgestudeerden in de arbeidsmarkt geen rol spelen in de beoordeling van studiesucces
in het rapport?
Dat klopt, het oordeel van de commissie in paragraaf 4.1 heeft betrekking op het diplomarendement,
zoals beschreven in voetnoot 49 en in bijlage 4 van het rapport. De commissie kent
de discussie over het studentenwelzijn en heeft daar begrip voor, maar dat neemt niet
weg dat zij het lage rendement in het hoger onderwijs zorgwekkend vindt.
11
Waarom worden afgestudeerden die wel een baan vinden op niveau, maar in een andere
sector, weergegeven als ondoelmatige overheidsbekostiging?
De commissie vindt een situatie waarin afgestudeerden die een baan op niveau vinden
maar in een andere sector, niet altijd problematisch. Maar wanneer er tegelijkertijd
sprake is van een grote mismatch met de vraag van de arbeidsmarkt acht de commissie
dit geen optimale (doelmatige) inzet van overheidsbekostiging.
12
Waarom is een onderscheid gemaakt tussen intern en extern (resp. binnen en tussen
instellingen) switchende studenten?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
13
Is de bekostiging van t-2 naar t-1 praktisch uitvoerbaar?
Zie paragraaf 2.9 van het rapport. Een overgang naar een t-1 bekostiging is volgens
de commissie zeker praktisch uitvoerbaar. Bij de verdeling van de bekostiging op 1 januari
kan worden gekeken naar de aantallen op peildatum van oktober t-2. Medio het lopende
jaar kan de verdeling van de bekostiging volgens de commissie worden bijgesteld op
basis van de meest actuele aantallen, te weten die van peildatum oktober t-1. Voor
de overgang van t-2 naar t-1 is een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW nodig.
14
In hoeverre is de gestelde voorwaarde van macrobudgetneutraliteit verdedigbaar, specifiek
met het oog op de lange termijn?
Het advies van de commissie heeft betrekking op de manier waarop de beschikbare middelen
verdeeld worden. Uw Kamer heeft met brede steun een motie aangenomen die vraagt om
een onafhankelijk en grondig onderzoek naar onder andere de toereikendheid van het
macrobudget in het licht van de veronderstelde kwaliteit.3
15
Waarom wordt geadviseerd om de externe switch onvolledig te compenseren in het wo
en volledig in het hbo?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
16
In hoeverre mag verwacht worden dat het «beleidsrijk» aanpakken van de verschuiving
van 100 miljoen euro naar de eerste geldstroom, «met heldere afspraken over samenwerking,
profilering en taakverdeling rond de nationale prioriteiten», ten koste zal gaan van
de beoogde vermindering van matchings- en administratieve druk?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
17
Kan worden verklaard waarom het bekostigen van schakelprogramma’s niet geadviseerd
wordt, ondanks breedgedragen oproepen daartoe? En waarom zou het bekostigen van schakelprogramma’s
gezamenlijke oplossingen tussen hbo en wo niet vergemakkelijken?
De commissie is van mening dat gezamenlijke oplossingen die ontwikkeld worden als
onderdeel van het reguliere aanbod de voorkeur dienen te hebben. Separate bekostiging
zal een extra prikkel vormen om schakeltrajecten aan te bieden, terwijl iedereen –
de student voorop – gebaat is bij een geïntegreerde leerweg met zo min mogelijk tijdverlies.
18
Hoe wordt, in het licht van de op pagina 23 geschetste fors gestegen instroom in de
bètatechniekopleidingen in zowel hbo als wo, onderbouwd dat er in het hbo geen problemen
zijn rondom bètatechniek? Hoe wordt in dit licht onderbouwd dat de commissie geen
middelen met betrekking tot bètatechniek in het hbo schuift? Hoe moeten in dit licht
de volgens de ROA4-gegevens op pagina 32 veel grotere tekorten in de sector hbo-techniek dan in de sector
wo-techniek worden geduid?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
19
Hoe verhoudt de overmatige groeiprikkel in het ho zich tot het instellen van numeri
fixi, met name in de bèta en techniek? Wat is daarbij het kantelpunt, waarbij de marginale
kosten niet opwegen tegen de marginale baten?
In paragraaf 1.2.3 gaat de commissie in op de onbedoelde en onwenselijke effecten
van het huidige bekostigingssysteem en het grote deel studentgebonden financiering.
De forse groei van studentenaantallen bezorgt de universiteiten financiële- en capaciteitsproblemen.
Voor de meeste technische universiteiten is het instellen van een numerus fixus inmiddels
een uiterste redmiddel, zo geeft de commissie aan. Het precieze kantelpunt tussen
marginale kosten en (verwachte) uitgaven, is niet bekend. Mogelijk kan met het kostenonderzoek
hier beter inzicht in worden verkregen en in de factoren die hiervoor per instelling
en/of per opleidingsgebied bepalend zijn. Wel geven de technische universiteiten aan
dat de student-staf ratio al jaren toeneemt, terwijl lagere student-staf ratio’s nodig
worden geacht voor bijvoorbeeld laboratoriumgebonden onderwijs.
20
Speelt nu al een soortgelijke problematiek bij de opleiding voor bètatechnici in het
hbo?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
21
Wat is de prognose voor groei van het aantal bètatechnici in het hbo?
Volgens de prognoses van ROA worden in de periode 2017–2022 in het hbo in totaal ruim
60 duizend technisch afgestudeerden die de arbeidsmarkt instromen verwacht. Daarmee
neemt in deze periode de instroom op de arbeidsmarkt van technisch afgestudeerden
met bijna 3% per jaar toe. Dat betekent een totale groei van 19%.
22
Welke gebreken constateert de commissie in de match tussen student en opleiding, waardoor
het uitvalspercentage met name in bètatechniek hoog is?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
23
Hoe dient het kostendekkend instellingscollegegeldtarief berekend te worden?
De commissie geeft in paragraaf 2.3 aan dat de kosten niet bekend zijn om daarmee
de hoogte van een integraal (onderwijs en onderzoek) kostendekkend collegegeldtarief
te kunnen bepalen. In paragraaf 1.2.3. geeft de commissie aan dat de instellingscollegegeldtarieven
relatief laag zijn voor niet-EER studenten, vergeleken met de optelsom van het bekostigingstarief
per student plus het wettelijk collegegeld. Over de hoogte van een kostendekkend instellingscollegegeld
(onderwijs + onderzoek) voor niet-EER studenten adviseert de commissie om, vooruitlopend
op het voorgestelde kostenonderzoek, een bestuurlijke afspraak te maken.
24
Welke hogescholen bieden opleidingen aan op het gebied van bètatechniek?
Op peildatum 1 oktober 2018 bieden de volgende hogescholen opleidingen aan op het
gebied van bètatechniek: Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, Christelijke Hogeschool
Windesheim, Avans Hogeschool, HAS Hogeschool, HZ University of Applied Sciences, Amsterdamse
Hogeschool voor de Kunsten, Hogeschool Leiden, Breda University of Applied Sciences,
Hogeschool Rotterdam, Saxion Hogeschool, Christelijke Hogeschool Ede, Hanzehogeschool
Groningen, Hogeschool Utrecht, Zuyd Hogeschool, Hogeschool van Arnhem en Nijmegen,
Hogeschool INHolland, De Haagse Hogeschool, Hogeschool van Amsterdam, Fontys Hogescholen,
Hogeschool Van Hall Larenstein, Aeres Hogeschool en NHL Stenden Hogeschool. Dit zijn
de hogescholen die opleidingen aanbieden die vallen onder de met het Techniekpact
gehanteerde definitie van bètatechniek.
25
Gaat de beoogde intensievere samenwerking tussen hbo en wo rondom het accommoderen
van studentengroei in de bètatechniek de hogescholen niet in de financiële problemen
brengen? Waarom wordt daar niet al op geanticipeerd?
De commissie is van mening dat inderdaad moet worden gewaakt voor knelpunten in de
opleidingscapaciteit in het hbo. Deze zouden in de toekomst moeten worden voorkomen,
te meer omdat het hbo voorziet in het grootste deel van de arbeidsmarktbehoefte aan
bètatechnici en er belangrijke kansen liggen om de druk in het wo te verlichten door
meer uitstroom van vwo naar hbo. De commissie benadrukt daarom dat de bekostiging
van bètatechnische opleidingen in het hbo aan de orde zal moeten komen in het voorgestelde
kostenonderzoek (aanbeveling 6 uit het rapport).
26
Staan hogescholen en universiteiten die vrij solitair opereren in een voedingsgebied
niet per definitie op achterstand als het gaat om schuiven met middelen voor externe
switch?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
27
Hoe wordt onderbouwd dat de switch in het wo maar voor een beperkt deel wordt tegemoetgekomen,
en in het hbo geheel? Om welk gedeelte gaat dit?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
28
Welke rol ziet de commissie bij aanbeveling 2 weggelegd voor werkgevers om instroom
te accommoderen en studiesucces te verhogen?
Samenwerking tussen instellingen en werkgevers is volgens de commissie ten eerste
hard nodig bij de werving en inzet van personeel voor het onderwijs (hybride docenten).
De werkgevers hebben daarnaast een belangrijke rol als het gaat om het aantrekken
en vasthouden van bètatechnisch afgestudeerden. In het wo werkt ongeveer 35% van de
werkenden met een techniekopleiding buiten de techniek, in het hbo is dit maar liefst
bijna twee derde (ROA, 2018). Ook is er een aanzienlijk verloop. De commissie is van
mening dat hier een grote verantwoordelijkheid van werkgevers ligt, om op dit punt
een veel actiever personeelsbeleid te voeren.
29
Kunt u de gevolgen van aanbeveling 3 nader toelichten, ook cijfermatig?
In paragraaf 3.1 van het rapport zijn de gevolgen van alle wo aanbevelingen weergegeven.
Figuur 14 en figuur 15 geven het effect weer van de switch aanbeveling (aanbeveling
3) per cluster universiteiten en per cluster hogescholen. De commissie benadrukt de
samenhang in haar aanbevelingen en stelt een integrale aanpak voorop. Het reallocatie-effect
van de aanbevelingen tezamen is daarom gesimuleerd en weergeven in tabel 5 (wo) en
tabel 6 (hbo). In de bijlage van het rapport heeft de commissie een inschatting gegeven
van de effecten per instelling (tabellen T en U).
30
Kunt u de bekostigingsverschuivingen die zouden plaatsvinden op basis van aanbeveling
3 in kaart brengen per onderwijsinstelling en per provincie?
Zie het antwoord op vraag 29. Een uitsplitsing per provincie is niet mogelijk.
31
Kunt u cijfermatig in een tabel weergeven wat het voor de verschuivingen zou doen
als aanbeveling 3 als enige niet wordt opgevolgd, zowel op wo- en hbo- niveau en per
onderwijsinstelling en per regio?
Zie het antwoord op vraag 29. In het hbo zal het reallocatie-effect nul zijn aangezien
in het hbo alleen herverdeling plaatsvindt als gevolg van aanbeveling 3 (externe switch).
In het wo zullen de uitschieters naar boven en naar beneden minder groot zijn aangezien
een lager bedrag zal worden herverdeeld.
32
Welke oorzaken zijn er bekend voor de te hoge uitval en switch?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
33
Is bekend waar het verschil in uitval en switch tussen hbo en wo vandaan komt?
Een belangrijke reden is het feit dat hogescholen – in tegenstelling tot de relatief
homogene instroom in het wo – te maken hebben met een veel grotere diversiteit in
de studentenpopulatie wat betreft vooropleiding en achtergrond.
34
Kunt u toelichten wat de achtergrond van het capaciteitsgebrek bij bètatechniek is
en hoe aanvullend budget tot meer capaciteit leidt? Zijn er bijvoorbeeld in ai5 wel voldoende onderzoekers beschikbaar?
Technische universiteiten geven aan grote moeite te hebben om de snel en fors groeiende
studenteninstroom op te vangen en tegelijkertijd de onderwijs- en onderzoekskwaliteit
in stand te houden. Groeiende opleidingen hebben problemen met het bekostigen van
extra personeel, huisvesting, laboratoria en technische faciliteiten. En de concurrentie
op de arbeidsmarkt om technisch personeel maakt het lastig voor instellingen om voldoende
docenten te vinden. De commissie acht samenwerking tussen instellingen en het bedrijfsleven
nodig, in de vorm van afspraken over werving en inzet van personeel voor het onderwijs
(hybride docenten). Hier liggen kansen in het hoger onderwijs, te meer omdat daar
geen bevoegdheden vanuit een lerarenopleiding nodig zijn.
35
Hoe worden een «te hoge» uitval en switch gedefinieerd? Vanaf welk percentage kan
worden gesproken van een te hoge uitval?
Uitval en switch zullen nooit tot 0 kunnen worden teruggebracht, en er kan evenmin
een absolute grens worden aangegeven voor (te) hoog en (te) laag. Maar de grote verschillen
tussen opleidingen, instellingen en sectoren laten zien dat hier meer mogelijk is.
De commissie is van mening dat instellingen hier een grote verantwoordelijkheid hebben,
ook om op dit punt meer samen te werken én van elkaar te leren.
36
Is voor het inzicht in de kosten van onderwijs ook gekeken naar hoeveel hbo- en wo-opleidingen
in het private onderwijs kosten?
De commissie heeft geen kostenonderzoek uitgevoerd. De commissie doet wel een aanbeveling
voor de uitvoering van een kostenonderzoek. Het advies van de commissie richt zich
op het bekostigde hoger onderwijs.
37
Hoeveel geld uit de eerste geldstroom wordt besteed aan matching?
Volgens het rapport van de commissie houdt matching in dat instellingen zelf in kind bijleggen op verworven onderzoeksmiddelen in de vorm van personeel, infrastructuur
en huisvestiging. Er zijn geen exacte cijfers wat de waarde in geld is van deze inzet.
Wel is door Ernst & Young in 2014 een schatting gemaakt van de omvang van de matching:
gemiddeld leggen universiteiten op elke euro uit de tweede en derde geldstroom zelf
€ 0,74 bij. Het Rathenau Instituut heeft begin dit jaar uitgerekend dat universiteiten,
inclusief de universitaire medische centra, in 2017 € 7,7 miljard aan inkomsten hadden
en € 1,3 miljard aan matchingsverplichtingen.
38
Hoeveel geld is de afgelopen 20 jaar overgeheveld van de eerste naar de tweede geldstroom?
Voor een grote investering in de Vernieuwingsimpuls van de wetenschapsorganisatie
NWO is vanaf 2009 geld overgeheveld van de eerste naar de tweede geldstroom. Het gaat
om € 60 miljoen in 2009, oplopend tot € 75 miljoen in 2010 en oplopend tot € 100 miljoen
structureel vanaf 2011.
39
Welk interval acht de commissie raadzaam als het gaat om de herijking van genormeerde
kostprijzen in relatie tot kwaliteit en toegankelijkheid? Hoe ziet de commissie dit
periodieke proces voor zich?
De commissie geeft aan dat hierbij kan worden gedacht aan een periodiek kostenonderzoek
dat eens in de vijf jaar wordt herhaald. De commissie geeft aan dat uit de uitvoering
van het eerste kostenonderzoek en de lessen daaruit, zal moeten blijken welke frequentie
wenselijk en noodzakelijk is.
40
Waarom is de invoering van de t-1-systematiek pas in 2022 mogelijk, aangezien de sector
po en vo al met het t-1-systematiek werken, en ook daar 1 oktober als teldatum wordt
gehanteerd?
De commissie geeft in haar rapport aan dat voor een invoering van een t-1 in plaats
van een t-2 systematiek een wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW nodig is. Nadat
het UWHW gewijzigd is dienen er nog aanpassingen doorgevoerd te worden in de bekostigingssystemen
van DUO en het proces van accountantscontrole bij instellingen. Daarom kan de t-1
systematiek op zijn vroegst in 2022 in werking treden.
41
Welke gevolgen heeft aanbeveling 7 voor de continuïteit van beleid bij ho-instellingen
en voor de omvang van onzekerheidsbuffers die zij naar verwachting zullen aanhouden?
De commissie signaleert dat de bekostiging van instellingen die jaar op jaar groeien
in studentenaantallen, steeds verder achterloopt bij de praktijk. De t-1 systematiek
zorgt er volgens de commissie voor dat de verdeelwijze van de rijksbijdrage in het
hoger onderwijs beter aansluit op de werkelijkheid doordat instellingen sneller het
geld ontvangen voor hun studenteninstroom. Door invoering van de t-1 systematiek zal
de verdeling van de bekostiging medio het lopende jaar worden bijgesteld, maar de
commissie is van mening dat instellingen hierop zouden moeten kunnen anticiperen.
42
Naar welke mogelijke niet-financiële maatregelen verwijst de commissie in deze aanbeveling?
Zie hoofdstuk 2, paragraaf 2.3 tot en met 2.10 waarin de commissie per aanbeveling
toelicht wat verder nodig is naast de voorgestelde aanpassing in de bekostigingssystematiek.
43
Welke universiteiten hebben te maken met relatief veel instroom uit andere sectoren?
Is hierin een stroom te herkennen tussen alfa-, gamma-, bèta- en techniekopleidingen?
Deze informatie is nu nog niet voorhanden, ik heb DUO gevraagd of het mogelijk is
om deze informatie te leveren.
44
Hoe wilt u omgaan met de aanbeveling om meer vraaggestuurde vormen van leren en flexibiliteit
via de bekostiging te faciliteren als het experiment vraagfinanciering niet meer wordt
opengesteld voor nieuwe cohorten?
In het traject dat leidt naar de strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek,
wordt flexibilisering van het onderwijs een belangrijk thema. Bezien wordt welke maatregelen
nodig zijn om de gewenste flexibilisering te realiseren. Daarbij hoort ook het wegnemen
van belemmeringen in wet- en regelgeving en het zorgen voor een bekostigingssystematiek
die bijdraagt aan het realiseren van de gewenste flexibiliteit. De commissie adviseert
in dit kader een grondige verkenning te doen naar studiepuntbekostiging en vraagfinanciering
en daarbij te leren van internationale ervaringen met studiepuntbekostiging en het
huidige experiment vraagfinanciering in het hbo. Dat lopende experiment vraagfinanciering
kent beperkingen, waardoor verlenging van de instroom niet zinvol is, maar zal worden
gevolgd om binnen die beperkingen nadere inzichten op te doen in de effecten. Op dit
moment is nog niet te voorzien tot welke eventuele maatregelen de verkenning die de
commissie adviseert, zal leiden.
45
Hebben alle instellingen voldoende reserves om de voorgestelde kortetermijnmaatregelen
op te vangen? Zo nee, welke niet?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
46
Welke vraaggestuurde vormen van financiering bedoelt de commissie als het gaat om
de arbeidsmarkt en bekostiging?
De commissie pleit in hoofdstuk 4 – naast een verkenning naar de mogelijkheden om
de studenteninstroom en de bekostiging van benodigde opleidingscapaciteit beter af
te stemmen op de arbeidsmarkt – voor een verkenning van studiepuntbekostiging en vraagfinanciering.
Dat geeft studenten de mogelijkheid om een soepeler overgang te creëren tussen initieel
onderwijs en Leven Lang Ontwikkelen. Het maakt ook een gefaseerde, modulaire deelname
aan bekostigde opleidingen mogelijk. Een verdergaande stap zou zijn om over te gaan
op een vorm van vraagfinanciering. De commissie geeft hierbij aan dat dit zou kunnen
betekenen dat studenten ook bij andere (private en buitenlandse) aanbieders dan de
huidige, bekostigde, instellingen onderwijs kunnen volgen.
47
Kan de commissie toelichten waarom huisvesting en personele capaciteit als vaste uitgaven
worden benoemd, terwijl ook deze gerelateerd zijn aan omvang van de instelling?
De genoemde kostenposten kunnen zowel vaste als variabele uitgaven betreffen. Uitgaven
voor huisvesting, personeel en infrastructuur bewegen niet één-op-één mee met het
studentvolume, maar wel als «zaagtand». Dit benoemt de commissie in paragraaf 1.2.2.
waar zij stelt dat zolang de bekostiging per student hoger is dan de (verwachte) uitgaven
die een student met zich meebrengt, het financieel aantrekkelijk is voor een instelling
om te groeien in studentenaantallen. Bij groei van studentenaantallen zullen op een
bepaald moment vaste uitgaven moeten worden gedaan voor bijvoorbeeld nieuwe laboratoria
of nieuwe huisvesting.
48
Hoe is de groei van het aantal studenten (zie onderaan pagina 21) bepaald? Is het
niet zo dat bij ongewijzigd beleid hbo-instellingen ook steeds meer buitenlandse studenten
gaan aantrekken? In hoeverre is dit meegenomen in deze groeiprognoses?
De commissie baseert zich op de gegevens uit de referentieraming 2018 van OCW.
49
Kunt u figuur 2 toelichten met absolute cijfers voor Nederlandse (EER-), buitenlandse
EER- en niet-EER-studenten6 van 2006 tot en met 2018?
In tabel B van bijlage 4, zijn de absolute aantallen internationale studenten in wo
en hbo weergegeven.
50
Wat is de verklaring voor de explosieve toename van niet-EER-studenten sinds 2014?
Volgens de commissie zorgt het actieve internationaliseringsbeleid van overheid en
instellingen en de goede reputatie van Nederlandse instellingen tot uitdrukking komend
in de hoge posities op de wereldwijde rankings, al langer voor een gunstige omgeving
voor internationalisering. Dit is op zich positief, maar de sterke groei in aantallen
niet-EER (en buitenlandse EER) studenten in de afgelopen jaren brengt volgens de commissie
nadelen met zich mee en is volgens de commissie voor een belangrijk deel het gevolg
van de aanhoudende concurrentie tussen instellingen om hun marktaandeel overeind te
houden. De commissie pleit daarom voor het terugdringen van deze perverse prikkel
in het bekostigingsmodel.
51
Hoe komt het dat in de afgelopen jaren de verhouding tussen studentgebonden financiering
en vaste voet in het hbo nog schever is geworden dan in het wo, terwijl de studentenaantallen
in het wo meer zijn toegenomen dan in het hbo?
Dit komt door de uitgangssituatie van de invoering van het huidige bekostigingsmodel
in 2011. Daarbij is in nauwe afstemming met het hbo destijds gekozen voor een relatief
klein deel vaste voet.
52
Als er loon- en prijsbijstelling plaatsvinden, gaan die dan naar het vaste of het
variabele deel van de bekostiging?
De middelen die beschikbaar zijn voor loon- en prijsbijstelling gaan zowel naar het
vaste als het variabele deel van de bekostiging.
53
Welke bekostigingsproblematiek speelde in 2011 met het oog op de wijziging van de
verhouding vast/variabel terug naar de balans van 2011?
De commissie heeft dit toegelicht in paragraaf 2.3 van haar rapport. Het gaat niet
om specifieke bekostigingsproblematiek in 2011. In 2011 is het huidige bekostigingssysteem
ingevoerd.
54
Kunt u toelichten wat het kantelpunt is waarop één extra student geld kost in plaats
van oplevert, per instelling of per opleiding, of in ieder geval waarvoor dit bekend
is?
Zie het antwoord op vraag 19.
55
Is het belangrijkste knelpunt tussen de onderwijs- en onderzoeksbegroting dat additionele
onderwijsmiddelen onvoldoende zijn om de benodigde fte aan docenten in te huren, waardoor
dit ten koste gaat van de tijd die onderzoekers kunnen besteden aan onderzoek? Zo
nee, wat is dat wel?
De commissie is van mening dat bij het onderwijs achterblijvende onderzoeksbekostiging
de verwevenheid tussen onderwijs en onderzoek onder druk zet. Het onderwijsdeel van
de bekostiging wordt bijgesteld voor veranderingen in studentenaantallen, maar het
onderzoekdeel niet. In paragraaf 1.2.3 beschrijft de commissie de effecten hiervan.
Instellingen en faculteiten moeten keuzes maken over de onderwijstijd per fte en de
student-staf-ratio’s. Zonder extra personeel betekent een keuze voor een zwaardere
onderwijstaak minder tijd voor onderzoek. En vasthouden aan dezelfde hoeveelheid onderzoekstijd
leidt tot hogere student-stafratio’s. In de praktijk groeit de onderwijstaak sterker
dan de onderzoekstaak van wetenschappelijk personeel. De meeste onderzoekers besteden
minder tijd aan onderzoek en meer tijd dan afgesproken aan onderwijs en management-
en organisatietaken.
56
Kan uit de kolom worden afgeleid dat de bekostiging in het hbo per student tussen
2011 en 2018 gestegen is? Zo nee, wat is de bekostiging per student als 2018 wordt
vergeleken met 2011?
Ja, het aantal gewogen bekostigde inschrijvingen in het hbo steeg tussen 2011 en 2018
met 3% tegenover een stijging van de rijksbijdrage (gecorrigeerd voor prijspeil 2019)
met 16%. In het rapport staat de stijging van gewogen bekostigde inschrijvingen voor
de periode 2011–2018 en de stijging van de rijksbijdrage voor de periode 2011–2017.
De rijksbijdrage per gewogen bekostigde inschrijving is in deze periode is het hbo
toegenomen.
57
Is het mogelijk ook de medische studies mee te nemen in de overzichten in figuur 5?
Zie de noot bij figuur 5, in bijlage 4. Voor de student-staf met betrekking tot het
HOOP-gebied Gezondheid verwijst de commissie naar pagina 22 van het rapport van de
VSNU Ruimte voor investeringen en talent (september 2018). Deze is op gegevens van
drie UMC’s gebaseerd (Radboudumc, UMCG, MUMC) en schommelt rond de 10 studenten per
staflid.
58
Kunnen wij een versie van figuur 5 op pagina 27 ontvangen waarin ook het CROHO7-onderdeel voor gezondheidszorg is opgenomen?
Zie het antwoord op vraag 57.
59
Hoe zou de student-stafratio in de sector gezondheid in vergelijking met andere sectoren
eruitzien als de middelen uit de ondersteuning voor geneeskundig onderwijs en onderzoek
niet zouden meetellen?»
Deze vraag kan niet worden beantwoord. De middelen ondersteuning geneeskundig onderwijs
en onderzoek maken onderdeel uit van de totale rijksbijdrage en derhalve kan niet
gezegd worden hoe de student-staf-ratio er zonder deze middelen uit zou zien.
60
Kunnen de student-stafratio's uit tabel 5 naast het gemiddelde aantal aangeboden contacturen
worden gezet?
Zie hiervoor www.onderwijsincijfers.nl.
Croho-onderdeel
Contacturen Wo
Contacturen Hbo
Landbouw
23,8
20,1
Natuur
18,5
–
Techniek
17,5
18,8
Gezondheidszorg
23,2
17,8
Economie
11,6
17,8
Recht
10,3
–
Gedrag en maatschappij
10,5
14,7
Taal en cultuur
10,9
19,7
Onderwijs
–
16,3
Sectoroverstijgend
15,2
14,2
61
Is er per sector een «optimale» student-stafratio te benoemen? Welke is dat en waarop
is die gebaseerd?
Het lijkt de commissie reëel om te veronderstellen dat er verschillen zijn tussen
sectoren wat betreft een «optimale» student-stafratio, maar dit is deels ook afhankelijk
van de vraag wat de gewenste onderwijskwaliteit is. Dit onderwerp zou onderdeel moeten
zijn van het door de commissie bepleitte kostenonderzoek.
62
Strookt de stelling van de commissie op pagina 27, namelijk dat de verwevenheid tussen
onderwijs en onderzoek de kern van het academisch onderwijs vormen, met haar stelling
op pagina 28 dat de verwevenheid tussen onderzoek en onderwijs in de bachelorfase
niet overeind gehouden dient te worden? Stroken deze twee uitspraken met elkaar tegen
de achtergrond dat de gemiddelde student een driejarige wo-bachelor volgt en een eenjarige
wo-master?
Deze twee uitspraken stroken met elkaar in die zin dat de erkenning van het belang
van de verwevenheid tussen onderwijs en onderzoek in het algemeen niet uitsluit dat
er verschillen kunnen zijn in de intensiteit van de verwevenheid tussen bijvoorbeeld
vakgebieden en de onderwijsfase. De commissie benoemt dit als een belangrijk onderwerp
voor het door haar bepleitte kostenonderzoek (aanbeveling 6).
63
Wat is «horizontale match»? Gaat dit alleen over het opleidingsniveau waar afgestudeerden
een baan vinden, of ook over de sector, dus als techniekstudenten een baan vinden
in de technieksector?
Horizontale match wordt door ROA gedefinieerd als werkzaam in een functie die qua
richting bij de opleiding past. Dit hoeft niet ook over de sector te gaan. Zo kun
je in een technisch beroep werken dat aansluit bij de richting van je opleiding, in
een niet-technische sector. In de door de commissie genoemde percentages ten aanzien
van horizontale mismatch, zit ook de zogenoemde dubbele mismatch: afgestudeerden die
werkzaam zijn zowel op een lager niveau als in een andere richting dan de gevolgde
opleiding. In de gebruikte data wordt de kwaliteit van de horizontale match gerapporteerd
door de respondent zelf (in de hbo-monitor en Nationale Alumni Enquête). Verticale
match gaat erover dat een afgestudeerde werkzaam is in een functie die qua niveau
bij de opleiding past.
64
Is er op dit moment vanuit de EU enige financiële compensatie voor de instroom van
EER-studenten? Zo nee, is dit juridisch mogelijk?
Nee, er is op dit moment geen financiële compensatie vanuit de EU voor de instroom
van EER-studenten. Er bestaan voor zover bekend geen juridische belemmeringen om als
lidstaten op EU-niveau afspraken te maken over compensatie voor landen die relatief
veel EER-studenten ontvangen. De politieke haalbaarheid hiervan valt echter te bezien.
Het staat Nederlandse studenten ook vrij om in een ander EU-land te gaan studeren,
daarvoor zijn geen belemmeringen.
65
Wat is de verhouding tussen binnenlandse en buitenlandse (EER- en niet-EER-) studenten
in andere EER-landen? Kunt u daarvan een grafiek met dezelfde tijdsperiode maken?
In de bijlage onderaan deze vragenlijst is een tabel opgenomen met het aantal internationale
studenten per land, uitgedrukt in het percentage van het totaal aantal studenten in
het hoger onderwijs voor alle EER-landen8. Deze cijfers zijn momenteel slechts beschikbaar voor de jaren 2006–2016. Het UNESCO
Institute for Statistics werkt nog aan de cijfers voor 2017 en verder. Er zijn geen
cijfers beschikbaar over het onderscheid tussen (buitenlandse)EER- en niet-EER-studenten
in andere landen voor zover mij bekend. In de tabel vindt u daarom de verhouding tussen
binnen- en buitenlandse studenten per land. Daar waar in de tabel puntjes staan in
plaats van een getal, zijn de data onbekend bij UNESCO. Een grafiek is daarom minder
inzichtelijk dan een tabel. Voor Nederland is dit het geval voor de jaren 2013 en
2014.
66
Bent u voornemens om het instellingscollegegeld te maximeren onder het minimale integrale
kostendekkende niveau? Zo nee, wat is het nut van het uitzonderen van niet-EER studenten?
Ik voer de motie-Van Meenen over de hoogte van het instellingscollegegeld uit.9 Hierbij zal het instellingscollegegeld voor EER-studenten op zodanige wijze gemaximeerd
worden dat het instellingscollegegeld niet hoger mag zijn dan de bekostiging van de
opleiding en het tarief ter hoogte van het wettelijk collegegeld.
67
Hoe wordt vastgesteld of het al dan niet te verhogen (instellings)collegegeld voor
niet-EER studenten integraal kostendekkend is, tegen de achtergrond dat elders wordt
aangegeven dat er geen inzicht is in de kosten van een opleiding?
Zie het antwoord op vraag 23.
68
Kunt u figuur 6 uitsplitsen in hbo en wo?
Figuur 6 gaat over wo en figuur 7 over hbo. Dit is dus een uitsplitsing.
69
Kunt u nader toelichten hoe de capaciteitsgrenzen voor medische studies worden vastgesteld?
Bij bijvoorbeeld de studie geneeskunde doet het capaciteitsorgaan regelmatig onderzoek
naar de omvang (in- en uitstroomkant) van het opleidingsreservoir van basisartsen.
De instroom in het reservoir wordt via de instroom in de initiële opleiding gereguleerd
door het Ministerie van OCW. De uitstroom uit het reservoir wordt grotendeels gereguleerd
door het Ministerie van VWS via subsidiëring van opleidingsplaatsen. De functie van
het opleidingsreservoir is om tijdelijke schommelingen op te vangen. Het capaciteitsorgaan
neemt in haar advisering richting de ministeries van OCW en VWS de gezichtspunten
van de beroepsbeoefenaars, NFU, opleidingsinstellingen en verzekeraars mee.
70
Wat is de reden dat de in de figuren 6 en 7 vergelijkbare tekorten in bètatechniek
wel voor wo en niet voor hbo zijn meegenomen in de aanbevolen maatregelen?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
71
Wat is «horizontale match»? Gaat dit alleen over het opleidingsniveau waar afgestudeerden
een baan vinden, of ook over de sector, dus als techniekstudenten een baan vinden
in de technieksector?
Zie het antwoord op vraag 63.
72
Kunt u toelichten welke oorzaken er zijn voor het lage studierendement bij bètatechniekstudenten
in het wo en hbo? Kunt u daarbij in absolute aantallen uitsplitsen welke redenen er
zijn voor de onsuccesvolle uitstroom?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
73
Hoe denken de commissie en u over het belonen van instellingen waar studenten zo min
mogelijk extern switchen, in plaats van het belonen van instellingen die veel externe
switchers opvangen, temeer omdat externe switch een voorbode is van uitval (met name
in het hbo)?
Deze vraag is door de commissie reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing
op 12 juni jl. Ik zie de reallocatie van middelen naar het aandeel switch als compensatie
voor de inspanning die deze instellingen plegen om studenten die eerder uitgevallen
zijn alsnog naar een diploma te leiden. Deze instellingen lopen anders bekostiging
mis. Instellingen waarbij studenten blijven, lopen geen bekostiging mis en hoeven
dus ook niet beloond te worden via de bekostiging. Ik ga er wel vanuit dat instellingen
die switchers opvangen, de student ook goed zullen begeleiden naar een diploma. Dat
begint bij een goede intake en matching, en vervolgens bij goede begeleiding.
74
Kunt u in een stroomschema laten zien van welke sector studenten komen en waar ze
heen gaan wanneer ze switchen?
In de bijlage onderaan deze vragenlijst is een tabel opgenomen met gegevens van welke
sector studenten komen (sector jaar 1) en naar welke sector ze gaan wanneer ze switchen
(sector jaar 2)10. De cijfers hebben betrekking op studiejaar 2017 – 2018.
75
Is er een correlatie tussen selectie en switch en uitval? Hoe ziet deze eruit?
In de bijlage onderaan deze vragenlijst is een tabel opgenomen met gegevens over het
percentage switch, uitval en herinschrijvers per type opleiding (geen selectie of
nadere eisen, intensief kleinschalig, nadere eisen en numerus fixus)11. Uit deze cijfers is af te lezen dat het percentages switch en uitval hoger is bij
opleidingen zonder selectie of nadere eisen dan bij de andere type opleidingen.
76
Is er een correlatie tussen BSA12 en switch en uitval? Hoe ziet deze eruit?
Er zijn geen cijfers bekend over een correlatie tussen het bindend studieadvies en
switch en uitval. Dat gezegd hebbend, is het uiteraard wel zo dat een deel van de
studenten die aan het einde van het eerste jaar switcht of uitvalt, dit zal doen vanwege
een negatief bindend studieadvies.
77
Kunt u het verschil tussen «waardevol» en «excellent» onderzoek toelichten, evenals
de manier waarop dit wordt beoordeeld?
De commissie stelt dat in de competitie risicovol en innovatief onderzoek minder kans
krijgt en verwijst naar het rapport «Excellent is niet gewoon» van het Rathenau Instituut
waarin staat dat de focus op excellent onderzoek ten koste gaat van waardevol onderzoek
dat niet voldoet aan de dominante opvattingen van wat excellent is en daarmee niet
aan de criteria van de excellentieprogramma’s. Ik ben van mening dat excellent onderzoek
en waardevol onderzoek hand in hand gaan. Excellent onderzoek is altijd waardevol
en de criteria van de NWO-programma’s geven juist ruimte aan waardevol vernieuwend
onderzoek. De beoordelingscriteria voor de Vernieuwingsimpuls zijn: de kwaliteit van
de onderzoeker; de kwaliteit, innovatief karakter en wetenschappelijke impact van
het onderzoeksvoorstel, en kennisbenutting. Ook bij andere programma’s van NWO zoals
de Open Competie en de Nationale Wetenschapsagenda gaat het om nieuwsgierigheidsgedreven
en grensverleggend onderzoek waarbij wordt gekeken naar wetenschappelijke kwaliteit
en naar impact.
78
Voorziet de commissie dat het verlagen van de tweede geldstroom ten behoeve van de
eerste geldstroom gaat leiden tot meer onderzoekers in vaste dienst, die meer aanvragen
bij NWO13 gaan doen, waardoor de aanvraagdruk nog hoger wordt?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
79
Blijkt uit gesprekken met instellingsbestuurders dat er de bereidheid is om de landelijke
verdeelstructuur te volgen als deze wordt gewijzigd ten bate van bètatechniek?
De commissie heeft hier geen zicht op.
80
Zijn er voorbeelden van instellingen die interne doorrekeningen maken die losstaan
van de landelijke tariefratio’s? Welke zijn dat? Is bekend welke aspecten deze instellingen
hebben meegenomen in hun keuzes? Wat is het effect van deze keuzes?
Uit het CHEPS onderzoek uit 2018 blijkt dat er instellingen zijn die een eigen tariefstructuur
hanteren, maar verreweg de meeste instellingen hanteren in hun interne verdeelmodel
de tariefstructuur van het nationale bekostigingsmodel. Instellingen hebben bestedingsvrijheid
ten aanzien van de verdeling van de rijksbijdrage en OCW heeft derhalve geen zicht
op de interne verdeelmodellen en de gehanteerde tarieven.
81
Welke onderliggende redenen bestaan er die de historische verdeling van onderzoeksmiddelen
kunnen verantwoorden?
Aan iedere wijziging van de vaste voet liggen separate beslissingen en afwegingen
ten grondslag. Voorbeelden hiervan zijn een verhoging van de vaste voet van TU Delft
in 1991 in verband met de aanwezigheid van een kernreactor, sectorplanmiddelen die
structureel zijn opgenomen in de vaste voet en het Canada-akkoord.
82
Wat is bij de geneeskundeopleiding het «klinische» en «niet-klinische» gedeelte?
Tijdens de klinische fase lopen de studenten geneeskunde stage in de medische praktijk
bijvoorbeeld in de vorm van coassistentschap. In het niet-klinische deel wordt vooral
ingezet op het verwerven van kennis en bekwaamheden. Het klinische en niet-klinische
deel van de opleiding geneeskunde dient ertoe te leiden dat de student in hoofdlijnen
kennis van en inzicht in de wetenschapsgebieden heeft die relevant zijn voor de latere
beroepsbeoefening. De basiseisen die gesteld worden aan de afgestudeerde arts als
beginnend beroepsbeoefenaar staan beschreven in het Raamplan.
83
Welke administratieve lasten gaan er in Engeland gepaard met het gebruik van TRAC14? Zijn die indicatief voor een eventuele toepassing in Nederland?
De commissie beschikt niet over deze gegevens. Overigens zijn administratieve lasten
niet zomaar internationaal te vergelijken door verschillen in context, definities
en beschikbaarheid van gegevens.
84
Welke gevolgen zijn te verwachten door de wijziging van de t-2-systematiek in de t-1-systematiek
voor de vermogenspositie van instellingen en de doelmatige besteding van onderwijsgeld?
Zie het antwoord op vraag 41.
85
Kunt u aangeven, bij voorkeur uitgesplitst per instelling, in hoeverre het eigen vermogen
dat leidt tot hoge solvabiliteit ook op korte termijn (minder dan 1 jaar) liquide
is te maken, zonder dat gebouwen en inventaris verkocht moeten worden?
De gevraagde informatie is op dit moment niet beschikbaar. De inspectie werkt aan
een methode om te kunnen bepalen welke instellingen een hoge solvabiliteit aanhouden
zonder dat daar voldoende redenen voor zijn. De inspectie zal nog in 2019 per sector
de 10% van de instellingen selecteren met de hoogste reserves op basis van de uitgewerkte
benadering. Bij die instellingen doet de inspectie eerst een bureauonderzoek. Dat
houdt in dat de inspectie op basis van jaarverslagen kijkt of er een goede verklaring
is voor de hoogte van de reserves. Vervolgens kan de inspectie in gesprek gaan met
Colleges van Bestuur, Raden van Toezicht en medezeggenschapsraad om te toetsen of
er voldoende plannen zijn voor de verantwoorde aanwending van de reserves.
86
Wat is de optimale verhouding tussen de vaste en variabele voet om de overmatige groeiprikkel
weg te nemen? Waarom zou dit de optimale verhouding zijn?
De commissie ziet aanbeveling 1 als een eerste stap naar een betere balans tussen
variabele en vaste bekostiging en het wegnemen van de overmatige groeiprikkel door
de afhankelijkheid van de studentgebonden bekostiging te verkleinen en de onderwijsbekostiging
stabieler te maken. De commissie geeft daarbij aan dat periodiek naar deze verhouding
moet worden gekeken, zodat de verhouding van het vaste onderwijsdeel tot de omvang
van het studentgebonden deel evenwichtig blijft en stelt daarbij voor om het kostenonderzoek
te betrekken. Ook geeft de commissie aan dat er meer nodig is voor het wegnemen van
de groeiprikkel. Er zal meer moeten worden samengewerkt, het is belangrijk dat vernieuwing
zoveel mogelijk binnen bestaande opleidingsaanbod wordt doorgevoerd en er moet een
bestuurlijke afspraak worden gemaakt over het instellingscollegegeld voor niet-EER
studenten.
87
Hoe zorgt het verhogen van de vaste voet, door terug te gaan naar de situatie van
2011, voor het tegengaan van het perverse groeimechanisme in de bekostiging?
Zie het antwoord op vraag 86.
88
Hoeveel hebben alle hbo- en wo-instellingen per student per jaar ontvangen in de periode
van 2011 tot nu? Indien er een verschil is per type opleiding, kunt u deze gegevens
dan aan de hand daarvan uitsplitsen?
Instellingen ontvangen inkomsten via de eerste, tweede en derde geldstroom en via
het collegegeld. De meeste inkomsten ontvangen instellingen in de vorm van vaste bedragen
en deze kunnen niet worden uitgesplitst naar een bedrag per student. Zie de bijlage
bij deze vragenlijst waarin uitvoering wordt gegeven aan de motie-Tielen over een
overzicht van de verdeling van alle OCW-rijksmiddelen. In deze bijlage wordt het variabele
deel van de eerste geldstroom uitgesplitst naar verschillende typen opleidingen.
89
Op welke criteria worden opleidingen door de CDHO15 getoetst wanneer deze worden getoetst op doelmatigheid?
Nieuwe opleidingen die instellingen bekostigd willen starten, worden door de CDHO
getoetst op twee criteria. Allereerst dient een arbeidsmarktbehoefte (al dan niet
in combinatie met een maatschappelijk of wetenschappelijke behoefte) te worden aangetoond.
Daarnaast dient er ruimte te zijn voor de opleiding gegeven het landelijke aanbod.
90
Wat zijn de budgettaire effecten van de suggestie, die de commissie ter overweging
meegeeft, om bij de goedkeuring van nieuwe opleidingen het eerste jaar niet te bekostigen?
Dit kan niet berekend worden omdat niet vooraf bekend is hoeveel nieuwe opleidingen
en hoeveel studenten er in een dergelijke situatie in het eerste jaar niet bekostigd
zouden worden.
91
Kunt u nader toelichten waarom de snelle groei in het opleidingsaanbod geen goede
ontwikkeling is, ondanks het feit dat tracks in het ho over het algemeen positief
worden beoordeeld?
De commissie is van mening dat een grote hoeveelheid aan opleidingen een juiste studiekeuze
voor de aankomende student lastig maakt. Veel studenten zijn gebaat bij een brede
bacheloropleiding, of tenminste een brede eerste fase van de opleiding. Dat voorkomt
een voortijdige keuze voor een te specialistisch pad met een groter risico op switch
en uitval indien de keuze blijkt tegen te vallen. Overigens zijn tracks niet hetzelfde
als opleidingen, zij kunnen bijdragen aan gewenste differentiatie binnen het bestaande
aanbod.
92
Hoe kunnen instellingen een instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten heffen
dat kostendekkend is voor zowel onderwijs als onderzoek, als instellingen niet in
staat zijn om de kosten inzichtelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 23.
93
In welke regio's is er volgens de commissie een groter aanbod in bacheloronderwijs
in bètatechniek nodig?
De commissie onderstreept in haar rapport dat een goede spreiding van instroom in
de bètatechniek van belang is, te meer omdat in regio’s met een technische universiteit
meer leerlingen schijnen te kiezen voor een technische studie dan in andere regio’s.
Zo heeft de commissie vernomen dat in de regio Noord-Holland zonder technische universiteit
minder scholieren kiezen voor een technische opleiding, terwijl een even groot percentage
het vwo verlaat met een technisch profiel.
94
Naar welke sectoren switcht de 36% uitstroom uit de wo-bètaopleidingen?
Uit cijfers van DUO blijkt dat van deze groep 33% switcht naar de sector gezondheidszorg,
29% naar de sector economie, 6% naar de sector recht, 18% naar de sector gedrag en
maatschappij, 12% naar de sector taal en cultuur, 2% naar de sector landbouw en natuurlijke
omgeving en 1% naar de sector sectoroverstijgend.
95
Wat is de reden voor de grote uitval in wo-bètatechniek? Waarop wordt gebaseerd dat
hbo-bètatechniek voor deze studenten een goede plek kan zijn?
Mismatch tussen student en opleiding met name ten aanzien van het instroomniveau is
een belangrijke reden voor uitval bij wo-bètatechniek. Uit gesprekken met vele betrokkenen
is de commissie herhaaldelijk gewezen op het feit dat bij binnenkomst met grote waarschijnlijkheid
voorspeld kan worden welke studenten het niet zullen redden en beter af zouden zijn
op een hogeschool. De commissie acht het van groot belang dat universiteiten en hogescholen
gezamenlijk onderzoeken welke aankomende student het beste past bij welke opleiding.
96
Welke oorzaken worden gegeven voor het onvoldoende van de grond komen van hybridedocenten
uit het Techniekpact?
Zie het antwoord op vraag 34.
97
Wat zijn volgens de commissie de gevolgen van de heldere voorstellen in haar rapport,
waaronder de overheveling van 100 miljoen euro van de tweede naar de derde geldstroom,
om de door haar gesignaleerde doorgeschoten competitie te verkleinen? Welke gevolgen
verwacht de commissie voor de door haar geconstateerde aanvraagdruk, indien dit voorstel
wordt overgenomen? Op welke informatie zijn de verwachtingen van de commissie gebaseerd?
Deze vraag is reeds mondeling beantwoord tijdens de technische briefing op 12 juni
jl.
98
Hoe zou volgens de commissie de 100 miljoen euro uit de tweede geldstroom over de
instellingen verdeeld kunnen worden?
De commissie pleit voor een overheveling van € 100 miljoen via een beleidsrijke aanpak
(het sluiten van een hoofdlijnenakkoord), met afspraken over samenwerking, profilering
en taakverdeling rond de nationale prioriteiten. Een nadere uitwerking hiervan, maakt
geen onderdeel uit van het advies van de commissie.
99
Zien NWO en KNAW16, net als de VSNU17, dat het overhevelen van de tweede naar de eerste geldstroom een doelmatigere besteding
van collectieve middelen is en dat dit een nettowinst voor de wetenschap oplevert?
Zo nee, hoe zien zij dit dan?
VSNU en NWO hebben, met steun van de KNAW, bij brief van 29 mei 2019 voorgesteld om
per 2020 een bedrag van € 60 miljoen over te hevelen waarvan € 40 miljoen uit de SEO-regeling
en € 20 miljoen aan middelen voor sectorplannen die via NWO worden verdeeld. Verder
is voorgesteld om per 2021 een bedrag van € 40 miljoen over te hevelen op basis van
een selectie uit overige instrumenten van NWO. Partijen willen bij die selectie het
advies van de KNAW-commissie Weckhuysen betrekken dat later dit jaar verschijnt. De
commissie Weckhuysen heeft als taak te onderzoeken wat de optimale verhouding is tussen
talent-, thematische en vrije onderzoeksprogramma’s bij NWO. De directe aanleiding
voor dit onderzoek is de motie van het Lid Bruins van de ChristenUnie over de herwaardering
van de vrije competitie.
100
Welke bedragen haalden universiteiten in 2013, 2014, 2015, 2016, 2018 en 2019 uit
de SEO-regeling? Wat is de onderbouwing om het bedrag van 35 miljoen euro van de SEO-regeling
over te hevelen? Is dit het langjarig gemiddelde van verworven Europese onderzoeksmiddelen?
De SEO-regeling is in 2015 gestart met een jaarlijks budget van € 50 miljoen. Over
de periode 2015 – 2018 is volgens NWO in totaal € 160 miljoen uitgekeerd waarvan € 130
miljoen aan universiteiten. Het aandeel van de universiteiten komt hiermee op 81%
en dat komt overeen met een langjarig gemiddelde van € 41 miljoen. Het door de commissie
voorgestelde bedrag van € 35 miljoen is gebaseerd op de gegevens over 2017.
2015
2016
2017
2018
Totaal t.b.v. universiteiten.
Totaal
40,3 mln.
21,1 mln.
36,6 mln.
31,6 mln.
129,7 mln.
159,5 mln.
101
Wordt in het onderzoek met betrekking tot aanbeveling 6 ook de financiering van medische
opleidingen inclusief werkplaatsgelden voor umc's18 meegenomen?
De commissie geeft aan zich te kunnen voorstellen dat naar de gehele rijksbijdrage
wordt gekeken, inclusief het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek.
102
Welke risico's kleven er aan het versnellen van de accountantscontrole om over te
gaan op t-1? En hoe beoordelen accountants de haalbaarheid van dit voorstel?
De commissie is niet bekend met de mening van de accountants over dit voorstel maar
acht het op basis van een eigen inschatting haalbaar om de periode van accountantscontrole
in te korten, aangezien hier nu 4,5 maand voor staat.
103
Kan de commissie aangeven welke definitie is gehanteerd voor de herverdeling in het
wo van 250 miljoen euro naar rato van het aandeel studenten in de bètatechniekopleidingen?
Zijn er ook andere bruikbare definities? Zo ja, op basis van welke criteria is dan
voor deze definitie gekozen? Kan de commissie inzicht geven in het aantal studenten
dat elke bètatechniekopleidingsinstelling heeft, voor alle jaren die in de definities
worden gebruikt en voor alle bruikbare definities die ze heeft overwogen?
Voor de definitie van bètatechniek is aangesloten bij dezelfde definitie die wordt
gehanteerd in het Techniekpact en door het Platform Bèta Techniek. De commissie is
niet bekend met andere gangbare definities. In onderstaand overzicht is het aantal
inschrijvingen voor bètatechniek opleidingen op 1 oktober 2018 per universiteit opgenomen
(dit betreft alleen EER-inschrijvingen):
Protestantse Theologische Universiteit
0
Universiteit Leiden
5401
Rijksuniversiteit Groningen
7199
Universiteit Utrecht
11598
Erasmus Universiteit Rotterdam
2109
Technische Universiteit Delft
21906
Technische Universiteit Eindhoven
11052
Universiteit Twente
6881
Wageningen University
8259
Universiteit Maastricht
2738
Universiteit van Amsterdam
7605
Vrije Universiteit Amsterdam
7036
Radboud Universiteit Nijmegen
4295
Tilburg University
1235
Theologische Universiteit Apeldoorn
0
Open Universiteit
1165
Universiteit voor Humanistiek
0
Theologische Universiteit Kampen
0
104
Kunt u nader toelichten waarom de derde aanbeveling voor het wo niet is meegenomen
voor het hbo?
Aanbeveling 3 (externe switch) geldt voor zowel wo als hbo.
105
Kan de commissie aangeven welke definitie is gehanteerd voor de herverdeling in zowel
hbo als wo van geld naar rato van het aandeel bekostigingsjaren dat een instelling
is misgelopen door instroom uit andere instellingen? Ziet zij ook andere bruikbare
definities? Zo ja, op basis van welke criteria heeft zij dan voor deze definitie gekozen?
Kan de commissie inzicht geven in het aantal misgelopen bekostigingsjaren voor alle
hbo- en wo-instellingen, voor alle jaren die in de definities worden gebruikt en voor
alle bruikbare definities die ze heeft overwogen?
De commissie hanteert bij de doorrekeningen van misgelopen bekostigingsjaren de volgende
definitie: de ratio tussen het daadwerkelijk aantal bekostigingsjaren van een instelling,
en het totale aantal bekostigingsjaren dat een instelling zou hebben ontvangen als
alle instromende studenten vanuit een andere instelling voor de nominale studieduur
zouden worden bekostigd.
Een alternatieve definitie is om te kijken naar het percentage studenten van een instelling
dat indirect is ingestroomd (externe switch). Maar dit is een minder nauwkeurige definitie
aangezien hierin dan niet wordt meegewogen hoeveel bekostigingsjaren een instelling
misloopt voor de indirecte instroom. In het CHEPS onderzoek was data over de nauwkeuriger
definitie niet voorhanden en daarom is dit destijds niet verwerkt in een variant (zie
pagina 74 van het CHEPS rapport uit 2018).
De commissie heeft deze data via DUO ontvangen over het jaar 2017. Voor eerdere jaren
is geen simulatie door DUO uitgevoerd en data over latere jaren waren bij DUO niet
voorhanden tijdens het traject van de commissie.
Gebruikte definitie in rapport: Het aantal misgelopen bekostigingsjaren voor hbo is
gemiddeld 7,6% en voor het wo gemiddeld 6,3% (zie ook paragraaf 1.3.2. van het rapport
en de figuren H en I).
Alternatieve definitie voor externe switch: hbo 20%, wo 14%.
106
Welk aandeel heeft de externe switch in het totaal aantal bekostigingsjaren dat zowel
hbo- als wo-instellingen mislopen door alle oorzaken samen?
Zie het antwoord op vraag 105, waarin de percentages externe switch voor hbo en wo
zijn opgenomen. Figuren H en I van het rapport geven de percentages weer op instellingsniveau.
De percentages interne switch zijn niet berekend en doorgerekend door de commissie.
Dit is nader toegelicht in de technische briefing.
107
Kan er een inschatting van het reallocatie-effect in het wo worden gemaakt, waarbij
naast de 4 tu's19 een onderscheid gemaakt wordt tussen universiteiten die wel of geen bètatechniekopleidingen
aanbieden?
De levensbeschouwelijke universiteiten (Protestants Theologische Universiteit, Theologische
Universiteit Apeldoorn, Universiteit voor Humanistiek en Theologische Universiteit
Kampen) bieden geen bètatechniekopleidingen aan. Alle andere universiteiten bieden
in meer of minder mate bètatechniekopleidingen aan. Zie daarom tabel T in het rapport
voor de reallocatie-effecten per universiteit. Zie ook het antwoord op vraag 103 voor
een overzicht van het aantal bètatechniek studenten per universiteit.
108
Hoe is in de financiering van de Open Universiteit geregeld dat deze geen misgelopen
bekostigingsjaren door externe switch heeft?
Bij de bekostiging van modules van studenten aan de Open Universiteit studenten, wordt
de bekostigingshistorie van OU-studenten aan andere instellingen niet meegeteld en
andersom. Om die reden heeft de OU in de bekostiging geen last van het mislopen van
bekostiging als gevolg van externe switch.
109
Van welke instellingen komen studenten die switchen naar Hogeschool Inholland?
Deze informatie is nu nog niet voorhanden, ik heb DUO gevraagd of het mogelijk is
om deze informatie te leveren.
110
Kunt u nader toelichten waarom er niet wordt gekozen om verschuivingen in de huidige
vaste voet door te voeren?
De commissie stelt voor om de vaste voet in het hbo en wo op te hogen in het kader
van aanbeveling 1 (reduceren groeiprikkel). Vervolgens stelt de commissie voor om
een deel van de vaste voet te realloceren op basis van bètatechniek en/of externe
switch. Voor een eventuele reallocatie van een groter of kleiner deel van de vaste
voet in zowel onderwijs- als onderzoekdeel acht de commissie het kostenonderzoek nodig.
111
Wat zijn de effecten van de middelen die zijn uitgetrokken voor bètatechniekopleidingen
in de Voorjaarsnota voor Tabel T: inschatting reallocatie-effecten per universiteit?
Zie hiervoor mijn beleidsreactie.
112
Kan in relatie tot tabel T op pagina 121 een tabel aangeleverd worden met de consequenties
per instelling als alleen gekozen wordt voor het verschuiven van middelen ten gunste
van bètatechniek?
De commissie benadrukt de samenhang in haar aanbevelingen en stelt een integrale aanpak
voorop. Het reallocatie-effect van de aanbevelingen tezamen is daarom gesimuleerd
en weergeven in tabel 5 (wo) en tabel 6 (hbo). In de bijlage van het rapport heeft
de commissie een inschatting gegeven van de effecten per instelling (tabellen T en
U).
113
Kan in relatie tot tabel T op pagina 121 een tabel aangeleverd worden met de consequenties
per instelling als alleen gekozen wordt voor het verschuiven van middelen van de tweede
naar de eerste geldstroom?
Zie het antwoord op vraag 112.
114
Kan in relatie tot tabel T op pagina 121 een tabel aangeleverd worden met de consequenties
per instelling als alleen gekozen wordt voor het verschuiven van middelen van variabel
naar vast?
Zie het antwoord op vraag 112.
115
Kan in relatie tot tabel U op pagina 122 een tabel aangeleverd worden met de consequenties
per instelling als alleen gekozen wordt voor het verschuiven van middelen ten gunste
van variabel naar vast, waarbij er dus geen rekening wordt gehouden met externe switch?
Zie het antwoord op vraag 112.
116
Kan in relatie tot tabel U op pagina 122 een tabel aangeleverd worden met de consequenties
per instelling als gekozen wordt voor het verschuiven van middelen ten gunste van
variabel naar vast, waarbij met dezelfde externe switch rekening wordt gehouden als
in het wo?
Zie het antwoord op vraag 112.
Bijlage met tabellen bij vragen
Tabel bij vraag 65:
Bron: UNESCO Institute for Statistics http://data.uis.unesco.org/
Dataset: Education
Indicator: inbound mobility rate, both sexes (%)
Inbound mobility rate: Number of students from abroad studying in a given country,
expressed as a percentage of total tertiary enrolment in that country.
Het jaar 2015 betreft voor Polen een inschatting.
Tabel bij vraag 74:
Sector jaar 2
Sector jaar 1
Onderwijs
Landbouw en Natuurlijke Omgeving
Natuur
Techniek
Gezondheidszorg
Economie
Recht
Gedrag en Maatschappij
Taal en Cultuur
Sectoroverstijgend
Totaal
Onderwijs
33%
2%
0%
8%
6%
18%
0%
25%
7%
0%
100%
Landbouw en Natuurlijke Omgeving
6%
37%
3%
16%
9%
14%
0%
10%
4%
1%
100%
Natuur
3%
3%
33%
16%
16%
7%
3%
9%
6%
4%
100%
Techniek
4%
3%
4%
57%
5%
20%
1%
5%
2%
1%
100%
Gezondheidszorg
8%
1%
4%
10%
42%
14%
1%
18%
1%
1%
100%
Economie
5%
1%
1%
8%
3%
58%
8%
14%
2%
1%
100%
Recht
2%
1%
3%
2%
4%
27%
27%
21%
12%
3%
100%
Gedrag en Maatschappij
9%
1%
1%
4%
8%
21%
4%
45%
5%
2%
100%
Taal en Cultuur
8%
1%
4%
7%
3%
16%
6%
17%
35%
4%
100%
Sectoroverstijgend
3%
2%
17%
12%
7%
9%
12%
19%
14%
6%
100%
Bron: 1cijferHO, 2017–2018.
Tabel bij vraag 75:
Geen selectie of nadere eisen
Intensief kleinschalig
Nadere eisen
Numerus fixus
Hbo
Switch
21%
10%
9%
14%
Uitval
17%
13%
14%
13%
Herinschrijver
62%
77%
76%
73%
Wo
Switch
21%
8%
9%
Uitval
7%
6%
6%
Herinschrijver
73%
86%
84%
Ho
Switch
21%
8%
9%
11%
Uitval
14%
7%
14%
9%
Herinschrijver
65%
85%
76%
80%
Bron: 1cijferHO. Selectie is gebaseerd op uitval en switch van instroomcohort 2017–2018.
De percentages kunnen als gevolg van afronding niet exact optellen tot 100%.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
R. la Rocca, adjunct-griffier