Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Groothuizen, Kuiken, Krol, Buitenweg en Van Nispen over de mogelijke betrokkenheid van de Minister in de strafzaak tegen het lid Wilders
Vragen van de leden Groothuizen (D66), Van Nispen (SP), Kuiken (PvdA), Buitenweg (GroenLinks) en Krol (50PLUS) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de mogelijke betrokkenheid van de Minister in de strafzaak tegen het lid Wilders (ingezonden 12 juni 2019).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 26 juni 2019)
Vraag 1
Kent u het artikel «Nieuwe losse eindjes in de zaak-Wilders»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u in een tijdlijn aangeven op welke momenten in de periode van 19 maart 2014
tot heden uw ambtsvoorganger, de heer Opstelten, en/of ambtenaren van uw ministerie
(desnoods geanonimiseerd) op enigerlei wijze contact hebben gehad met het Openbaar
Ministerie (OM) over de aangiften die tegen de heer Wilders zijn gedaan naar aanleiding
van diens uitspraken op 19 maart 2014? Zo nee, waarom niet? Kunt u telkens aangeven
wat de inhoud van die contacten was? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Zoals ik in het antwoord op vraag 9 van de op 30 november beantwoorde Kamervragen
(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) heb aangegeven, kan ik geen kennis dragen van wat alle ambtenaren van mijn departement
communiceren met medewerkers van het OM. Dat geldt evenzeer ten aanzien van mijn ambtsvoorgangers.
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie
voor zover die mij op dit moment bekend zijn.
Vraag 3
Zijn er voorafgaand aan 19 maart 2014 uitlatingen gedaan door de heer Opstelten over
de mogelijkheid de heer Wilders strafrechtelijk aan te pakken «omdat hij ons te veel
voor de voeten loopt», of woorden van soortgelijke strekking die als zodanig zouden
kunnen zijn opgevat door hoge ambtenaren van uw ministerie of door het OM? Kunt u
dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Ik kan geen kennis dragen van al hetgeen mijn toenmalig ambtsvoorganger mogelijk ergens
al dan niet in informele sfeer heeft uitgesproken. Het OM heeft bij herhaling aangegeven
zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Vraag 4
Kunt u alle uitspraken van de heer Opstelten, gedaan in de media en gedaan in of naar
de Kamer over de zaak Wilders, in bovengenoemde tijdlijn zetten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie
voor zover die mij op dit moment bekend zijn. De volledigheid daarvan kan ik u niet
garanderen. Ik archiveer niet alle mediapublicaties en ben derhalve aangewezen op
het nazoeken in openbare bronnen.
Voor hetgeen hierover schriftelijk en mondeling is gewisseld met Uw Kamer verwijs
ik u naar de openbare verslaglegging en archivering daarvan door Uw Kamer.
Vraag 5
Wat bedoelde het OM met de stelling dat de heer Opstelten als getuige niet uit eigen
wetenschap kon verklaren over de besluitvorming bij het OM (ECLI:NL:RBDHA:2016:3630)?
Hoe verhoudt die stellingname zich tot het ambtsbericht van 10 september 2014 dat
aan de heer Opstelten is toegezonden en tot de overleggen tussen de heer Opstelten
en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College) op
2 april 2014 en 25 september 2014?
Antwoord 5
Zoals u bekend meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling
van individuele strafzaken. Ik kan daarom ook niet ingaan op hetgeen het OM in het
kader van een strafproces bij de strafrechter naar voren brengt. Dat geldt ook in
deze zaak.
Vraag 6
Klopt het dat het College in de brief van 6 februari 2018 aan het Gerechtshof heeft
geschreven dat er «geen overleg is gevoerd over het aangiftetraject»? Zo nee, wat
staat er wel in die brief? Bent u bereid deze brief met de Kamer te delen. Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 6
Ik beschik niet over deze brief aangezien deze is gewisseld in het kader van het strafproces.
Daarbij heb ik geen rol. Zie het antwoord op vraag 5.
Vraag 7
Indien het citaat uit vraag 6 klopt, hoe verhoudt dit zich dan tot uw antwoorden op
vragen van het lid Wilders van 30 november 2018, waarin staat dat er op 2 april 2014
een overleg is geweest tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College,
waarbij is gesproken over de aangiften tegen de heer Wilders? Hoe verhoudt bedoeld
citaat zich tot het overleg van 25 september 2014?
Antwoord 7
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
Vraag 8
Wat was de reden voor het overleg op 25 september 2014, nu de vervolgingsbeslissing
al op 10 september 2014 was genomen?
Antwoord 8
Ik kan niet aangeven wat de exacte reden is geweest van dit specifieke overleg. In
algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht
daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds
Minister van Veiligheid en Justitie.
Vraag 9
Klopt het dat u met de verwijzing naar artikel 4 onder d van het Besluit Voorschrift
Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013), eigenlijk
doelt op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d van het VIRBI 2013? Kunt u toelichten
waarom uit deze bepaling voortvloeit dat het ambtsbericht en de nota vertrouwelijk
zijn, aangezien het hier gaat om gevallen waarin kennisname door niet-geautoriseerden
kan leiden tot schade aan belangen van een of meerdere ministeries? Deelt u de mening
dat niet alle ambtsberichten en bijbehorende nota’s automatisch onder dit criterium
vallen? Zo ja, welk belang van welk ministerie kan in de onderhavige kwestie, volgens
u, precies worden geschaad? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
Ja, in de beantwoording Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019,
nr. 3034) van 7 juni jl. is «het tweede lid» weggevallen.
In ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in
alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking
van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het
goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze
documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid
van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is,
gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom
tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een
duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid
daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze
aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie antwoord
7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Vraag 10
Kunt u, in algemene zin, toelichten waarom het delen van een ambtsbericht en een daarop
gebaseerde ambtelijke nota, in de fase van vervolging in hoger beroep, waarbij de
visie van het OM op de strafzaak dus al ruimschoots aan de orde is gekomen, de opsporing
en vervolging nog kan frustreren?
Antwoord 10
In ieder geval zolang de zaak onder de rechter is, kan dit belang spelen. Verder is
dit niet het enige belang. In algemene zin moet het OM de vrijheid hebben om de Minister
van Justitie en Veiligheid te informeren over gevoelige zaken zonder dat in enige
fase van een strafzaak de aan de Minister verstrekte informatie openbaar wordt gemaakt.
Zie verder het antwoord op vraag 9.
Vraag 11
Hoe vaak is het de afgelopen tien jaar voorgekomen dat de Minister van Justitie en
Veiligheid op grond van de artikelen 127 en 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie
een bijzondere aanwijzing heeft gegeven «betreffende de uitoefening van de taken en
bevoegdheden van het openbaar ministerie»? Hoe vaak betrof dat een aanwijzing tot
vervolging over te gaan en hoe vaak betrof dat een aanwijzing om niet tot vervolging
over te gaan, dan wel een vervolging te staken?
Antwoord 11
De aanwijzingsbevoegdheid in concrete gevallen inzake de opsporing of vervolging van
strafbare feiten is geregeld in artikel 128 Wet RO. Het is voor zover mij thans bekend
in de afgelopen tien jaar niet voorgekomen dat op grond van dit artikel een aanwijzing
om tot vervolging over te gaan, een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan,
dan wel om een vervolging te staken is gegeven. Ikzelf heb dit als Minister van Justitie
en Veiligheid in ieder geval niet gedaan. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord
op vraag 9.
Vraag 12
Acht u het, in zijn algemeenheid, mogelijk dat de Minister van Justitie en Veiligheid
in het reguliere overleg met het College een opvatting kenbaar maakt over het al dan
niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon? Zo ja, waarom en maakt
u zelf weleens een dergelijke opvatting kenbaar? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Antwoord 12
Het is aan het OM te beslissen over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon
of een rechtspersoon. Zoals in antwoord 5 aangegeven en u bekend, meng ik mij als
Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken.
Zie tevens het antwoord op vragen 9 en 11.
Vraag 13
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op 19 juni 2019 beantwoorden?
Antwoord 13
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Vraag 14
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 14
Ja.
Tijdlijn momenten voor zover die mij op dit moment bekend zijn:
– 2 april 2014; periodiek overleg tussen Minister van Veiligheid en Justitie en voorzitter
college.
– Interne communicatie tussen departement en OM over voortgang en planning 30 juni–1 juli
2014.
– Interne communicatie d.d. 2 september 2014 inzake bericht Telegraaf dat de rechtbank
Den Haag al klaar is voor de zaak Wilders. Pag heeft navraag gedaan bij de rechtbank
en informeert het departement hierover.
– Ambtsbericht d.d. 10 september 2014 waarin het College de toenmalig Minister van VenJ
informeert over het besluit van het OM om dhr. Wilders te vervolgen.
– Memo van het OM bewaken en beveiligen d.d. 24 september 2014 over de beveiliging bij
een mogelijke rechtszaak (verstrekt aan de NCTV).
– Overleg 25 september 2014 tussen o.m. Minister van Veiligheid en Justitie en voorzitter
college.
– Ambtsbericht d.d. 7 oktober 2014 waarin MVenJ middels een ambtsbericht door het College
geïnformeerd wordt over vervolgstappen
– Ambtsbericht d.d. 17 december 2014: College informeert de MVenJ middels een ambtsbericht
over de openbaarmaking van de vervolgbeslissing.
Verder hebben er reguliere ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen het Openbaar
Ministerie en mijn departement naar aanleiding van de volgende kwesties:
– Voorbereiding eventueel debat in de Tweede Kamer d.d. 24–25 maart 2014.
– Wob-verzoek, ingediend op 3 mei 2016.
– persvragen van RTL Nieuws rond 31 mei 2018:
– vervolgvragen van RTL Nieuws rond 15 juni 2018
– Wob-verzoek, ingediend op 27 juni 2018.
– beantwoording van de schriftelijke vragen van de heer Wilders van 12 november 2019.
– E-mail d.d. 10–11 februari 2019 tussen medewerker departement en PaG inzake schema
getuigenverhoren.
– beantwoording van de schriftelijke vragen van de heer Wilders van 19 april 2019.
– de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Groothuizen (D66), Van Nispen
(SP), Kuiken (PvdA), Buitenweg (GroenLinks) en Krol(50PLUS) en de schriftelijke vragen
van de heer Wilders (14 juni 2019).
Mediaberichten
– Opstelten: Wilders moet uitspraken terugnemen (2) Algemeen Nederlands Persbureau ANP,
maart 2014 vrijdag 10:55u.
– Oud-minister Opstelten: «Geen herinneringen «De Telegraaf» 8 juni 2019
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.