Verslag van een algemeen overleg : Verslag van een algemeen overleg, gehouden op 13 juni 2019, over jeugdhulp
31 839 Jeugdzorg
Nr. 691 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG
            
Vastgesteld 16 juli 2019
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 13 juni 2019 overleg
                     gevoerd met de heer Dekker, Minister voor Rechtsbescherming, en de heer De Jonge,
                     Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, over:
                  
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 20 december 2017
                              inzake rapport Jeugdgezondheidszorg Actief (Kamerstukken
                           32 793 en 31 839, nr. 287);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 5 juni 2018 inzake
                              advies Leeftijdsgrenzen Jeugd (Kamerstuk
                           31 839, nr. 621);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 16 april 2018
                              inzake programma Zorg voor de Jeugd (Kamerstuk
                           34 880, nr. 3);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 17 mei 2018 inzake
                              afschrift interbestuurlijk programma (IBP) en zorgsamenvatting (Kamerstukken
                           28 345, 31 015 en 
31 839, nr. 187);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 18 juni 2018 inzake
                              kinderen van een langdurig zieke ouder (Kamerstukken
                           30 169 en 31 839, nr. 70);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 18 juni 2018 inzake
                              reactie op verzoek commissie over het bericht op Skipr.nl. van 10 april 2018 «IGJ
                              stelt Veilig Thuis Noord-Holland Noord onder verscherpt toezicht» (Kamerstuk
                           28 345, nr. 189);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 24 december 2018
                              inzake stand van zaken van de aanbesteding van de gesloten jeugdhulp in Noord-Holland
                              Noord (NHN) (Kamerstuk
                           31 839, nr. 629);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 21 december 2018
                              inzake onderzoeksrapport Verkenning arbeidsmarkt jeugdsector (Kamerstukken
                           29 282 en 31 839, nr. 347);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 24 januari 2019
                              inzake nadere onderzoeken en rapportages binnen het jeugddomein (Kamerstuk
                           31 839, nr. 630);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 24 januari 2019
                              inzake inkoop en aanbesteden in het sociaal domein (Kamerstuk
                           34 477, nr. 54);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 25 maart 2019
                              inzake actieplan De best passende zorg voor kwetsbare jongeren (Kamerstuk
                           31 839, nr. 634);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 14 mei 2019 inzake
                              reactie op verzoek commissie inzake kabinetsreactie op de open brief van de VNG over
                              de jeugdzorg en ggz (Kamerstukken
                           34 477 en 31 839, nr. 57);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 6 mei 2019 inzake
                              reactie op verzoek commissie over het bericht inzake tekortschietende anorexiazorg
                              genaamd «13 jaar en levensbedreigend ziek: 9 maanden wachten» (Kamerstuk
                           29 538, nr. 293);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 24 april 2019
                              inzake verdiepend onderzoek naar jeugdhulp (Kamerstuk
                           31 839, nr. 643);
– de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 7 juni 2019 inzake
                              voortgang Zorg voor de Jeugd (Kamerstuk
                           34 880, nr. 15).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de commissie, Lodders
De griffier van de commissie, Post
Voorzitter: Ziengs
Griffier: Post
Aanwezig zijn tien leden der Kamer, te weten: Agema, Hijink, Kuiken, Peters, Raemakers,
                  Van der Staaij, Tielen, Voordewind, Westerveld en Ziengs,
               
en de heer Dekker, Minister voor Rechtsbescherming, en de heer De Jonge, Minister
                  van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
               
Aanvang 10.00 uur.
De voorzitter:
Goedemorgen. Hartelijk welkom bij het algemeen overleg van de vaste commissie voor
                     Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het onderwerp is jeugdhulp. Hartelijk welkom aan
                     de mensen op de publieke tribune en aan diegenen die het online volgen. Hartelijk
                     welkom aan de bewindslieden die aan mijn rechterzijde zitten met hun gevolg. Aan mijn
                     linkerzijde ziet u respectievelijk de heer Raemakers namens D66, de heer Hijink namens
                     de SP, mevrouw Tielen namens de VVD, de heer Voordewind namens de ChristenUnie, de
                     heer Peters namens het CDA, mevrouw Westerveld namens GroenLinks, mevrouw Kuiken namens
                     de PvdA, de heer Van der Staaij namens de SGP en mevrouw Agema namens de PVV. De spelregels
                     zijn vier minuten spreektijd. Wij weten allemaal hoe het werkt: twee interrupties
                     in tweeën. Ik geef allereerst even het woord aan de heer Hijink, want hij heeft een
                     punt van orde. De heer Hijink.
                  
De heer Hijink (SP):
Het gaat over een brief die wij twintig minuten geleden hebben gekregen van beide
                     ministers. Dat is een update, een wijziging van de voortgangsrapportage over het plan
                     Zorg voor de Jeugd. Blijkbaar zijn er wijzigingen gemaakt in die voortgangsrapportage.
                     Ik wil graag van de bewindspersonen weten of dat dusdanige wijzigingen zijn dat mijn
                     tekst nu niet meer klopt, of dat het alleen om punten en komma's gaat. In dat laatste
                     geval kan ik het me voorstellen. Voor een volgende keer zou ik zeggen: doe er dan
                     een heel kort briefje bij in onze richting, zodat wij kunnen zien of er alleen wat
                     punten en komma's zijn verplaatst, of dat er op fundamentele punten aanpassingen zijn
                     gemaakt, of grafieken zijn gewijzigd, of noem maar op. Nu weet ik dat niet. Het is
                     een zo'n dik pak papier dat zoiets in twintig minuten gewoon niet te overzien is.
                  
De voorzitter:
Helder. Het woord is aan de Minister.
Minister De Jonge:
Ik kan mij die vraag goed voorstellen. Ik hoorde het zojuist. Het was voor mij ook
                     een verrassing en ik denk voor collega Dekker ook. Ik begrijp dat er een paar opmaakfoutjes
                     zijn hersteld. Maar dat hadden wij er best even bij kunnen vertellen inderdaad, dus
                     excuus daarvoor.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de heer Raemakers namens D66. Aan u het woord.
De heer Raemakers (D66):
Voorzitter, dank u wel. Vandaag komen er vier onderwerpen aan bod namens D66, namelijk
                     faire tarieven, een fair verdeelmodel, onterechte plaatsingen in een gesloten instelling
                     en recente datalekken bij de SKJ. Zoals bekend, is D66 positief over de extra vrijgemaakte
                     budgetten voor de jeugdzorg. Alleen in 2019 wordt er 20 miljoen euro van de 420 miljoen
                     vrijgemaakt voor de jeugdautoriteit, maar de rest van het geld, in totaal 1 miljard
                     euro, gaat rechtstreeks naar de 355 gemeenten. Maar komt deze investering ook terecht
                     bij de instellingen, de medewerkers en bij de jongeren zelf? Minister De Jonge schrijft:
                     «Wij hebben aanvullende bestuurlijke afspraken gemaakt over het betalen van faire
                     tarieven (inclusief loon- en prijsbijstelling) om te kunnen investeren in vakmanschap.»
                     Maar waaruit bestaan deze aanvullende, bestuurlijke afspraken precies? Betekent dit
                     dat iedere gemeente een minimum aan loon-en prijsbijstelling aan instellingen moet
                     betalen? Zo ja, hoeveel is dat dan? Want op twee plekken in zijn brief zegt de Minister:
                     «We zien nu dat gemeenten geld bijleggen op de jeugdzorg, terwijl aanbieders dat niet
                     zo ervaren.» Hoe gaan wij er nou voor zorgen dat dat nu met zo veel extra geld anders
                     wordt?
                  
Voorzitter. Mijn tweede punt is de spreiding van gelden tussen gemeenten. Uit de analyse
                     van het Fonds tekortgemeenten naar de 200 miljoen euro die aan 77 gemeenten werd verstrekt,
                     blijkt dat met name gemeenten uit het oosten van het land en grote gemeenten grote
                     tekorten op de jeugdzorg hebben. In Zeeland, Flevoland, Limburg, Overijssel en Gelderland
                     zijn relatief gezien de meeste tekortgemeenten. In de Randstad, Zuid- en Noord-Holland,
                     maar ook in Groningen en Drenthe, zijn juist relatief weinig tekortgemeenten.
                  
Ik wacht heel even.
De voorzitter:
Voor de mensen op de publieke tribune. Deze bel betekent simpelweg dat de vergadering
                     in de plenaire zaal begint. De bel duurt ongeveer een minuut. U zult merken dat een
                     minuut altijd lang duurt.
                  
(Hilariteit)
De voorzitter:
Ik geef dat maar even mee. Vandaar dat ik de tijd even probeer vol te spreken, want
                     dan gaat u zich ook niet vervelen.
                  
U begrijpt dat dit niet van de spreektijd van de heer Raemakers afgaat. Het woord
                     is weer aan de heer Raemakers.
                  
De heer Raemakers (D66):
Ik had het erover dat er in sommige provincies, en het geldt ook voor grote steden,
                     relatief gezien meer tekortgemeenten zijn. Maar het nieuwe, objectieve verdeelmodel
                     zal pas in 2021 komen. Dat duurt dus nog even. Vraag aan de Minister: kan het objectieve
                     verdeelmodel niet eerder, bijvoorbeeld aan het einde van dit jaar, nader worden onderzocht
                     en geëvalueerd? Of heeft hij indicaties dat gemeenten in het oosten en grote gemeenten
                     de jeugdzorg niet of minder goed inrichten? Welke indicaties zijn dat dan? Zo nee,
                     dan zal hij het, neem ik aan, met mij eens zijn dat we hier dus eerder op moeten acteren.
                  
Voorzitter. Ik kom tot mijn derde punt. Naar aanleiding van mijn motie is er in december
                     2018 onderzoek uitgebracht naar hoe vaak jongeren een machtiging gesloten jeugdhulp
                     krijgen terwijl dat voor de jongeren niet nodig is, omdat het eigenlijke probleem
                     is dat er geen geschikte vervolgplek beschikbaar wordt gemaakt. Dat blijkt te gaan
                     om 10% tot 20% van de jongeren die gesloten geplaatst zitten. Het gaat jaarlijks om
                     minimaal 90 en misschien wel om 180 jongeren. Het gaat om jongeren die meerdere maanden
                     onterecht gesloten geplaatst zitten. Ik vraag dit specifiek aan de Minister voor Rechtsbescherming.
                     Is deze Minister het met D66 eens dat dit echt te veel is? Kunnen we samen een reductiedoelstelling
                     afspreken, namelijk binnen twee jaar naar 0% onterecht in een gesloten instelling
                     geplaatste jongeren? Zijn de ministers bereid om hier over anderhalf jaar nogmaals
                     een onderzoek naar te doen?
                  
Voorzitter. Mijn laatste punt. Dinsdag werd bekend dat er wederom een datalek is geweest
                     in de jeugdzorg. Een niet-geanonimiseerde beslissing in een tuchtzaak van de SKJ heeft
                     dit weekend per ongeluk online gestaan. Is inmiddels duidelijk of de SKJ nog meer
                     niet-geanonimiseerde beslissingen, die eventueel ook online hebben gestaan, naar het
                     betreffende bedrijf heeft gestuurd? Is de Minister het met D66 eens dat er een zeer
                     slecht signaal uitgaat richting jeugdzorgprofessionals en instellingen wanneer uitgerekend
                     de SKJ, de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, die moet toezien op kwaliteit, toetsing
                     en scholing van jeugdzorgprofessionals, zelf onvoldoende de cyberveiligheid waarborgt?
                     Welke acties heeft de Minister sinds het debat over datalekken in de jeugdzorg genomen
                     om meer datalekken te voorkomen? Is hij het met ons eens dat het niveau van cyberveiligheid
                     in de gehele jeugdzorg- en zorgketen alsnog snel omhoog moet worden gebracht?
                  
Dank u wel.
De voorzitter:
Toch bent u nog niet klaar, want er is een interruptie van mevrouw Westerveld.
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Ik denk dat niemand hier zal vinden dat jongeren onterecht gesloten opgenomen moeten
                     worden, maar wij weten allemaal wel waardoor dat soms komt. We weten allemaal dat
                     soms rechters ook zeggen: wij hebben geen enkel ander alternatief dan iemand gedwongen
                     gesloten plaatsen. Nou zijn er door een aantal partijen, waaronder GroenLinks, voorstellen
                     gedaan. Ik heb een aantal keer voorgesteld om ervoor te zorgen dat er meer plekken
                     komen juist voor jongeren met complexe problemen. Ik zie dan wel telkens dat D66 tegen
                     die voorstellen stemt, dus ik zou aan de heer Raemakers willen vragen hoe hij ervoor
                     denkt te zorgen dat er meer plekken komen voor jongeren die complexe problemen hebben,
                     zodat ze niet onterecht gesloten opgenomen hoeven te worden.
                  
De heer Raemakers (D66):
Goede vraag. Het rapport hierover dat in december 2018 is uitgebracht heet «Geef nooit
                     op! Gebrek aan vervolghulp JeugdzorgPlus». Wij hebben met de Jeugdwet de opdracht
                     om een geschikte vervolgplaats te vinden neergelegd bij gemeenten. Gemeenten hebben
                     een plicht om tijdig passende, goede jeugdhulp te vinden. Ik vind dus ook dat het
                     aan gemeenten is om die plekken te vinden. Daar waar dat niet lukt, moet er bijvoorbeeld
                     meer bovenregionaal worden samengewerkt. Ik vind het ook goed dat de Minister daar
                     strakkere afspraken over wil maken. Ik maak mij er bijvoorbeeld echt zorgen over of
                     kleine gemeenten de jeugd-ggz wel goed kunnen doen. Net voor de zomer komt het actieonderzoek
                     naar de jeugd-ggz. Ik ben ook heel benieuwd wat daar uitkomt. Dat zijn dus voor mij
                     allemaal bouwstenen die kunnen bijdragen aan het feit dat jongeren straks sneller
                     een betere vervolgplaats kunnen vinden. Ik denk alleen niet dat je in Den Haag even
                     een motie kunt indienen dat het moet gebeuren en dat het dan ook gebeurt. Ik denk
                     niet dat het zo eenvoudig is.
                  
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Dat vind ik ook te kort door de bocht. Ik dien niet zomaar een motie in met de verwachting
                     dat het dan wel gebeurt; ik dien moties in omdat ik vind dat er meer moet gebeuren.
                     Ik weet natuurlijk ook dat we de jeugdzorg hebben gedecentraliseerd en dat gemeenten
                     verantwoordelijk zijn, maar ik constateer dat het, jaren na de invoering, nog steeds
                     niet altijd goed gaat. Dat weten we. We weten ook – dat zegt de heer Raemakers zelf
                     – dat jongeren onterecht soms op een gesloten afdeling worden geplaatst. Dan vind
                     ik wel dat de Minister als stelselverantwoordelijke de taak heeft om te kijken naar
                     oplossingen. Is de heer Raemakers het daarmee eens?
                  
De heer Raemakers (D66):
Daar ben ik het mee eens. Juridisch gezien – daarom vroeg ik het ook nog specifiek
                     aan de Minister voor Rechtsbescherming – is het gewoon onterecht als een machtiging
                     gesloten jeugdzorg wordt opgelegd of verlengd terwijl dat niet nodig is. Dat los je
                     niet op door één keer een motie in te dienen waarin staat dat het moet worden opgelost.
                     Volgens mij los je het op door te kijken waar je bovenregionaal beter kunt samenwerken
                     en wat je in de jeugd-ggz beter kunt doen, en door vervolgens samen met gemeenten
                     bijvoorbeeld zo'n reductiedoelstelling af te spreken en daar ook de rechtspraak bij
                     te betrekken, want het zijn kinderrechters die de machtiging gesloten jeugdzorg ten
                     onrechte opleggen. Dan kun je met het hele veld één doelstelling afspreken: kunnen
                     we ervoor zorgen dat dit niet meer voorkomt? Ik zou beide ministers willen vragen
                     of we daaraan kunnen gaan werken. Maar eenvoudig zal het niet zijn.
                  
De voorzitter:
Dan geef ik nu het woord aan de heer Hijink namens de SP.
De heer Hijink (SP):
Dank u wel, voorzitter. Gisteren ontvingen wij het rapport van commissie-De Winter.
                     Dat gaat over het ernstige geweld waarmee kinderen en jongeren die na de oorlog in
                     de jeugdzorg zijn beland, te maken hebben gekregen. Als je die rapporten leest, lopen
                     de rillingen je over de rug. We hebben gelezen over afschuwelijke situaties waaronder
                     kinderen hebben moeten lijden, onder verantwoordelijkheid van de overheid. Over het
                     eindrapport van deze commissie komen wij nog uitgebreid te spreken. Ik denk niet dat
                     dat voor de zomer lukt; dat zal na de zomer worden. Maar gisteren is er wel iets opvallends
                     gebeurd, waarover ik een vraag aan beide bewindspersonen heb. Zij hebben namelijk
                     gezegd dat excuses op hun plaats zijn. Ik heb alleen niet goed begrepen of dat betekent
                     dat die excuses gisteren daadwerkelijk gemaakt zijn. Ik krijg dat vandaag graag bevestigd.
                     Ook hoor ik graag wat die excuses inhouden en wat daar dan uit volgt, want ik kreeg
                     meteen reacties van mensen die zeiden: ja, dank je wel, maar ik heb niet zo veel aan
                     een «sorry». De vraag is dus ook meteen welke vervolgmaatregelen deze bewindspersonen
                     voor zich zien. Compensatie? Genoegdoening? Hoe gaan zij dat aanpakken?
                  
Voorzitter. De afgelopen tijd hebben we veel debatten gevoerd over de jeugdzorg: over
                     de tekorten bij de gemeenten, de tekorten aan zorgverleners, de werkdruk en de misstanden,
                     die we helaas nog te veel zien. We hebben veel actieplannen, brieven en rapporten
                     van de Minister gekregen, maar ik vrees dat de werknemers in de jeugdzorg en de kinderen
                     en ouders die met jeugdzorg te maken hebben, hier nog niet bepaald mee geholpen zijn.
                     Het ontbreekt echt nog aan concrete vooruitgang. We hebben snelle resultaten nodig
                     en niet nog meer papier.
                  
Volgens Minister De Jonge zijn de resultaten er wel, maar het lijkt mij goed om op
                     te passen, want het optimisme en de borstklopperij die we hebben gezien bij de Minister
                     toen hij het had over het wegwerken van tekorten aan collega's in de zorg, kwamen
                     een paar weken geleden als een boemerang bij hem terug. Ook nu is hij optimistisch.
                     Hij schrijft in zijn laatste stukken dat de transformatie naar «zo thuis mogelijk
                     hulp krijgen» op gang is gekomen en wijst in de voortgangsrapportage op de stijging
                     van de hulp in het eigen netwerk en de sterke daling van de jeugdhulp met verblijf
                     in 2018. Maar kijken we wat breder naar precies dezelfde cijfers, dan zien we juist
                     een stijging van het aantal jongeren in de gesloten jeugdzorg en een stijging van
                     het aantal vormen van jeugdzorg met verblijf, met de pleegzorg als uitzondering, want
                     daar is een lichte daling te zien. Naast de flinke stijging van het aantal jongeren
                     dat thuis hulp krijgt, is het aantal jongeren dat elders hulp krijgt dus flink gestegen.
                     En dat was nou precies níét het idee van de Jeugdwet. Mijn vraag aan de Minister is
                     waarom hij dit zo doet. Waarom schrijft hij over een hoopgevende ontwikkeling terwijl
                     het totaalbeeld toch echt een ander plaatje laat zien? Doet hij hiermee de sector
                     niet tekort? Doet hij hier niet te veel aan goede pr in plaats van de problemen van
                     mensen in de jeugdzorg op te lossen?
                  
De uitstroom in de jeugdzorg is groter dan in andere sectoren, schrijft ook de Minister.
                     De vraag is dan welke aanvullende maatregelen hij gaat treffen om jeugdzorghulpverleners
                     voor de zorg te behouden. De vakbonden hebben daar afgelopen dinsdag nog om gevraagd.
                     Hoe zorgt de Minister dat het extra geld terechtkomt bij de mensen die het werk doen
                     en dus bij de jongeren die die zorg nodig hebben? Gaat hij hierover aanvullende gesprekken
                     met de gemeenten voeren? We hebben pas nog een voorstel ingediend om het extra geld
                     dat naar de jeugdzorg moet, te oormerken, zodat het straks niet op de grote hoop belandt
                     bij de gemeenten. Ik krijg graag garanties van de Minister dat hij zich daarvoor gaat
                     inzetten.
                  
De Minister stelt dat eerlijke tarieven belangrijk zijn om jeugdhulpaanbieders in
                     staat te stellen hun werk te doen. Daar ben ik het natuurlijk mee eens. Maar als de
                     SP dan voorstellen doet om reële tarieven te organiseren en landelijk vast te stellen,
                     zodat gemeenten zich daar ook aan moeten houden, is de Minister daarop tegen. Dan
                     moeten gemeenten het toch maar weer zelf uitzoeken. Dat betekent in de praktijk dat
                     er te vaak onder de kostprijs moet worden gewerkt, waardoor organisaties uiteindelijk
                     in de problemen komen.
                  
De voorzitter:
Wilt u afronden?
De heer Hijink (SP):
Ik heb nog vijftien seconden. Gemeenten hebben te weinig budget en aanbieders moeten
                     knokken voor het verlenen van zorg. Dat is niet de bedoeling.
                  
Tot slot, voorzitter. Afgelopen dinsdag stemde de Kamer voor de gewijzigde motie Hijink
                     (31 839, nr. 672, was nr. 666). Ik dank de christelijke partijen nogmaals dat ook zij deze motie hebben
                     gesteund. De motie roept de Minister op om gemeenten aan te sporen tot meer lokale
                     samenwerking in plaats van concurrentie in de jeugdzorg. Ik hoor graag vandaag van
                     de Minister hoe hij uitvoering aan deze motie gaat geven.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Daarmee ging u vijftien seconden over de tijd; vandaar dat ik u tijdig
                     waarschuwde.
                  
De heer Hijink (SP):
Iedereen zat erdoorheen te lachen, dus daar kon ik niets aan doen.
De voorzitter:
Heel goed. Mevrouw Tielen, namens de VVD.
Mevrouw Tielen (VVD):
Dank u wel, voorzitter. Een kind, zittend met zijn hoofd tussen zijn knieën, leunend
                     tegen een muur. Je ziet niet wat er aan de hand is, maar je ziet wel verdriet en eenzaamheid.
                     Een ongelukkig ogende tiener aan tafel met een vrouw met een clipboard. Zwart-witfoto's
                     van vroeger, die gisteren gepresenteerd werden bij het onderzoek van De Winter, waarover
                     we hopelijk na de zomer verder kunnen spreken, zoals de heer Hijink ook zei. Dit zijn
                     beelden die de termen «jeugdhulp» en «jeugdzorg» oproepen, beelden die mij en u raken,
                     omdat ze laten zien dat opgroeien lang niet voor alle kinderen een gelukkige vanzelfsprekendheid
                     is en dat het lang niet voor alle ouders heel makkelijk is om hun kinderen in een
                     veilige en stimulerende omgeving op te laten groeien. Maar ik zie ook het beeld van
                     een meisje, hoopvol, aan de hand van een volwassene, op weg naar een zonnigere toekomst.
                  
Voorzitter. Wat jeugdhulp is, is niet in één beeld of woord te vatten, maar ik denk
                     dat iedereen wil dat jeugdhulp meer positieve en minder verdrietige beelden oproept.
                     Daar werken duizenden hulpverleners en honderden gemeentebesturen aan en daarover
                     praten we als Kamer vandaag met de Minister. We praten over programma's en rapportages,
                     over de ambitie dat de jeugdhulp merkbaar en meetbaar beter wordt. Dat doen we ook
                     op basis van de verhalen die wij horen van ouders en jongeren, van hulpverleners en
                     van raadsleden en wethouders die dagelijks proberen om die ambitie waar te maken.
                  
Vandaag wil ik me vooral richten op die vraag: is de jeugdhulp op weg om merkbaar
                     en meetbaar beter te worden of niet? Om deze vraag te beantwoorden hebben we vele
                     pagina's aan teksten en cijfers gekregen. Om heel eerlijk te zijn: als de voortgangsrapportage
                     tweemaal zo dik is als het actieprogramma zelf, stelt mij dat niet heel erg gerust.
                     En toch kan ik nog niet eens vinden waar het wat de VVD betreft over moet gaan: wat
                     vinden ouders, kinderen en jongeren zelf van de jeugdhulp? Merken ze dat de aangeboden
                     hulp past bij hun hulpvraag? Is een kind of jongere beter op weg om in een veilige
                     en stimulerende omgeving op te groeien? Ik wil weten wat er gebeurt onder de gemiddelden
                     die we in de rapportages zagen. Want zolang we dyslexie en anorexia op één bulk gooien,
                     is niet goed te concluderen of het hulpaanbod voldoende passend is. Dat zei ik vorige
                     week ook al. Er is veel meer inzicht nodig om de voortgang in kaart te kunnen brengen.
                     Dat zijn eigenlijk de belangrijkste vragen, maar daar zie ik weinig over terug. Daarom
                     is mijn vraag aan de Minister of hij de voortgangsrapportages compacter wil maken.
                     Aan de hand van welke meetpunten ziet hij of het merkbaar en meetbaar beter gaat?
                     Graag krijg ik de toezegging van de Minister dat hij met gemeentes in gesprek gaat
                     over de vraag hoe de ervaringen van gezinnen en kinderen een grotere rol kunnen spelen
                     in het meten van de voortgang.
                  
Voorzitter. Er zijn nog twee dingen waar ik niet gerust op ben als we kijken of het
                     daadwerkelijk beter gaat: het verdiepend onderzoek, dat ik vorige week al noemde,
                     en de brieven van de Minister over zijn beschouwing over hoe gemeentes moeten inkopen.
                     De Minister heeft aangegeven dat hij opnieuw onderzoek laat doen. Ik hoorde hem toezeggen
                     dat hij de Kamer zal laten meebeslissen over de opzet. Ik zag dat er zojuist een briefje
                     over gekomen is, maar dat heb ik nog niet kunnen lezen. Ik hoop daarop terug te kunnen
                     komen, wellicht schriftelijk. De VVD wil graag dat gemeentes nu in kaart gaan brengen
                     wat de jeugdhulpvraag in hun gemeente is, want als je niet weet wat de vraag is, kan
                     je niet weten of het aanbod past of wat je in moet kopen. Nu wordt de vraag afgemeten
                     aan het aanbod; dat is volgens mij de wereld op z'n kop. Graag krijg ik van de Minister
                     de toezegging dat hij geen conclusies trekt over aanbod en uitgaven voordat we de
                     vraag in kaart hebben.
                  
Tot slot de beschouwing van de Minister over inkoop. Ik vind het geruststellend dat
                     de Minister aangeeft dat de inkoop vraaggericht vormgegeven moet worden en dat de
                     hulp die nodig is, per jeugdige verschilt, maar helaas gaat de Minister daar vervolgens
                     aan voorbij en schrijft hij over een omzetgarantie voor grote aanbieders. Dan haak
                     ik af. Geen enkele zorgaanbieder heeft recht op omzetgarantie totdat zeker is dat
                     hij passende hulp biedt, dat die hulp door het kind en zijn gezin als effectief wordt
                     ervaren en dat die ook effectief is.
                  
De voorzitter:
Wilt u afronden?
Mevrouw Tielen (VVD):
Daarnaast is lang niet altijd duidelijk of het geld wel voldoende terechtkomt bij
                     de hulpverlener. Meneer Hijink had het daar ook over. Ik ga daar niet over en de Minister
                     ook niet. Daarom wil ik van de Minister graag de toezegging dat hij gemeentes niet
                     opdraagt om omzetgaranties te bieden en gemeentes niet beperkt in de manier waarop
                     zij hun visie op jeugdhulp en -kennis omzetten in afspraken met de aanbieders.
                  
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan heeft u nog een interruptie van de heer Hijink.
De heer Hijink (SP):
Mevrouw Tielen zegt dat de Minister niet er niet over gaat of geld wel of niet terechtkomt
                     bij de jeugdzorg. Ja, daar gaat hij niet over, omdat hij daar niet over wíl gaan.
                     Hij kan natuurlijk ook met zijn collega's in het kabinet ervoor besluiten om daar
                     wel over te gaan, namelijk door dat extra miljard dat er de komende jaren bij komt
                     niet plat bij de gemeenten over de schutting te kieperen, maar door dat gericht te
                     investeren in de jeugdzorg. Dat is toch een politieke keuze die de Minister kan maken,
                     maar niet maakt, net als de VVD?
                  
Mevrouw Tielen (VVD):
Ik hoorde een retorische vraag en het antwoord is inderdaad nee. Die keuze wil de
                     VVD niet maken. Wij geloven oprecht dat gemeentes zelf heel goed in staat zijn om
                     te bepalen hoe zij hun geld indelen. Daar hebben zij nog kennis voor nodig. Met terugwerkende
                     kracht denk ik – ik heb dat vorige week ook gezegd – dat wij daarvoor in 2014 wat
                     meer kennis en handvatten hadden moeten meegeven. Dat is vervelend. Maar ik geloof
                     oprecht dat gemeenten nu heel goed in staat zijn om zelf te bepalen hoe zij het beste
                     die keuzes kunnen maken.
                  
De heer Hijink (SP):
Ja, maar dan klopt het dus niet, zoals de VVD stelt, dat de Minister er niet over
                     gaat. Dan is de conclusie: de VVD en deze Minister willen er niet over gaan. Dat vind
                     ik wel een hele belangrijke boodschap in de richting van de mensen die smachten naar
                     dat extra geld, namelijk de jeugdzorgwerkers en de jeugdzorginstellingen. Zij hebben
                     dat geld hard nodig en zij hebben nu geen garantie dat dat via de gemeente ook daadwerkelijk
                     gaat komen. Dat is een keuze van de VVD.
                  
Mevrouw Tielen (VVD):
Ja, dat is zo. Uiteindelijk zijn gemeenten en jeugdzorgaanbieders samen aan zet om
                     te zorgen dat gezinnen, kinderen en jongeren hulp krijgen die past bij de vragen die
                     ze hebben. Dat gebeurt in heel veel gevallen wel en in heel veel gevallen niet. Wij
                     hebben daar onvoldoende zicht op. Gemeenten hebben daar veel beter zicht op. Gemeenten
                     kunnen samen met die zorgaanbieders heel goed kijken wat nodig is in hun gemeenten
                     en daar de extra euro's die de komende jaren worden overgemaakt aan besteden. Ik ben
                     oprecht ervan overtuigd dat zij dat samen heel goed kunnen.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Er is nog een interruptie van mevrouw Westerveld.
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Die is ook op dit punt, voorzitter. Als mevrouw Tielen zegt dat gemeenten nog te weinig
                     kennis hebben, dan is het toch heel duidelijk dat daar uiteindelijk de jeugdzorgmedewerkers
                     de dupe van worden? Gemeenten weten kennelijk, volgens de VVD, niet goed hoe ze ervoor
                     moeten zorgen dat het geld op de juiste plek komt.
                  
Mevrouw Tielen (VVD):
Ik weet niet precies wat de vraag van mevrouw Westerveld nou is.
De voorzitter:
Misschien kunt u hem nog even kort samenvatten?
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Ik wou vragen of mevrouw Tielen mijn conclusie deelt dat het geld niet op de juiste
                     plek komt, als ze zelf zegt dat gemeenten te weinig kennis hebben.
                  
Mevrouw Tielen (VVD):
Nee, dat is vooruitlopen op conclusies die ik echt niet op basis van deze bevindingen
                     kan maken, dus daar ben ik het echt oneens met mevrouw Westerveld.
                  
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Dan zal ik proberen om de vraag wat anders te formuleren. Is mevrouw Tielen van mening
                     dat het geld door gemeenten nu wel zo wordt besteed dat uiteindelijk de jeugdzorgmedewerkers
                     en de jongeren daarvan profiteren?
                  
Mevrouw Tielen (VVD):
Het is niet voor niks dat gemeenten ook vanochtend weer hebben aangegeven dat ze tekorten
                     hebben, juist omdat ze geld uitgeven aan goede jeugdzorg via jeugdzorginstanties en
                     aanbieders, om te zorgen dat uiteindelijk elke hulpvraag die in hun gemeenten opkomt
                     aan het goede aanbod wordt gekoppeld. Ik denk dat wij met elkaar niet helemaal zeker
                     en gerustgesteld zijn dat dat altijd passend is. Daar heb ik wat over gezegd. Uiteindelijk
                     is het aan die gemeenten om met het geld dat er nu extra is te zorgen dat ze de tekorten
                     die ze de afgelopen jaren hebben gezien nu in lopen. Vervolgens moeten ze met hun
                     jeugdzorgaanbieders heel kritisch kijken wat er nou nodig is in hun gemeenten en wat
                     het aanbod is. Wordt inderdaad het geld dat die gemeenten overmaken aan de instellingen
                     die hulp bieden, besteed aan de goede dingen? Volgens mij is dat een hele logische
                     afstemming, die heel goed door die gemeentes en die aanbieders besproken kan worden.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de heer Voordewind namens de ChristenUnie.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Dank u wel, voorzitter. Ik wil beginnen met een woord van respect voor alle hulpverleners
                     die dagelijks met hart en ziel bezig zijn om kinderen in nood, die soms een steuntje
                     in de rug nodig hebben, en jongeren die het niet meer zien zitten, bij te staan. Ik
                     weet uit eigen ervaring hoe dat met zeer veel motivatie gebeurt. De hoeveelheid aanwezigen
                     in de zaal laat ook wel weer zien hoe groot die betrokkenheid is.
                  
Voorzitter. Maar het gaat niet altijd goed. Dat heeft de commissie-De Winter heel
                     duidelijk gemaakt. Een op de tien kinderen heeft met fysiek en psychisch geweld te
                     maken. Dat rapport hebben we gisteren ontvangen en wij zullen daar uitgebreid over
                     komen te spreken. Net als de heer Hijink heb ik wel al een eerste vraag daarover aan
                     het kabinet. De overheid maakt excuses. Het kabinet onderkent het belang van individuele
                     erkenning. Wat bedoelen de ministers daar precies mee? Is het bekend waar mensen zelf
                     behoefte aan hebben? Of is er behoefte aan aanvullende zorg? Dat vraag ik gewoon uit
                     interesse, om te kijken hoe we nou een antwoord kunnen formuleren op het leed dat
                     mensen hebben moeten doormaken. Dat is misschien nog niet eens een antwoord met geld,
                     maar meer met zorg en aandacht. Maar ik weet het niet. Het zou goed zijn als we daar
                     meer duidelijkheid over kunnen krijgen.
                  
De commissie concludeert ook dat met name het klimaat in de gesloten en zwaardere
                     instellingen voor jeugdzorg als onveilig wordt ervaren, door zowel jeugdigen als de
                     groepsleiding. Deze conclusie sterkt mij en de fractie van de ChristenUnie nog meer
                     in de overtuiging dat we, voor zover mogelijk, af moeten van de gesloten instellingen.
                     De laatste cijfers over de jeugdzorg met verblijf zijn hoopvol. Er is een duidelijk
                     verschil tussen 2017 en 2018. Kinderen en jongeren worden minder residentieel en meer
                     in een gezinssituatie opgevangen. Om te weten of dat echt een goed beeld is, moeten
                     we de cijfers van 2019 afwachten. Dat zal nog enige maanden duren.
                  
Ik ben blij met de analyse van het onderzoeksbureau AEF over de verhoging van de leeftijdsgrens
                     voor de gezinshuizen. Ik dank de Minister ook voor het snelle verwerken van de extra
                     gelden die hier nu voor vrijkomen. Tegelijkertijd laat het rapport ook zien dat die
                     leeftijdsgrens tot 21 – daar ga ik even van uit; de Minister zegt het niet heel concreet
                     – ook weer nieuwe uitdagingen geeft qua afbakening. Er zijn namelijk ook andere gezinsgerichte
                     jeugdhulpvormen met verblijf. Ik vraag de Minister hoe hij daartegen aankijkt, want
                     dat is natuurlijk eventueel een volgende stap waar we naar moeten kijken. Het gaat
                     om de opvang van jongeren die mogelijk met 18 jaar nog niet klaar zijn om zelfstandig
                     de wereld in te gaan.
                  
De uitstroom uit gezinshuizen is ook een aandachtspunt. Een op de vijf jongeren valt
                     nu in een zwart gat. In het rapport van AEF wordt gepleit voor een gefaseerd traject
                     bij de overgang van de Jeugdwet naar de Wmo of de Wlz. Wil de Minister dit ook verder
                     onderzoeken? Hoe kunnen we dat goed gefaseerd laten lopen? Natuurlijk in samenwerking
                     met de gemeenten.
                  
Voorzitter. We hebben een petitie ontvangen van FNV en CNV over de arbeidsvoorwaarden.
                     Om ervoor te zorgen dat we zeker weten dat we voldoende personeel vast weten te houden
                     in de jeugdzorg, met het oog op de transformatie, pleiten de vakbonden voor een werkdrukakkoord,
                     een andere afspraak om de medewerkers in de jeugdzorg te behouden. Kan de Minister
                     de garantie geven dat de extra financiële middelen die nu worden vrijgezet, ook worden
                     ingezet voor de verbetering van de arbeidsmarkt in de jeugdhulp? Hoe wil hij uitvoering
                     geven aan de motie van de ChristenUnie over het opleidings- en omscholingsprogramma
                     voor de gezinsgerichte opvang?
                  
Voorzitter. Ik heb eerder een vraag gesteld over de identiteitsgebonden jeugdzorg.
                     Er is een gesprek geweest hierover, met, zo begrijp ik, Eleos en De Hoop. Zeker bij
                     de gesloten aanbestedingen is er een risico dat de identiteitsgebonden jeugdzorg...
                  
De voorzitter:
Wilt u afronden?
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Afronden, voorzitter? Oké. Hoe kunnen we dit niet alleen onder de aandacht brengen
                     van de gemeenten, maar kunnen we hun ook wijzen op de plicht om identiteitsgebonden
                     jeugdzorg in te kopen?
                  
Dan, ten slotte, de jeugdhulp-pgb's.
De voorzitter:
Echt de laatste regel.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Ja, laatste regel. Ik zie daar zorgelijke signalen, ook van Per Saldo. Hoe kunnen
                     we voorkomen dat de pgb's ondergesneeuwd raken bij de gemeenten? Het is een lastige
                     vorm van zorg, maar wel een heel duidelijke vorm, waarbij de keuzevrijheid en de regie
                     van ouders centraal staan. Ik vraag hoe we dat kunnen voorkomen.
                  
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel. Het woord is aan de heer Peters, namens het CDA.
De heer Peters (CDA):
Dank u wel, voorzitter. Dat het in de jeugdzorg veel beter kan en moet, is niet nieuw.
                     Die wetenschap is zo oud als Methusalem. We vergeten het weleens, maar ook ver voor
                     de decentralisaties ging echt niet alles zoals gewenst. Dan doel ik niet op de conclusies
                     uit het gisteren verschenen onderzoek onder leiding van Micha de Winter. Wel kunnen
                     we stellen dat de decentralisaties tot nu toe in elk geval niet de oplossing geboden
                     hebben.
                  
Voorzitter. We hoopten dat door de decentralisaties normaliseren in plaats van medicaliseren
                     de norm zou worden. Dat blijkt op zijn zachtst gezegd niet te lukken. Meer kinderen
                     dan ooit krijgen een stempel en daardoor recht op wat we zorg noemen. We hoopten dat
                     de inzet van zware zorg voorkomen zou kunnen worden door in te zetten op preventie
                     en lichte zorg, maar veel van wij preventie en lichte zorg noemen, werkt gewoon niet.
                     Het is niet zeker of zeker niet bewezen effectief. Na mislukte lichte zorg volgt iets
                     minder lichte zorg, enzovoorts. Met het openstellen van lichte en weinig werkzame
                     zorg is de vraag naar specialistische zorg zelfs toegenomen.
                  
Voorzitter. We hoopten dat de decentralisaties ervoor zouden zorgen dat minder kinderen
                     in dure residentiële plekken terecht zouden komen. Het algemene beeld was dat die
                     aantallen zouden teruglopen, maar de vraag is of dat klopt. Professor Hermanns en
                     bijvoorbeeld Adri van Montfoort beweren dat het aantal stabiel blijft. Wat eraf gaat
                     bij internaten, komt er op andere plekken gewoon weer bij. Graag een reactie van de
                     Minister.
                  
Voorzitter. We hoopten dat het aantal hulpverleners per gezin drastisch zou teruglopen.
                     Ik interview nog steeds gezinnen met al hun hulpverleners. Dat aantal neemt niet af.
                     Nog steeds horen we schrijnende verhalen van jongeren die wel hulp krijgen voor ieder
                     klein rotprobleempje dat ze hebben, het liefst allemaal tegelijkertijd, terwijl hun
                     echt zware probleem gewoon onaangeroerd blijft.
                  
Voorzitter. Nog steeds proberen we de symptomen van bestaanszekerheidsproblemen aan
                     te pakken met jeugdzorg, alsof iemand die ieder moment wegens schulden uit huis gezet
                     dreigt te worden, gebaat is bij een cursus «Hoe stel ik grenzen aan peuters?» Herkent
                     de Minister dit beeld? Wij helpen mensen met bijvoorbeeld schulden, trauma's of echtscheidingsperikelen
                     inadequaat en lossen dat op met jeugdzorg. Voorzitter, ik ga iets onaardigs zeggen,
                     maar voor mij was de belangrijkste conclusie uit het onderzoek van het ministerie
                     dat zij moeten aantonen dat er meer geld voor de jeugdzorg nodig was en niemand eigenlijk
                     enig idee heeft wat er precies met al dat geld voor de jeugdzorg wordt gedaan. Wie
                     krijgt waarom welke hulp en werkt die hulp? Wij hebben voor een groot deel geen enkel
                     idee. Deelt de Minister deze conclusie?
                  
Voorzitter. Ik begrijp het wel. We besturen ons land langs twee waarden die juist
                     lijken, maar het tegenovergestelde bereiken van wat we met z'n allen zouden willen.
                     Wanneer komt een wethouder of een Minister in de problemen? Wanneer er iets verkeerd
                     gaat natuurlijk. Wie neemt met die wetenschap dan nog risico's? Zou het zo kunnen
                     zijn dat jeugdwerk Brabant en GGZ Oost Brabant gelijk hebben wanneer zij tegen mij
                     zeggen dat zij veel te snel kinderen met veel te lichte problematiek doorgestuurd
                     krijgen, omdat bijvoorbeeld iemand uit een wijkteam denkt: veiligheid voor alles?
                     Geen enkel kind zit graag in een instelling, laat staan in een gesloten instelling.
                     Herkent de Minister dit beeld?
                  
Voorzitter. De tweede waarde waarlangs wij sturen is die van rechtmatigheid. Dat is
                     echt iets anders dan werken vanuit wat de bedoeling is. Ik heb inmiddels genoeg ondernemers
                     leren kennen die daar gebruik van maken. Die zijn of worden gewoon miljonair. De voorbeelden
                     zijn in een ander debat ook genoemd. Ik heb genoeg voorbeelden gezien van allerlei
                     zorg die wel aan mensen wordt geboden, maar die zij zelf niet eens willen. Probeer
                     dan overigens maar eens te weigeren. Er zijn ook voorbeelden van mensen die iets nodig
                     hebben, maar er formeel geen recht op hebben. Ook zij hebben gewoon pech gehad.
                  
Voorzitter. Wat zou er gebeuren wanneer wij ons tot doel zouden stellen met z'n allen
                     heel veel beter te worden in het werk dat wij doen? Niet meer en niet minder. Wat
                     zou er gebeuren wanneer ons doel zou zijn echt werk te maken van het helpen van kinderen
                     thuis en ze gewoon niet meer uit huis halen, of alleen in het alleruiterste geval?
                     Wat zou er gebeuren wanneer wij uit zouden spreken dat we misschien beter moeten leren
                     om op tijd de juiste zorg in te zetten, maar wij ook risico's durven nemen en niet
                     meteen doorverwijzen naar de zwaarste vorm van zorg? Dan moeten wij aan deze tafel
                     niet meteen als een bok op de haverkist springen als er ergens iets verkeerd gaat.
                  
De voorzitter:
Wilt u afronden?
De heer Peters (CDA):
Wat zou er gebeuren wanneer wij werk zouden maken van de in de afgelopen week aangenomen
                     motie om te stoppen met het vergoeden van zorg waarvan we wel weten, of zouden moeten
                     weten, dat die niet werkt of niet nodig is? En wat zou er gebeuren wanneer we aan
                     gezinnen met tien, twintig of nog meer hulpverleners vragen welke zorgverleners morgen
                     kunnen stoppen met het bieden van hulp?
                  
De voorzitter:
En uw laatste regel.
De heer Peters (CDA):
Wat nodig is, zijn heldere keuzes, heldere doelen. We moeten stroomopwaarts samen
                     beter worden, gebruikmaken van wetenschappelijke kennis, risico's durven nemen, afstappen
                     van de fetisj van rechtmatigheid, doen wat werkt en doen wat strikt noodzakelijk is.
                  
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Het woord is aan mevrouw Westerveld namens GroenLinks.
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Dank u wel, voorzitter. Ook in deze periode kwamen alle vormen van geweld voor. Fysiek
                     geweld en psychisch geweld gingen in instellingen vaak samen. Zo werden als vorm van
                     fixatie nog steeds nek-, arm- en beenklemmen toegepast en werden kinderen in de isoleercel
                     geplaatst. Dit disciplinerend geweld was in een aantal gevallen onderdeel van de methodiek.
                     Dit komt uit het onderzoeksrapport-De Winter over geweld in de jeugdzorg dat gisteren
                     is verschenen. Ik vond het vooral schokkend dat deze passage niet gaat over de jaren
                     tachtig of negentig, maar valt onder het kopje 2005 tot heden. Ik weet dat wij het
                     later uitgebreid over dit rapport gaan hebben, maar ik noem het nu toch, omdat het
                     aansluit bij mijn pleidooi van de afgelopen jaren, waarin ik vraag om betere faciliteiten
                     voor jongeren en minder repressie. Ik heb af en toe de indruk dat dat pleidooi niet
                     goed aankomt, dus ik hoop dat dit rapport ons daarbij kan helpen. Is de Minister bereid
                     om met de kennis van nu versneld in te voeren dat het aantal afzonderingen terug moet?
                     En is de Minister bereid om ook wettelijk vast te leggen dat repressiemaatregelen
                     worden beperkt? Wat gaat de Minister in het wetsvoorstel precies regelen over de rechtspositie
                     van jongeren?
                  
Voorzitter. Verveling en weinig privacy leiden ook tot meer agressie en geweld, zeker
                     als jongeren vaak langdurig op hun kamer worden geplaatst. Ook dit hebben we vaak
                     aangekaart. Faciliteiten en activiteiten moeten op vele plekken beter. De motie die
                     ik hierover indiende werd door deze Minister ontraden. Ik wil hem vragen of hij met
                     de kennis van nu inmiddels een ander oordeel heeft.
                  
Voorzitter. Ik ontving de afgelopen weken tientallen reacties van jongere ouders,
                     pleegouders en van jeugdzorgmedewerkers. Ik ontving ook e-mails van ouders die zelf
                     in een burn-out zijn gekomen, omdat ze thuis hulp moeten bieden, terwijl hun kind
                     dat direct hulp nodig heeft langdurig op een wachtlijst staat. Laten we ook niet vergeten
                     wat dit betekent voor ouders, broertjes en zusjes. In de voortgangsrapportage lees
                     ik dat er veel erkenning is voor kinderen met complexe problemen, maar in de praktijk
                     zie ik weinig voortgang. Mijn motie over meer landelijke expertisecentra voor jongeren
                     met complexe problemen heeft het de afgelopen week ook niet gehaald, omdat de Minister
                     zegt dat hij dat te vroeg vindt. Ik zou tegen de Minister zeggen: ik vind het te laat,
                     want uit zo veel berichten blijkt gewoon dat we te weinig passende plekken hebben
                     voor kinderen met bijvoorbeeld én een eetstoornis én een complex trauma. Instellingen
                     behandelen vaak wel het ene, maar niet het andere probleem. Ik blijf vinden dat wij
                     echt moeten inzetten op expertisecentra waar jongeren met complexe problemen snel
                     kunnen worden geholpen zonder dat ze eerst op een wachtlijst moeten staan, want door
                     dat wachten worden hun problemen alleen maar erger.
                  
Maar het is ook wel breder, want afgelopen zaterdag stond in de Gelderlander een ingrijpend
                     artikel over een jongetje met seksueel grensoverschrijdend gedrag en ook hij kreeg
                     geen passende hulp. Kent de Minister voor Rechtsbescherming dit artikel en worden
                     hier lessen uit getrokken?
                  
Voorzitter. Er zijn ook heel erg veel zorgen over de werkdruk van jeugdzorgprofessionals.
                     We weten allemaal dat die werkdruk een heel complex probleem is en dat die wordt veroorzaakt
                     door personeelstekorten, grote groepen, regeldruk, steeds nieuwe collega's en een
                     ontzettend grote verantwoordelijkheid. Er ontstaan ook vaak onveilige situaties voor
                     medewerkers die onvoldoende collega's hebben, maar wel verantwoordelijk zijn voor
                     een grote groep kinderen. Daardoor voelen zij zich vaak machteloos en gedwongen om
                     een kind in afzondering te plaatsen, omdat zij nog zo veel andere jongeren hebben
                     waarvoor ze ook verantwoordelijk zijn. We moeten van de jeugdzorg echt een sector
                     maken waarin gemotiveerde medewerkers veilig aan de slag kunnen in een prettig klimaat.
                     Dat moet voor de medewerkers zelf, maar ook omdat jongeren daardoor betere hulp krijgen.
                     Ik zou de Minister willen vragen: ziet hij iets in bijvoorbeeld een werkdrukakkoord,
                     zoals we dat ook in het onderwijs hebben, waardoor extra geld wordt toegevoegd waarmee
                     het team zelf besluit hoe zij dat willen inzetten?
                  
Voorzitter. Ik heb nog een paar laatste vragen. Ik zou de Minister willen vragen hoe
                     hij zijn rol als stelselverantwoordelijke nu precies definieert. Ik zou de Minister
                     ook willen vragen of we al meer zicht hebben op de suïcidecijfers onder jongeren van
                     vorig jaar. We kennen nu de cijfers uit 2017, maar hebben wij die van vorig jaar ook?
                     Mijn allerlaatste vraag gaat over het probleem van 18-min of 18-plus. Wij weten allemaal
                     dat daar knelpunten zijn. Ik zou de Minister willen vragen om een overzicht en om
                     aan te geven of we al weten of veel meer jongeren die verlengde jeugdzorg ook krijgen
                     van gemeenten.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Kuiken namens de PvdA. Was er nog
                     een interruptie? Miste ik iets? Nee.
                  
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Dank u wel, voorzitter. Ik denk de laatste weken vaak weer terug aan ruim dertig jaar
                     geleden. Toen zat er bij mij in de klas een meisje dat vaak het mikpunt was van veel
                     pesterijen. Ik heb mij daar zelf ook wel schuldig aan gemaakt. Ik denk nu vaak met
                     schaamte aan haar terug, maar ik denk ook: volgens mij was dat een meisje met heel
                     veel problemen. Mijn vraag nu, dertig jaar later, is of wij beter in staat zijn om
                     dat soort meisjes, kinderen en jongeren beter te helpen door de wijze waarop we dat
                     nu hebben georganiseerd. Ik hoop dan dat het antwoord ja is. Ik hoop dat door de wijze
                     waarop we nu met wijkteams werken en meer kijken naar wat er met zo'n meisje en zo'n
                     gezin aan de hand is en wat er op school speelt, we beter in staat zijn dat soort
                     meisjes te helpen, maar de tijd zal het leren. We zien ook dat de decentralisatie
                     nadelen heeft, onder andere omdat we nu te lang wachten voordat we complexe problematiek
                     aanpakken. We zien dat als het gaat over eetstoornissen. We zien dat bij meisjes met
                     extra multiproblematiek, zoals seksueel misbruik, pooierproblematiek of andere achterliggende
                     oorzaken. Dan moet je eerder erkennen dat er sprake is van psychiatrische problemen
                     en trauma. Die moet je dan meteen aanpakken, in plaats van alleen maar kijken naar
                     gezinshulp.
                  
Voorzitter. Mensen die ik spreek zeggen: heel veel dingen kunnen we gewoon ambulant
                     doen, maar dan moeten wij er wel snel bij zijn om meteen de nodige zorg daar te geven,
                     want als we te lang wachten is het moment voorbij; dan kun je wel zorg bieden, maar
                     wordt het eigenlijk alleen maar erger. Dat vraagt wel om een aantal zaken. Mijn eerste
                     vraag is: hoe zorgen we er nou voor dat al in die wijkteams – of je ze nou wijkteams
                     of zorgteams of iets anders noemt, maakt mij niet uit – een kinderpsychiater of een
                     orthopedagoog, die minimaal wo-niveau heeft, aanwezig is die ook een vorm van triage
                     kan doen om te kijken wat er nu echt met het kind aan de hand is en of er meteen moet
                     worden opgeschaald? Of dat dan ambulante of specialistische zorg moet zijn, dat moet
                     in ieder geval worden geregeld. Mijn tweede vraag is: hoeveel bedden heb je dan nog
                     nodig voor specialistische zorg? Over eetstoornissen zeggen experts nu tegen mij dat
                     je met tientallen bedden in het hele land, in een ideale wereld, al een heel eind
                     zou komen. Met enkele honderdtallen voor wat complexere zorg zou je al een heel eind
                     komen, als je het aan de voorkant echt goed regelt. Maar dan moet je dat niet aan
                     gemeentes onafhankelijk overlaten. Dan moet je dat collectief oppakken en de financiering
                     op een dusdanige manier regelen dat dat ook kan gebeuren.
                  
Ik heb daarbij nog een aanvullende vraag. Deze casus is ook door Jeugdzorg Nederland
                     heel goed naar voren gebracht. Huiselijk geweld wordt heel veel gemeld, maar eerst
                     is Veilig Thuis aan de beurt, dan is de Raad voor de Kinderbescherming aan de beurt,
                     dan de jeugdbescherming en vervolgens zijn we acht maanden verder voordat er überhaupt
                     wordt gekeken of er een behandeling wordt gestart. Met 80% van de meldingen die bij
                     Veilig Thuis worden gedaan, wordt niets gedaan. Wat zijn we dan aan het doen? Papier
                     aan het rondpompen? Bij Veilig Thuis in Brabant zijn er nu twintig extra mensen aangenomen,
                     maar geen van die mensen gaat een behandeling geven. Wat zijn we dan aan het creëren?
                     Hebben we dan de processen op orde? Hebben wij dan de papierwinkel op orde? Of zijn
                     wij ook daadwerkelijk kinderen aan het helpen?
                  
Voorzitter, ik ga afsluiten, want mijn tijd is te beperkt. Het maakt mij niet heel
                     veel uit of er nou 1 miljard extra nodig is, of 500 miljoen, of dat het geld dat nu
                     is uitgetrokken voldoende is, maar als we niet in staat zijn om die simpele problemen,
                     zoals die wachtlijsten, adequaat aan te pakken, dan zijn wij met elkaar hier in dit
                     huis geen knip voor de neus waard.
                  
Tot slot, voorzitter.
De voorzitter:
Laatste zin.
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Laatste zin. Er wordt nu extra geld uitgetrokken voor de jeugdzorg. Dat is een compliment
                     waard. Het is echter de vraag of het voldoende is. Het antwoord uit de zaal is nee,
                     met name omdat het niet structureel is geborgd en omdat er tekorten zijn in de Gemeentefondsbudgetten,
                     waardoor men bang is dat men het ene gat met het andere gaat vullen. Daarom gaat men
                     2 september staken. Ik wil graag een reactie van de Minister: hoe voorkomen wij dat
                     dat op 2 september nodig is?
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Een interruptie van de heer Raemakers.
De heer Raemakers (D66):
Het was een mooi betoog van mevrouw Kuiken, maar ik wil toch even reageren op het
                     budget, want dit kabinet doet veel. Er komt nu 1 miljard euro: één keer 400 miljoen
                     en twee keer 300 miljoen. Het vorige kabinet van de PvdA en de VVD heeft natuurlijk
                     besloten tot die enorme bezuiniging van structureel 450 miljoen. Als ik dan het verkiezingsprogramma
                     Keuzes in Kaart van de PvdA erbij pak, dan zie ik dat de PvdA 200 miljoen euro in
                     2021 wil investeren in Wmo, jeugd en sport. Als ik dan de tegenbegroting pak van GroenLinks,
                     de PvdA en de SP, dan zie ik dat u 2 miljard voor de publieke sector wil, waarvan
                     een rijksbijdrage van 200 miljoen voor Wmo is en de jeugdzorg staat er niet eens in.
                     Dus hoe reflecteert mevrouw Kuiken op al deze zaken? Wil zij ook toegeven dat misschien
                     de Partij van de Arbeid in het verleden hier ook verkeerde keuzes heeft gemaakt?
                  
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Ja, dat wil ik zeker toegeven. Die bezuinigingen zijn een grote fout geweest, maar
                     ik zeg ook tegen de heer Raemakers: ja, en? Is dat dan het excuus dat je hebt om je
                     nu blind te staren op de problemen die er zijn? Waar de gaten zijn gevallen, moet
                     je die repareren. Het is goed dat het kabinet nu extra geld heeft uitgetrokken, maar
                     gelijktijdig zeggen ze: het Gemeentefonds vertoont aanvullende gaten en dat maakt
                     dat wij bang zijn dat het geld dat nu wordt uitgetrokken ergens in een gat verdwijnt.
                     Daar wil ik gewoon een reactie op. Het tweede probleem is dat je niet voor de lange
                     termijn kan investeren, omdat het geld niet structureel is. Dat zijn zorgen die ik
                     heb. Nogmaals, het is goed dat het kabinet in ieder geval geld uittrekt, maar dingen
                     uit het verleden zijn nooit een excuus voor het heden. Dat zou mijn antwoord zijn.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. De heer Raemakers.
De heer Raemakers (D66):
Ja, fair enough. Ik vind dat een heel eerlijk antwoord van mevrouw Kuiken, dus ik
                     zal daar verder niet over vallen. Dank. Dan heb ik nog een vraag over iets wat u aangaf,
                     namelijk dat gemeenten nu extra geld krijgen, maar zij soms ervaren dat zij er toch
                     uiteindelijk netto niet zo heel veel op vooruitgaan, vanwege dat accres dat nu tegenvalt,
                     omdat het Rijk minder geld uitgeeft. Daarom heeft D66 afgelopen najaar voorgesteld
                     om een soort kasschuif te doen, zodat je geld voor volgend jaar nu al krijgt en je
                     dat Gemeentefonds iets anders inricht. Is de PvdA bereid om mee te denken over hoe
                     dat zou kunnen worden opgelost?
                  
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Nou ja, graag. We komen uit een tijd van crisis. Er zijn soms gaten gevallen. Voor
                     een deel worden die gaten nu opgevuld, maar als het ene gat met het andere wordt gevuld
                     en er feitelijk niets overblijft voor investeringen in de kwaliteit van jeugdzorgmedewerkers
                     en hulp voor kinderen die dat nodig hebben, dan hebben wij met elkaar een probleem.
                     Laten wij dus niet blijven hangen in het verleden, maar laten we kijken wat er in
                     het heden nodig is. Ik wil daar graag mijn hulp bij aanbieden. Dat is ook de reden
                     dat wij in een tegenbegroting hebben gekeken hoe je nou extra geld kan uittrekken
                     voor kwetsbare jeugd.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de heer Van der Staaij namens de SGP.
De heer Van der Staaij (SGP):
Dank u wel, voorzitter. Het rapport van de commissie-De Winter dat gisteren is gepresenteerd,
                     is confronterend en ontluisterend. Wat is er de afgelopen decennia veel misgegaan
                     in de zorg voor kwetsbare kinderen en jongeren. Wat zit er een pijn. We spreken hier
                     natuurlijk veel uitgebreider op een later moment over, maar ik wil juist omdat we
                     dit debat vandaag hebben toch nog een dag na de publicatie van dat rapport zeggen
                     dat het ons allemaal temeer tot in de tenen moet motiveren om te zorgen voor een veilige,
                     goede, liefdevolle, zorgende ondersteuning voor jongeren.
                  
Voorzitter. Afgelopen weken zijn we als Kamerfractie ook aangehaakt bij een aantal
                     raadsleden om met hen na te denken over transitie van de jeugdzorg in de regio. In
                     dit geval was dat in de provincie Zeeland. Wij merken hun zorgen en niet alleen vanuit
                     het kostenperspectief, maar ook vanuit de inhoud. Wat kunnen we verbeteren aan het
                     systeem, dat alleen maar ten doel zou moeten hebben om zo goed mogelijk antwoord te
                     geven op de problematiek van kinderen en jongeren? Het is goed dat die druk van de
                     ketel is gehaald door extra investeringen aan te kondigen en te onderzoeken hoe gemeenten
                     grip kunnen krijgen op de ontwikkeling van uitgaven, want de zorgen over de financiën
                     zijn natuurlijk ook heel sterk aanwezig. Het is ook goed dat benadrukt wordt dat er
                     echt organisatorische verbeteringen nodig zijn.
                  
Het getal 666 viel bij collega Hijink even. Ik denk dan niet gelijk aan het getal
                     van het beest alleen, maar ook aan het salarisstrookje van Koning Salomo, dat in 2
                     Kronieken 9 beschreven staat. Hij kreeg 666 talenten goud. Dat was ongelofelijk veel
                     geld, maar er was ook veel wijsheid nodig om dat geld op een goede manier aan te wenden.
                     Dat is hier denk ik ook aan de orde. We kunnen er geld bij doen, en dat is heel goed,
                     maar hoe zorgen wij ervoor dat dat ook op de meest verstandige manier in de praktijk
                     wordt aangewend en echt ten goede komt aan de jongeren die deze zorg nodig hebben?
                  
Voorzitter, ik ga nog door op die praktische verbeteringen, de regionale expertteams
                     voor complexe gevallen. Komt dat nu van de grond? Zijn er concrete resultaten geboekt?
                     Heeft de Minister het idee dat ouders, hulpverleners en lokale volksvertegenwoordigers
                     de weg naar deze expertteams weten te vinden, als zij met complexe gevallen en situaties
                     worden geconfronteerd?
                  
Raadsleden hebben echt wel het idee dat zij ook die verantwoordelijkheid hebben voor
                     de jeugdzorg. Dat is tenminste wat wij in onze contacten merken. Tegelijkertijd merk
                     je wel hoe ontzettend lastig het is om daar goede kennis en inzicht te krijgen en
                     grip te krijgen op die transitie. Ik noem de effecten van beleidsmaatregelen. Heel
                     concreet hoorde je een tijdje geleden het punt dat als er bijvoorbeeld heel veel geld
                     gaat naar begeleiding voor autisme, die indicatie dan heel vaak wordt gesteld. Kan
                     je daar dan iets mee als gemeenteraad? Of moet je zeggen: nee, dat staat allemaal
                     heel erg op afstand van ons en het is heel lastig om daar iets mee te doen, of iets
                     van te leren? Maar ja, als er alleen maar deskundige aanpakken en indicaties zijn,
                     dan kan je eigenlijk niet echt kijken wat we nou als samenleving meer zouden kunnen
                     doen. Dat was wel ooit ook de gedachte bij de transitie in de jeugdzorg, dus hoe zouden
                     we gewoon lokale en regionale bestuurders daarin kunnen ondersteunen, zodat zij op
                     een goede manier daarmee aan de slag kunnen gaan? Nou wordt er op dit punt vanuit
                     het landelijk ondersteuningsteam ondersteuning geboden aan de regio's.
                  
Tot slot wil ik het hebben over de schrapdag. Gisteren was er in alle regio's een
                     eerste landelijke schrapdag voor overbodige regelgeving. Ik heb nog eens even contact
                     gehad met iemand uit de jeugdzorg of zij nou op de werkvloer al had gemerkt dat er
                     veel minder administratieve rompslomp is en dat het allemaal een stuk makkelijker
                     wordt. Dat valt nog tegen, dus wat doet de Minister zodat dit soort goede initiatieven
                     echt gaan helpen, zodat mensen op de werkvloer gaan ervaren van: yes, we hebben nu
                     wel echt met veel minder gedoe te maken en we kunnen veel meer tijd besteden aan de
                     zaken die we echt graag doen?
                  
Voorzitter, daar wil ik het graag bij laten. Ik had tien seconden meer nodig door
                     een ingelaste Bijbelstudie.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. U zat keurig op de tijd. Ik merk dat u een ervaren parlementariër bent.
                     Het was exact binnen de vier minuten. Mevrouw Agema namens de PVV.
                  
Mevrouw Agema (PVV):
Dank u wel, voorzitter. Ik kan natuurlijk niet anders dan een kort woord wijden aan
                     het rapport dat gisteren is uitgebracht door de commissie-De Winter. Het doet me verdriet
                     om te lezen wat kinderen in de jeugdzorg van vlak na de oorlog tot nu hebben moeten
                     meemaken. Hoewel het natuurlijk gaat om het beleid van tientallen jaren geleden, vond
                     ik het ook confronterend om te lezen dat de problemen van toen nu nog in zo veel mensen
                     leven. Ze spreken over nachtmerries die ze nog steeds hebben, burn-outs, posttraumatische
                     stressstoornissen, faalangst, verlatingsangst en het verlies van vertrouwen in de
                     medemens. Het is goed dat wij daarover gaan spreken, want er ligt wat betreft deze
                     mensen nu nog wel een opdracht voor de regering. Ik begrijp ook dat de bewindspersonen
                     in ieder geval hebben aangegeven de aanbevelingen te zullen overnemen. Dat is ook
                     een goed punt.
                  
Maar wat ik ook een aantal keren in dat rapport tegenkwam is de constatering van de
                     financiële verwaarlozing van de jeugdzorg. Ik ben nu twaalfeneenhalf jaar Kamerlid
                     en dit dossier blijft altijd een financieel zorgkindje. Op de een of andere manier
                     is het geld nooit genoeg. Dat zien we nu dus eigenlijk ook weer met die 1 miljard
                     euro incidenteel, uitgesmeerd over drie jaar. Het is niet genoeg. De gemeenten hebben
                     nu al duidelijk aangegeven dat het 490 miljoen structureel, dus elk jaar, moet zijn.
                     Toch blijkt dit terrein telkens weer het financiële zorgenkindje te zijn. Dat baart
                     me zorgen. Ik denk ook dat op een beleidsterrein waar steeds zoveel geld over is ten
                     opzichte van de prognoses, er meer mogelijk moet zijn. We lezen in de Voorjaarsnota
                     dat er weer structureel 950 miljoen euro over is in het hele zorgdomein. Dan moet
                     er toch een structurele oplossing met voldoende geld mogelijk zijn?
                  
Dan kom ik op de brief van de Minister. Ik vind het goed dat de Minister die brief
                     begint met de hoofdconclusie van de evaluatie van de Jeugdwet, namelijk dat de transformatie
                     niet van de grond gekomen is. Hij gebruikt daarbij het woordje «nog»: nog niet van
                     de grond gekomen. Het is het goed recht van de Minister om het woordje «nog» in te
                     passen, maar ik denk dat we met z'n allen wel moeten concluderen dat de dromen die
                     men had bij de invoering van de Jeugdwet niet zijn uitgekomen. We hebben er vorige
                     week het debat over gevoerd dat er vooral in de zwaardere regionen van de jeugdzorg
                     toch erg veel mis is. Dat zie je ook aan het aantal debatten dat wij hierover hebben.
                     Als we over een jaar terugkijken en vaststellen over welke onderwerpen we veel gedebatteerd
                     hebben, dan laat dat ook zien dat er iets aan de hand is waar we met z'n allen de
                     vinger niet achter krijgen of waar we met z'n allen van vinden dat er toch echt iets
                     aan moet gebeuren.
                  
Voorzitter. Dan nog een hoop kleine puntjes; dat ga ik niet redden. De VNG is bezig
                     met de ontwikkeling van een kwaliteitskader veiligheid voor de lokale infrastructuur
                     om voldoende toegerust te zijn op de taken en verantwoordelijkheden in het kader van
                     de aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling. Maar we ontvangen ook nog steeds
                     signalen van Veilig Thuis-organisaties die de boel niet op orde hebben en dat er nog
                     steeds heel veel sprake is van wachtlijsten en grote drukte. In de Haagse regio's
                     komt men bij slechts 60% van de meldingen bij Veilig Thuis binnen de gestelde termijn
                     van tien weken in actie. Ook dat is iets wat altijd maar weer blijft.
                  
De voorzitter:
Wilt u afronden?
Mevrouw Agema (PVV):
Wachttijden, wachtlijsten blijven een probleem, voorzitter.
Ik laat het hier maar bij. In drie seconden kan ik geen nieuw onderwerp aansnijden.
De voorzitter:
Dank u wel. Dat lijkt mij een verstandig besluit. Ik heb even overlegd met de Minister.
                     Kwart over elf? Gaat dat lukken?
                  
Minister De Jonge:
We gaan in ieder geval heel erg ons best doen. Er zijn best een hoop vragen gesteld.
De voorzitter:
We zetten in op een schorsing tot kwart over elf.
De vergadering wordt van 11.00 uur tot 11.20 uur geschorst.
De voorzitter:
We hervatten het overleg over de jeugdhulp. De Minister heeft aangegeven met blokjes
                     te werken. Kunt u even laten weten welke blokjes dat zijn?
                  
Minister De Jonge:
Dat ga ik zo vertellen.
De voorzitter:
Heel goed. Ik stel voor om twee interrupties in tweeën te doen. Ik geef het woord
                     aan de Minister voor de beantwoording.
                  
Minister De Jonge:
Voorzitter, dank u wel. Dank voor de vele vragen die er zijn gesteld. Dat waren er
                     echt weer indrukwekkend veel. Ik meen dat mevrouw Agema zei dat we in het afgelopen
                     jaar met elkaar best heel veel debatten over de jeugdzorg hebben gevoerd. Het is ook
                     mijn indruk dat we vrij regelmatig over de jeugdzorg hebben gesproken. Je zou misschien
                     wel kunnen stellen dat naarmate we de decentralisatie verder hebben doorgevoerd en
                     we er dus niet meer echt over gingen, hier vanuit Den Haag het aantal debatten en
                     het aantal vragen, en misschien ook wel de dikte van de voortgangsrapportages, zijn
                     toegenomen. Toen collega Dekker en ik vorige week de voortgangsrapportage naar de
                     Kamer stuurden, was mijn eigen beschouwing dat we zo ongelofelijk veel aan het doen
                     zijn, met zo ongelofelijk veel projecten, trajecten en aanpakken naast elkaar, dat
                     je bijna zou zeggen dat we de jeugdzorg hebben gecentraliseerd in plaats van gedecentraliseerd.
                     Dat is natuurlijk niet echt waar, want eigenlijk doen we met elkaar de observatie
                     – zo lees en hoor ik ook uw bijdrages – dat we weliswaar bewust hebben gekozen voor
                     decentralisatie, maar dat we tegelijkertijd zien dat de beloftes van die decentralisatie,
                     alles op het terrein van transformatie, nog niet in z'n volledigheid waargemaakt zijn.
                     Ik zeg inderdaad «nog». Dat zeg ik omdat ik een hoopvol en monter karakter heb, maar
                     ook omdat ik vind dat als we alleen maar in somberheid over de jeugdzorg zouden spreken,
                     we geen recht doen aan de werkelijkheid. Het zijn dus altijd wel die twee kanten.
                     Ik hecht eraan om dat er altijd bij te zeggen, omdat ik veel van de zorgen deel die
                     u naar voren heeft gebracht. Daar zal ik straks op ingaan. Tegelijkertijd kom ik op
                     werkbezoeken en in gesprekken met mensen in de jeugdzorg juist ook al die mooie ontwikkelingen
                     tegen.
                  
Ten aanzien van de zaken die wel degelijk aan het gebeuren zijn in de transformatie,
                     ben ik het met de heer Hijink eens: het is nog te vroeg om de slingers op te hangen.
                     Dat waren niet uw woorden, maar dat bedoelde u. Tegelijkertijd zie je natuurlijk dat
                     er wel degelijk hele mooie en hoopvolle dingen aan het gebeuren zijn, waarvan je wel
                     steeds moet zeggen: pas er nou mee op om dat te duiden als een trend die al gaande
                     is. Het zijn namelijk nog maar voorzichtige stappen. We zien met elkaar dat het aantal
                     plaatsingen in vormen van residentiële zorg gewoon aan het afnemen is en het aantal
                     plaatsingen in gezinsgerichte vormen van zorg aan het toenemen is. Het aantal 18-plussers
                     in de pleegzorg is gewoon aan het toenemen. Zo zien we een aantal hoopvolle ontwikkelingen.
                     Ik ben er alleen voorzichtig mee om dat echt al als een trend te duiden waaruit je
                     zou kunnen afleiden dat die transformatie volop gaande is. Nee, er is vooral nog een
                     hele hoop werk te doen.
                  
Het werkt dat nog te doen is, wilde ik graag met u bespreken aan de hand van een aantal
                     blokjes. Het eerste blokje gaat over de ordening van het zorglandschap, de specialistische
                     vormen van jeugdhulp, de wachtlijsten die daarmee samenhangen, en bijvoorbeeld de
                     vraag hoe om te gaan met de wijkteams. Het tweede blokje gaat in op de financiën en
                     de monitoring. Het derde blokje betreft de arbeidsmarkt. Tot slot een lijvig blok
                     varia, met allemaal onderwerpen die ik niet meer beter kon indelen, omdat u vanochtend
                     eigenlijk over de volle breedte van het terrein van de jeugdzorg vragen heeft gesteld.
                     Collega Dekker zal zo meteen in ieder geval ingaan op de vragen die gesteld zijn over
                     de commissie-De Winter. Dat zal uiteraard een eerste reactie zijn, omdat we daar nog
                     veel uitvoeriger over zullen komen te spreken. Ook behandelt mijn collega alles wat
                     de jeugdbeschermingskant aangaat, want dat is uiteraard zijn portefeuille.
                  
De voorzitter:
Dan stel ik voor dat we proberen om de blokjes eerst af te ronden en daarna de interrupties
                     te doen, indien mogelijk, tenzij de drang zo hoog is...
                  
Minister De Jonge:
Ik denk dat dat ingewikkeld is, voorzitter. Als ik het bijvoorbeeld heb over de ordening
                     van het zorglandschap, dan gaat het echt over ál die vormen van specialistische jeugdzorg.
                     Ik denk dat het moeilijk is om dat blokje in één keer te doen, omdat we dan een moeilijker
                     gesprek met elkaar krijgen.
                  
De voorzitter:
Dat zou zo kunnen zijn, maar we gaan toch een poging wagen.
Minister De Jonge:
Ik denk dat u uw collega's dan zo verdrietig maakt. Dat zou ik niet willen.
De voorzitter:
Ik merk vanzelf aan de Kamerleden of dat werkbaar is. Ze zullen hun vinger anders
                     wel opsteken. Ik zie het wel, maar ik probeer het gestructureerd te doen.
                  
De heer Hijink (SP):
Ik heb daarover in zoverre een opmerking dat het het debat vaak niet ten goede komt
                     als we de Minister gedurende hele lange blokken een monoloog laten afsteken. Daar
                     is hij vrij goed in. Dan wil het nog wel eens te lang duren voordat je een kritische
                     vraag kunt stellen over iets wat daarvoor aan de orde is geweest.
                  
De voorzitter:
De heer Hijink, uw boodschap is helder. Ik was al enigszins gewaarschuwd. Ik zal daar
                     dus soepel mee omgaan. Ik geef ook aan de Minister mee om krachtig en kort te antwoorden,
                     zodat we helder en duidelijk het debat kunnen voeren. Ik geef het woord weer aan de
                     Minister voor het eerste blokje, de ordening van het zorglandschap.
                  
Minister De Jonge:
Voorzitter, dank u wel, voor de aanmoediging die daarbij kwam kijken en voor het compliment
                     in de richting van de heer Hijink. Tenminste, ik weet niet of het als compliment of
                     als belediging bedoeld is, maar als daarover twijfel bestaat, wil ik het toch als
                     compliment zien.
                  
Allereerst de ordening van het zorglandschap. Dat punt sluit aan bij de observatie
                     van mevrouw Agema dat de decentralisatie heeft plaatsgevonden, dat de transitie is
                     gemaakt en dat de verantwoordelijkheid en de geldstromen zijn verlegd, maar dat daarmee
                     niet opeens, spoorslags, als door generatio spontanea, alles wat we wilden uit de
                     grond is gestampt. De heer Peters zei dat ook. Eigenlijk heeft u allemaal in uw eigen
                     bewoordingen dat type uitingen gedaan. Die deel ik. Als ik zelf kijk naar de decentralisatie
                     – we hebben het daar vorige week ook over gehad – dan denk ik dat het goed is dat
                     de keuze is gemaakt om het bij de eerste overheid te beleggen, dat de keuze is gemaakt
                     om af te stappen van al die verschillende overheidslagen die voor 2015 verantwoordelijk
                     waren en van al die verschillende financieringsstromen waarmee de jeugdzorg voor 2015
                     gefinancierd werd, en dat de keuze is gemaakt om toe te gaan naar één overheidslaag
                     en één financieringsstroom. Daar is heel erg veel voor te zeggen. Dat was echt een
                     goed idee. Sterker nog, dat was een idee dat toen ook op heel veel draagvlak kon rekenen
                     en dat aansloot bij het rapport van de parlementaire commissie uit 2009. Drie van
                     u waren daar op dat moment bij, volgens mij.
                  
Die keuze vind ik dus logisch, maar ik denk dat toen onvoldoende is doorzien wat de
                     negatieve implicaties daarvan zouden kunnen zijn. Die negatieve implicaties hebben
                     bijvoorbeeld te maken met de administratieve lasten die dat tot gevolg heeft gehad.
                     Als je kijkt naar het aantal opdrachtgevende partijen voor 2015 en het aantal opdrachtgevende
                     partijen nu, dan zie je dat één overheidslaag verantwoordelijk is voor het geheel
                     – dat klopt – maar vanuit de perceptie van een individuele instelling die bijvoorbeeld
                     werkt voor twintig gemeenten, is dat anders: die had voorheen één opdrachtgever, namelijk
                     de provincie, en heeft nu opeens twintig opdrachtgevers gekregen, waarbij ook het
                     aantal eisen met twintig is vermenigvuldigd. Dat is een.
                  
Twee is het volgende. Het opdrachtgeverschap is ten aanzien van het stelsel als geheel
                     inderdaad bij één verantwoordelijke overheidslaag komen te liggen, namelijk de gemeente,
                     maar weer vanuit de perceptie van de instelling – als het gaat over de keten als geheel,
                     waarbij een aantal gespecialiseerde instellingen vooral landelijk, bovenregionaal
                     of regionaal werken – is er juist niet één overheidslaag of opdrachtgevende partij
                     die verantwoordelijk is voor de keten als geheel.
                  
Waarom kies ik deze insteek voor de beantwoording van uw vragen over de gespecialiseerde
                     jeugdzorg? Dat doe ik omdat ik denk dat veel van de zorgen die u heeft en die ook
                     leven in het veld, dit als achtergrond hebben. Dat is mijn analyse in ieder geval.
                     Met die analyse in het achterhoofd zijn we afspraken met de gemeenten aan het maken.
                     We hebben gezegd: natuurlijk moest er geld bij, maar met alleen geld ga je het niet
                     redden; er zijn ook andere afspraken nodig om te zorgen dat de jeugdzorg beter functioneert,
                     om meer orde, rust en regelmaat te creëren voor aanbieders in de jeugdzorg en om meer
                     aanspreekbaarheid te creëren van aanbieders van jeugdzorg in de richting van de opdrachtgevende
                     partij. Daar hebben we mee aan de slag te gaan. Ik heb vorige week al geschetst waar
                     ik dan aan denk. Dan denk ik aan een preciezere definitie van wat er lokaal, regionaal,
                     bovenregionaal en landelijk moet worden gedaan. Ik wil dus eigenlijk een strakkere
                     ordening aanbrengen in het stelsel. Ik wil me nog even niet vastleggen op de vorm
                     waarin ik dat wil vastleggen. Dat zou een wetswijziging of een AMvB kunnen zijn, waarin
                     we die nadere ordening dan aanbrengen. Maar ik denk dat het nodig is om zo meer orde,
                     rust en regelmaat in dat stelsel te creëren.
                  
Misschien moet ik de zorgen en vragen van mevrouw Westerveld als voorbeeld nemen om
                     te illustreren waar ik dan aan denk. Mevrouw Westerveld schetst vaak haar zorgen over
                     de anorexiazorg. De heer Raemakers doet dat ook met regelmaat en zo zijn er meer die
                     dat met regelmaat doen. Dat begrijp ik ook. Eerlijk gezegd is de anorexiazorg de vorm
                     van zorg waar ik me op dit moment het meeste zorgen over maak: zijn de kwaliteit en
                     de toegankelijkheid daarvan goed geborgd? Dat zeg ik op basis van de casuïstiek die
                     ik langs zie komen en die het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd ziet. De hoogcomplexe
                     anorexiazorg is op dit moment onderdeel van het landelijk transitiearrangement. Het
                     is dus de VNG die dat aanbod in een raamcontract inkoopt en vervolgens is het een
                     individuele afrekening per plek. Daarnaast zijn er bovenregionale gespecialiseerde
                     vormen van anorexiazorg, maar die kunnen allerminst een echte keten genoemd worden,
                     met van licht tot zwaar één geordende keten. Vaak zie je dat de diagnose te laat wordt
                     gesteld en er dan een zeer complexe vorm van zorg nodig is, die niet altijd even snel
                     voorhanden is. Dat komt niet doordat daar geen geld voor beschikbaar zou zijn, maar
                     doordat dat zorgaanbod er dan vaak niet is, zeker niet de combinatie van somatische
                     en psychische zorg die op dat moment nodig is.
                  
Ook ontbreekt de sturing op de keten als geheel, namelijk: welk aanbod heb je op welk
                     niveau nou eigenlijk nodig? Er is niet één partij voor verantwoordelijk om die keten
                     als geheel in beeld te brengen. Wij hebben die zorg eerder met het veld gedeeld. Die
                     is aanleiding geweest om aan de slag te gaan met een stuurgroep die vanuit het veld
                     is gevormd, waarbij men een aantal observaties heeft gedaan. Een daarvan is dat toegang,
                     de triage, beter zou kunnen. Dat is ook een beetje het punt dat mevrouw Kuiken maakt.
                     Andere observaties betreffen de adequate behandeling op regionaal niveau – weten we
                     zeker dat er voldoende ambulant aanbod op regionaal niveau is? –, het residentiële
                     aanbod op bovenregionaal niveau en het academische aanbod op landelijk niveau. Uit
                     de observaties blijkt op alle fronten dat we niet zéker weten of het goed genoeg is,
                     maar dat we in ieder geval te vaak casuïstiek zien op basis waarvan je zou kunnen
                     vermoeden dat het op dit moment inderdaad niet goed genoeg gaat.
                  
Die stuurgroep is ingericht en is bezig met het landelijk coördineren van de bedden.
                     Dat gaat dus over de meest hoogcomplexe bedden. Die stuurgroep is verder bezig te
                     onderzoeken welke kennis en expertise er nodig is in het veld en daar op dit moment
                     ontbreekt, en hoe we die kennis en expertise niet alleen beter zouden kunnen ontwikkelen,
                     maar ook beter kunnen ontsluiten. Die stuurgroep is ook aan het nadenken over het
                     concentreren van de zorg in regionale centra. Dat komt erg dicht in de buurt van de
                     motie maar ook de gedachte van mevrouw Westerveld. De stuurgroep denkt daarbij aan
                     vijf of zes regio's, boven de indeling in de J42-regio's, waarin bovenregionaal die
                     kennis en expertise op de meer complexe varianten wordt geborgd. Hoe zou je de sturing
                     op de keten als geheel kunnen inrichten?
                  
Dat zijn de vragen die de stuurgroep zich stelt. Daarnaast maken we op dit moment
                     een analyse van de casuïstiek zoals die is binnengekomen bij het ondersteuningsteam
                     Zorg voor de Jeugd. Daar zien we best regelmatig anorexiacasuïstiek. Wat leren we
                     nou uit die casuïstiek?
                  
In september komt die stuurgroep vanuit het veld met een advies aan ons, aan de gemeenten.
                     Op basis daarvan kijken we hoe we die aanpak verder gaan inrichten. Ik benadruk dat
                     bewust op deze manier, omdat ik daarmee tegen mevrouw Westerveld wil zeggen: ik ben
                     dus niet per se tegen datgene wat u voorstelt maar ik wil het alleen heel graag in
                     deze volgorde doen, omdat ik het eigenaarschap anders wel heel vroeg uit handen trek
                     van degenen die daar op dit moment mee bezig zijn. Ik zie wel dat er vergelijkbare
                     ideeën leven in het veld, en ik moedig het aan om die verder te ontwikkelen. Dit zou
                     de lijn zijn om met dit vraagstuk aan de slag te gaan. Dit is dus een voorbeeld van
                     hoe je een betere ordening in dat jeugdzorglandschap kunt aanbrengen. Want als we
                     dat niet doen en het overlaten aan de – om het wat overdreven te stellen – toevalligheid
                     der dingen, komt het niet vanzelf tot stand. Je zult dus een aantal dingen extra moeten
                     doen om het in die gedecentraliseerde context op een goede manier voor elkaar te krijgen
                     dat dit type zorg zowel in de keten goed geborgd blijft als ook in het evenwicht van
                     vraag en aanbod op een goede manier blijft functioneren.
                  
De voorzitter:
Dan heb ik alvast de eerste interruptie voor u, van mevrouw Tielen.
Mevrouw Tielen (VVD):
Volgens mij vergeet de Minister een hele belangrijke stap. Ik heb bijna mijn hele
                     betoog geprobeerd aan te geven dat het gaat over de vraag. Nu komt het woordje «vraag»
                     in de allerlaatste zin van de Minister voor, maar in mijn beleving is hij dus al bezig
                     met ordenen zonder dat bekend is wat de vraag is, aan de hand van de casuïstiek van
                     anorexia. Ik herken dat ook, ik weet dat het er is, maar het gaat niet alleen over
                     anorexia. Het gaat juist over al die andere jeugdhulpvragen, waar in de gemeente hopelijk
                     wel meer kennis is over wat er nou wel en niet aan de hand is, maar we kunnen helemaal
                     niet ordenen als we niet weten wat het plaatje is. Dus wil de Minister alsjeblieft
                     ingaan op dat onderwerp?
                  
Minister De Jonge:
Mijn tweede blokje in de heilige ordening die ik had gemaakt, gaat over de financiën
                     en de onderzoeken die daarmee samenhangen. Daarin kom ik er zeker op terug, maar ook
                     in het kader van de ordening van het jeugdzorgvraagstuk, of jeugdzorglandschap, kan
                     ik prima een antwoord geven op uw vraag. Het is natuurlijk niet mogelijk om in zijn
                     algemeenheid de vraag naar jeugdzorg te onderzoeken. Want een vraag die je niet kent,
                     die ken je niet, en je kunt moeilijk alle deuren langs om te vragen of er misschien
                     behoefte zou zijn aan jeugdzorg. Dat is ook niet wat u bedoelt, hoor. Je ziet wel
                     dat vraag en aanbod op verschillende fronten onvoldoende met elkaar in evenwicht lijken
                     te zijn. Waar zie je dat dan? Dat zie je bijvoorbeeld vanuit de casuïstiek naar voren
                     komen. Je ziet dat bijvoorbeeld naar voren komen bij de expertteams, die in alle 42
                     regio's zijn ingericht. Als individuele professionals geen goed antwoord krijgen op
                     de jeugdzorgvraag, die er wel degelijk is, dan spelen ze die casuïstiek door naar
                     het expertteam. Dan komen ze erachter dat ofwel aanbod nog niet bestaat, omdat er
                     een combinatie van zorgvragen aan de orde is, ofwel aanbod vol zit, omdat er minder
                     is ingekocht dan er kennelijk nodig is, ofwel plekken bezet worden gehouden die je,
                     als er iets scherper was getriageerd – dat was ook het punt van mevrouw Kuiken – misschien
                     had kunnen vrijhouden voor de kinderen die ze het hardste nodig hadden.
                  
Kortom, in het evenwicht van vraag en aanbod kunnen er heel veel dingen aan de orde
                     zijn, maar je kunt moeilijk eerst de vraag als geheel onderzoeken. Je zult dat altijd
                     moeten doen aan de hand van die plekken in het stelsel waar vraag en aanbod niet in
                     evenwicht zijn. Daarom staan de ordening van het jeugdzorglandschap en het in evenwicht
                     brengen van vraag en aanbod natuurlijk niet los van elkaar. Sterker nog, die hebben
                     alles met elkaar te maken.
                  
Mevrouw Tielen (VVD):
Ik constateer dat de Minister en ik heel anders kijken naar wat passende hulp en vraaggerichte
                     aanbiedingsordening inhouden. Dat baart mij zorgen, dus ik wacht nog even af wat de
                     Minister gaat zeggen over het vraagstuk van de financiering. De Minister stelt dat
                     het niet mogelijk is om deze vraag te onderzoeken. Dat ga ik dan zo meteen nog een
                     keer horen, maar volgens mij zijn we dit echt vanuit de verkeerde kant aan het aanvliegen.
                     Daar moeten we het apart nog een keer over hebben.
                  
De voorzitter:
Dat zal ongetwijfeld georganiseerd worden, maar ik stel voor dat de Minister doorgaat
                     met de beantwoording van de gestelde vragen.
                  
Minister De Jonge:
Ik hecht altijd aan de gedachte dat we best bij elkaar zouden moeten kunnen komen.
                     Ik bedoel te zeggen dat het niet zo goed mogelijk is om in zijn algemeenheid te onderzoeken
                     wat de vraag aan jeugdzorg zou kunnen zijn. Wat ik wel zie – dan trek ik alvast het
                     antwoord uit het volgende blokje naar voren – is dat als je het percentage kinderen
                     dat in Nederland jeugdhulp ontvangt, vergelijkt met het percentage in welk buitenland
                     dan ook, het in Nederland niet alleen hoger is, maar ook erg wisselt van gemeente
                     tot gemeente. In gemeenten waarvan je van een afstandje gezien niet denkt dat ze de
                     grootste achterstanden hebben, of wat dan ook, zie je percentages tot 18% van de kinderen
                     die jeugdhulp krijgen. Dat is ook het punt van René Peters.
                  
Daarvan zou je kunnen zeggen – dat lijkt me helemaal niet zo'n wonderlijke stellingname
                     – dat er misschien op het punt van de triage wat te verbeteren valt. Dat is eigenlijk
                     ook het punt van mevrouw Kuiken en ik ben dat met haar eens. Het punt is misschien
                     ook dat als je wat strakker zou sturen vanuit de gemeente, dat wel degelijk tot een
                     andere uitkomst zou kunnen leiden, omdat – daar zit volgens mij het punt van mevrouw
                     Tielen en dat ben ik vrij snel met haar eens – het aanbod de vraag kan bepalen en
                     ook kan uitlokken. We zien dat ook. We zien dat het aanbod van bijvoorbeeld dyslexiezorg
                     is toegenomen, en hé: het aantal kinderen met dyslexie neemt toe. We zien dat in een
                     aantal gemeenten zo gebeuren. Dat heeft overigens ook alles te maken met de manier
                     waarop de gemeente de zorg inkoopt. De openhouse-aanbestedingen, waarbij iedereen
                     die over een bepaalde drempel heen kan springen, een contract met de gemeente kan
                     krijgen, met als resultaat dat je 200, 300, 400 aanbieders contracteert per gemeente
                     of per regio, vind ik een hele onverstandige manier van inkopen. Ik vind het een hele
                     onverstandige manier van sturen, want welke gemeente krijgt dat eigenlijk voor elkaar,
                     een goed contractmanagement op 300, 400 aanbieders? Ook is dan het risico groter dat
                     nicheaanbieders op zoek gaan naar cliënten en die waarschijnlijk ook weten te vinden.
                     Ik ga echt niet zeggen dat dat allemaal overbodig of onnodig is. Dat is allemaal veel
                     te zwart-wit. Zo wil ik er niet naar kijken. Wat je er op z'n minst wel van kunt zeggen,
                     is dat het niet leidt tot de triage waarbij de kinderen die het het hardste nodig
                     hebben, ook het eerste worden geholpen. Als we weten dat het zorgaanbod altijd schaars
                     is, zou ik denken dat je een stelsel moet hebben waarin je zorgt dat het aanbod tegemoetkomt
                     aan die kinderen van wie de vraag naar zorg en ondersteuning het grootst is.
                  
Dan ben ik weer terug bij het verhaal dat ik net hield. Als we dat willen met elkaar,
                     dan zullen we een betere ordening moeten aanbrengen. Decentraliseren zonder nadere
                     afspraken over hoe de ordening van het jeugdzorglandschap eruitziet, is niet zonder
                     risico. Je ziet namelijk dat ketens van complexe zorg niet goed functioneren als een
                     keten begint weg te vallen of, dat zou je ook nog kunnen zeggen, er überhaupt nooit
                     geweest is. Daar zijn dus een aantal dingen extra nodig om de expertise goed overeind
                     te houden en de keten op orde te hebben. Als we met elkaar vraag en aanbod op een
                     goede manier in evenwicht willen hebben, de triage op een goede manier willen doen
                     en de sturing van gemeenten op een goede manier willen doen, dan zullen we iets meer
                     moeten doen in de ordening van het jeugdzorglandschap. Dat is mijn punt.
                  
De voorzitter:
Maar dan stel ik nu voor dat we doorgaan met de beantwoording van de vragen. Dit was
                     een vrij uitvoerig antwoord op een interruptie en we komen qua tijd in de richting
                     van 12.00 uur, dus ik geef dat even mee.
                  
Minister De Jonge:
Ik herpak mezelf, voorzitter. Dank u wel.
De regionale expertteams functioneren eigenlijk in een flink aantal regio's best wel
                     goed. Dat merken wij als we casuïstiek binnenkrijgen, ik bijvoorbeeld of de collega's
                     van het departement, of als we op een andere manier te maken krijgen met casuïstiek,
                     bijvoorbeeld via het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. We proberen dan het stelsel
                     zo veel mogelijk normaal te laten werken. Normaal werken betekent dat je in alle 42
                     regio's een expertteam hoort te hebben waarin doorzettingsmacht is georganiseerd voor
                     ingewikkelde casuïstiek. We merken dat in een flink aantal regio's die regionale expertteams
                     zo functioneren dat ze inderdaad daarmee aan de slag gaan en het ook weten op te lossen.
                     Maar dat is niet overal het geval, dus hebben we via het ondersteuningsteam Zorg voor
                     de Jeugd ook de ondersteuning ingericht om te zorgen dat de expertteams overal goed
                     gaan functioneren. De inspectie houdt daar een vinger aan de pols en controleert ook
                     of dat zo is. Het gaat dan bijvoorbeeld over het vergroten van de bekendheid en de
                     vindbaarheid voor individuele professionals. Het gaat bijvoorbeeld over een eenduidig
                     profiel van de expertteams, namelijk wat je minimaal van ieder expertteam mag verwachten
                     als het gaat om het aanpakken van individuele casuïstiek. Het gaat over een versterking
                     van de doorzettingsmacht. Dat laatste heeft bijvoorbeeld te maken met het volgende.
                     Als je als ouder al wel een verwijzing hebt naar de complexe vormen van jeugdzorg,
                     maar daar nog niet terechtkunt, en ziet dat het thuis minder gaat en je dus eigenlijk
                     een versnelling nodig hebt in de snelheid waarmee je terechtkunt, kun je dan ook terecht
                     bij die expertteams? Dat punt is met name door Ieder(in) en door MIND naar voren gebracht,
                     de belangenorganisaties van cliënten en ouders. Met hen zijn we aan de slag om te
                     kijken hoe dat zou kunnen functioneren. We hebben zeker een aantal verbeterpunten,
                     maar ik zou zeggen: tel uw zegeningen een voor een. De teams werken een stuk beter
                     dan een halfjaar geleden. Zo is het ook.
                  
Voorzitter. Dan de zeer terechte vraag van mevrouw Kuiken: hoe zetten we wijkteams
                     in om jongeren beter te triageren? Het eerste dat je daarover zou kunnen zeggen, is
                     dat het ene deel van de verwachting zeker is waargemaakt. Als je namelijk decentraliseert
                     en de zorg dichter bij huis organiseert, dan ga je meer casuïstiek zien en ga je waarschijnlijk
                     ook met meer casuïstiek aan de slag. Je kunt hooguit zeggen dat die verwachting wel
                     erg uitbundig is uitgekomen. Maar er is meer casuïstiek gesignaleerd en er wordt meer
                     mee aan de slag gaan. Van de wijkteams kun je ook zeggen: die hebben wel degelijk
                     een ander deel van de transformatie waargemaakt. Ze hebben namelijk een veel eerdere
                     integraliteit tot stand gebracht, waarbij je inderdaad, zoals in uw voorbeeld, ziet
                     dat de jeugd-ggz aan flink wat wijkteams is toegevoegd. Ook vormen van expertise die
                     meer in het andere deel van het gemeentelijk domein zitten, bijvoorbeeld schuldhulpverlening,
                     komen in één team bij elkaar, waardoor je een meer integrale vorm van hulpverlening
                     kunt bieden aan gezinnen.
                  
Ik denk dat dit heel positieve dingen zijn. Tegelijkertijd moeten we leren van de
                     tussenevaluatie, die zegt: ja, maar die wijkteams, dat is wel heel erg «laat duizend
                     bloemen bloeien». Dat is overigens letterlijk zo, want we hebben geloof ik 1.100,
                     1.200 wijkteams in het land. Ze bloeien wel, maar ze bloeien ook heel erg verschillend.
                     Dat maakt het weer ingewikkeld voor de tweede lijn om te weten of zij naar die wijkteams
                     kunnen afschalen. Weten ze wat ze kunnen verwachten op het moment dat ze bijvoorbeeld
                     vanuit Veilig Thuis, vanuit een GI of vanuit een andere instelling afschalen naar
                     die wijkteams? Wat kunnen ze dan verwachten? Daarvan zou je moeten zeggen: zouden
                     we dat niet iets meer moeten standaardiseren? Ik weet dat men er niet woest enthousiast
                     van wordt als ik het woord gebruik, en toch gebruik ik het omdat u dan begrijpt wat
                     ik bedoel. Moet we dat niet iets meer standaardiseren, opdat je weet wat je van elkaar
                     kunt verwachten? Dat wil niet zeggen: one size fits all. Het is niet zo dat we hier
                     gaan dicteren hoe ieder wijkteam eruitziet, maar het is wel zo dat ik met gemeenten
                     en met de associatie voor wijkteams, de club die een deel van de wijkteams achter
                     zich heeft, wil kijken naar wat je als standaard van die wijkteams mag verwachten.
                  
Daar hoort ook de vraag bij: in welke mate is ggz onderdeel van het wijkgericht werken?
                     Volgens mij zijn we het er allemaal over eens dat ggz onderdeel is van het wijkgericht
                     werken. Er zijn alleen op z'n minst twee uitvoeringsmodaliteiten die goed lijken te
                     werken. De ene uitvoeringsmodaliteit is dat de basis van de jeugd-ggz in het wijkteam
                     zit. De andere uitvoeringsmodaliteit is dat de jeugd-ggz als POH wordt toegevoegd
                     aan de huisarts. Dat kan allebei, als je vervolgens het verband tussen de wijkteams
                     en de huisarts maar goed regelt. Er zijn meerdere varianten mogelijk. Dan vind ik
                     het zonde om het dictaat van hieruit landelijk of vanuit de gemeente zo op te leggen,
                     dat we daarmee de ruimte verkleinen voor oplossingen in de wijk die nu gewoon goed
                     lijken te werken. Dat wil ik dus niet doen, maar werken aan de vraag wat je als leidende
                     principes vanuit de wijkteams mag verwachten, wil ik zeker wel doen. Het helpt als
                     er iets minder dan duizend bloemen bloeien. Wat in ieder geval helpt, is dat je in
                     iedere regio weet wat je van je lokale wijkteams mag verwachten, zodat de tweedelijnszorg
                     weet hoe ze moeten afschalen.
                  
Voorzitter. Ik denk dat ik daarmee de vragen over meer specialistische zorg en de
                     ordening van het jeugdzorglandschap heb beantwoord.
                  
De voorzitter:
Ik zag inmiddels een interruptie, dacht ik, van mevrouw Kuiken.
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Het gevoel bekroop mij even dat kerst vroeg komt dit jaar. Het klinkt allemaal mooi
                     en ik twijfel ook niet aan de intenties. Gelijktijdig zien we dat de wijkteams inderdaad
                     heel verschillend werken, allemaal met de beste bedoelingen. Maar niet alle wijkteams
                     zijn zelf al tevreden over de wijze waarop ze hun werk kunnen doen. Ook heeft niet
                     iedereen de expertise in huis. Bovendien klagen ze allemaal over het feit dat de bureaucratie
                     niet minder maar meer is geworden, omdat ze geen eigen verantwoordelijkheid hebben.
                     De wijkteams zitten deels met zorgkantoren waarmee ze moeten onderhandelen; deels
                     moeten ze onderhandelen met gemeentes omdat een ambtenaar achter een bureau uiteindelijk
                     bepaalt welke zorg wel of niet geleverd wordt. We zien ook dat de huisarts soms weer
                     doorverwijst naar een diëtist, om aan te sluiten bij het voorbeeld dat mevrouw Westerveld
                     meerdere malen heeft aangehaald, waardoor we een jaar aan het klooien zijn met wel
                     of niet toedienen van voedsel, terwijl een psychiater, of iemand die er meer verstand
                     van heeft, al bij voorbaat had kunnen zien dat het een complexer probleem is dat om
                     directe hulp vraagt.
                  
De voorzitter:
En nu uw vraag.
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Nou ja, de Minister blijft in dezelfde analyses hangen. Mijn vraag is dan concreet:
                     wat, wanneer en hoe? Je kan wel zeggen: ik wil een wat meer gestandaardiseerde aanpak,
                     of dit lijkt me wel wat en dat lijkt me wel wat. Maar wanneer, hoe, wat waar? Ik bedoel...
                     Ik ga niet eens een tweede vraag stellen. Gun me dan even dit.
                  
De voorzitter:
Helder.
Mevrouw Kuiken (PvdA):
We hebben pas een resultaat op het moment dat we merken dat er minder complexe crisissituaties
                     ontstaan en dat we minder kinderen hebben die ergens noodgedwongen opgesloten worden,
                     omdat we te laat zijn geweest met andere maatregelen. We hebben pas resultaat bereikt
                     als wijkteams ook zelf merken dat ze meer toekomen aan hun werk en daar tevreden over
                     zijn. Mijn probleem is: hoe voorkomen we dat het niet alleen maar een kerstverhaal
                     lijkt? Hoe bereiken we daadwerkelijk iets? Dat hoeft niet eens deze maand, want ik
                     snap wel dat het een langer verhaal is. Maar ik ben zo bang dat het bij mooie verhalen
                     blijft en dat het zo weinig effectief meetbaar is. Hoe bereiken we iets waarvan we
                     over een jaar of twee, drie kunnen zeggen: nu hebben we echt resultaat met elkaar
                     behaald?
                  
De voorzitter:
We gaan het debat niet opnieuw doen, want het is wel een erg uitvoerige vraag. De
                     Minister gaat nu over tot de beantwoording.
                  
Minister De Jonge:
Ik hoor een bel gaan: we hebben een beller! Een hulplijn. Kijk, ik begrijp de vragen
                     en ook het ongeduld van mevrouw Kuiken heel erg goed. Ik zit ook zo in de wedstrijd.
                     Ik wil in mijn reactie een paar dingen aangeven. Eén is: nee, ik vertel het verhaal
                     niet mooier dan het is. Ik zeg namelijk dat het niet goed genoeg is. Het is te veel
                     «duizend bloemen bloeien». De tweede lijn weet onvoldoende wat men aan het wijkgericht
                     werken heeft. Je ziet goede voorbeelden van wijkteams, hele goede, maar je ziet ook
                     matige voorbeelden van wijkteams. Ze komen allebei voor. Ik denk dat niemand die in
                     een wijkteam werkt 's avonds naar huis gaat en zegt: dit land is helemaal af en we
                     zijn er helemaal. Maar voordat ik aan de sombere kant begin, moet je toch ook tegen
                     elkaar willen zeggen dat er voor 2015 helemaal geen wijkteams bestonden. Het kon voorheen
                     heel erg lang duren om mensen uit verschillende disciplines bij elkaar te roepen om
                     met een gezin aan de slag te gaan, zeker als het de domeinen van de klassieke jeugdhulp
                     oversteeg. Wij hebben dus wel degelijk stappen gezet. Moet het beter? Ja, het moet
                     beter. Moet het strakker? Ja, het moet strakker. Maar ik zeg ook dat we dat wel doen
                     in een gedecentraliseerde setting. Dat betekent dus ook dat je niet vanuit een departement
                     of vanuit een Kamer dictaten kunt uitvaardigen over hoe het er in de wijk uit moet
                     zien. Dat is ook niet wat u bedoelt, overigens.
                  
We moeten wel concrete stappen op dit punt gaan zetten. Daarom heb ik met de gemeenten
                     en de Associatie Wijkteams afgesproken dat we in het najaar een serie leidende principes
                     willen hebben afgesproken over wat we van ieder wijkteam mogen verwachten. We willen
                     dus eigenlijk de standaard zetten voor wat we van wijkteams mogen verwachten. Volgens
                     mij is dat het antwoord op uw vraag. Wanneer zien wij hier nou iets van? Dat komt
                     in ieder geval voor de kerst, maar in het najaar wil ik graag die set leidende principes
                     gereed hebben. Ik wil die het liefst zo concreet mogelijk hebben. Ik zie dat mijn
                     gesprekspartners aan de andere kant die gretigheid een beetje terugduwen. Zij zeggen:
                     laat ons ook enige ruimte. Dat zeggen ze overigens niet ten onrechte, want ik wil
                     niet ruimte beperken die eigenlijk wel ten goede komt aan kinderen en gezinnen. Alleen
                     moet je de ruimte die uiteindelijk leidt tot een te matige uitvoering van wijkgericht
                     werken, willen beperken. Kortom, ik kom in het najaar bij u terug met die set leidende
                     principes. Die ga ik niet vanachter een bureau maken, maar die gaan we maken met de
                     professionals uit die wijkteams, de Associatie Wijkteams en de gemeenten.
                  
De voorzitter:
Ik kijk even naar mevrouw Kuiken of daarmee de vraag is beantwoord.
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Ik had beloofd dat ik het niet zou doen, maar nu geeft u mij de ruimte. Mijn enige
                     punt is nog dat ik hoop dat die leidende principes niet alleen maar procesafspraken
                     zijn, maar dat die ook met name zijn gericht op de vraag met welk doel je uiteindelijk
                     iets doet, want een wijkteam is een middel om uiteindelijk te voorkomen dat er ingewikkeldere
                     en complexere problemen of afglijden ontstaan. Excuus dat ik het even heel plat uitleg.
                     Ik hoop dus dat het ook doelgeredeneerd is en niet alleen maar procesgeredeneerd is.
                  
Minister De Jonge:
Ja, dat wil ik juist. Ik ben het er helemaal mee eens.
De voorzitter:
Dank u wel.
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Die brief krijgen we nog toegestuurd, toch?
Minister De Jonge:
Ja.
De voorzitter:
Hebben we daarmee het eerste blokje afgerond? Ja, het blokje is afgerond, maar er
                     is nog een interruptie van mevrouw Westerveld.
                  
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Ik ben blij met de woorden van de Minister over dat hij in ieder geval ziet dat er
                     echt een probleem is, vooral met kinderen die hoogcomplexe problemen hebben en specialistische
                     zorg nodig hebben. Tegelijkertijd begrijp ik heel goed de zorg van collega's of dit
                     niet nog meer bureaucratie gaat opleveren. Gaan we niet nog meer dingen doen in het
                     stelsel die het uiteindelijk voor de jongeren en de medewerkers niet beter maken?
                     Ik zou de Minister willen vragen of het niet veel simpeler kan, want we weten nu dat
                     er veel jongeren op een wachtlijst staan. Ik zou graag daarin meer inzicht hebben,
                     maar die discussie moeten we misschien niet nu opnieuw gaan voeren. We weten gewoon
                     dat er jongeren zijn die nu op wachtlijsten staan maar meteen hulp nodig hebben en
                     die niet krijgen, omdat juist veel specialistische centra worden afgebouwd. Zouden
                     we er niet nu voor moeten zorgen dat er op korte termijn veel meer plekken worden
                     gerealiseerd waar jongeren snel, zonder dat ze maanden op een wachtlijst moeten staan,
                     terechtkunnen?
                  
Minister De Jonge:
Ja. Ook dat ben ik niet oneens met mevrouw Westerveld, maar als reactie heb ik toch
                     een paar dingen. We hebben inderdaad vaker dat gesprek over wachtlijsten gehad. Ik
                     heb u al eerder aangegeven dat alle pogingen vanuit Den Haag om gecentraliseerd een
                     beeld te krijgen van wachtlijsten altijd zijn mislukt; degenen die hier wat langer
                     werken dan ikzelf zullen daarvan kunnen getuigen. Dat heeft een belangrijke reden.
                     Je kunt namelijk een wachtlijst alleen maar goed in beeld krijgen en oplossen op die
                     plekken waar die wachtlijsten zich ook voordoen. Op het moment dat je op die wachtlijsten
                     heel hard gaat sturen, krijg je allerlei perverse effecten. Toen een van mijn voorgangers,
                     André Rouvoet, in 2009 op de opvoedhulp probeerde te gaan sturen, kreeg je gedrag
                     van instellingen dat ze wel de intake deden, want dan hadden ze namelijk voldaan aan
                     de score, maar vervolgens lieten ze kinderen maanden wachten op hun tweede gesprek.
                     Dat ging dus alleen nog maar over de opvoedhulp en dat is slechts een klein deeltje
                     van de jeugdzorg. Kortom, sturen op wachtlijsten geeft ook nog eens perverse effecten,
                     dus het is onmogelijk om het centraal te regisseren en het leidt tot perverse effecten.
                  
Tegelijkertijd heeft mevrouw Westerveld natuurlijk wel een punt. Je ziet dat er wachtlijsten
                     zijn. Dat is vaak niet een kwestie van geld, maar van gebrekkige organisatie en aansturing.
                     Dat past dus wel degelijk bij dat vraagstuk van het jeugdzorglandschap, want een strakkere
                     ordening in dat stelsel leidt in mijn overtuiging tot een betere sturing en daarmee
                     tot een makkelijkere sturing op wachtlijsten. Zou je nu ergens een paar honderd kinderen
                     van de wachtlijsten kunnen halen en daarvoor nieuwe plekken creëren? Ik denk niet
                     dat het zo werkt. Ik denk wel, en dan gaan we weer even terug naar die anorexiaketen
                     zeg maar, dat het ontbreekt aan bedden voor jongeren met hoog complexe problemen.
                  
Ik denk ook dat er inderdaad bovenregionaal nieuw aanbod moet worden gecreëerd, waarbij
                     de somatische en psychiatrische zorg meer bij elkaar worden gebracht. Ik kan dat alleen
                     niet als dictaat vanuit het departement organiseren. Ik heb zelf geen contractuele
                     relatie met instellingen, dus ik kan dat alleen maar op een andere manier doen. Ik
                     kan het veld en de gemeenten bij elkaar vragen en zeggen dat wij hier een vraagstuk
                     hebben en dat dit de casuïstiek is die ik langs zie komen. Ik leid daaruit af dat
                     we met elkaar een vraagstuk hebben, dus moeten we dat oplossen. We moeten dus vraag
                     en aanbod met elkaar in evenwicht brengen. Dat is een beetje het interruptiedebat
                     dat ik net met mevrouw Tielen had. Als je dat op een goede manier doet, dan zie je
                     ook op welke punten je nog witte vlekken hebt en waar het anders moet. Ik heb net
                     gezegd dat die stuurgroep uit het veld bestaat. Die is er. Die levert in september
                     zijn advies op. Op basis daarvan wil ik verder met die aanpak, dus in het najaar kom
                     ik bij u terug over hoe ik die zorgketen voor anorexiapatiënten wil ordenen. In de
                     tussentijd hebben we een ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd en de expertteams voor
                     alle individuele casuïstiek die op mijn of uw bordjes belandt. Daar gaan wij gewoon
                     mee aan de slag, dus die hoeft niet te wachten.
                  
De voorzitter:
Ik kijk nog even naar mevrouw Westerveld.
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Ik zei dat ik geen nieuwe discussie over wachtlijsten hoef, maar de Minister begint
                     er zelf over. Wat mij betreft gaat het ook niet om die wachtlijst, maar gaat het erom
                     dat we een beeld hebben van hoeveel jongeren nu acuut hulp nodig hebben en die niet
                     krijgen. Ik zeg niet dat we moeten sturen op wachtlijsten. Ik wil alleen zelf een
                     beeld hebben van hoe groot dat probleem nu is en ik zou willen dat de Minister daar
                     ook een beeld van heeft. Zijn dat enkele tientallen jongeren? Zijn dat een paar honderd
                     jongeren? Dat is wat ik graag zou willen weten. Maar goed, die discussie hebben we
                     al een paar keer gevoerd.
                  
Ik begrijp dat de Minister geen contracten heeft met instellingen, maar ik vind wel
                     dat de Minister zijn antwoord heel erg afleidt uit het kijken naar het stelsel, terwijl
                     ik zou willen dat we kijken naar hoeveel jongeren er nu acuut hulp nodig hebben. Ik
                     vind dus dat als we hier met zijn allen constateren dat dat te veel jongeren zijn,
                     het wel de Minister is die uiteindelijk verantwoordelijk is voor het jeugdzorgstelsel,
                     ondanks dat de Minister geen contracten heeft met instellingen, en dat hij er dus
                     voor moet zorgen dat jongeren die nu hulp nodig hebben die ook krijgen. Ook als dat
                     niet binnen dat stelsel geregeld kan worden, zou ik willen zeggen dat wij daar iets
                     op moeten bedenken. Dat is dus waarom ik die vraag stelde.
                  
Minister De Jonge:
Ik heb een paar antwoorden. Laten we het eerst hebben over die vraag over stelselverantwoordelijkheid.
                     U stelt die vraag met enige regelmaat en mevrouw Kuiken ook. Ik snap die vraag ook.
                     Stelselverantwoordelijkheid betekent natuurlijk niet dat je uiteindelijk altijd de
                     Minister op iedere individuele zaak kunt aanspreken, want hij is stelselverantwoordelijk
                     en kennelijk heeft het stelsel niet goed gefunctioneerd, dus moet de Minister het
                     oplossen. Tegelijkertijd ben ik geneigd om die stelselverantwoordelijkheid wel heel
                     breed te interpreteren. Dat doe ik bewust, omdat ik denk dat het uiteindelijk gaat
                     om die vraag die mevrouw Tielen, mevrouw Kuiken en anderen consequent op tafel leggen.
                     Uiteindelijk telt maar één ding echt en dat is of kinderen en gezinnen merkbaar beter
                     worden geholpen. Zover zijn we gewoon nog niet. Was het maar zo, maar we zijn nog
                     niet zover. Dan kun je zeggen: maar dat is een hele moeilijke vraag. Dat is ook zo.
                     Individuele casuïstiek laat ook zien hoe taai en moeilijk het is. Maar dat is wel
                     het enige dat echt telt, dus ik ben geneigd die stelselverantwoordelijkheid vrij breed
                     te nemen. Als ik hem op deze zaak plot, dan ben ik het allereerst eens met de analyse
                     van mevrouw Westerveld over het niet goed functioneren van de keten van de anorexiazorg
                     op dit moment. En ja, ik ben stelselverantwoordelijk, dus ik kan niet zeggen: nou,
                     we hadden toch aan de gemeenten gevraagd om dat te doen? Dat is wel zo, maar je ziet
                     dat het niet goed functioneert. Het stelsel van de jeugdzorg functioneert op dit punt
                     onvoldoende, dus neem ik mijn stelselverantwoordelijkheid. Ik doe dat niet via een
                     dictaat, maar via een aanpak die ik aan het ontwikkelen ben samen met het veld en
                     de gemeenten.
                  
Het tweede is of je dan zomaar kunt zeggen dat voor die kinderen die acuut moeten
                     worden geholpen alvast eventjes extra aanbod moet worden gecreëerd. Deels wel, want
                     we gaan aan de slag met alle individuele casuïstiek die we langs krijgen. Het ondersteuningsteam
                     Zorg voor de Jeugd en de expertteams in de regio's zijn daarvoor ingericht. Maar deels
                     ook niet. Het is ook niet zo makkelijk om een definitie te geven welke jongeren acuut
                     hulp nodig hebben. Vrijwel al die jongeren zijn in zorg maar die zorg is vaak niet
                     adequaat en dus wacht men op zorg die beter is. Vaak moet dat aanbod nog gecreëerd
                     worden.
                  
Kortom, je kunt niet zeggen: welke hebben een labeltje «acuut», laten we daarmee aan
                     de slag gaan. Zo makkelijk is de wereld niet te definiëren. We doen wat we kunnen
                     en wat we moeten doen. Dat is: met elkaar onderkennen dat de keten op dit moment niet
                     goed functioneert en die afspraken maken die nodig zijn om die keten wel goed te laten
                     functioneren.
                  
Ik krijg in september het advies van het veld. Ik hoop op een zo concreet mogelijk
                     advies en ik wil daarmee aan de slag, als een van de voorbeelden die een nadere ordening
                     vragen in het jeugdzorglandschap zoals ik net heb verteld. Ondertussen gaan we aan
                     de slag met iedere acute individuele casus die wordt aangereikt en die om inzet vraagt,
                     desnoods van mij persoonlijk.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Daarmee hebben we het blokje ordening en zorglandschap gehad. Dan kunnen
                     we nu wellicht doorgaan met het blokje financiën en monitoring.
                  
Minister De Jonge:
Ik vind het toch leuk dat ik een aanmoediging onder mijn neus geschoven krijg om het
                     tweede blokje in tien minuten te proberen. Dat ga ik in ieder geval proberen. Dank,
                     voorzitter.
                  
De voorzitter:
We proberen op tijd te sturen, want we hebben nog 55 minuten en ik wil de leden nog
                     de gelegenheid geven voor een tweede termijn. Om die reden geef ik een dergelijke
                     aanmoediging.
                  
Minister De Jonge:
Ja, dat snap ik.
Over financiën, het verdiepende onderzoek en de monitoring is een aantal dingen gezegd.
                     We hebben vorige week best een uitgebreid debatje gehad over het financiële deel van
                     de afspraken. Ik zie dat een aantal gemeenten en de VNG inderdaad willen dat dat bedrag
                     structureel is. Ik snap dat, maar ik heb vorige week ook toegelicht waarom we de keuze
                     hebben gemaakt om dat voor drie jaar te doen; omdat we op basis van dat onderzoek
                     dat nu bekend is, onvoldoende kunnen inschatten welk bedrag structureel nodig zou
                     zijn. Dat er structureel een bedrag nodig is, vind ik niet de grootste verrassing,
                     maar het is heel moeilijk om op dit moment in te schatten welk bedrag structureel
                     nodig is. Tegelijkertijd hebben we met de gemeenten afgesproken dat we dat goed gaan
                     onderzoeken, voorafgaand aan de volgende formatie. Als we het niet eens worden over
                     de consequentie van dat onderzoek, zullen we een commissie benoemen die ons daarin
                     gaat adviseren, met een semibindend advies. De duiding daarvan heb ik vorige week
                     gegeven.
                  
We hebben ook gezegd – en dat is door een aantal van u, zoals mevrouw Tielen en de
                     heer Peters, meer benadrukt dan door anderen – dat je er niet komt met alleen geld,
                     maar dat je ook beter moet weten waar dat geld blijft. Er is de observatie, van onder
                     anderen de heer Raemakers, dat gemeenten heel veel meer geld hebben uitgegeven maar
                     dat heel veel jeugdzorginstellingen zeggen dat het niet aan hen is opgemaakt. Zij
                     zien niet dat er heel veel geld meer is uitgegeven dan er binnenkwam. Die observatie
                     hoor ik heel veel.
                  
Er is onderzoek gedaan naar de toename van het volume, en daar leer je wel een aantal
                     dingen uit, namelijk hoezeer het volume is toegenomen, maar een aantal dingen leer
                     je echt te weinig uit dat onderzoek. Wat je te weinig ziet, is waaraan dat geld exact
                     is opgegaan. We zien dat er 12% meer kinderen geholpen worden, maar welke kinderen
                     zijn dat dan? Wat is dan hun jeugdhulpvraag? Ik snap die frustratie, die ik hoor doorklinken
                     in de stem van mevrouw Tielen. Er is ook niet een quick fix voor, want er is bij de
                     decentralisatie bewust voor gekozen om terughoudend te zijn met de centrale beleidsinformatie
                     die we willen hebben. Misschien moet je met de kennis van nu zeggen dat we wel heel
                     terughoudend zijn geweest in wat we centraal willen weten over de jeugdzorg. Zodoende
                     weten we wel aantallen en sommige andere dingen, maar niet precies welke zorgvorm
                     deze kinderen krijgen en wat hun jeugdhulpvraag was. Dat is op dit moment niet centraal
                     geregistreerd.
                  
We doen nu drie dingen. Het eerste is een soort Follow the Money-achtig onderzoek,
                     waarbij we in een beperkt aantal regio's gaan verdiepen en veel preciezer gaan kijken
                     waaraan dat geld is besteed. Welk deel daarvan zit in de organisatie van een wijkteam
                     of in gedoe zoals inkoop et cetera? Er wordt ook wel gedacht dat een deel van het
                     geld daarheen weglekt. Welk deel is naar nieuwe aanbieders gegaan, die ook echt met
                     nieuwe klandizie aan de slag zijn gegaan, waarbij je je afvraagt of dat de groep is
                     die het hardste geholpen moest worden? Kortom, komt het geld wel op die plek die we
                     graag willen en sturen we daar goed genoeg op? Ik denk dat het antwoord op die vraag
                     nee is. Als dat zo is, wat kunnen we er dan aan doen om die sturing te verbeteren?
                     Het eerste deel is dus dat Follow the Money-onderzoek.
                  
Het tweede deel is het vervolg op het onderzoek dat we hebben gedaan. Dat moet afgerond
                     zijn voor de volgende formatie. Gemeenten sturen nu beter. We gaan aan de slag met
                     tal van dingen. En dan? Wat is dan het resultaat? Wat moet dan het structurele jeugdzorgbudget
                     zijn voor de komende periode? Dat is het tweede deel van het onderzoek. Dit is het
                     onderzoek dat we hebben afgesproken over de extra middelen.
                  
Een derde vraag, die ik hoor bij mevrouw Tielen, maar die ik zelf ook heb, is of de
                     beleidsinformatie die we voorhanden hebben voor de monitoring van ons programma aansluit
                     bij de informatie die we willen hebben. Ik wil die vraag graag beantwoorden voor de
                     volgende voortgangsrapportage in november, omdat ik denk dat we daar een aantal stappen
                     te zetten hebben. We hebben niet op alle fronten de beleidsinformatie die je nodig
                     hebt om goed te kunnen sturen op het stelsel.
                  
De voorzitter:
Ik heb een interruptie voor u van de heer Peters.
De heer Peters (CDA):
Excellentie, ik ben blij dat we er eindelijk achter komen wat we met de centen doen.
                     Ik blijf het wonderlijk vinden dat we veel meer geld uitgeven dan we hadden en eigenlijk
                     niet weten wat we ermee doen. Maar vooruit, stel dat we er dadelijk achter komen,
                     dan zegt dat wat mij betreft nog steeds niks over echte kwaliteit. Ik geef een voorbeeld.
                     Als we met z'n allen vinden dat kinderen niet gesloten moeten zitten, dan zou dat
                     een doel kunnen zijn. Maar weten we eigenlijk wel waarom die kinderen daar zitten;
                     welke factoren daarop van invloed zijn geweest; of ze misschien eerst heel veel lichte
                     zorg hebben gehad voordat ze eindelijk naar de juiste zijn doorverwezen? Ik heb er
                     in mijn bijdrage voor gepleit dat ik meer zou willen weten dan wat we met dat geld
                     doen. Wat is kwaliteit? Waarom plaatsen we steeds meer kinderen uit huis dan vroeger?
                     Dat is nergens voor nodig, maar we doen het. Hoe komt dat? Welke knoppen zijn er om
                     aan te draaien? Waarom zit een kind in een anorexiaziekenhuis terwijl we misschien
                     ooit dachten we dat wel met een diëtiste oplossen? Ik wil die kwaliteit meten. Ik
                     denk dat dat nog veel belangrijker is dan de vraag wat we met het geld doen en of
                     we daarmee smijten in een richting die we helemaal niet willen.
                  
Minister De Jonge:
Ik snap die behoefte heel goed. Ik heb dezelfde vragen als u, maar vervolgens moet
                     je heel goed nadenken over hoe je dat landelijk in beeld zou willen krijgen. Je moet
                     landelijk de cijfers in beeld willen hebben die ons in de gelegenheid stellen om op
                     het stelsel als geheel te sturen, dus de beleidsinformatie die nodig is om de stelselverantwoordelijkheid
                     waar te maken. Overigens zijn er niet meer uithuisplaatsingen maar minder. Je moet
                     dus goed weten wat je landelijk wil weten. Twee is dat je goed moet bedenken hoe je
                     dat wil vragen. Het is op zichzelf genomen logisch dat je heel veel beleidsinformatie
                     wil hebben, maar dat leidt ertoe dat de mensen in de zorg zelf moeten gaan zitten
                     turven. Als het gaat om administratieve lasten komen die heel vaak voort uit een op
                     zichzelf gerechtvaardigde behoefte aan meer informatie, maar je moet altijd wel precies
                     en terughoudend willen zijn. In dat evenwicht wil ik heel graag aan de slag met de
                     vraag die u op tafel legt. Weten we genoeg? Nee, ik vind ook dat we op een aantal
                     fronten niet genoeg weten om het op een goede manier te kunnen besturen. We hebben
                     die onderzoeken die we gaan doen. Weten we daarnaast genoeg met de beleidsinformatie?
                     Nee, zeg ik, maar ik wil er ook voor waken dat we een heel groot bureaucratisch circus
                     gaan optuigen om achter die informatie te komen.
                  
De heer Peters (CDA):
Dat is wel het allerlaatste dat ik zou willen, zeg ik tegen de Minister, via de voorzitter.
                     Ik hoef geen bureaucratie, maar als er een gezin is met dertig hulpverleners, wil
                     ik vragen hoe het kan dat er dertig zitten. Dat kan gewoon niet en ze zitten er, nog
                     steeds. Ik zou willen weten hoe dat komt. Ik kan dat gesprek toch aan. Ik doe dat
                     honderd keer en dan hebben we volgens mij wel door hoe die principes werken. Hoe kan
                     het dat kinderen die oorspronkelijk geholpen zijn door een diëtiste, geen goede triage
                     hebben?
                  
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Nee, dat is niet wat ik zei.
De heer Peters (CDA):
Dat zei jij niet, maar dat zeg ik dan, als aanname.
Ik wil geen bureaucratie maar het gesprek. Ik wil leren waarom we bij de transformatie
                     de aanname hadden dat er minder hulpverleners in een gezin zouden zijn, maar dat dit
                     niet zo blijkt te zijn. We zouden minder kinderen in de zware jeugdzorg krijgen, maar
                     dat blijkt niet zo te zijn. Welke dingen werken?
                  
De voorzitter:
En nu de vraag.
De heer Peters (CDA):
Mijn vraag is om niet te kijken naar die bureaucratie maar om dat gesprek te faciliteren.
Minister De Jonge:
Dat snap ik heel erg goed. Het is tellen en vertellen. Als je wil weten of het beter
                     gaat met de jeugdzorg en of kinderen of professionals daar wat van merken, is het
                     niet alleen tellen, maar ook vertellen. Je moet dat gesprek ook met elkaar hebben.
                     Dat hebben we ook bij de analyse van de casuïstiek en bij alles wat er gebeurt rondom
                     kwaliteit, standaardisering en verdere professionalisering, dus de hele lijn van vakmanschap
                     in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd dat daarover gaat. Ook dat gesprek wordt
                     gevoerd; daar kan de heer Peters op rekenen.
                  
De voorzitter:
De Minister gaat door met de beantwoording van de resterende vragen bij dit blokje.
Minister De Jonge:
Over het objectief verdeelmodel was er een vraag van de heer Raemakers. Hij vroeg
                     of het sneller kan. Ik denk dat het goed is om even te schetsen in welk proces we
                     zitten. We hebben de verdeelmodellen binnen het Gemeentefonds, ook voor jeugd en Wmo.
                     Die worden op dit moment geëvalueerd. Mijn collega van BZK is daarvoor eerstverantwoordelijk.
                     De planning is dat eind dit jaar de nieuwste verdeelmodellen in concept klaar zijn.
                     Dat is ongelofelijk snel. Er moet nog heel veel gebeuren om te zorgen dat die op tijd
                     klaar zijn. In mei 2020 moeten de uitkomsten daarvan worden verwerkt in de meicirculaire,
                     die effect heeft op 2021. Als we de huidige planning willen halen, moet er snoeihard
                     gewerkt worden, juist aan die verdeelmodellen.
                  
Ik hoor de heer Raemakers vragen of als gemeenten in het oosten van het land kennelijk
                     een groter beroep hebben gedaan op het Fonds tekortgemeenten, je ook kan zeggen dat
                     zij dus kennelijk ook een groter nadeel hebben van het huidige verdeelmodel. Ik denk
                     dat het huidige verdeelmodel duizend keer beter is dan wat er voor 2015 was. Toen
                     was het toevalligheid troef bij de verdeling van de middelen. Het huidige verdeelmodel
                     is veel voorspellender op basis van demografische kenmerken en zorgkenmerken, waardoor
                     je kan voorspellen welke zorg nodig is en daarvoor budget aan de gemeenten kunt verstrekken.
                     Het woonplaatsbeginsel helpt daarbij niet. Dat gaan we sowieso corrigeren.
                  
De verdeelmodellen zijn zonder twijfel niet perfect en kunnen beter. Dat gebeurt nu
                     bij de evaluatie. De conclusie dat de gemeenten met de grootste tekorten ook de meeste
                     pech hebben bij het verdeelmodel, kan je niet zomaar trekken, want of je tekortkomt
                     hangt niet alleen van je inkomsten af maar zeker ook van je uitgaven.
                  
De voorzitter:
Ik zie toch een interruptie van de heer Raemakers op dit puntje.
De heer Raemakers (D66):
Ik snap dat de Minister zegt dat je die conclusie niet direct kunt trekken. We hebben
                     in mei 2019 gezegd dat er in 2019 400 miljoen, in 2020 300 miljoen en in 2021 300
                     miljoen bij komt. In 2019 hebben we dus een besluit over 2019 genomen voor die gemeenten.
                     Ik ben een beetje bang dat we volgend jaar in mei 2020 een besluit nemen dat in 2021
                     wordt geëffectueerd, en dat we niet weten of die 400 miljoen in 2019 en die 300 miljoen
                     in 2020 optimaal zijn verdeeld. Kunnen we niet bijvoorbeeld aan het einde van dit
                     jaar al die conclusie trekken, waardoor we voor 2020 een betere verdeling van die
                     300 miljoen euro hebben? Ik wil dat het geld terechtkomt op de plaatsen waar het het
                     allerhardst nodig is.
                  
Minister De Jonge:
Dat wil ik natuurlijk ook, maar de weg waarlangs de heer Raemakers dit voor zich ziet,
                     is niet goed mogelijk. Die evaluatie van de verdeelmodellen gebeurt op dit moment.
                     Dat leidt eind dit jaar tot een schets van nieuwe modellen. Mijn ervaring, ook van
                     toen ik wethouder was, is dat er in dat soort verdeelmodellen altijd nog wel foutjes
                     zitten, dingen die je echt goed moet checken voordat je ze gaat effectueren. Als er
                     vervolgens al te grote herverdeelvraagstukken spelen, moet je ook nadenken over hoe
                     je die zou willen mitigeren. Als een gemeente in een keer 3, 4, 5 miljoen verliest,
                     bijvoorbeeld door een verdeelmodel, moet je er wel een overgangsperiode voor bedenken.
                  
Kortom, het is echt uitgesloten dat je via verdeelmodellen snel naar herverdeling
                     zou gaan. Dat kost altijd tijd. Dat we nu tijd hebben, houdt in dat er eind dit jaar
                     nieuwe verdeelmodellen zijn, waarover het debat met de gemeenten wordt gevoerd. Die
                     worden in de meicirculaire voor 2020 ondergebracht, met een effect op 2021. Dat is
                     echt de allersnelste route die ik voor me zie.
                  
De voorzitter:
De heer Raemakers, aanvullend.
De heer Raemakers (D66):
Ik wil wel benadrukken dat het gaat om extra geld dat de gemeenten de afgelopen twee
                     of drie jaar niet gekregen hebben. Ik heb ook even gekeken wat AEF precies gaat onderzoeken:
                     een takenanalyse, een clusterindeling, een afwegingskader, een maatstavenset... Ik
                     snap dat dat zorgvuldig moet gebeuren, maar die 300 miljoen voor 2020 is extra geld.
                     We hebben een halfjaar de tijd. Kunnen we niet toch een soort quickscan maken, om
                     een groter deel daarvan te geven aan gemeenten die echt enorme tekorten hebben?
                  
Minister De Jonge:
Het antwoord is echt nee. Sterker nog, als we het wel zouden doen, denk ik dat heel
                     veel gemeenten daar nijdig over zouden zijn, omdat de tekorten niet alleen een inkomstenvraagstuk
                     maar ook een uitgavenvraagstuk zijn. Dan zou je de gemeenten die het minst goed hebben
                     gestuurd op de uitgaven belonen met het grootste deel van die 300 miljoen. Dan zouden
                     we echt een verkeerde prikkel inbouwen. Dat was al de kritiek bij het tekortfonds,
                     dat we met open ogen hebben ingericht. Ook die verdeelsystematiek hebben we met elkaar
                     gemaakt. Die had al als nadeel dat je voor je het weet niet de best presterende maar
                     de minst presterende aan het bevoordelen bent. Ik zeg het veel te kort door de bocht,
                     maar dat is het gevoel dat men daarbij heeft. Kortom, ik zou daar echt niet voor zijn.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Ik kijk even of daarmee het blokje financiën en monitoring afgerond is.
                     De heer Van der Staaij heeft aangegeven dat hij rond 12.30 uur naar een andere afspraak
                     moet. Ik had eigenlijk beloofd dat we dan de beantwoording in eerste termijn hadden
                     gehad. We gaan nog een poging wagen. Arbeidsmarkt, blokje drie. Sorry, ik heb nog
                     een interruptie van de heer Hijink.
                  
De heer Hijink (SP):
Ja, maar ik weet niet precies bij welk blokje dit thuishoort. Het raakt een beetje
                     aan de vraag die mevrouw Tielen aan het begin stelde, over wat de Minister heeft geschreven
                     over het geven van omzetgaranties voor jeugdhulpaanbieders, als je het lokaal op een
                     andere manier zou gaan organiseren. Ik ben heel erg voor samenwerking, wat de Minister
                     ook wil. Ik snap ook dat het niet wenselijk is dat één gemeente met honderden verschillende
                     aanbieders te maken heeft, want dat kan de samenwerking niet ten goede komen. Er zitten
                     alleen twee nadelen aan. Omzetgarantie is een productieprikkel. Het lijkt mij niet
                     dat dat de norm moet zijn. Het lijkt mij dat het moet gaan om wat de behoefte aan
                     zorg of hulp is. Graag een reactie daarop.
                  
Mijn tweede vraag is hoe je ervoor zorgt, in de opzet die de Minister voorstaat, dat
                     we de keuzevrijheid, die natuurlijk ook heel belangrijk is, niet de nek omdraaien.
                     Ik snap de behoefte om het aantal aanbieders terug te brengen, maar laten we oppassen
                     dat hele specifieke vormen van hulp die kinderen of gezinnen nodig hebben, op deze
                     manier niet meer aan de beurt komen.
                  
Minister De Jonge:
Dat is juist de achtergrond. Ik denk niet dat het zinvol is om voor alle vormen van
                     zorg een soort omzetgarantie te geven. Wat ik analyseer, is dat voorinvesteringen
                     voor hele specialistische vormen van zorg erg duur zijn, om een bepaald aanbod in
                     de lucht te houden of nieuw aanbod te creëren. Als die instellingen geen zekerheid
                     hebben of ze volgend jaar nog wel geld krijgen, moeten zij investeringen doen waar
                     geen dekking tegenover staat.
                  
Een deel van het euvel – niet alles, hoor – bij anorexiazorg zoals wij zojuist bespraken,
                     heeft dat als achtergrond. Als instelling moet je voorinvesteringen doen. Als je wordt
                     afgerekend per bed waarop iemand is geweest, geeft dat erg weinig zekerheid voor de
                     toekomst. De ervaring bij zorginstellingen in de afgelopen periode is dat de vraag
                     zich niet zo makkelijk laat voorspellen. Zeker sinds de decentralisatie moet dat weer
                     even settelen. Je ziet dat de vraag naar specialistische jeugdzorg eerst heel erg
                     wegviel, maar dat die wel een beetje is hersteld. Inmiddels weten we meer en durven
                     mensen betere inschattingen te maken dan een aantal jaren terug. Blijft staan dat
                     hoe meer onzekerheid en risico er wordt gelegd bij instellingen, hoe minder durf je
                     als resultaat krijgt, ook bij het doen van investeringen. Ik pleit niet voor algemene
                     omzetgaranties, maar tegen iedere inkoopadviseur die zegt dat je dat niet moet doen
                     en dat je op de cliënt moet inzetten, zoals ik weleens op Twitter teruglees, zeg ik:
                     heb je weleens een jeugdzorginstelling gerund? Daar kun je toch geen instelling mee
                     runnen? Als een ziekenhuis zo zijn werk zou moeten doen, hadden we ook geen ziekenhuizen
                     gehad.
                  
De heer Hijink (SP):
Als ik het goed begrijp, heeft de Minister het in dit geval over de bovenregionale
                     specialistische jeugdzorg, en daarin kan ik hem goed volgen. Dan begrijp ik hem goed
                     en ben ik gerustgesteld, want ik ben er geen voorstander van om lokaal omzetgaranties
                     af te geven, zelfs als er heel goed wordt samengewerkt. Volgens mij gaat het dan de
                     verkeerde kant op.
                  
Minister De Jonge:
Dat denk ik ook en ik denk dat dit niet nodig is. Het gaat om kapitaalsintensieve
                     vormen van zorg, die heel veel investeringen vragen, bijvoorbeeld in het scholen van
                     personeel. Het gaat erom rust te creëren in het stelsel. Ik zie dat instellingen bij
                     die open-house-achtige aanbestedingen van de afgelopen tijd, waar de gemeenten gelukkig
                     weer op terugkomen, wel heel weinig zekerheid is geboden en de concurrentie enorm
                     is aangewakkerd, niet zozeer om de markt als wel op de markt, dus om cliënten. Als
                     we de concurrentie kunnen dimmen en dempen, de samenwerking kunnen bevorderen en de
                     zekerheid voor aanbieders in zoverre kunnen bevorderen dat men in ieder geval de durf
                     heeft om ingewikkeld aanbod overeind te houden, dan zijn we elkaar erg aan het helpen,
                     denk ik.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Dan gaan we door naar het blokje arbeidsmarkt.
Minister De Jonge:
Er zijn een aantal vragen gesteld die raken aan de arbeidsmarkt. Laat ik om te beginnen
                     uitspreken dat ik de zorgen deel over de arbeidsmarkt die door een aantal mensen naar
                     voren zijn gebracht, sowieso over de zorg, maar zeker ook in de jeugdzorg. Alle cijfers
                     over het ziekteverzuim en de werkdruk in de jeugdzorg zijn echt wel om je zorgen over
                     te maken. We zijn niet alleen bezig met onze aanpak voor de arbeidsmarkt of het werken
                     in de zorg, waarover we vaker hebben gesproken, maar we hebben ook extra dingen te
                     doen als het gaat om de jeugdzorg.
                  
We hebben eerst een aanvullend onderzoek gedaan naar wat er aan de hand is bij de
                     arbeidsmarkt in de jeugdzorg. Daar hoort een aanpak bij die daarbij past. Die aanpak
                     wordt op dit moment voorbereid. Er zijn werksessies voorbereid en die vinden nu plaats.
                     Op grond daarvan zullen we aan de slag gaan met een aanpak die wat specifieker is
                     gericht op de arbeidsmarkt in de zorg. Onderdeel daarvan is goed werkgeverschap. Onderdeel
                     daarvan is dat die werkgevers van wie we kennelijk hogere verwachtingen hebben, onmiddellijk
                     terugvragen: geef ons ook de tarieven die daarbij passen.
                  
Dat is ook de achtergrond van de afspraken die we hebben gemaakt met de gemeenten,
                     want we zullen tot afspraken moeten komen over die tarieven. Die afspraken heb ik
                     nog niet, anders dan de normale afspraak dat cao's moeten worden nageleefd et cetera.
                     Ik heb die afspraken nog niet en ik denk wel dat die rust kunnen geven als het gaat
                     om goed werkgeverschap. Je zou daarbij kunnen kijken naar wat we doen in andere delen
                     van de zorg. Het ova-convenant is bijvoorbeeld een goede leidraad. Je zou ook kunnen
                     kijken naar wat we hebben afgesproken bij de AMvB over een reële prijs. Dat zou ook
                     een manier van werken kunnen zijn. Ik heb die afspraken nog niet gemaakt, dus ik kom
                     daar gewoon op terug. Die afspraken zouden wel heel erg helpen om rust te creëren
                     in de jeugdzorg, maar ik wil daarvoor niet de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling
                     tenietdoen.
                  
Dat is ook mijn antwoord op die andere vraag, die ging over het werkdrukakkoord. Ik
                     kan me inderdaad voorstellen er een gesprek te voeren is over werkdruk bij de aanpak
                     van de arbeidsmarkt in de jeugdzorg. Die werkdruk is hoog. Overigens heeft de ervaren
                     werkdruk ook sterk te maken met of je het gevoel hebt dat je die dingen kan doen waarvoor
                     je bent opgeleid en aangesteld en met een kwaliteitsstandaard die je zelf voor ogen
                     hebt. Naarmate je het idee hebt dat dat minder het geval is, zal je je ook meer overbelast
                     voelen. Dat horen we ook sterk terug in de jeugdbescherming. Daar zal die aanpak zeker
                     over moeten gaan. Ik wil geen valse hoop wekken dat dit leidt tot een werkdrukakkoord.
                     Naast de extra middelen die we voor de jeugdzorg hebben vrijgemaakt, heb ik niet nog
                     ergens een pot met geld die er nog bovenop kan voor aparte arbeidsmarktdingen. Dat
                     is echt iets tussen werkgevers en werknemers, waarover aan de cao-tafel afspraken
                     worden gemaakt met de financiers van de zorg, en dat zijn de gemeenten.
                  
Over de schrapsessies was er een vraag van de heer Van der Staaij. Ik moet toch even
                     de opmerking kwijt dat ik een keurige christelijke opvoeding heb genoten, maar dat
                     ik altijd word verrast door Bijbelteksten die ik nog niet kende, zo ook deze. Dat
                     getal had ik nog niet eerder gekoppeld aan Koning Salomo. Daar zet ik even naast dat
                     u wel hele grote verwachtingen heeft van de scheppingskracht die uitgaat van het departement.
                  
Die schrapsessie was gisteren, op initiatief van de FNV. We waren in gesprek over
                     wat er allemaal anders en beter moest in de jeugdzorg en toen kwam het idee op dat
                     de aanpak van administratieve lasten in de jeugdzorg nog heel erg in de kinderschoenen
                     staat; andere sectoren zijn daar veel verder mee. Kunnen we niet een schrapsessie
                     of schrapsessies organiseren? Toen was de suggestie van de FNV om dat op één dag in
                     het hele land te doen. Er zijn vervolgbijeenkomsten in september en in november.
                  
Het is inderdaad de bedoeling om zo concreet mogelijk administratieve lasten te schrappen.
                     Er zijn heel veel oorzaken en het voert te ver om die nu allemaal te duiden, maar
                     niemand gaat 's ochtends naar zijn werk met in het achterhoofd de wil om nu eens lekker
                     administratieve lasten te gaan creëren; ook geen leidinggevenden of mensen van de
                     gemeente, van het departement of van de inspectie. Maar het gebeurt toch. Professionals
                     kunnen dit elkaar aandoen, bijvoorbeeld door hele ingewikkelde kwaliteitsstandaarden
                     te maken. Instellingen kunnen dit elkaar aandoen, bijvoorbeeld door hele ingewikkelde
                     intakeprocedures te bedenken. Gemeenten kunnen dit instellingen aandoen, bijvoorbeeld
                     omdat er ingewikkelde verantwoordingslasten worden bedacht waarvoor professionals
                     moeten turven. Ook het ministerie zal zich af en toe best bezondigen aan dat soort
                     ongewilde en onbedoelde effecten.
                  
Het effect daarvan voor mensen in de jeugdzorg is dat zij aan het eind van de dag
                     het gevoel hebben dat zij wel heel veel met de knietjes onder het bureau hebben gezeten
                     en wel heel weinig in gesprek zijn geweest met kinderen. En niemand kiest voor de
                     jeugdzorg vanuit een enorme voorliefde voor papier of voor Excel. Dat we er iets mee
                     moeten en dat we er veel meer aan kunnen doen, dat is absoluut waar. Ik ben heel gedreven
                     om daarmee aan de slag te gaan, maar we gaan daar niet van de ene op de andere dag
                     resultaat bereiken. Dan wekken we een verwachting die ik niet kan waarmaken. Dat waren
                     de arbeidsmarktgerelateerde vragen.
                  
Dan de overige vragen, om te beginnen die over het datalek. De heer Raemakers vraagt
                     naar het datalek bij SKJ. We hebben gisteren de Kamervragen daarover gekregen en een
                     verzoek om een commissiebrief. Als het goed is, heeft u die vanochtend ontvangen.
                     Wat is er gebeurd? Er was een deel van een website van SKJ in ontwikkeling om geanonimiseerde
                     beslissingen in het tuchtrecht openbaar te maken, voor wat daarvan te leren is. Dat
                     is hartstikke nuttig, maar in de testomgeving waren al die verhalen nog niet geanonimiseerd.
                     Die testomgeving is een tijdje online geweest en dat is natuurlijk niet zoals het
                     hoort. Dat is echt heel erg vervelend, want dat betekent dat namen van professionals
                     een tijdje openbaar zijn geweest en dat is niet de bedoeling, zeker niet van SKJ.
                     Volgens mij heeft de SKJ dat goed opgepakt, onmiddellijk gezorgd dat die site weer
                     uit de lucht ging en die professionals gebeld. Ik denk ook dat dat de bedoeling is.
                     Zij heeft een melding gemaakt van het datalek bij de Autoriteit Persoonsgegevens,
                     precies zoals het hoort.
                  
Maar het is een ander plaatje bij het verhaal dat we eerder hebben besproken, namelijk
                     dat dataveiligheid een punt van aandacht is in de jeugdzorg breed. Ik heb daarover
                     een aantal dingen met u afgesproken. Het eerste is dat wij aan Jeugdzorg Nederland
                     hebben gevraagd om het onder de aandacht te brengen en wat er nog meer nodig is om
                     de sector op orde te krijgen als het gaat om cyberveiligheid. Twee: we hebben de inspectie
                     opdracht gegeven om te komen tot een verkenning of een quickscan wat er op het gebied
                     van cyberveiligheid in de jeugdzorg te verbeteren is. Drie: we hebben naar aanleiding
                     van de motie van de heer Hijink en uzelf, een apart onderzoek met pentesten in gang
                     gezet. Net voor of net na de zomer kom ik met een reactie aan u over de vraag wat
                     er volgens Jeugdzorg Nederland beter zou kunnen in de cyberveiligheid in de jeugdzorg.
                  
Ik denk dat het resultaat van de pentesten terechtkomt in de brief van Minister Bruins
                     met een update over dataveiligheid in de zorg als geheel. Het is met name de portefeuille
                     die hij beheert, dus daarbij zal het resultaat van die pentesten in naar voren komen.
                     Aan het einde van het jaar, in december, verwacht ik u de uitkomsten van die quickscan
                     van de inspectie te doen toekomen. Ondertussen heb ik al gezegd dat we moeten zorgen
                     dat al die zorginstellingen zijn aangesloten op Zorg-CERT, de brandweer als het gaat
                     om cyberveiligheid. Zo is er meer werk te doen, maar ik wil maar zeggen dat we dapper
                     aan de slag zijn met al het werk dat u ons heeft opgedragen.
                  
De voorzitter:
Een interruptie van de heer Raemakers.
De heer Raemakers (D66):
Het is goed dat de Minister erkent dat het juist bij de SKJ pijnlijk is als er een
                     datalek is. Hij schrijft in de schriftelijke beantwoording dat het volgens de SKJ
                     gaat om 34 niet-geanonimiseerde beslissingen. Dat betekent dus dat er 34 keer meningen
                     en standpunten van jeugdzorgprofessionals over jongeren in de jeugdzorg online hebben
                     gestaan. Ik vraag mij dan af hoeveel procent dat is van het totale aantal zaken dat
                     SKJ behandelt. Is dit de afgelopen weken en maanden vaker voorgekomen bij SKJ zonder
                     dat wij het weten? Hebben zij het toen misschien snel offline gehaald, terwijl niemand
                     het zag? Welke garanties heeft de Minister daarin?
                  
Minister De Jonge:
Eén is dat alle instellingen zelf die wettelijke opdracht hebben die op hun schouders
                     rust. Twee is dat de wet die we hebben, zegt dat als dit soort calamiteiten zich voordoen,
                     deze gemeld moeten worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Dat is er de achtergrond
                     van dat wij dit weten en dat u dit weet. SKJ heeft zelf die melding gedaan. Ik heb
                     geen reden om aan te nemen dat er eerder dingen zouden zijn gebeurd die zij stiekempjes
                     niet gemeld hebben. Dat weet ik niet, maar ik ga ervan uit van niet, want zo zijn
                     we niet getrouwd, om het maar even huiselijk te zeggen. Drie is dat het natuurlijk
                     een serieuze zaak is. Daarom zijn al die professionals individueel gebeld, waarvan
                     men weet dat zij exposed zijn geweest of waarvan de tuchtuitspraak ongeanonimiseerd
                     kenbaar is gemaakt, terwijl dat eigenlijk niet de bedoeling was, want sommige tuchtrechtuitspraken
                     zijn openbaar, maar deze dus niet. Dat is wat ik ervan weet. Ik weet ook dat die site
                     online was en dat er wellicht nog links of flarden te vinden zijn in zoekmachines.
                     Dat kan ik niet overzien. Het kunnen heel veel zoekmachines zijn. Ik weet ook dat
                     zij zelf de opdracht hebben om te zorgen dat zo veel mogelijk vervolgens weer offline
                     gaat en dat zij daarbij de hulp kunnen inzetten van Zorg-CERT, die daar bewust voor
                     bedoeld is. Mijn indruk is dat SKJ heeft gedaan wat verwacht mag worden. Hieraan zie
                     je – en daarom begrijp ik waarom u dit naar voren brengt – hoe belangrijk het is dat
                     er zorgvuldig wordt omgegaan met cyberveiligheid en dat de sector als geheel daar
                     nog wel stappen heeft te zetten.
                  
De voorzitter:
Aanvullend, de heer Raemakers.
De heer Raemakers (D66):
Volgens mij zie je hieraan ook dat het zelfs bij de SKJ, die gaat over scholing, ergens
                     iets is misgegaan met het Actieplan Verhoging Bewustzijn Informatiebeveiliging Patiëntengegevens
                     dat in 2017 is gestart, zoals in het antwoord op vraag 7 staat. Mijn vraag is hoeveel
                     geld en hoeveel fte er voor dat actieplan beschikbaar is. Misschien moet dat verhoogd
                     worden. Als er na de zomer een brief komt over de voortgang, kunnen we dan een soort
                     evaluatie krijgen of dat actieplan om dat bewustzijn onder medewerkers te verhogen
                     wel werkt? De kritiek is vaak dat er geen financiële onderbouwing is van dat actieplan,
                     maar het is ook niet duidelijk of het werkt. Kunnen we afspreken dat we na de zomer
                     een evaluatie krijgen van het Actieplan Verhoging Bewustzijn Informatiebeveiliging?
                  
Minister De Jonge:
Kijk, wat betreft fte's en zo overvraagt u mij een beetje. Het is een beetje zoals
                     mijn mondeling examen Duits ging. Er werden allemaal vragen gesteld waarvan ik dacht:
                     o, had ik die ook moeten voorbereiden? In alle ernst, u heeft natuurlijk een terecht
                     punt dat hier stappen gezet moeten worden. We hebben dat debat niet voor niks gehad.
                     Dat was een pittig debat, meen ik me te herinneren. En dat was ook een debat waarbij
                     u het kabinet een flinke portie huiswerk heeft meegegeven. Met dat huiswerk zijn we
                     aan de slag; met die onderzoeken die ik net noemde en met de update van collega Bruins
                     in september of oktober over alle acties die tot op heden zijn ingezet. Dat zal hij
                     doen. Daarbij komen ook de uitkomsten van die pentesten. Daaruit zal ook blijken de
                     mate waarin die acties hebben gewerkt en waarin die tot extra aandacht leiden. Waar
                     het specifiek gaat om de jeugdzorg heb ik expliciet aan de inspectie gevraagd om in
                     kaart te brengen, op basis van een quickscan, hoe ver de sector is. Die vraag heb
                     ik ook gesteld aan Jeugdzorg Nederland. Op die twee vragen kom ik apart terug in de
                     richting van de Kamer. Het plan als geheel is de portefeuille van collega Bruins.
                     Specifiek op de jeugdzorg heb ik die vraag gesteld aan Jeugdzorg Nederland en aan
                     de inspectie. Op die vragen komen we terug; laten we zeggen net na de zomer en tegen
                     de kerst.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Dan de resterende vragen.
Minister De Jonge:
Dat zijn er nog een paar, maar die kan ik redelijk staccato doen. De rechtspositie
                     van jongeren in de gesloten jeugdzorg. Uw collega vroeg dat gisteren ook in het debat
                     over de Wet zorg en dwang. We weten dat de rechtspositie bij verschillende vormen
                     van jeugdzorg, ook in justitiële inrichtingen, verschillend is geregeld. We weten
                     ook dat u dat heel graag anders ziet. Wij zien dat zelf eigenlijk ook graag anders.
                     We zijn bezig om te definiëren hoe dat er dan anders uit zou moeten zien. Ik hoop
                     aan het eind van het jaar samen met collega Dekker een conceptwetsvoorstel in consultatie
                     te brengen. Ik verwacht dat dit in de eerste helft van 2020 in de richting van uw
                     Kamer komt.
                  
De voorzitter:
En toch zie ik mevrouw Westerveld daar nog een interruptie op plegen.
Mevrouw Westerveld (GroenLinks):
Dit heeft de Minister vorige week tijdens het debat ook gezegd. Ik ben blij dat er
                     een wetsvoorstel komt, maar ik vroeg om iets meer te vertellen over wat daarin komt
                     te staan. Ik neem aan dat beide ministeries er nu mee bezig zijn. Rechtspositie is
                     een heel breed begrip. Wat wordt er precies geregeld in dat wetsvoorstel?
                  
Minister De Jonge:
Bij gedwongen zorg in de jeugdzorg geldt uiteraard altijd dat door de rechter een
                     machtiging moet worden afgegeven; een machtiging voor uithuisplaatsing of voor gesloten
                     plaatsing et cetera. Voor hoe er in zo'n instelling wordt omgegaan met gedwongen maatregelen
                     is niet zo gek veel geregeld. Bij de justitiële inrichtingen werkt het weer een beetje
                     anders. Bij instellingen die vallen onder de Wlz, die te maken hebben met de Wet zorg
                     en dwang, geldt het na aanname van die wet weer een beetje anders. U heeft meerdere
                     malen aangegeven dat u wilt dat er meer eenduidigheid over is, bijvoorbeeld over de
                     toegang tot de vertrouwenspersoon. Daar hebben we het eerder hebben gehad en dat hebben
                     we toevallig wel geregeld. Wanneer kan men gebruikmaken van zo'n vertrouwenspersoon;
                     hoe kan dat drempelloos georganiseerd worden, et cetera. Ten aanzien van medezeggenschap
                     zouden we de dingen ook gelijk kunnen trekken.
                  
Het gaat eigenlijk om al die zaken die gaan over de rechtspositie van cliënten binnen
                     de instelling. Je ziet dat die in verschillende sectorwetten verschillend geregeld
                     worden. Collega Dekker en ik hebben gezegd dat we moeten kijken hoe we dat kunnen
                     regelen in één rechtspositiewet voor alle jongeren, in welke verschillende vormen
                     van zorg zij ook zitten. Ook de Kinderombudsman vindt dat een belangrijke zaak, dus
                     wij zijn daarmee aan de slag, maar dat is niet makkelijk. Eind van het jaar gaat het
                     in consultatie. Ik krijg net door dat het 2021 wordt. We hopen dat zo snel mogelijk
                     te doen. Een zekere datum is dat het eind 2019 in consultatie gaat.
                  
Over de jongeren in de gesloten jeugdhulp heeft de heer Raemakers een aantal vragen
                     gesteld. Hij stelde die vragen expliciet aan de heer Dekker, maar wij hebben al eerder
                     de aanpak voor de gesloten jeugdhulp besproken. Daarin hebben we een aantal uitgangspunten
                     afgesproken die de gemeenten en de sector als geheel buitengewoon ernstig nemen, namelijk
                     meer gezinsgericht, kortere opnames, niet langer dan strikt noodzakelijk, sneller
                     afbouwen, niet meer separeren. Al dat soort elementen zijn afgesproken in die aanpak.
                  
U vraagt eigenlijk of we ook een streefgetal kunnen hangen aan die kinderen waarvan
                     we zeggen dat zij in de gesloten jeugdhulp zitten omdat er geen alternatief voorhanden
                     is. Dat raakt dan weer aan het debat dat ik net had met mevrouw Westerveld. We zien
                     weleens dat kinderen die ernstig suïcidaal zijn en bijvoorbeeld een eetstoornis hebben,
                     inderdaad in de gesloten jeugdhulp terechtkomen omdat dat de enige manier is om vorm
                     te geven aan een vorm van zorg waarin 24 uur wordt gewaakt. Ik kan daar geen percentage
                     en geen streefwaarden aan hangen. Als alles wat we inzetten ook daadwerkelijk werkt,
                     zou dat percentage wel lager zijn, maar uit de cijfers die we voorhanden hebben, kan
                     ik geen conclusie trekken over welk percentage daarvoor zou kwalificeren.
                  
Ik weet wel dat er bij iedere individuele plaatsing in de gesloten jeugdzorg altijd
                     een rechterlijke toetsing vooraf plaatsvindt, dus de rechter zal altijd toetsen of
                     die gesloten plaatsing noodzakelijk is en waarom er geen alternatief voorhanden is.
                     Als de rechter zegt: nou ja, oké dan, een paar maanden, maar dat alternatief moet
                     wel degelijk gecreëerd worden, dan zal hij een korter durende machtiging voor gesloten
                     plaatsing afgeven, zodat het jeugdzorgveld vervolgens verplicht is om te kijken of
                     er een alternatief is. Kortom, er zitten wel degelijk allerlei prikkels in om die
                     situatie, die inderdaad voorkomt en die zeer onwenselijk is daar heeft de heer Raemakers
                     gelijk in, zo kort mogelijk te laten duren. Een streefgetal durf ik er niet aan te
                     hangen. Dat suggereert een maakbaarheid der dingen die ik niet kan waarmaken.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Ik heb een interruptie van mevrouw Agema. Ik maak de leden erop attent
                     dat het richting 13.00 uur loopt en dat er dan een volgend AO is gepland in deze zaal,
                     dus graag kort en bondig. Ik heb begrepen dat Minister Dekker ongeveer vijf minuten
                     nodig heeft voor de beantwoording. Voor de tweede termijn heb ik misschien geen tijd
                     meer, dat geef ik even aan, maar misschien kan het heel snel. Mevrouw Agema.
                  
Mevrouw Agema (PVV):
Ik had ook geen interruptie. Ik wilde graag een ordevoorstel doen. Met al uw inspanningen
                     gaan we het niet redden, denk ik. De Minister is nog niet klaar. We gaan nog luisteren
                     naar de Minister voor Rechtsbescherming. Is het een idee om de tweede termijn op een
                     ander moment te plannen?
                  
De voorzitter:
Dat zou kunnen, maar ik stel voor om te proberen dit eerst af te ronden.
Mevrouw Agema (PVV):
Ik denk wel dat dit een goed moment is, een kwartiertje voor het einde, om de balans
                     op te maken dat we het niet redden. Anders gaan we nu heel jachtig het laatste kwartiertje
                     in.
                  
De voorzitter:
Ik begrijp uw ordevoorstel. We gaan even proberen om deze termijn af te werken en
                     dan kijken we of er nog iets over is. Ik denk het niet, gezien de tijd.
                  
Mevrouw Agema (PVV):
We zitten hier met negen man.
De voorzitter:
We kunnen nu alvast vaststellen...
Mevrouw Agema (PVV):
Als we allemaal één minuut krijgen, redden we het niet met die tweede termijn.
De voorzitter:
Ik kijk even naar de leden hoe het staat. Het is een vrij uitgebreide set van vragen
                     die gesteld is.
                  
De heer Peters (CDA):
Mevrouw Agema heeft gelijk.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Steun voor een tweede termijn, voorzitter.
De voorzitter:
Een tweede termijn op een later moment. Goed, dan stellen we dat vast. Dan kunnen
                     we rustig deze eerste termijn afwikkelen. Dat gaan we dan doen. Ik had het graag anders
                     gezien, maar ik merk dat er veel vragen liggen. Het was een uitdaging, dat gaf ik
                     vooraf al aan. De heer Hijink daarover.
                  
De heer Hijink (SP):
Ik weet nooit zo goed waarom dat niet kan, maar ik heb er ook niet zo'n moeite mee
                     om de tweede termijn te combineren met een VAO, dat ik toch al van plan ben aan te
                     vragen. Anders moeten we iedereen optrommelen om nog eens een of anderhalf uur hier
                     te gaan zitten. Als we gewoon een minuut extra spreektijd krijgen bij een VAO, al
                     weet ik niet of dat technisch kan, dan vind ik dat net zo makkelijk. Dan is het één
                     keer. Anders moeten we na een tweede termijn nog een keer komen opdraven.
                  
Mevrouw Agema (PVV):
Nee, dat kan niet, helaas. Dat kan echt niet. Een VAO duurt twee minuten per persoon,
                     dus dat kan niet.
                  
De voorzitter:
Mevrouw Agema, ik wilde...
Mevrouw Agema (PVV):
Als wij met z'n allen afspreken dat we dat in die twee minuten kunnen bij dat VAO
                     vind ik dat ook prima, maar we kunnen niet een VAO met drie minuten afspreken.
                  
De voorzitter:
Mevrouw Agema, u heeft volledig gelijk. Dat antwoord wilde ik ook graag geven. Dank
                     dat u mij daarin bijstaat. Een VAO is inderdaad vastgesteld op twee minuten, maar
                     we kunnen afrondend vaststellen dat we het met een VAO kunnen oplossen. Dan hoeft
                     er geen tweede termijn te zijn. Ik kijk even naar de leden of dat het geval is. De
                     heer Raemakers.
                  
De heer Raemakers (D66):
Ja, ik vind het prima. Ik wilde overigens ook een VAO aanvragen over het datalek.
De voorzitter:
Dat doen we pas in tweede termijn, dus dan zit u in principe als eerste in die ronde.
                     Dan bent u de eerste aanvrager, omdat dat gemeld is. Ik kijk even rond of de leden
                     ermee akkoord gaan dat we het op die manier doen.
                  
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Voorzitter, ik heb met name geen tweede interruptie gesteld omdat ik ook nog heel
                     benieuwd ben naar de antwoorden van de heer Dekker. Dat is niet allemaal voor een
                     afrondend VAO. Ik wil gewoon even de antwoorden horen en dan de balans opmaken.
                  
De voorzitter:
We gaan het als volgt doen, want dat proef ik in ieder geval. Minister Dekker gaat
                     zo dadelijk ook over tot de beantwoording. Dan geven we nog de gelegenheid tot interrupties.
                     Als blijkt dat die antwoorden naar genoegen zijn gegeven, ook al hebben we een VAO
                     in het vooruitzicht, dan kunnen we de optie pakken om het verder in een VAO te behandelen
                     en dan hebben we geen tweede termijn nodig. Kunnen de leden zich daarin vinden? Dan
                     gaan we dat als volgt doen. Ik kijk of de Minister wellicht in staat is om in enkele
                     minuten af te ronden.
                  
Minister De Jonge:
Ja.
De voorzitter:
Dank u. Het woord is aan de Minister.
Minister De Jonge:
Over het pgb zijn er zorgelijke signalen. Hoe voorkomen we dat het niet goed gaat
                     met het pgb in de jeugd? Het aantal pgb's is afgenomen. Dat is overigens niet alleen
                     maar zorgelijk, want als het gaat om het verstrekken van een pgb in een situatie waarin
                     de pgb-houder eigenlijk niet in staat is om dat op een goede manier te beheren, ben
                     ik blij dat het niet is verleend. We hebben een agenda gemaakt voor het pgb, ook in
                     samenwerking met Per Saldo. Een van de afspraken daarin is dat we een onderzoek doen
                     naar wat de achtergrond is van de afname van het aantal pgb's sinds de decentralisatie.
                     Ik denk dat ik uw vraag daarbij betrek.
                  
Twee. Om de positie van de identiteitsgebonden zorg beter te borgen. Wettelijk is
                     die geborgd, want de Jeugdwet zegt dat het college bij de inkoop van hulp rekening
                     moet houden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele
                     achtergrond. Navraag leert dat de positie van beide genoemde instellingen, Eleos en
                     de Hoop, op zichzelf niet zorgwekkend is. Maar het is wel goed om met elkaar in gesprek
                     te blijven, want als de zorg niet meer voorhanden is, kan een college niet meer voorzien
                     in zijn wettelijke plicht. Kortom, ik denk dat het beste is om te zorgen dat ik in
                     gesprek blijf met deze instellingen, om na te gaan in welke mate de werkelijkheid
                     zich op een zorgwekkende manier ontwikkelt.
                  
Zijn de zelfmoordcijfers over 2018 al bekend, vraagt mevrouw Kuiken. Het antwoord
                     is nee. Ik zou u net na de zomer opnieuw informeren, ook naar aanleiding van ons vorige
                     debat. Eind juni komen er nieuwe cijfers over 2018, wordt mij gemeld. 17 oktober staat
                     het AO Suïcide gepland. De afspraak is om de Kamer daaraan voorafgaand te informeren
                     over de stand van zaken.
                  
Het lid Voordewind vroeg hoe de Minister de afbakening van de gezinsgerichte jeugdhulpvoorzieningen
                     voor zich ziet, nu er wel geld beschikbaar is voor gezinshuizen. Gezinshuizen zijn
                     eigenlijk een geprofessionaliseerde vorm van een pleeggezin, zo zie ik het. Daarom
                     heb ik ook de parallel getrokken met de verlengde pleegzorg bij de verlengde hulp
                     die mogelijk moet zijn in gezinshuizen. Het is namelijk een gezinssetting, zij het
                     geprofessionaliseerd.
                  
We hebben eerder gesproken over allerlei andere vormen van jeugdhulp waarbij er wellicht
                     behoefte zou bestaan aan verlenging. We moeten dat gesprek nu niet overdoen, denk
                     ik. Om heel veel redenen zou je dat niet alleen maar moeten willen. Daar zijn heel
                     veel kanttekeningen bij te plaatsen. Wat je wel moet willen, is dat er geen zwart
                     gat valt na het verblijf in een residentiële voorziening, zoals u zegt. Daarom werken
                     we aan dat toekomstplan. Dat is een van de maatregelen uit het programma Zorg voor
                     de Jeugd. Als je op je zestiende nadenkt over hoe je leven eruit ziet nadat je die
                     residentiële voorziening achter je hebt gelaten, is het beter om dat moment na te
                     denken over hoe je die vervolgzorg vorm geeft, om zo ook dat zwarte gat te voorkomen.
                  
Mevrouw Westerveld vraagt of de Minister een overzicht kan geven hoeveel jongeren
                     verlengde jeugdhulp krijgen. In 2018 hebben 12.980 jongeren van de groep van 18.205
                     jongeren die in het laatste kwartaal van 2018 in de jeugdhulp zaten, gebruikgemaakt
                     van verlengde jeugdhulp. We weten dat het aantal jongeren dat verlengde jeugdhulp
                     krijgt, heel erg is toegenomen sinds de decentralisatie. Sinds de maatregel voor verlengde
                     pleegzorg is ook het aantal 18-plussers dat in hetzelfde pleeggezin kan blijven ook
                     heel erg toegenomen. We hangen niet de slingers op, zeker niet, maar dat zijn toch
                     wel mooie, goede, hoopgevende bewegingen die we zien.
                  
Dan ben ik hiermee aan het einde van de beantwoording, denk ik.
De voorzitter:
Dat blijkt het geval. Dan geef ik het woord aan Minister Dekker.
Minister Dekker:
Voorzitter, dank u wel. Mijn rol is bescheiden, maar ik dank de commissie voor de
                     uitnodiging. Er wordt vaak met mijn collega gesproken over jeugd, begrijp ik, maar
                     voor een deel zit de jeugd ook bij Justitie, als er sprake is van een gedwongen kader,
                     en dan heb je het altijd over ingrijpende dingen. Ook in het vrijwillig kader kan
                     er sprake zijn van een bepaalde mate van ingrijpendheid.
                  
Waar zit nou precies het deel van VWS en waar zit het deel van Justitie? Wij hadden
                     het zojuist over de gesloten jeugdzorg. Als ouders daar vrijwillig aan meewerken,
                     dan zit het helemaal in het vrijwillige VWS-kader. Daar komt altijd wel een rechter
                     aan te pas, maar toch. Dat is voor de betrokken jeugdige helemaal niet zo vrijwillig,
                     dus daar zit wel iets heel dubbels in.
                  
Wanneer spreken we over het gedwongen kader, even los van strafrecht dat we vaak in
                     de commissie voor Justitie bespreken? Daar waar het nodig is dat er wordt ingegrepen
                     in het ouderlijk gezag. Daar komt dan justitie om de hoek kijken. Dat betekent niet
                     automatisch dat het ook een gesloten kader is voor jongeren. Soms kan het gedwongen
                     kader voor de jongere weer een bepaalde mate van vrijheid kennen, bijvoorbeeld bij
                     pleegouders of onder voogdij. Desalniettemin is het altijd ingrijpend. Ik zal straks
                     terugkomen op een aantal specifieke vragen die hierover zijn gesteld.
                  
Ik wil beginnen met iets anders dat heel ingrijpend is, en dat is het rapport van
                     de commissie-De Winter. Dan heb je het over misstanden in de jeugdzorg, in de volle
                     breedte, bij de onderdelen waar sprake is van geweld. Gisteren was er een bijzondere
                     bijeenkomst, waarbij Hugo de Jonge en ik allebei aanwezig waren. Ik denk dat het ons
                     allebei ook wel aangreep. Misschien waren er ook Kamerleden bij. Je voelt dat in zo'n
                     zaal, waar ook slachtoffers aanwezig zijn, maar ook heel veel mensen die werken in
                     de jeugdzorg en die een enorm groot gevoel van verantwoordelijkheid hebben voor wat
                     daar gebeurt. Dat rapport laat een heel indringend en ontluisterend beeld zien van
                     decennia van jeugdzorg waarin ook sprake is geweest van veel geweld, terwijl kinderen
                     juist recht hebben op veiligheid. Het gaat hier om kinderen die die veiligheid thuis
                     niet konden vinden en vervolgens richting de jeugdzorg gingen. Daar wordt dan de verantwoordelijkheid
                     van de overheid ook groter. Als ze daar geen veiligheid vinden, is dat natuurlijk
                     dubbel zo erg. Wat ik gisteren heb gezegd, is dat misschien één ding nog erger is:
                     dat we het heel lang niet hebben onderkend en erkend; dat deze slachtoffers zich niet
                     gehoord voelden en dat zij het idee hebben dat zij alleen staan. Als je dan praat
                     met slachtoffers, zeggen zij vaak dat zij al die jaren de indruk hadden dat iedereen,
                     de hele maatschappij, zei dat het aan hen lag. Onterecht.
                  
Dat was een indrukwekkende en beknellende bijeenkomst. Ik vind het een goed rapport
                     van De Winter. Als je die verhalen terugleest, grijpt het je naar de keel. De opdracht
                     in dat rapport is heel helder: zorg dat kinderen beter worden beschermd en zorg dat
                     je wat doet met datgene wat er in het verleden is gebeurd. De belangrijkste toezegging
                     die Hugo de Jonge en ik hebben gedaan, is dat wij slachtoffers willen helpen bij datgene
                     wat ze is overkomen. Daarbij hoort ook een vorm van erkenning.
                  
Het rapport-De Winter laat zien dat die erkenning uit verschillende onderdelen kan
                     bestaan. Het feit dat het rapport er ligt, in navolging van eerdere rapporten, bijvoorbeeld
                     over seksueel geweld in de jeugdzorg, het rapport van de commissie-Samson, is al een
                     eerste bijdrage daaraan. Ik sprak gisteren achteraf met een aantal van de slachtoffers
                     die zich in verschillende organisaties hebben verenigd. Zij geven zelf aan heel blij
                     te zijn dat er nu eindelijk een rapport ligt dat open en eerlijk laat zien wat er
                     heeft plaatsgevonden.
                  
Maar wij trekken het ons ook persoonlijk aan. Hugo de Jonge en ik voelen allebei een
                     grote verantwoordelijkheid, ook voor wat er in het verleden is gebeurd, bij voorgangers.
                     Waar de overheid een rol heeft gespeeld, zijn excuses op z'n plaats, dat hebben we
                     gisteren ook gezegd. Die excuses hebben wij dus ook aangeboden. Maar daar moet het
                     niet bij blijven. Wij hebben ook gezegd dat als je het rapport van de commissie-De
                     Winter leest, het heel nuttig is in het aanreiken wat je verder nog kan doen, in termen
                     van erkenning, het verhaal optekenen, zorgen dat het niet vergeten wordt, zorgen dat
                     er geen herhaling is. Welke zorg is er nodig, welke ondersteuning kan je bieden?
                  
De heer Hijink vroeg wat je kan doen. De commissie-De Winter geeft aan dat compensatie
                     een van de mogelijkheden zou kunnen zijn. Zij doet de aanbeveling aan ons twee om
                     daarover het gesprek aan te gaan met lotgenotenorganisaties. Die afspraak is volgende
                     week gepland. Dat is eigenlijk een vervolgafspraak in een serie gesprekken die we
                     in de aanloop naar het rapport van de commissie-De Winter hebben gevoerd, om die contacten
                     warm te houden. We hebben gisteren gezegd dat we twee dingen sowieso gaan doen: ondersteuning
                     van het Koershuis, als het gaat om die koepelorganisaties, en zorgen dat er een meldpunt
                     is waar slachtoffers terechtkunnen. Over de verdere invulling van die erkenning gaan
                     wij graag het gesprek aan.
                  
De voorzitter:
Het lijkt erop dat de Minister daarmee de beantwoording heeft gedaan.
Minister Dekker:
Nog niet helemaal, maar ik kreeg de indruk dat de heer Hijink een specifieke vraag
                     wilde stellen over De Winter, voordat ik inga op de gesloten jeugdzorg.
                  
De voorzitter:
Omdat u stokte, dacht ik dat u aan het einde was van de beantwoording, maar de heer
                     Hijink heeft een interruptie.
                  
De heer Hijink (SP):
Die gaat over hoe het nu verdergaat. Genoegdoening en erkenning zijn belangrijk, net
                     als compensatie en het berechten van daders waar dat nog kan, zou ik zeggen. Wat ik
                     lastig vind, is dat ik gisteren direct al verschillende berichten kreeg van mensen
                     die zich herkenden in die gruwelijke verhalen die wij in die rapporten hebben kunnen
                     lezen, en die niet gesproken hebben met de commissie-De Winter. Ik vrees dat voor
                     een hele grote groep geldt dat zij wel slachtoffer is geweest van de praktijken van
                     geweld die we in de jeugdzorg hebben gezien, maar nog niet op de radar of in beeld
                     is als erkende slachtoffers. Hoe gaat de Minister dat de komende maanden in kaart
                     brengen? Als wij kijken hoe we mensen genoegdoening of compensatie kunnen geven, hoe
                     gaan we dan zorgen dat deze terechtkomt bij al die mensen die slachtoffer zijn geweest
                     of nog steeds zijn? Hoe voorkomen we dat we mensen gaan overslaan?
                  
De voorzitter:
Helder. De Minister.
Minister Dekker:
Twee dingen. We hebben gisteren aangekondigd dat die mensen twee routes kunnen bewandelen.
                     De ene is dat er in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland een meldpunt wordt
                     ingericht waar ook slachtoffers die nog niet op de radar waren van de commissie-De
                     Winter, terechtkunnen met hun verhaal. Dat kan via georganiseerd verband. We ondersteunen
                     het Koershuis als koepelorganisatie financieel. Dat is een verzamelband van heel veel
                     individuele lotgenotenorganisaties. Ik hoor de heer Hijink zeggen dat we gesprekken
                     aangaan over hoe we die compensatie gaan inrichten. Dat is niet wat de commissie-De
                     Winter aanbeveelt. De commissie-De Winter zegt: compensatie kan een onderdeel zijn,
                     ga daarover het gesprek aan. Tegelijkertijd zegt ook de commissie-De Winter: let wel
                     op, want aan dat soort regelingen zitten ook heel veel haken en ogen. Kijk naar de
                     regeling rond de commissie-Samson. Voor sommige was die afdoende, maar die heeft ook
                     heel veel schade aangericht, zeg maar secundaire victimisatie bij anderen. We hebben
                     hierover nog geen standpunt ingenomen, maar we willen graag het gesprek aangaan. Dat
                     gesprek volgt heel snel.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Even ter onderbreking, mevrouw Kuiken. Ik denk dat we inderdaad in een
                     tijdsklem komen.
                  
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Even een paar dingen en een punt van orde. Dat rapport van de commissie-De Winter
                     wil ik graag heel uitvoerig bespreken, dus ik voel wat ongemak, niet over de vragen
                     die zijn gesteld, maar door de antwoorden en dat we er niet op in kunnen gaan. Dat
                     wil ik zelf ook heel graag doen. Ten tweede: ik let op de klok en we moeten afronden.
                     Misschien is het een idee om de rest van de vragen schriftelijk te doen, om even mee
                     te denken met de voorzitter. Dan kunnen we het in principe in een VAO afronden, voor
                     deze keer. Mijn kribbigheid zit erin, als voorzitter van de commissie Landbouw, dat
                     we gemiddeld meer uren voor zo'n debat hebben dan bij dit belangrijke onderwerp, maar
                     dat is iets wat we zelf beter moeten organiseren. Daarmee hoop ik dat ik mee kan denken,
                     maar ik vind het wat ongemakkelijk om het gesprek aan te gaan over zo'n belangrijk
                     rapport, omdat ik er van alles van vind, ook over de emoties. Dat wil ik graag op
                     een iets andere manier voortzetten.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Dat is helder. Overigens gaat de commissie zelf over de tijden voor het
                     organiseren van een algemeen overleg. Dat is inderdaad vrij krap. Ik stel vast dat
                     het voorstel van mevrouw Kuiken is om de overige vragen schriftelijk te beantwoorden.
                  
Minister Dekker:
Ik begrijp dat ongemakkelijke gevoel. Ik heb dat zelf ook, want er is kort tijd over
                     een heel belangrijk deel, waar we later nog over komen te spreken.
                  
De voorzitter:
Dan stel ik voor...
Minister Dekker:
Er resteren nog drie hele korte dingen. Ik ga het niet afmaken. Ik wil ingaan op het
                     verzoek van mevrouw Kuiken.
                  
De voorzitter:
Ik neem even het woord over, want ik moet nu afsluiten. Ik stel vast dat wij de beantwoording
                     van de resterende vragen schriftelijk doen.
                  
Minister Dekker:
Voorzitter, misschien is het goed om te kijken of ik de vragen compleet heb.
Mevrouw Kuiken (PvdA):
Ik app wel.
De voorzitter:
Ik hoor in ieder geval dat mevrouw Kuiken zorgt dat het helder naar de Minister gaat.
                     Daarmee stel ik vast dat we een schriftelijke beantwoording van de resterende vragen
                     tegemoetzien. Daarmee stel ik ook vast dat als die binnengekomen zijn, het verder
                     in een VAO aan de orde komt.
                  
Er zijn drie toezeggingen gedaan. Die noem ik hier nog even. Het VAO is in eerste
                     instantie aangevraagd door de heer Hijink, maar de heer Raemakers zit het eerst in
                     de rij en is daarmee de eerste spreker. Dat gaan we doen.
                  
Er zijn drie toezeggingen:
– In het najaar zijn leidende principes beschikbaar wat we van wijkteams mogen verwachten.
                           Deze worden dan aan de Kamer gestuurd. Dat is een toezegging richting mevrouw Kuiken.
                        
– In het najaar komt een advies/ordening beschikbaar over hoe anorexiazorg verder in
                           te richten. Dat is een toezegging richting mevrouw Westerveld, mevrouw Kuiken en de
                           heer Raemakers.
                        
– De resterende vragen worden schriftelijk beantwoord, zoals ik net al aangaf. Dat is
                           richting de hele commissie.
                        
Daarmee zijn wij aan het einde gekomen van dit algemeen overleg. Ik dank de aanwezigen
                     voor hun aanwezigheid en voor de beantwoording.
                  
Sluiting 13.03 uur.
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
W.J.H. Lodders, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport - 
              
                  Mede ondertekenaar
H.J. Post, griffier 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.