Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Snels over de arresten van het Hof van Justitie
Vragen van het lid Snels (GroenLinks) aan de Staatssecretaris van Financiën over de arresten van het Hof van Justitie (ingezonden 8 mei 2019).
Antwoord van Staatssecretaris Snel (Financiën) (ontvangen 17 juni 2019) Zie ook Aanhangsel
            Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2878.
         
Vraag 1
            
Heeft u kennisgenomen van de arresten van het Hof van Justitie van de EU (hierna:
               HvJ EU) van 26 februari 2019 in de Deense zaken over vennootschappen met een doorstroomfunctie
               voor rente en dividenden?1
Antwoord 1
            
Ja.
Vraag 2
            
Accepteert u de beslissing van het HvJ EU dat een EU-lidstaat, waaronder Nederland,
               verplicht is om aan belastingplichtigen de fiscale voordelen te weigeren die voortvloeien
               uit de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435, indien sprake is van misbruik
               in de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod?
            
Antwoord 2
            
Ja.
Vraag 3
            
Hoeveel van de circa 15.000 Nederlandse brievenbusmaatschappijen zullen, naar uw verwachting,
               na deze arresten worden geconfronteerd met bronheffingen op rente, royalty’s en dividendbetalingen
               die zij ontvangen van vennootschappen die zijn gevestigd in andere EU-lidstaten?
            
Antwoord 3
            
Indien misbruik wordt gemaakt van het Nederlandse internationaal georiënteerde belastingstelsel
               om bronbelasting in andere EU-lidstaten te ontwijken, kunnen deze andere EU-lidstaten
               dit bestrijden op basis van deze en eerdere jurisprudentie van het HvJ EU. In hoeverre
               andere EU-lidstaten dit al deden dan wel als gevolg van de recente jurisprudentie
               gaan doen, is mij niet bekend. Ik kan dus niet aangeven wat de gevolgen zijn voor
               Nederlandse maatschappijen met betrekking tot de buitenlandse bronbelasting op de
               door hen ontvangen rente-, royalty- en dividendbetalingen van vennootschappen gevestigd
               in andere EU-lidstaten.
            
Vraag 4
            
Onderschrijft u dat sprake is van misbruik van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 in
               de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod, indien (a) het de bedoeling
               van belastingplichtigen is om voordeel uit de richtlijn te krijgen door kunstmatig
               de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat belastingvoordeel ontstaat en
               waarbij (b) uit het geheel van objectieve omstandigheden blijkt dat in weerwil van
               de formele naleving van de door de richtlijn opgelegde voorwaarden het door de richtlijn
               beoogde doel niet wordt bereikt?2
Antwoord 4
            
Ja.
Vraag 5
            
Kunt u bevestigen dat het HvJ EU in de Deense zaken concrete aanwijzingen heeft gegeven
               op basis waarvan een concernstructuur kan worden beschouwd als een kunstmatige constructie,
               in het bijzonder in de gevallen waarin aan de concernstructuur een doorstroomvennootschap
               is toegevoegd om de belastingheffing over rente, royalty’s en dividenden te ontwijken?
            
Antwoord 5
            
Het HvJ EU heeft aan de Deense rechters inderdaad aanwijzingen verstrekt voor de vraag
               met welke feiten en omstandigheden rekening kan worden gehouden bij de beoordeling
               of sprake is van misbruik in de bij hen aanhangige zaken. Hierbij is ook van belang
               dat belanghebbenden de gelegenheid krijgen tegenbewijs te leveren. Het HvJ EU geeft
               hiermee opnieuw een nadere invulling aan het misbruikbegrip. In tegenstelling tot
               de conclusies van de Advocaat-Generaal (A-G) hanteert het HvJ EU hierbij een meer
               materiële benadering. Het kabinet bestudeert deze arresten grondig, maar stelt in
               ieder geval nu al vast dat de nationale bevoegdheid om misbruik te bestrijden zeker
               niet onbegrensd is. Hoewel het HvJ EU in de genoemde arresten met een reeks aanwijzingen
               het misbruikbegrip weliswaar nader heeft ingevuld, betekent dit niet dat na de arresten
               precies duidelijk is in welke situatie er op basis van het EU-recht wel en wanneer
               er geen sprake is van misbruik.
            
Vraag 6
            
Klopt het dat het HvJ EU onder andere de volgende concrete aanwijzingen heeft gegeven
               om vast te stellen dat een concernstructuur een kunstmatige constructie is en dat
               een vennootschap een doorstroomvennootschap is:
            
• de vennootschap die de dividenden heeft ontvangen, sluist deze dividenden zeer snel
                     na de ontvangst ervan (nagenoeg) volledig door naar een entiteit die niet aan de toepassingsvoorwaarden
                     van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 voldoet;3
• de vennootschap die de dividenden heeft ontvangen, moet deze dividenden op haar beurt
                     doorbetalen aan een entiteit die niet aan de toepassingsvoorwaarden van de Moeder-dochterrichtlijn
                     90/435 voldoet;4
• de vennootschap houdt zich uitsluitend bezig met het ontvangen van de dividenden en
                     de overdracht daarvan aan de uiteindelijke gerechtigde of aan andere doorstroomvennootschappen;5
• de vennootschap ontplooit geen daadwerkelijke economische activiteit, met name beoordeeld
                     aan de hand van het beheer, de balans, de kostenstructuur, de werkelijk gemaakte kosten,
                     de werknemers, de huisvesting en de uitrusting van de vennootschap;6
• de vennootschap heeft niet de bevoegdheid om vanuit economisch oogpunt vrij over de
                     ontvangen dividenden te beschikken?7
Antwoord 6
            
Ja, binnen het kader van de betreffende zaken voor het HvJ EU, zoals aangegeven in
               het antwoord op vraag 5.
            
Vraag 7
            
Klopt het dat het HvJ EU vervolgens heeft geoordeeld dat de in vraag 6 opgesomde aanwijzingen
               (dat er sprake is van een kunstmatige constructie), kunnen worden versterkt door het
               feit dat complexe financiële transacties samenvallen met, of ongeveer in dezelfde
               periode vallen, als de inwerkingtreding van belangrijke nieuwe lokale belastingwetgeving
               van een EU-lidstaat?8
Antwoord 7
            
Ja.
Vraag 8
            
Deelt u de mening dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de
               Wet op de dividendbelasting 1965 van toepassing kan zijn, hoewel één of meerdere door
               het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich voordoen dat er sprake is van een misbruiksituatie
               die bestreden moet worden, en dat die aanwijzingen tevens tot de conclusie kunnen
               leiden dat er daadwerkelijk sprake is van misbruik? Vindt u ook dat dit bij uitstek
               het geval kan zijn indien een belang in een in Nederland gevestigde vennootschap wordt
               gehouden door een, bijvoorbeeld in Luxemburg of in Ierland gevestigde, zogenoemde
               schakelende tussenhoudster die geacht wordt te zijn opgezet op grond van zakelijke
               redenen die economische realiteit weerspiegelen louter en alleen omdat die tussenhoudster
               voldoet aan de substance-eisen van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting
               1965, waaronder het ter beschikking hebben van een kantoor voor ten minste 24 maanden
               en een bedrag aan loonkosten van ten minste 100.000 euro?
            
Antwoord 8
            
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn de mogelijkheden die Nederland
               heeft om misbruik te bestrijden niet onbeperkt en worden mede begrensd door het EU-recht.
               Bovendien ziet het kabinet een overlap tussen de aanwijzingen van het HvJ EU en de
               huidige substance-eisen. Op basis daarvan acht ik het nog steeds goed verdedigbaar
               dat de huidige Nederlandse antimisbruikbepalingen op hoofdlijnen in overeenstemming
               zijn met de arresten van 26 februari 2019. Toch lijken de arresten aanleiding te geven
               tot een aanpassing in de bestaande vormgeving van de antimisbruikbepalingen in de
               vennootschaps- en dividendbelasting. Omdat niet is uit te sluiten dat in een situatie
               waarin is voldaan aan de substance-eisen – beoordeeld naar alle feiten en omstandigheden
               – toch sprake kan zijn van misbruik zoals uiteengezet in de arresten. Om meer duidelijkheid
               te krijgen over de invulling van het misbruikbegrip zal waar nodig de Belastingdienst
               uitgesproken gevallen aan de rechter voorleggen.
            
Vraag 9
            
Bent u het ermee eens dat het Nederlandse lijstje met substance-voorwaarden een te
               simpele duiding is van de economische realiteit? Bent het er ook mee eens dat ook
               als een in het buitenland gevestigde vennootschap een materiële onderneming drijft,
               dat wil zeggen een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die met een winstoogmerk
               deelneemt aan het economische verkeer, sprake kan zijn van een misbruiksituatie, bijvoorbeeld
               in de gevallen waarin een verband ontbreekt tussen de materiële onderneming en de
               ontvangen dividenden (vergelijk het ontbreken van operationele functionaliteit in
               voorbeeld 4 in uw brief van 23 april 2019 over de vernieuwde rulingpraktijk)9?
            
Antwoord 9
            
Nee. In hoofdlijnen zijn de Nederlandse substance-eisen naar de huidige inzichten
               een goede indicator voor misbruik. Belangrijk hierbij is om op te merken dat het,
               naast een aantal objectieve eisen, moet gaan om relevante substance. Zo moet de loonsomeis
               van minimaal € 100.000 een vergoeding vormen voor de relevante werkzaamheden. In het
               geval van de dividendbelasting betreft dit een vergoeding die verband houdt met het
               houden van een deelneming en het vervullen van een schakelfunctie. De salariskosten
               die samenhangen met andere werkzaamheden worden hierbij dus niet in aanmerking genomen.
               In de gevallen waarin een verband ontbreekt tussen een materiële onderneming en de
               ontvangen dividenden zal hier in de regel niet aan zijn voldaan.
            
Vraag 10
            
Kunt u concreet bevestigen dat in het onderhands meegezonden voorbeeld, dat voortborduurt
               op de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht
               houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling, Stb. 2017, 520, één of meerdere door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich zouden kunnen voordoen
               van een misbruiksituatie die bestreden moet worden?10
Antwoord 10
            
In het in de vraagstelling geschetste voorbeeld is sprake van de volgende structuur.
               In Chili wordt een materiële onderneming gedreven. Tussen Nederland en Chili is geen
               belastingverdrag van toepassing. In Luxemburg is een tussenhoudster gevestigd. De
               relevante substance, waaronder kantoorruimte en personeel, heeft de Luxemburgse tussenhoudster
               ingekocht bij een trustkantoor.
            
Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie
               en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt in een dergelijk voorbeeld geacht sprake
               te zijn van een ontgaansmotief omdat op een rechtstreekse uitkering aan Chili dividendbelasting
               zou zijn ingehouden.11 De inhoudingsvrijstelling geldt immers alleen nationaal alsmede richting EU/EER-landen
               en verdragslanden. Dit betekent dat voor toepassing van de subjectieve toets sprake
               is van een ontgaansmotief, zodat vervolgens de objectieve toets moet worden toegepast.
               Dit betekent onder de huidige wetgeving dat de inhoudingsvrijstelling van toepassing
               is indien de tussenhoudster in Luxemburg voldoet aan het vereiste van relevante substance.
            
In het in de vraagstelling geschetste voorbeeld kunnen zich een of meerdere van de
               door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen voor misbruik voordoen. Of aan de criteria
               voor relevante substance wordt voldaan, zal overigens ook van geval tot geval worden
               beoordeeld. Dit is namelijk eveneens sterk afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden
               van het voorliggende geval. Indien er enkel gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor
               zal naar alle waarschijnlijkheid niet aan de substance-eisen worden voldaan.12 Criteria voor relevante substance betreffen namelijk bijvoorbeeld ook eisen aan de
               bestuursleden en een loonsomeis. Bestuursleden dienen te beschikken over de benodigde
               professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren en bij het loonsomcriterium
               gaat het niet slechts om de kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten. De tussenhoudster
               moet bij het uitoefenen van de werkzaamheden gebruikmaken van eigen, ter beschikking
               gesteld of ingehuurd personeel, dat bovendien de benodigde professionele kennis moet
               bezitten om de werkzaamheden uit te voeren.
            
Vraag 11
            
Kunt u bevestigen dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken betekent dat belastingplichtigen
               zich (ook) niet kunnen beroepen op een door Nederland afgesloten belastingverdrag
               met een andere EU/EER-lidstaat in het geval waarin sprake is van misbruik en die situatie
               valt binnen de reikwijdte van een fiscale EU-richtlijn, zoals de Moeder-dochterrichtlijn
               90/435 valt?13
Antwoord 11
            
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Kort samengevat betekenen de Deense zaken dat lidstaten
               de verplichting hebben misbruik van de voordelen volgend uit EU-recht (inclusief de
               fiscale richtlijnen) te bestrijden. Naar mijn mening volgt daar niet uit dat belastingplichtigen
               zich niet meer kunnen beroepen op (vergelijkbare) voordelen uit een bilateraal belastingverdrag.
            
Vraag 12
            
Klopt het dat het Nederlandse standpunt recent nog inhield dat een beroep op een belastingverdrag
               in een misbruiksituatie wel mogelijk is indien dat belastingverdrag (nog) niet voorziet
               in een (algemene) anti-misbruikbepaling, zoals de Principal Purpose Test (PPT) van
               het multilaterale OESO-instrument?14
Antwoord 12
            
Jurisprudentie van de Hoge Raad wijst er naar mijn mening inderdaad op dat een beroep
               op nationale misbruikregels niet eenvoudig mogelijk is onder verdragen waarin niet
               een antimisbruikbepaling is opgenomen. Met de Nederlandse keuzes onder het Multilaterale
               Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter
               voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving is er op ingezet dat in alle
               Nederlandse verdragen een zogenoemde Principal Purpose Test is opgenomen.15 Daarmee zou dit op termijn nog slechts een theoretische kwestie zijn.
            
Vraag 13
            
Kunt u concreet bevestigen dat in het bij vraag 10 gegeven voorbeeld, indien sprake
               is van misbruik, niet kan worden teruggevallen op artikel 10, tweede lid, onderdeel
               a, van het belastingverdrag Nederland – Luxemburg, dat Nederland slechts toestaat
               een bronheffing te heffen van (slechts) 2,5%? Kunt u bevestigen dat u in misbruiksituaties
               zal overgaan tot heffing van dividendbelasting van de resterende 12,5% (15% dividendbelasting
               -/- 2,5% verdragspercentage), ook al is de Luxemburgse tussenhoudster de «uiteindelijk
               gerechtigde» tot de dividenden in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 6 april
               1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
            
Antwoord 13
            
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 11 en 12 blijkt, kan ik dat niet bevestigen.
Vraag 14
            
Kunt u bevestigen dat het begrip «uiteindelijk gerechtigde» voor de toepassing van
               de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting en de door Nederland afgesloten belastingverdragen
               moet worden uitgelegd volgens het meest recente commentaar op het OESO-modelverdrag,
               zoals het HvJ EU ook doet in de Deense zaken? Kunt u bevestigen dat die uitleg strenger
               is voor belastingplichtigen dan de uitleg die de Hoge Raad nog koos in zijn arrest
               van 6 april 1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
            
Antwoord 14
            
De uitleg van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» in de door Nederland afgesloten
               verdragen moet, voor zover de bepalingen gelijkluidend zijn aan die in het OESO-Modelverdrag,
               inderdaad uitgelegd worden zoals beschreven in het commentaar bij dat verdrag.
            
Ook voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting wordt het –
               in artikel 4, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 genoemde – begrip
               «uiteindelijk gerechtigde» door de Belastingdienst uitgelegd en toegepast conform
               het (meest recente) commentaar op het OESO-Modelverdrag. Daarnaast wordt een opbrengstgerechtigde
               die voldoet aan voorwaarden in artikel 4, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting
               1965 in ieder geval niet aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde. Genoemd zevende
               lid ziet op het tegengaan van dividendstripping.
            
De strekking van de formulering in het OESO-commentaar is naar mijn mening zodanig
               vergelijkbaar met de formulering van de Hoge Raad in de genoemde arresten dat de conclusie
               niet kan worden getrokken dat de «OESO-uitleg» strenger is dan die van de Hoge Raad.
            
Vraag 15
            
Klopt het dat belastingplichtigen zich niet rechtsgeldig op een belastingruling kunnen
               beroepen indien sprake is van misbruik zoals bedoeld in de Deense zaken? Bent u bereid
               om reeds afgegeven belastingrulings waarin de toepassing van de inhoudingsvrijstelling
               van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bevestigd
               vanwege het voldoen aan de substance-eisen van art. 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting
               1965 (alsnog) integraal te toetsen aan de door het HvJ EU gegeven misbruikaanwijzingen?
               Kunt u daarbij extra aandacht besteden aan belastingrulings die zijn afgegeven met
               het oog op de inwerkingtreding van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en
               uitbreiding inhoudingsvrijstelling (Stb. 2017, 520) per 1 januari 2018 vanwege het feit dat HvJ EU heeft beslist dat het samenvallen
               van financiële transacties met, of ongeveer in dezelfde periode, als de inwerkingtreding
               van belangrijke nieuwe belastingwetgeving een versterkte aanwijzing is dat sprake
               is van misbruik?
            
Antwoord 15
            
In rulings wordt zekerheid vooraf gegeven over te toepassing van de op dat moment
               geldende wet- en regelgeving, waaronder ook antimisbruikbepalingen. Als sprake is
               van een misbruiksituatie wordt geen ruling gesloten. Daarnaast vervalt een ruling
               wanneer er een voor die ruling relevante wijziging is van de wet- en regelgeving.
               Dat is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst tussen de belastingplichtige en de
               Belastingdienst. Of sprake is van een relevante wetswijziging hangt in een aantal
               situaties nauw samen met de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Rulings
               die zijn afgegeven in situaties waarin voldaan is aan de substance-eisen, maar die
               onder de nieuwe wetgeving kwalificeren als misbruik, zullen in beginsel per de beoogde
               datum van inwerkingtreding van de wetswijziging, 1 januari 2020, van rechtswege vervallen.
               In die gevallen bewerkstelligt de wetswijziging namelijk dat dit misbruik voortaan
               kan worden bestreden als de Belastingdienst dit misbruik aannemelijk maakt. Indien
               na de voorgestelde wetswijziging bij een afgegeven ruling geen sprake is van misbruik
               is er geen relevante wetswijziging en vervalt de ruling daarmee niet van rechtswege.
               Ik verwacht echter niet dat er veel vaker met succes het standpunt kan worden ingenomen
               dat sprake is van misbruik. Dit rechtvaardigt eerbiedigende werking voor de resterende
               looptijd van de afgegeven rulings. Daarom bevestig ik dat belastingplichtigen vertrouwen
               aan lopende rulings kunnen blijven ontlenen tot het moment dat de Belastingdienst
               aan de belastingplichtige te kennen heeft gegeven dat de ruling vervalt. Dit past
               bij de aard van de wetswijziging waarbij de verruiming van het misbruikbegrip gepaard
               gaat met een bewijslast die zal rusten bij de Belastingdienst. Om te kunnen beoordelen
               of sprake is van een relevante wetswijziging zullen lopende rulings die gebaseerd
               zijn op de huidige misbruikbepalingen worden herbeoordeeld waarbij risicogericht te
               werk zal worden gegaan. Hierbij zal de Belastingdienst zich richten op uitgesproken
               gevallen. Het voorgaande geldt ook voor rulings die zijn afgegeven na de inwerkingtreding
               per 1 januari 2018 van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding
               inhoudingsvrijstelling. Voorts gaat per 1 juli aanstaande het beleid dat ziet op de
               vernieuwde rulingpraktijk in. Hierdoor worden strengere eisen gesteld aan de afgifte
               van rulings. Bij de afgifte van nieuwe rulings zullen de aanwijzingen uit de arresten
               van 26 februari 2019 worden meegenomen in de beoordeling of een ruling kan worden
               afgegeven.
            
Vraag 16
            
Bent u zich ervan bewust dat het toepassen van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting
               enkel vanwege het voldoen aan de substance-eisen een risico inhoudt op het verlenen
               van staatssteun?16 Bent u bereid om in voorkomende gevallen een naheffingsaanslag dividendbelasting
               op te leggen of over te gaan tot terugvordering van het belastingvoordeel op grond
               van artikel 7 van de Wet terugvordering staatssteun?
            
Antwoord 16
            
Het staat niet vast dat het toepassen van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting
               tot een selectief voordeel leidt dat als staatssteun kwalificeert. Daardoor kan ook
               geen sprake zijn van terugvordering of opleggen van naheffingsaanslagen dividendbelasting.
            
Vraag 17
            
Kunt u bevestigen dat de aanwijzingen die het HvJ EU in de Deense zaken heeft gegeven
               voor het bestaan van misbruik zowel gelden voor de uitleg van de nationale antimisbruikbepaling
               van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 als
               voor de Nederlandse uitleg van de PPT die, bijvoorbeeld via het multilaterale OESO-instrument,
               is opgenomen in belastingverdragen die Nederland heeft afgesloten met andere landen
               dan EU/EER-lidstaten?
            
Antwoord 17
            
Bevestigd kan worden dat de door het HvJ EU gegeven aanwijzingen in de Deense zaken
               relevant zijn voor de uitleg van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op
               de dividendbelasting 1965.
            
De tekst van de PPT is, zoals de vraag aangeeft, tot stand gekomen in overleg tussen
               OESO-lidstaten. Het oordeel over de uitleg van de PPT-bepaling in bilaterale verdragen
               is voorbehouden aan de nationale rechter aan wie daaromtrent een zaak wordt voorgelegd.
               Deze rechters zijn bij die uitleg niet gebonden aan een uitspraak van het HvJ EU.
               Uiteraard kunnen uitspraken van het HvJ EU wel invloed hebben op de uitleg.
            
Vraag 18
            
Kunt u bevestigen dat u onverminderd hecht aan de tijdens de parlementaire behandeling
               van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling
               uitgedragen wens tot het creëren van uniform beleid, waarbij de nationale antimisbruikbepaling
               in lijn is met de antimisbruikbepaling op Europees niveau en de antimisbruikbepaling
               in belastingverdragen?17
Antwoord 18
            
Ja, voor de praktijk blijft het naar mijn mening van onverminderd belang dat onder
               nationaal recht, Europees recht en onder verdragen dezelfde criteria voor misbruik
               worden aangelegd.
            
Vraag 19
            
Kunt u bevestigen dat een uniforme toepassing van de genoemde antimisbruikbepalingen
               ook volgt uit het arrest HvJ EU 17 juli 1997, C-28/95 (Leur-Bloem)? Kunt u concreet
               bevestigen dat als de tussenhoudster in het in vraag 10 gegeven voorbeeld in Singapore
               zou zijn gevestigd (in plaats van in Luxemburg), Nederland niet langer standaard afziet
               van de heffing van dividendbelasting indien in Singapore is voldaan aan het lijstje
               met substance-vereisten van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting
               1965?
            
Antwoord 19
            
De jurisprudentie van het HvJ EU geeft naar mijn mening geen uitsluitsel over de vraag
               in hoeverre de Unierechtelijke plicht van de lidstaten om de voordelen van een fiscale
               richtlijn, zoals bijvoorbeeld de EU-Moeder-dochterrichtlijn of de EU-Interest- en
               royaltyrichtlijn, te weigeren ingeval sprake is van fraude of misbruik, ook doorwerkt
               naar situaties met een derde land. Dit laat onverlet dat er ik er beleidsmatig voor
               kies om de – hiervoor beschreven en in het op Prinsjesdag in te dienen wetsvoorstel
               voor de introductie van een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende
               jurisdicties en in misbruiksituaties op te nemen – aanpassing in de bestaande vormgeving
               van de antimisbruikbepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting ook te laten
               doorwerken naar situaties met derde landen. Op een tussenhoudster is dus altijd dezelfde
               nationale regelgeving van toepassing, ongeacht of deze is gevestigd in Singapore of
               Luxemburg.
            
Vraag 20
            
Kunt u bevestigen dat de toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling op
               dividenden ontvangen van een EU-dochtervennootschap moet worden aangemerkt als de
               toekenning van een voordeel van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435? Bent u van mening
               dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken ook gevolgen kan hebben voor de
               toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling? Vallen er volgens u misbruiksituaties
               te onderkennen waarvan het HvJ EU mogelijk vindt dat die bestreden moeten worden door
               de EU-lidstaat van de moedervennootschap?
            
Antwoord 20
            
In de arresten van 26 februari 2019 geeft het HvJ EU in de sfeer van de directe belastingen
               invulling aan het Unierechtelijke beginsel van het verbod op rechtsmisbruik. In de
               gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16 past het HvJ EU dit Unierechtelijke beginsel toe
               in twee zaken die betrekking hebben op de vrijstelling van bronbelasting over winsten
               die door een dochtervennootschap aan haar moedervennootschap worden uitgekeerd. Deze
               vrijstelling volgt uit artikel 5 van de EU-Moeder-dochterrichtlijn. Naast de vrijstelling
               van bronbelasting, volgt uit artikel 4 van de EU-Moeder-dochterrichtlijn ook dat de
               lidstaat van de moedervennootschap, onder voorwaarden, een vrijstelling of verrekening
               moet toepassen op de uitgekeerde winsten die een moedervennootschap van haar dochtervennootschap
               ontvangt. In Nederland worden dergelijke deelnemingsdividenden in beginsel vrijgesteld
               door toepassing van de deelnemingsvrijstelling. In tegenstelling tot de vrijstelling
               van bronbelasting, heeft het HvJ EU zich in de arresten van 26 februari 2019 niet
               uitgelaten over de toepassing van het Unierechtelijke beginsel van het verbod op rechtsmisbruik
               op de vrijstelling van uitgekeerde winsten. Of, en zo ja in hoeverre, aan deze recente
               arresten conclusies kunnen worden verbonden voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling
               volgt derhalve niet direct uit deze arresten. Ik ben deze vraag op dit moment nader
               aan het bestuderen en wellicht vergt dit nadere jurisprudentie. Daarnaast ben ik voornemens
               dit te betrekken in het aangekondigde onderzoek naar de deelnemingsvrijstelling18.
            
Vraag 21
            
Klopt het dat Denemarken al in 2010 aan de bel heeft getrokken in de Europese Gedragscodegroep
               inzake schadelijke belastingconcurrentie om een oplossing te vinden voor het probleem
               dat haar bronheffingen werden omzeild met behulp van doorstroomvennootschappen in
               andere EU-lidstaten, waaronder in Nederland?
            
Antwoord 21
            
In het verleden is in de Gedragscodegroep de discussie gevoerd over «outbound payments»,
               waarbij werd bezien hoe er een gelijk speelveld gecreëerd kon worden ten aanzien van
               interest- en royaltybetalingen vanuit de Europese Unie aan landen buiten de EU. De
               oplossing die toen werd voorgesteld was een EU brede bronheffing op outbound payments.
            
Vraag 22
            
Klopt het dat Nederland als enige EU-lidstaat het bestaan van dit zogenoemde Europese
               «reversed gatekeeper»-probleem toen heeft ontkend en ook nadien niet heeft willen
               meewerken aan een gecoördineerde oplossing?
            
Antwoord 22
            
De oplossing van een EU brede bronheffing stuitte op weerstand onder de lidstaten
               (waaronder Nederland) omdat dit een inbreuk zou betekenen op het nationale fiscale
               beleid richting derde landen.
            
Vraag 23
            
Bent u bereid om alsnog constructief mee te werken aan een oplossing van dit probleem
               in de gedragscodegroep, bijvoorbeeld door middel van een coördinatie van substance-vereisten?
            
Antwoord 23
            
Wat betreft het aanpakken van doorstroomvennootschappen zijn er sinds de publicatie
               van Addressing Base Erosion & Profit Shifting (BEPS) in de EU grote stappen gemaakt
               op het gebied van bescherming van de belastinggrondslag en in de sfeer van uitwisseling
               van fiscale informatie. Nederland heeft daarbovenop een slag gemaakt om een nadere
               invulling te geven aan substance-eisen. Ik zie geen probleem deze discussie ook in
               de EU te gaan houden.
            
Vraag 24
            
Bent u het ermee eens dat de arresten van het HvJ EU in de Deense zaken ertoe nopen
               om de voorgenomen bronbelasting op rente en royalty’s niet te beperken tot rente-
               en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd buiten de EU/EER, maar
               ook in te voeren voor rente- en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd
               in andere EU/EER-lidstaten voor zover sprake is van misbruik?
            
Antwoord 24
            
Zoals ook aangegeven in de Fiscale beleidsagenda 2019 zal bij de vormgeving van de
               aangekondigde bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties
               en in misbruiksituaties per 1 januari 2021 uiteraard ook rekening worden gehouden
               met deze recente arresten van het HvJ EU.19 Dit betekent dat ook bronbelasting zal zijn verschuldigd door een tussenschakel,
               gevestigd in of buiten de EU/EER, indien – kort gezegd – (1) die tussenschakel is
               gerechtigd tot de rente- of royaltybetaling met als hoofddoel of een van de hoofddoelen
               om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan en (2) er sprake is van kunstmatige
               constructie of transactie.
            
Vraag 25
            
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Antwoord 25
            
Ja.
Toelichting:
            
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Van Raan (PvdD),
               ingezonden 2 mei 2019 (vraagnummer 2019Z08977).
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.