Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Stoffer en Baudet over de twijfels van het bedrijfsleven over de kosten van het klimaatbeleid
Vragen van de leden Stoffer (SGP) en Baudet (FvD) aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de twijfels van het bedrijfsleven over de kosten van het klimaatbeleid (ingezonden 4 april 2019).
Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat) (ontvangen 14 juni 2019)
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2434.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van de twijfels en vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland over
de gehanteerde veronderstellingen en modelberekeningen bij het ontwerpKlimaatakkoord
(OKA) en de doorrekening ervan?1
Antwoord 1
Ja. Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de
doorrekeningen het Klimaatakkoord door het PBL en het Centraal Planbureau (CPB), aangevuld
met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op deze brief verwijs
ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief dat ik op 4 juni jl. aan uw Kamer
heb doen toekomen (Kamerstuk 32 813, nr. 328).
Vraag 2
Deelt u de mening dat betrouwbare informatie en een integraal beeld van de haalbaarheid
en betaalbaarheid van het klimaatbeleid essentieel zijn voor het draagvlak voor de
energietransitie?
Antwoord 2
Ja. Daarom heeft het kabinet het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord
en het ontwerpKlimaatakkoord, zoals overeengekomen door een brede vertegenwoordiging
van maatschappelijke partijen, laten doorrekenen door het PBL en het CPB.
Vraag 3
Waarom rekent het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) met een aanzienlijk lagere
omvang van de gemiddelde investeringskosten per woning dan het Economisch Instituut
voor de Bouw (15.000 versus 30.000 euro)?
Antwoord 3
Daar zijn de volgende verklaringen voor te geven:
1. Het PBL heeft nationale investeringskosten gerapporteerd. Dit zijn kosten exclusief
btw en andere belastingen.
2. Het ontwerpKlimaatakkoord gaat uit van kosteneffectieve, woonlastenneutrale verbouwingen.
Het PBL heeft dit geïnterpreteerd als renovaties met «standaard» isolatiemaatregelen,
zoals reguliere vloer-, dak- en spouwmuurisolatie en HR++ ramen. Dergelijke maatregelen
vragen veel lagere investeringen dan vergaande isolatieconcepten waarbij woningen
naar nieuwbouwkwaliteit of Nul-op-de-meter-niveau worden gerenoveerd.
3. In veel woningen is al eens eerder na-geïsoleerd. Dat betekent dat niet in elke
woning elke isolatiemaatregel nog moet worden toegepast. Hier heeft het PBL rekening
mee gehouden in haar berekeningen.
4. Partijen streven in het ontwerpKlimaatakkoord naar aanzienlijke kostendaling. Dit
is meegenomen in bovenkant van de bandbreedte in de analyse van PBL.
Vraag 4
Hoe robuust acht u het OKA-uitgangspunt van woonlastenneutraliteit, gezien de gerede
twijfels over de kosten van het verduurzamen van woningen?
Antwoord 4
In antwoord op vraag 3 ben ik ingegaan op de kosten van het verduurzamen van woningen.
Woonlastenneutraliteit is één van de uitgangspunten zoals geformuleerd in het ontwerpKlimaatakkoord.
Woningen woonlastenneutraal verduurzamen kan worden bereikt door middel van kostenreductie
van (isolatie)maatregelen. Kostenreductie is mogelijk door opschaling via aanbod-
en vraagbundeling, digitalisering en innovatie. Daarnaast is gunstige financiering
noodzakelijk voor woonlastenneutrale verduurzaming van woningen. Hier zal op verschillende
manieren in voorzien worden. Zoals aangegeven in mijn brief van 21 december jl. (Kamerstuk
32 813, nr. 263) zal het Burgerlijk Wetboek worden aangepast om gebouwgebonden financiering mogelijk
te maken. In het definitieve Klimaatakkoord wordt besloten over de vormgeving van
een Warmtefonds. Daarnaast wordt de investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) gecontinueerd.
Vraag 5
Wat gaat u doen om de lasten van de verduurzaming van de gebouwde omgeving voor huishoudens
en ondernemers binnen de perken te houden?
Antwoord 5
Eén van de uitgangspunten van het kabinet is dat de energietransitie voor huishoudens
haalbaar en betaalbaar moet zijn. Het kabinet voorziet in een samenhangend pakket
van maatregelen om mensen bij de verduurzaming van hun woning te helpen, adviseren
en financieel te ondersteunen. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op de doorrekening
van het PBL en het CPB (Kamerstuk 32 813, nr. 307) heeft het kabinet daarnaast besloten de Opslag Duurzame Energie (ODE) voor huishoudens
aanzienlijk te verlagen en zo een betere balans aan te brengen in de lastenverdeling
tussen huishoudens en bedrijven. Daarnaast staat in de het ontwerpKlimaatakkoord dat
partijen via innovatie en efficiencyverbetering werken aan 20–40% kostenreductie.
Daling van de kosten is van groot belang om de transitie haalbaar en betaalbaar te
maken, voor zowel huishoudens als ondernemers.
Vraag 6
Behouden woningeigenaren in de toekomst de vrijheid om te beslissen over investeringen
in verduurzaming van hun woning?
Antwoord 6
In het ontwerpKlimaatakkoord is opgenomen dat voor verbouwingen, waarbij maar één
of enkele bouwdelen worden aangepakt (zoals dak, gevel, vloer), streefwaarden voor
isolatie worden vastgesteld. Deze komen naast een standaard (in kWh per m2 per jaar) voor de gehele woning. De standaard wordt gebaseerd op de bouwkundige/technische
mogelijkheden in combinatie met de financiële haalbaarheid. De streefwaarden voor
bouwdelen dragen bij aan het halen van de standaard.
De hoogte van de standaard en de streefwaarden wordt nog bezien samen met de betrokken
stakeholders. De streefwaarden zijn geen wettelijke verplichting, maar geven mensen
die hun woning verbouwen inzicht in wat gelet op de toekomst een verstandige en spijtvrije
verbouwing is.
De rijksoverheid, energieloketten, consumentenorganisaties, financiële instellingen,
adviseurs, makelaars en aanbieders zullen, gebruikmakend van zoveel mogelijk bestaande
informatiekanalen, woningeigenaren en huurders breed informeren over de standaard
en de streefwaarden. De rijksoverheid zal de standaard (en streefwaarden) integreren
in de bouwregelgeving.
Vraag 7
Waarom zijn een aantal maatregelen met een significante impact op de CO2-reductie in de industrie, zoals het subsidiëren van nieuwe technieken met behulp
van de SDE++-regeling en het beschikbaar stellen van extra SDE++-budgetten bij achterblijvende
reductie, niet meegenomen in de doorrekening van het PBL?
Antwoord 7
Het PBL geeft aan het subsidiëren van nieuwe technieken met behulp van de SDE++, waaronder
afvang en opslag van CO2, elektrificatie en procesefficiencyverbeteringen, wel te hebben meegenomen in de
doorrekening. Het PBL heeft de stimulering van hybride-elektrificatie via de SDE++
niet meegenomen in de doorrekening, omdat er op dit punt nog niet voldoende informatie
beschikbaar was in het ontwerpKlimaatakkoord voor een doorrekening. Het PBL geeft
verder aan dat er onzekerheid is over met welke technische maatregelen en tegen welk
kostenniveau emissiereducties bereikt kunnen worden. Het PBL is, overeenkomstig met
de indicatieve sectorale verdeling van de SDE++ middelen uit het OKA, uitgegaan van
maximaal € 550 miljoen SDE++ subsidiemiddelen voor de CO2-reducerende maatregelen in de industrie (naast bestaande SDE++ middelen voor duurzame
warmte) en heeft geen rekening gehouden met de in het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven
mogelijkheden voor € 150 miljoen extra middelen en € 340 miljoen voorfinanciering.
Dit omdat de wijze en het moment waarop die extra middelen beschikbaar zouden komen
naar het oordeel van het PBL op het moment van de doorrekening nog niet duidelijk
genoeg was.
Vraag 8
Wat is het effect als deze maatregelen wel worden meegenomen?
Antwoord 8
Het PBL hanteert een bandbreedte in het te verwachten effect van het ontwerpKlimaatakkoord,
van 6 Mton (onderkant van de bandbreedte) tot 14 Mton (bovenkant van de bandbreedte).
Het PBL stelt dat bij het meenemen van extra middelen boven op de € 550 miljoen binnen
de SDE++ de emissiereductie bij de bovenkant van de bandbreedte hoger zou zijn uitgevallen,
maar bij de onderkant van de bandbreedte niet noodzakelijkerwijs.
De effectiviteit van de SDE++ is immers niet alleen afhankelijk van het beschikbare
budget, maar ook van de mate waarin bedrijven van de SDE++ gebruik maken en bereid
zijn om laag in te schrijven op de tenders.
Dit wordt weer beïnvloed door de effectiviteit van een CO2-heffing en de hoogte van de ETS-prijzen.
Vraag 9
Wanneer komt u met de uitwerking van deze maatregelen, zodat de CO2-reductie hiermee alsnog kan worden behaald?
Antwoord 9
Uw Kamer is op 26 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken van de verbreding
van de SDE+ naar de SDE++ (Kamerstuk 31 239, nr. 300). Daarnaast heeft het kabinet op 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) de uitwerking van een verstandige CO2-heffing aangekondigd, waar op dit moment hard aan wordt gewerkt.
Vraag 10
Wat is de oorzaak voor de relatief lage inschatting van de hoogte van de investeringskosten
voor de industrie door het PBL ten opzichte van de inschatting door Navigant?2
Antwoord 10
PBL geeft aan dat er onzekerheid is over met welke technische maatregelen en tegen
welk kostenniveau emissiereducties bereikt kunnen worden. Met name is er onzekerheid
over de kosten van de inpassing van nieuwe CO2-reducerende technologieën in bestaande situaties. Verschillende aannamen door het
PBL en Navigant zouden een deel van het verschil kunnen verklaren. Verder heeft PBL
de meerkosten ten opzichte van bestaand beleid berekend, terwijl door Navigant ook
de kosten van het huidige beleid worden meegenomen (Navigant rekent dus met investeringen
behorend bij 19,4 Mton reductie in plaats van die behorend bij 6 tot 14 Mton door
PBL). Ook dit verklaart waarom de kostenschattingen van PBL lager liggen dan van Navigant.
Vraag 11
Wat gaat u doen om de investeringskosten voor verduurzaming in de industrie binnen
de perken te houden?
Antwoord 11
In het ontwerpKlimaatakkoord is de afspraak opgenomen om samen met de industrie te
investeren in innovatie-opties in de industrie. Het streven is om de kosten van maatregelen
met 20% naar beneden te brengen door innovatie te richten op kostenreductie van klimaatmaatregelen.
Uit de klimaatenvelop is de komende jaren oplopend € 68 tot € 100 miljoen per jaar
beschikbaar voor de industrie.
Daarnaast staat er nu al een aantal subsidieregelingen open voor de industrie gericht
op innovatie en demonstratie van nieuwe technologie, zoals bijvoorbeeld nieuwe waterstoftechnologie.
De verbrede SDE++ zal kunnen worden gebruikt om een deel van de meerkosten van technieken
voor verduurzaming van de industrie af te dekken.
Vraag 12
Wat gaat u doen om het draagvlak voor de energietransitie onder burgers en bedrijven
te vergroten?
Antwoord 12
Conform de motie Mulder c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 586) geldt maatschappelijk draagvlak als een van de kaders van het kabinet voor het Klimaatakkoord.
Naast de haalbaar- en betaalbaarheid (zie het antwoord op vraag 5) zijn ruimtelijke
inpassing en participatie hiervoor van belang. Twee belangrijke instrumenten waardoor
burgers en bedrijven een actieve rol kunnen spelen bij het uitwerken van de transitie
in hun lokale leefomgeving zijn de wijkgerichte aanpak in de gebouwde omgeving en
de vormgeving van de Regionale Energiestrategieën (RES). Participatie is een cruciaal
onderdeel van de wijkgerichte aanpak. Het Rijk gaat daarom samen met de VNG een handreiking
voor participatie bij de wijkgerichte aanpak opstellen. Verder worden ervaringen van
gemeenten gedeeld in het Kennis- en Leerprogramma. Daarnaast is het kabinet voornemens
om burgerparticipatie, conform de motie Jetten c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 578), mede vorm te geven met een brede publieksaanpak en koepelcampagne, die gericht
is op het geven van handelingsperspectief aan burgers en bedrijven.
Vraag 13
Bent u, gezien de verschillende vraagtekens bij de doorrekening van het PBL en het
belang van voldoende draagvlak voor de energietransitie, bereid meer inzicht te (laten)
geven in de berekeningen en aannames van het PBL?
Antwoord 13
Ik deel het belang van openbare en toetsbare modellen. Het PBL werkt via het eigen
werkprogramma voortdurend aan het verbeteren van de kwaliteit en transparantie van
de modellen. Het werkprogramma 2019 van het PBL gaat bijvoorbeeld zowel in op de kwaliteit
van modellen in enge zin (het verbeteren van de documentatie over modellen en publiceren
over de modellen in wetenschappelijke artikelen) als op de wisselwerking met externe
stakeholders Een goed voorbeeld daarvan is het MIDDEN-model waar samen met universiteiten
en TNO gewerkt wordt aan een model dat een beter inzicht geeft in de reductieopties
binnen de industrie.
Bijlage: Ontwikkeling van de emissie van broeikasgassen tussen 1990 en het 2030 (NEV
2017)
Tabel 1 geeft de emissie van broeikasgassen in 1990, 2015, 2017 en het 2030 (NEV 2017),
en de reducties ten opzichte van 1990. De gerealiseerde emissies tot en met 2017 zijn
gebaseerd op de meest recente emissiestatistieken van de emissieregistratie (ER, 20193; National Inventory Report 20194).
De geraamde emissie in 2030 betreft het zogenaamde basispad 2030 dat is gebaseerd
op een scenariovariant uit de NEV 20175. In het basispad richting 2030 is het vastgestelde en voorgenomen beleid uit de NEV
2017 meegenomen, maar zonder nieuwe openstellingen onder de SDE+ regeling vanaf 20206. Dit basispad is mede gebruikt in de PBL-analyses «Effecten Ontwerp Klimaatakkoord7» en de analyse van het «Voorstel voor Hoofdlijnen voor een Klimaatakkoord8». In de KEV 2019 wordt een nieuwe emissieraming voor 2030 opgesteld.
Sector
Broeikasgasemissies
[megaton CO2-equivalenten]
Reductie van broeikasgasemissies ten opzichte van 1990 [procent]1
Realisaties [emissieregistratie, 2019]
Raming [NEV 2017 basispad]
Realisaties [emissieregistratie, 2019]
Raming [NEV 2017 basispad]
1990
2015
2017
2030
2015
2017
2030
Elektriciteit
39,6
53,3
48,5
32,6
– 35%
– 22%
18%
Industrie
87,0
56,4
57,7
50,0
35%
34%
43%
Gebouwde omgeving
29,9
24,5
24,6
18,7
18%
18%
37%
Mobiliteit
32,3
34,7
35,5
32,4
-8%
– 10%
– 1%
Landbouw
32,9
27,0
27,4
24,2
18%
17%
26%
Landgebruik
6,5
5,6
5,6
6,9
14%
14%
– 7%
Totaal, zonder landgebruik
221,7
196,0
193,7
158,0
12%
13%
29%
Totaal, met landgebruik
228,2
201,7
199,3
164,9
12%
13%
28%
X Noot
1
Een negatief getal betekent een stijging ten opzichte van 1990.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.