Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de tussenevaluatie experimenten deeltijd hoger onderwijs (experiment vraagfinanciering en experiment met leeruitkomsten)
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 738 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 11 juni 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 19 april 2019 over de tussenevaluatie experimenten deeltijd hoger onderwijs
(experiment vraagfinanciering en experiment met leeruitkomsten) (Kamerstuk 31 288, nr. 721).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 mei 2019 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 7 juni 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, La Rocca
Inhoud
I.
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
– Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
– Inbreng van de leden van de CDA-fractie
5
– Inbreng van de leden van de D66-fractie
7
– Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
9
– Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
10
II.
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
10
I. Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de tussenevaluatie
van de experimenten in het hoger onderwijs. De leden herkennen zich in de duiding
van de Minister met betrekking tot de resultaten uit de tussenevaluatie van het experiment
leeruitkomsten en flexstuderen. De toegenomen instroom van studenten in deze flexibele
vormen van onderwijs zijn positief. De terugkoppeling van studenten zelf en werkgevers
over het experiment leeruitkomsten zijn zeer bemoedigend. Ook het flexstuderen kent
bemoedigende resultaten.
Voornoemde leden zijn echter teleurgesteld over het voorbarige besluit van de Minister
om het experiment vraagfinanciering niet te verlengen en niet uit te breiden. De uitkomsten
van de tussenevaluatie door ResearchNed zijn genuanceerd en gematigd positief. De
leden delen de conclusie van de Minister niet dat het experiment «geen inzichten zal
opleveren» en zijn teleurgesteld dat blijkt dat er geen financiële ruimte is voor
nieuwe instroomcohorten.
Het experiment belandt zo in een sterfhuis met een onduidelijk perspectief voor de
toekomst, terwijl het wel oplevert wat de bedoeling was (namelijk: meer studenten)
en het de potentie heeft om ook meer gediplomeerden voor de tekortsectoren op te leveren.
Voornoemde leden hebben dan ook een aantal vragen naar aanleiding van de tussenevaluatie.
Experiment vraagfinanciering
De voornoemde leden zijn verheugd te lezen dat er een significante groei van instroom
is in deze studies techniek (+35%) en zorg (+60%) in de tekortsectoren. Zij vragen
de Minister om aan te geven hoeveel van deze groei is te danken is aan de vouchers.
Erkent de Minister dat dit het doel was van het experiment en dat daarmee de doelstellingen
met succes zijn behaald?
De leden lezen dat er volgens ResearchNed de potentie is om te groeien met het experiment
vraagfinanciering. De leden vragen zich af waarom de Minister er in dat geval voor
kiest om het experiment niet voort te zetten met nieuwe cohorten. In hoeverre herkent
de Minister deze uitspraak van ResearchNed?
De leden lezen met interesse dat het vanuit evaluatieoogpunt een meerwaarde heeft
om het experiment vraagfinanciering voor niet-bekostigde instellingen te verlengen
en om enkele nieuwe instroomcohorten toe te laten. De leden lezen daarbij ook dat
de schaal van het experiment te beperkt was om tot generaliseerbare effecten te leiden.
Waarom kiest de Minister ervoor om geen nieuwe instroomcohorten toe te laten om zo
een verduidelijking van de effecten van het experiment te krijgen? Zij vragen de Minister
of deze erkent dat een student die via vraagfinanciering studeert, voor het Rijk goedkoper
is dan een student die via een bekostigde instelling studeert.
De leden constateren dat degenen die zonder bijdrage van werkgevers studeren, zoals
zzp’ers en individuele omscholers, gedupeerd worden door het stopzetten van het experiment.
Erkent de Minister dat? Zo ja, waarom dupeert zij dan juist deze groep? Zo nee, kan
de Minister dan met cijfers onderbouwen dat deze groep op een andere wijze zijn weg
binnen het onderwijs zal vinden? Zij vragen of de Minister het dan met de leden eens
is dat het stopzetten van het experiment vraagfinanciering juist nu buitengewoon onverstandig
is. Ook willen zij weten of de Minister bereid is om deze groepen te helpen door middelen
uit de scholingsaftrek in te zetten, in combinatie met het voornemen om deze om te
zetten in een nieuwe regeling. Verder vragen zij de Minister of deze bereid is te
onderzoeken hoe zij dit kan combineren met een nieuw op te zetten dan wel voort te
zetten experiment rond vraagfinanciering.
Voornoemde leden constateren dat het experiment vraagfinanciering is gestart in de
tekortsectoren techniek en ICT, en zorg en welzijn. Zij vragen de Minister of zij
erkent dat in deze sectoren nog steeds veel personeelstekorten zijn. Verder vragen
zij of de Minister het met de leden eens is dat het experiment vraagfinanciering onder
andere ten doel had om meer studenten en gediplomeerden in de tekortsectoren op te
leveren. Zo ja, erkent de Minister dan dat de tussenresultaten aantonen dat het experiment
leidt tot groei in aantallen in deze sectoren?
Verder lezen de leden dat de bekostigde instellingen aangeven geen positieve ervaringen
te hebben met vraagfinanciering. Zij vragen of de Minister bereid is om aanpassingsmogelijkheden
te verkennen, zodat het experiment vraagfinanciering voor deze instellingen wél succesvol
kan zijn. Verder vragen de leden of de Minister inzichtelijk kan maken welke verbeteringen
in het experiment doorgevoerd zouden moeten worden om ook de ervaringen van bekostigde
instellingen te verbeteren. Zij vragen of de Minister het aanpassen van de opzet van
het experiment heeft overwogen. Verder vragen zij of de Minister hierover met bekostigde
instellingen heeft gesproken. Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Minister het gespreksverslag
dan met de Kamer delen?
De leden vragen de Minister hoe zij reflecteert op de opzet van het experiment. De
leden willen weten of de Minister het met de leden eens is dat het niet zo kan zijn
dat de Minister voorbarige conclusies laat prevaleren boven mogelijke verbeteringen
in de opzet van het experiment. Zij vragen zich af hoe het besluit van de Minister
om het experiment vraagfinanciering af te kappen, zich verhoudt met de ambities in
het regeerakkoord over uitbreiding van experimenten.
De leden lezen dat in de aankondiging van het experiment1 wordt gesproken over effectmetingen en monitoring, die moeten leiden tot een eerste
tussenmeting. De leden zien aanmerkelijke verschillen tussen de conclusies in de tussenevaluatie
en de conclusies van de Minister. Zij vragen de Minister om inzicht in alle gegevens
die zijn verkregen bij het meten van de effecten.
Verder lezen de leden in de aankondiging: «Indien de tussentijdse effectmetingen positieve
uitkomsten laten zien, kan de Minister besluiten tot het openstellen van de experimenten
voor drie nieuwe cohorten om te voorkomen dat een succesvolle aanpak tijdelijk moet
worden stopgezet». Verder lezen de leden in de uitkomsten van ResearchNed positieve
resultaten. Zij vragen of de Minister dat met hen eens is, ook omdat in hetzelfde
Kamerstuk staat beschreven dat er, indien tussentijdse resultaten negatief zijn, geen
nieuwe cohorten worden toegelaten. Is de Minister het met hen eens dat er géén sprake
is van evident negatieve resultaten?
De leden vragen de Minister of deze geen enkel belang ziet in het voortzetten van
het experiment vraagfinanciering. Zo nee, waarom niet? De leden vragen of de Minister
wellicht wil overwegen om te kiezen voor een afgezwakte vorm, en om bijvoorbeeld voor
twee in plaats van de oorspronkelijke drie jaar nieuwe cohorten te laten instromen.
Zij willen weten hoeveel financiële middelen er op dit moment nog beschikbaar zijn
en in hoeverre die de mogelijkheid bieden om voor twee jaar nieuwe cohorten toe te
laten. Voorts vragen zij de Minister op welke wijze vorm kan worden gegeven aan een
aangepast experiment. Zij willen weten welke mogelijkheden er voor verantwoorde voortzetting
zijn, bijvoorbeeld bij een bedrag van vijf miljoen euro.
De leden lezen in het rapport dat de data van een controlegroep in het niet-bekostigde
onderwijs ontbreken. Zij merken op dat het pas in 2018 voor niet-bekostigde instellingen
voor hoger onderwijs mogelijk werd om aan te sluiten op het BRON2, wat betekent dat er binnenkort wel een controlegroep is. Verder merken zij op dat,
indien de Minister geen nieuwe cohorten toelaat, er in de evaluatie slechts voor één
jaar vergelijkingsgroepen zijn. De leden vragen of de Minister het met hen eens is
dat de eindevaluatie beter en waardevoller is met een mogelijke vergelijking met de
controlegroep over meerdere jaren. Erkent de Minister dat hiervoor meerdere cohorten
moeten worden gestart?
De leden constateren dat binnen het experiment vraagfinanciering een ongelijk speelveld
in het bekostigde onderwijs is ontstaan. Herkent de Minister dat het al bestaande
ongelijke speelveld tussen bekostigd en niet-bekostigd onderwijs juist mede aanleiding
was om het experiment vraagfinanciering te starten?
De leden constateren dat niet-bekostigde instellingen wel kostendekkend werken voor
de aangegeven moduleprijs, maar de bekostigde instellingen niet. Zij vragen of de
Minister heeft onderzocht wat hiervoor de reden is. Zo nee, is de Minister dan bereid
om hier verder onderzoek naar te doen?
Voornoemde leden kunnen uit het onderzoeksrapport concluderen dat het voorkomt dat
bekostigde instellingen verschillende moduleprijzen berekenen voor studenten met en
zonder een behaald ho-diploma (en dus met en zonder bekostigingsrechten). Zij stellen
vast dat bijvoorbeeld een hogeschool voor deelnemers zonder ho-diploma aan een techniekopleiding
een hoger bedrag per module berekent dan voor studenten die wel een ho-diploma hebben,
waarbij het verschil zelfs oploopt tot 750 euro. Zij vragen de Minister om uit te
leggen hoe dit mogelijk is. Verder vragen de leden hoe de Minister het beoordeelt
dat bekostigde instellingen aangeven dat zij niet uitkomen met het voucherbedrag,
maar wel zonder voucher een lager bedrag kunnen rekenen. Is de Minister bereid om
te onderzoeken hoe dit kan?
De leden lezen dat de Minister vermeldt dat zij met haar collega van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid eind mei 2019 een brief naar de Kamer stuurt waarin wordt uitgelegd
hoe het experiment vraagfinanciering in het mbo wordt ingevuld. Wat is voor de Minister
de reden om geïsoleerd naar vraagfinanciering in beide sectoren te kijken? De leden
vragen of de Minister een gezamenlijke insteek en opzet voor beide heeft overwogen,
zodat in de evaluaties een betere vergelijking kan worden gemaakt. Zo ja, waarom heeft
de Minister daar dan niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet?
De leden begrijpen dat de eindevaluatie van het experiment vraagfinanciering staat
gepland voor 2021, waarbij drie cohorten in de sector techniek en ICT zullen worden
geëvalueerd en twee in de sector zorg en welzijn. De leden vragen of de Minister het
met hen eens is dat dit mager is voor een goede eindevaluatie. Zo ja, dan vragen zij
de Minister of deze ook hun mening deelt dat alleen al vanuit het evaluatieoogpunt
verlenging van het experiment vraagfinanciering meerwaarde heeft en dat het te vroeg
is om dit af te bouwen.
Vouchers studievoorschot
De voornoemde leden zijn positief over de vouchers van het studievoorschot, omdat
het enkele cohorten ho-studenten in de gelegenheid stelt om over een aantal jaren
gebruik te maken van aanvullend hoger onderwijs. Vanaf welk studiejaar verwacht de
Minister dat afgestudeerden de vouchers zullen inzetten? Verder vragen de leden of
afgestudeerden de vouchers zowel in bekostigde als in niet-bekostigde instellingen
kunnen inzetten, en waarom daarvoor is gekozen. Voorts vragen zij wanneer de Minister
verwacht dat hogeronderwijsinstellingen een «breder en meer divers scholingsaanbod
voor werkenden in het hbo en wo, dat ook beschikbaar komt voor werkenden zonder vouchers
studievoorschot» zullen aanbieden. Zij willen weten op basis waarvan de Minister verwacht
dat deze uitbreiding van scholingsaanbod zich gaat voordoen.
Experiment leeruitkomsten
De voornoemde leden zijn blij met het experiment leeruitkomsten, dat tot doel heeft
om opleidingstrajecten flexibel, aantrekkelijk en efficiënt te maken en zij zijn verheugd
dat de tussenevaluatie veelbelovend is. De leden lezen dat er zowel onderwijskundig
als in de organisatie nog veel moet gebeuren om de ambitie in volle omvang te realiseren.
Zij vragen de Minister om toe te lichten welke knelpunten – zowel onderwijskundig
als in de organisatie – er nu zijn en welke stappen de instellingen en de Minister
zetten om deze weg in te gaan. Daarnaast zijn de leden benieuwd of de NVAO3 een voorlopig oordeel heeft over de kwaliteit en het niveau van de opleidingen. Kan
de Minister in dat geval dat oordeel met de leden delen, zo vragen de leden.
Experiment flexstuderen
De voornoemde leden zijn positief over het experiment flexstuderen. Zij zien dat de
mogelijkheden om flexibeler te studeren in toenemende mate worden omarmd. Ook zijn
de leden positief over de uitvoering van de moties om kosten te maximeren en om ook
voor eerstejaarsstudenten instroom mogelijk te maken.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19 april 2019 inzake de tussenevaluatie
experimenten deeltijd hoger onderwijs. De leden zijn enthousiast over de positieve
uitkomsten van het experiment leeruitkomsten en de toename van de instroom in bekostigde
deeltijdse en duale hbo-opleidingen. Zij vinden het zorgelijk dat de Minister het
experiment vraagfinanciering in het hoger onderwijs nu wil stoppen terwijl het experiment
in het mbo nog uitgewerkt en opgestart moet worden. Zij hebben nog enkele vragen.
Experiment flexstuderen
De voornoemde leden vinden het positief om te lezen dat onderzoeksbureau Ockham-IPS
concludeert dat er voldoende animo is onder studenten en dat de interesse toeneemt
voor het experiment flexstuderen, wat onder andere blijkt uit het gegeven dat de Universiteit
Utrecht nu ook aan het experiment flexstuderen gaat deelnemen. De leden willen graag
weten op welke wijze, voor welke groep studenten en met welke omvang de Universiteit
Utrecht gaat deelnemen aan het experiment. Tevens ontvangen zij graag een bevestiging
van de Minister dat er vanwege de korte aanvraagperiode geen instellingen buiten de
boot zijn gevallen met het nieuwe instroommoment.
Experiment leeruitkomsten
De voornoemde leden zouden graag een meer precies overzicht ontvangen naar de toestroom
in bekostigde deeltijdse en duale hbo-opleidingen. Graag krijgen de leden daarbij
een uitsplitsing naar verschillende sectoren. Tevens willen zij weten of er deelgenomen
wordt aan het experiment leeruitkomsten. Ook vernemen zij graag hoe de instroom in
deeltijdse en duale wo-opleidingen is en wat de reden is dat wo-opleidingen niet deelnemen
aan dit experiment. Overweegt de Minister dit experiment ook mogelijk te maken voor
wo-opleidingen?
Gezien de positieve reacties op het experiment leeruitkomsten die gelden als voorlopers
en proeftuinen voor onderwijsvernieuwing voor alle opleidingen zouden de leden graag
een vergelijkbaar experiment overwegen voor de voltijdse opleidingen. Graag horen
zij hoe de Minister hierover denkt.
Experiment vraagfinanciering
Om te beginnen vinden de voornoemde leden het zorgelijk dat de besluitvorming om te
stoppen met het experiment vraagfinanciering in het hoger onderwijs heeft plaatsgevonden
los van het uitwerken van de afspraak in het regeerakkoord om het experiment vraagfinanciering
uit te breiden naar het mbo. De leden hadden liever gezien dat over beide sectoren
tegelijk was nagedacht, zodat dat mogelijk tot een aangepast experiment voor het hoger
onderwijs had geleid en een vergelijkbaar experiment voor het mbo en ho. Graag ontvangen
zij hierop een reactie van de Minister.
De leden lezen in de brief van de Minister dat er geen financiële middelen beschikbaar
zijn voor verdere uitbreiding. Erkent de Minister dat het doel van het experiment
vraagfinanciering was om meer studenten en meer gediplomeerden te krijgen? Waarom
heeft de Minister dan in haar begroting geen rekening gehouden met de potentiële groei
van studenten met vraagfinanciering?
Met een verwijzing naar pagina 72 in de verantwoordingsstukken van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over 2018 inzake de bekostiging van flexibel
onderwijs voor volwassenen, vragen de leden zich af hoe het argument van de Minister,
namelijk dat voor het experiment geen middelen meer beschikbaar zijn, zich verhoudt
tot de vermelding dat er over 2018 sprake was van een realisatie die 3,3 miljoen euro
lager was dan geraamd. Welke redenen heeft de Minister om dit bedrag niet te alloceren
voor het experiment, zoals politiek bepaald, maar te laten vrijvallen aan het onderwijsdeel
van de rijksbijdrage aan instellingen? Om welke reden heeft de Minister dit relevante
feit niet vermeld in de brief aan de Kamer?
De leden vragen de Minister hoe groot de groep is die zonder bijdrage van werkgevers
studeert en deelnam aan het experiment vraagfinanciering. Is de Minister het met de
leden eens dat het leven-lang-lerenkrediet een lening is en dat dit iets anders is
dan een voucher? Verder vragen zij of de Minister voornemens is om andere experimenten
vorm te geven voor bekostigde instellingen met betrekking tot modulaire deelname en
vrijheid van onderwijslocatie.
Tot slot vragen voornoemde leden de Minister welke bekostigde hogescholen met welke
opleidingen in het kader van het experiment vraagfinanciering zijn gestart met een
nieuwe opleiding zonder een toets macrodoelmatigheid.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie danken de Minister en hebben kennisgenomen van de brief
waarin de Minister uitweidt over de resultaten van de tussenevaluatie van de experimenten
in het hoger onderwijs. Zij willen hier nog een aantal vragen over stellen.
Toelichting op de experimenten:
Experiment vraagfinanciering
De voornoemde leden vernemen dat studenten die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering
de mogelijk hebben om met vouchers modules bij geaccrediteerde opleidingen te volgen
om zo de modules te stapelen tot een diploma. Daarbij is het doel van het experiment
«om de flexibiliteit en aantrekkelijkheid van het aanbod zodanig te vergroten dat
dit leidt tot meer deelname en meer gediplomeerden». De leden constateren hierbij
dat de potentie van de vraagfinanciering om meer deelname uit te lokken niet optimaal
wordt benut. De leden vragen de Minister toe te lichten hoeveel studenten hebben deelgenomen
aan het experiment vraagfinanciering of gebruik hebben gemaakt van de vouchers. Verder
vragen zij de Minister om uiteen te zetten wat sinds het experiment de veranderingen
zijn geweest met betrekking tot de aantrekkelijkheid en flexibiliteit van de deelname.
Ook vragen zij de Minister naar de verwachte prognose van de vergroting van deelname.
De leden constateren dat er een selectie is gemaakt van opleidingen waarmee instellingen
kunnen deelnemen aan het experiment vraagfinanciering door middel van overleggen met
werkgeversorganisaties. Kan de Minister uiteenzetten in welke sectoren werkgevers
de behoefte hebben uitgesproken aan omscholing van personeel en hoeveel werkgevers
dit per sector zijn?
Experiment flexstuderen
De voornoemde leden lezen dat op dit moment vier instellingen aan het experiment deelnemen.
Daarnaast lezen zij dat de doelgroep van het experiment gevormd wordt door studenten
die naast hun opleiding bijvoorbeeld aan topsport of mantelzorg doen. Kan de Minister
toelichten waarom specifiek deze vier instellingen deelnemen en welke sectoren van
opleidingen meedoen aan het experiment binnen de vier instellingen? Verder vragen
de leden de Minister of het experiment ook openstaat voor studenten die door beperking
of chronische ziekte willen of moeten flexstuderen.
Tussenrapportage experiment flexstuderen
De voornoemde leden vernemen dat er eventuele zwaarwegende redenen zijn die «de voortgang
van het experiment flexstuderen zouden kunnen belemmeren». Zij vernemen tevens dat
er bij verschillende instellingen problemen blijken te zijn met de informatievoorziening
en communicatie, maar ook met betalingen. Desalniettemin lezen de leden dat er «voldoende
animo is onder studenten en dat de interesse toeneemt». De leden constateren dan ook
dat veel studenten tussen de 15 en 52 EC4 halen in een jaar. Verder constateren zij dat ook eerstejaarsstudenten mogen gaan
deelnemen aan flexstuderen binnen de deelnemende instellingen. Zij lezen dat, naast
eerstejaarsstudenten, ook andere studenten deel zouden willen nemen aan het experiment.
Verder lezen zij dat veel langstudeerders worden ingeloot die enkel een klein financieel
gewin hebben bij het flexstuderen, waardoor de studenten die flexstuderen vanwege
mantelzorg, beperking of ziekte echt nodig hebben, deze kans missen. De leden begrijpen
dat aan de Tilburg University het experiment alleen toegankelijk is voor mantelzorgers,
ondernemers en topsporters, maar ook dat de overheadkosten bij de Tilburg University
hoger zijn dan bijvoorbeeld bij de Hogeschool Utrecht.
De voornoemde leden vragen de Minister om uiteen te zetten welke eventuele zwaarwegende
redenen de voortgang van het experiment flexstuderen zouden kunnen belemmeren, aangezien
er «ten aanzien van de uitvoerbaarheid geen knelpunten zijn geïdentificeerd en er
geen financiële redenen zijn om met het experiment te stoppen». Zij willen weten hoe
de Minister in de toekomst voor betere informatievoorzieningen wil zorgen, zodat er
bij de docenten en leerlingen voldoende informatie en duidelijkheid is over de aanmelding
voor flexstuderen, evenals over het nut van flexstuderen. Hoe wil de Minister de communicatie
tussen studieloopbaanbegeleiders, docenten en instituutsdirecteuren verbeteren? De
leden constateren dat er betaalproblemen zijn op het moment dat studieloopbaanbegeleiders
niet of niet voldoende geïnformeerd zijn over welke studenten flexstuderen. Is de
Minister het met hen eens dat het verstandiger zou zijn om deze studenten wel specifieke
aandacht toe te kennen? De leden vragen de Minister ook hoeveel procent van de studenten
belangstelling heeft getoond en met hoeveel procent de interesse toeneemt. Verder
willen zij weten hoeveel procent van de studenten tussen de 15 en 52 EC haalt in het
jaar. De leden vragen voorts wat het financiële profijt van flexstuderen voor studenten
zou zijn in vergelijking met het betalen van normaal collegegeld. Ook vragen zij de
Minister om toe te lichten waarom het flexstuderen duurder is voor studenten die meer
dan 52 studiepunten halen. Voorts vragen zij om toe te lichten waarom de moduleprijs
voor bekostigde hogescholen hoger ligt per onderwijseenheid dan het wettelijke collegegeld.
Verder vragen zij of de Minister een indicatie kan geven van hoeveel eerstejaarsstudenten
zullen deelnemen aan flexstuderen. Wat wil de Minister beleidsmatig gaan doen om ervoor
te zorgen dat niet alleen langstudeerders worden ingeloot, maar vooral de mensen die
het nodig hebben, waaronder studenten met een beperking of mantelzorgers, en juist
dezen deel kunnen nemen aan flexstuderen? Hoe wil de Minister ervoor zorgen dat ook
andere doelgroepen worden meegenomen in dit experiment, zoals chronisch zieken of
studenten die bestuurswerk doen? Ook vragen de leden de Minister om toe te lichten
waarom het bij de Hogeschool Utrecht wel mogelijk is om flexibel studeren in te voeren
voor de «normale» student, terwijl Tilburg University aangeeft dat dit niet mogelijk
is. Waarom zijn er bij de Hogeschool Utrecht lagere kosten per flexstudent in vergelijking
met de flexstudent aan de Tilburg University, zo vragen zij.
Evaluatie en effectmeting experimenten leeruitkomsten en vraagfinanciering:
De voornoemde leden vragen de Minister om toe te lichten hoeveel de instroom en deelname
additioneel zijn ten opzichte van de situatie voorafgaand aan het experiment leeruitkomsten
en het experiment vraagfinanciering.
Sterke groei van de instroom van volwassenen in het hbo
De voornoemde leden constateren dat de gemiddelde leeftijd van de instromende studenten
is gestegen en dat de groei vooral werkende mensen betreft die vanuit een werksituatie
gaan deelnemen aan een hbo-opleiding. Zij vragen de Minister om toe te lichten waarom
er specifiek in deze groep mensen een groei is en waarom de leeftijd is gestegen.
Evaluatieresultaten experiment leeruitkomsten
De voornoemde leden constateren dat docenten, studenten, bestuur en management en
werkgevers tevreden waren over, bijvoorbeeld, het flexibele onderwijsconcept en de
nauwe aansluiting op de beroepspraktijk. De leden lezen ook dat de transitie naar
het beoogde flexibele onderwijsmodel een langdurig project zal zijn. Daarbij constateren
de leden dat bij veel instellingen «de ondersteunende logistieke processen en systemen
(roostering, inzetplanning docenten, studievoortgangsregistratie, online leeromgeving
e.d.) nog niet volledig zijn afgestemd op het flexibele onderwijsconcept», en dat
een substantieel deel van de studenten daarbij zowel onduidelijkheden als aanloopproblemen
ervaart. De leden vragen de Minister hoeveel studenten (in absolute cijfers en in
procenten) gebruikmaken van de flexibele opleidingstrajecten. De leden vragen de Minister
om een toelichting op de ondersteunende logistieke processen en systeemproblemen.
Wat zijn de specifieke aanloopproblemen en onduidelijkheden die de studenten hierbij
ervaren, zo vragen de leden.
Evaluatieresultaten experiment vraagfinanciering
De voornoemde leden lezen dat er een groei is in de instroom van studenten in de 17
instellingen die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering. Zij lezen ook dat
de groei van de instroom verklaard kan worden door andere oorzaken dan de vouchers.
De leden willen weten hoe hoog de percentuele en absolute groei binnen het experiment
vraagfinanciering waren. Zij vragen de Minister welke andere oorzaken er behalve de
vouchers zouden kunnen zijn.
De leden constateren verder dat de bekostigde instellingen in het algemeen negatieve
ervaringen hebben met het experiment vraagfinanciering, omdat de prijs hoger ligt
dan het wettelijk collegegeld door de vouchers, dus dat dit een averechts effect heeft.
Zij vragen de Minister hoe het kan dat de prijs van het collegegeld in het experiment
hoger ligt dan het wettelijk vastgelegde collegegeld, hoe sterk dit averechts effect
is en hoe groot de percentuele en absolute daling is.
De leden betreuren het dat de Minister het experiment vraagfinanciering niet wil verlengen.
Zij zien in de tussenevaluatie dat het experiment meer studenten oplevert en dat er
potentie is voor groei, wat zeer wenselijk is voor de tekortsectoren. Zij vragen de
Minister om een reactie hierop. Ook vragen zij of de Minister mogelijkheden ziet om
het experiment dusdanig aan te passen dat het wel verlengd kan worden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
tussenevaluatie. Zij zijn beducht voor de werking van een hoger collegegeld als een
oorzaak van kansenongelijkheid in het hoger onderwijs en hechten er daarom zeer aan
dat bij het experiment flexstuderen de collegegeldverhoging van 15% per studiepunt
niet geldt als standaard maar als maximum, zoals de Kamer ook heeft gevraagd met het
aannemen van de motie van de leden Van der Molen en Van den Hul5. De leden willen weten in hoeverre deelnemende instellingen die nog altijd op het
maximum zitten, nu verhoogde collegegelden vragen. Ook willen zij weten in hoeverre
het voorkomt dat deelnemende instellingen het collegegeld dat zij per studiepunt vragen,
weten te beperken tot het niveau van het wettelijk beschermde collegegeld.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de tussenevaluatie
van de experimenten deeltijd hoger onderwijs. Zij constateren dat de Minister het
experiment vraagfinanciering niet wil verlengen. Genoemde leden hebben daarover enkele
vragen.
De leden zien dat door de beëindiging van het experiment vraagfinanciering de drempel
om een opleiding te volgen hoger wordt, vooral voor studenten die zonder werkgeversbijdrage
studeren, en dat terwijl er nog steeds forse tekorten zijn in de sectoren techniek
en ICT en zorg en welzijn, en het experiment zich juist op die sectoren richtte. De
leden vragen of de Minister erkent dat meer studenten in die tekortsectoren een doel
was van het experiment vraagfinanciering, en dat het experiment daarin ook succesvol
was. Zij vragen verder of het klopt dat ResearchNed aangeeft dat het experiment de
potentie had om verder te groeien. Zij vragen de Minister om nader toe te lichten
waarom zij toch heeft besloten om het experiment niet te verlengen.
Verder vragen de leden of de Minister heeft onderzocht waarom het de niet-bekostigde
instellingen wel lukt om kostendekkend te werken voor de aangegeven moduleprijs en
de bekostigde opleidingen niet. Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar ligt dat dan aan?
Tot slot vragen de leden of de Minister heeft gekeken naar mogelijkheden om het experiment
vraagfinanciering zo aan te passen dat het voor bekostigde hogescholen wel succesvol
zou kunnen zijn. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hier uitgekomen, zo vragen de
leden.
II. Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Experiment vraagfinanciering
Ik begin mijn reactie op de vragen van de leden van de fracties van VVD, CDA, D66,
PvdA en ChristenUnie met een toelichting op de achtergrond en totstandkoming van het
experiment vraagfinanciering in het hbo. Die toelichting bevat antwoorden op een aantal
gestelde vragen en dient daarnaast als context voor de antwoorden op andere vragen.
Advies commissie flexibel hoger onderwijs
Het experiment vraagfinanciering is voortgekomen uit het advies van de commissie flexibel
hoger onderwijs voor volwassenen. Deze adviescommissie had onder meer de opdracht
gekregen een advies uit te brengen over hoe de financiering van het hoger onderwijs
voor de doelgroep (werkende) volwassenen dient te worden vormgegeven, zodanig dat
het bijdraagt aan de gewenste flexibiliteit en vraaggerichtheid van het onderwijs.
De commissie adviseerde een experiment vraagfinanciering op te zetten en uit te voeren.
Vrijheid van locatie van het verzorgen van onderwijs en de mogelijkheid studenten
te werven en in te schrijven voor deelname aan onderdelen van geaccrediteerde opleidingen
zouden de gewenste ruimte voor flexibiliteit en vergroting van de aantrekkelijkheid
en toegankelijkheid moeten opleveren. Publieke instellingen kennen in de reguliere
situatie geen vrijheid van locatie en kunnen studenten geen mogelijkheden bieden voor
modulaire deelname aan bekostigde opleidingen, dus op die punten zou een gelijk speelveld
ontstaan met private instellingen. De vouchers die studenten ontvangen bij de in het
advies voorgestelde vorm van vraagfinanciering, zouden bij zowel publieke als private
instellingen besteed moeten kunnen worden, zodat ook op het punt van financiering
sprake is van een gelijk speelveld.
De commissie adviseerde om te experimenteren met vraagfinanciering, omdat de effecten
onvoldoende zeker en voorspelbaar waren. Aan het experiment zou een evaluatie en effectmeting
moeten worden gekoppeld, om goed zicht te krijgen op zowel de beoogde positieve effecten
(groei deelname en diplomering, versterking flexibiliteit en vraaggerichtheid aanbod
e.d.) als op mogelijke negatieve effecten (complexe uitvoeringsorganisatie, verzwaring
van administratieve lasten, verdringing van private investeringen e.d.). En de opzet
van de experimenten zou zodanig representatief moeten zijn dat de resultaten van de
effectmeting te generaliseren zijn en een gedegen basis opleveren voor besluitvorming
over toekomstig beleid.
Uitwerking kaders experiment vraagfinanciering
De vormgeving en de kaders van het experiment vraagfinanciering in het hbo zijn vervolgens
uitgewerkt in overleg met VNO NCW, de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding
(NRTO) en de Vereniging Hogescholen (VH). Er is voor gekozen het experiment vraagfinanciering
te starten voor opleidingen in een beperkt aantal sectoren: Techniek, Zorg en Welzijn.6 Die keuze voor sectoren was ingegeven door de kansen op succes wat betreft groei
van de deelname en van het aantal gediplomeerden en door het uitgangspunt dat overheid
(vouchers), werkgevers en studenten ieder een derde van de kosten voor opleidingsdeelname
op zich zouden nemen. Dat was nodig om het experiment haalbaar en betaalbaar te maken.
In de sectoren Techniek, Zorg en Welzijn was ook toen al sprake van tekorten aan hbo’ers,
werkgevers hadden behoefte aan het opleiden van medewerkers naar een hbo-diploma en
zouden bereid zijn te investeren in de opleidingsdeelname van die medewerkers. In
oktober 2015 zijn intentieverklaringen opgesteld en ondertekend door werkgeversorganisaties,
NRTO en VH. In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de betrokken werkgeversorganisaties
en de aantallen bij hen aangesloten werkgevers.
De gemaakte keuze voor tekortsectoren en het feit dat bekostigde hogescholen op vrijwillige
basis zouden moeten deelnemen aan het experiment maakten dat een zuiver experiment,
zoals de adviescommissie voor ogen had, niet mogelijk was. Het was duidelijk dat het
experiment onder meer door de vrijwillige deelname van instellingen, de uitwijkmogelijkheden
van studenten (bij bekostigde hogescholen naar regulier bekostigde opleidingen en
bij private instellingen van opleidingen zonder vouchers naar opleidingen met vouchers)
en de verschillen tussen sectoren die wel en niet deelnemen geen generaliseerbare
resultaten op zou kunnen leveren op basis waarvan besluitvorming zou kunnen plaatsvinden.
In de brief over de kaders van het experiment is dit ook gemeld.7 Besloten is het experiment vraagfinanciering hbo te starten om, binnen de beperkingen
van het experiment, ervaring op te doen en inzicht te krijgen in de effecten van vraagfinanciering
met vouchers.
Conform het advies is in de uitwerking van het experiment vraagfinanciering gekozen
voor het bieden van de mogelijkheid aan studenten om vouchers te besteden bij zowel
bekostigde als niet-bekostigde instellingen (nbi’s). In ruil voor het afzien van reguliere
bekostiging kregen bekostigde hogescholen de mogelijkheid studenten te werven en in
te schrijven voor modulaire deelname en vrijheid van locatie waar het onderwijs wordt
verzorgd. Op deze punten is in het experiment vraagfinanciering sprake van een gelijk
speelveld. Het achterliggende idee daarvan was dat dit tot concurrentie zou kunnen
leiden tussen bekostigde en niet-bekostigde instellingen en dat zou volgens economische
theorie extra prikkels moeten opleveren om het onderwijs flexibeler en aantrekkelijker
te maken en beter af te stemmen op de wensen van volwassenen en werkgevers. De concurrentie
zou mogelijk ook een prijsdrukkend effect kunnen hebben, maar dat zou er ook toe kunnen
leiden dat de kwaliteit van het onderwijs onder druk zou komen te staan.
Effecten vraagfinanciering
Op basis van de resultaten in de tussenevaluatie lijkt de concurrentie tussen bekostigde
hogescholen en nbi’s niet uit de verf te komen, terwijl wel sprake is van concurrentie
tussen regulier bekostigde opleidingen en opleidingen in het experiment vraagfinanciering
bij bekostigde hogescholen. Wat betreft de effecten van vraagfinanciering op de flexibiliteit,
aantrekkelijkheid en vraaggerichtheid van opleidingen is het beeld dat het experiment
daar in beperkte mate effect op heeft en vooral betrekking heeft op het afstemmen
van de inrichting van het onderwijsaanbod op modulaire deelname door studenten. Kanttekening
daarbij is dat een derde van de respondenten in de evaluatie aangeeft de voorkeur
te hebben voor inschrijving voor de hele opleiding.
Een vergelijking tussen opleidingen in het experiment vraagfinanciering en het experiment
leeruitkomsten laat in de tussenevaluatie zien dat in vrijwel alle opleidingen sprake
is van blended learning; een combinatie van contactonderwijs, online onderwijs en/of werkend leren. Bij opleidingen
in het experiment vraagfinanciering wordt meer gebruik gemaakt van online leren en
zijn studenten daar ook meer tevreden over dan bij opleidingen in het experiment leeruitkomsten.
Bij opleidingen in het experiment leeruitkomsten zijn meer mogelijkheden om gebruik
te maken van werkend leren, is sprake van meer communityvorming en samenwerking met andere studenten. Ook kunnen studenten in het experiment leeruitkomsten
meer eigen keuzes maken in de volgorde van onderdelen van de opleiding en worden meer
mogelijkheden geboden om producten uit de eigen beroepspraktijk in te brengen in het
kader van toetsing en beoordeling. Bij opleidingen in het experiment vraagfinanciering
is sprake van minder contactonderwijs, minder contact met docenten en medestudenten
en ligt de studielast lager. De algehele tevredenheid van studenten ontloopt elkaar
niet veel tussen beide experimenten: in beide gevallen zou 15% van de studenten de
opleiding niet aanraden aan familie, vrienden en collega’s; bij het experiment vraagfinanciering
zou 58% dat wel doen en bij het experiment leeruitkomsten 62%. Wat betreft de bereidheid
van werkgevers om bij te dragen aan de opleidingskosten zijn er vrijwel geen verschillen
tussen beide experimenten. Iets minder dan de helft van de studenten krijgt een bijdrage
van de werkgever en ongeveer een even grote groep krijgt geen bijdrage van de werkgever.
De studenten die een bijdrage ontvangen, krijgen een bijdrage van gemiddeld ruim 1.500
euro van hun werkgever.
ResearchNed geeft aan dat bij private instellingen in zekere zin een «remmende voorsprong»
zichtbaar is. Nbi’s zijn van oudsher in veel opzichten al flexibel en hebben binnen
de reguliere kaders (buiten de experimenten) meer ruimte om flexibel te zijn in hun
aanbod dan bekostigde instellingen. In de praktijk lijkt volgens ResearchNed bij nbi’s
vaak sprake te zijn van «flexibiliteit binnen aanbodsturing» (vast programma met meerdere
instroommomenten, mogelijkheid om in eigen tempo te studeren, mogelijkheden om de
volgorde van modulen aan te passen e.d.).
De prijzen per module van 30 ec lopen in de praktijk vaak weinig uiteen en de verschillen
tussen bekostigde en niet-bekostigde hogescholen zijn gemiddeld gezien klein. ResearchNed
geeft aan dat enkele opleidingen van bekostigde hogescholen vanwege het feit dat er
veel studenten zijn die geen bijdrage van de werkgever ontvangen een lagere moduleprijs
hanteren dan op termijn mogelijk bedrijfseconomisch verantwoord is. Daarbij hebben
die bekostigde hogescholen in 2017 gemeld dat nog moet blijken of prijsverhogingen
dan wel kostenverlagingen mogelijk en nodig zijn. Hoewel de prijzen die bekostigde
hogescholen en nbi’s hanteren in het experiment vraagfinanciering weinig verschillen,
is het wel mogelijk dat (zoals door de leden van meerdere fracties is aangegeven)
de kosten voor bekostigde hogescholen hoger zijn. Dat hangt samen met de hogere kosten
die de uitvoering van de wettelijke taak met zich meebrengt (infrastructuur, gebouwen
en faciliteiten), kosten verbonden aan onderzoek, hogere personele kosten (meer mensen
in vaste loondienst, bij nbi’s wordt meer gewerkt freelance docenten) en hogere kosten
voor uitvoering van het onderwijs (meer contactonderwijs en meer contact tussen docenten
en studenten).
De leden van de VVD-fractie vragen naar het verschil van 750 euro in de prijs die
een bekostigde hogeschool in rekening brengt, tussen studenten die deelnemen met een
voucher en studenten die al een ho-diploma hebben. Navraag leert dat de betreffende
hogeschool voor studenten met een ho-diploma is aangesloten bij het tarief dat ook
bij andere deeltijdopleidingen van de hogeschool wordt gehanteerd voor het instellingscollegegeld.
Gebleken is dat geen enkele student voor wie dit de 2e studie zou zijn is ingestroomd in de betreffende opleiding in het experiment vraagfinanciering.
Het lagere tarief ten opzichte van het tarief voor voucherstudenten is in de praktijk
dus niet gehanteerd.
Deelname
Tot 1 december 2018 zijn in totaal 3.911 studenten ingestroomd bij opleidingen in
het experiment vraagfinanciering, waarvan 3.466 studenten (89%) bij nbi’s en 445 (11%)
bij bekostigde hogescholen. In die periode zijn voor deze studenten in totaal 8.049
vouchers betaald, waarvan 7.012 (87%) aan nbi’s en 1.007 (13%) aan bekostigde instellingen.
Tussen 1 december 2018 en 1 maart 2019 zijn ruim 1.400 vouchers toegekend, waarvan
83% aan studenten van nbi’s. In totaal zijn sinds de start van het experiment tot
1 maart jl. dus bijna 9.500 vouchers betaald. Studenten in de leeftijdscategorieën
21–25 jaar en 26–30 jaar vormen de grootste groepen in het experiment vraagfinanciering
en maken het meest gebruik van de vouchers.
Het effect van vraagfinanciering op de deelname van studenten laat een verdeeld beeld
zien. Bij bekostigde hogescholen is in het experiment vraagfinanciering sprake van
een negatief effect op de deelname, zeker in vergelijking met de algehele groei van
de instroom bij regulier bekostigde opleidingen. ResearchNed spreekt over een averechts
effect van het experiment vraagfinanciering, doordat de kosten voor deelname aan de
opleiding hoger zijn dan bij regulier bekostigde opleidingen. Dat gaat ten koste van
de toegankelijkheid en studenten wijken uit naar opleidingen waar het wettelijk collegegeld
voor geldt.
ResearchNed geeft aan dat de analyse van de effecten op deelname bij de nbi’s relatief
lastig is, omdat alleen cijfers die instellingen zelf beschikbaar stellen in de analyse
betrokken kunnen worden; er is niet zoals bij de bekostigde hogescholen een onafhankelijke
databron (DUO). De aanlevering van data vanuit de nbi’s was wisselend van aard en
kwaliteit en niet alle verzamelde informatie, bijvoorbeeld over diplomarendementen
en deelname in het verleden, was voldoende eenduidig en compleet. Een beter overzicht
dan het gecombineerde kwantitatieve en kwalitatieve overzicht dat in de rapportage
van de tussenevaluatie is opgenomen in tabel 14 is volgens ResearchNed dan ook niet
te geven.
ResearchNed kan geen eenduidige conclusies trekken en geen harde uitspraken doen over
de effecten op de instroom bij de nbi’s, maar noemt het per saldo aannemelijk dat
in elk geval bij bepaalde opleidingen sprake is van een stimulerend effect op de deelname.
Omdat de vouchers vooral een effect lijken te hebben op de investeringsbereidheid
van individuele deelnemers en minder op die van werkgevers, zijn het mogelijk vooral
de private opleidingen die zich richten op studenten die de opleiding zelf betalen,
die van vouchers profiteren. Dit wisselt mogelijk wel per opleiding en tussen nbi’s,
aldus ResearchNed.
ResearchNed geeft aan dat er bij de opleidingen van nbi’s mogelijk sprake is van een
potentie om meer groei van de instroom te realiseren. Nbi’s werven wel actief met
informatie over de vouchers, maar het wervingspotentieel van vouchers kan voor de
nbi’s waarschijnlijk nog toenemen. Daarnaast doelt ResearchNed op opleidingen die
ook deelnemen aan het experiment leeruitkomsten en waar sprake is van groeipotentie
als de geboden flexibiliteit en vraaggerichtheid van de opleidingen groeit, bij doorontwikkeling
van het flexibele onderwijsconcept op basis van leeruitkomsten.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel van de groei van de instroom in studies
Techniek & ICT (+ 35%) en Zorg & Welzijn (+ 60%) te danken is aan de vouchers. Deze
groeipercentages hebben echter geen betrekking op het experiment vraagfinanciering,
maar op de groei van de instroom bij regulier bekostigde opleidingen. ResearchNed
noemt die groeipercentages om aan te geven dat een deel van de groei van de instroom
bij de opleidingen van nbi’s in het experiment vraagfinanciering andere oorzaken kan
hebben dan de vouchers en kan samenhangen met conjuncturele ontwikkelingen als economisch
herstel en arbeidsmarkttekorten.
Daarnaast wijst ResearchNed op verdringing van private bijdragen als gevolg van de
vouchers. De vouchers worden immers ook betaald voor mensen die zonder de vouchers
ook wel zouden hebben deelgenomen aan de opleiding. De exacte omvang van die verdringing
van private investeringen is niet goed vast te stellen op basis van de evaluatieresultaten,
maar het is aannemelijk dat dit de omvang van de instroom vóór het experiment vraagfinanciering
plus de conjuncturele groei betreft.
In de Kamerbrief van 3 juni 2019 is aangegeven dat het STAP-budget beschikbaar komt
voor iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt. Individuen die geen werkgeversbijdragen
krijgen om een hbo-opleiding te volgen, kunnen gebruik maken van het STAP-budget voor
deelfinanciering van hun opleiding. Dat zou een meer doelmatige besteding van publieke
middelen zijn en dat zie ik dan ook als een reëel perspectief.
Verlenging instroom en aanpassing experiment vraagfinanciering hbo
ResearchNed geeft aan dat vanuit evaluatieoogpunt verlenging van de instroom bij alleen
de opleidingen van nbi’s in het experiment meerwaarde heeft. Op dit moment is er geen
inzicht in de mogelijk verdringing van andere, verwante opleidingen zonder vraagfinanciering
bij nbi’s en verlenging van de instroom in combinatie met de registratie van alle
instroomgegevens van nbi’s in BRON (DUO) kan daar wel enig inzicht in opleveren. Bij
verlenging van de instroom zou ook kunnen worden onderzocht of de mogelijke groeipotentie
uit de verf komt als gevolg van grotere bekendheid van de vouchers en de grotere flexibiliteit
en vraaggerichtheid in de opleidingen die ook deelnemen aan het experiment leeruitkomsten.
Dat verandert echter niets aan de beperkingen die het experiment vraagfinanciering
in het hbo kent en zal nog steeds niet leiden tot inzichten die nodig zijn voor besluitvorming
over wenselijkheid van brede, structurele invoering van vraagfinanciering. Het vervallen
van de deelname van opleidingen van bekostigde hogescholen zou de zeggingskracht van
het experiment bovendien verder beperken. Ik zie daarom meer perspectief het benutten
van het STAP-budget als alternatief op relatief korte termijn. En het voordeel van
het niet-verlengen van de instroom is dat in de evaluatie van het experiment meer
gezegd kan worden over de mate van additionele deelname bij de nbi’s, omdat instroomcijfers
in BRON vanaf september 2019 vergeleken kunnen worden met de instroom tussen 1 september
2016 en 1 september 2019. Zoals aangegeven zijn de historische cijfers van de nbi’s
niet eenduidig te analyseren, zodat ResearchNed nu geen uitspraken kan doen over de
mate van additionele deelname.
Ik heb niet overwogen het experiment vraagfinanciering aan te passen en ook geen overleg
gevoerd over aanpassing van het experiment. Ik acht dat niet zinvol, omdat er altijd
sprake zal blijven van een experiment dat teveel beperkingen kent, zoals bij de start
al vast stond. Daarnaast is het financieel niet mogelijk om de instroom in het huidige
experiment vraagfinanciering in al dan niet aangepaste vorm te verlengen. Daartoe
biedt het beschikbare additionele budget van 32 mln. euro geen ruimte. Het experiment
vraagfinanciering loopt wel gewoon door tot 2024, voor reeds ingestroomde cohorten
studenten.
Experiment vraagfinanciering mbo
In het regeerakkoord is een experiment vraagfinanciering mbo aangekondigd. Een invulling
van dat experiment conform het experiment vraagfinanciering in het hbo is niet wenselijk
en niet mogelijk, ook al omdat er geen additioneel budget beschikbaar is voor het
mbo. Daarnaast zijn er sowieso veel verschillen tussen de situatie in het mbo en het
hbo. Het mbo kent bijvoorbeeld geen deeltijdopleidingen en aan bbl-opleidingen in
het mbo wordt ook veel deelgenomen door jongere studenten. Bij ingrijpen in de lumpsum
financiering, zoals in het hbo, is het risico dat opleidingen ook voor jonge studenten
die nog een startkwalificatie moeten halen duurder wordt. De derde leerweg in het
mbo, die in het hbo niet bestaat, wordt niet bekostigd, dus daar kan ook geen budget
worden gevonden. En anders dan in het hbo kent het mbo bij bekostigde opleidingen
al vrijheid van locatie waar het onderwijs wordt verzorgd. Er wordt daarom juist gekozen
voor een andere invulling van het experiment vraagfinanciering in het mbo dan in het
hbo. Onderzocht wordt nu hoe de alternatieve invulling van het experiment in het mbo,
zo mogelijk binnen de context van het STAP-budget, er uit kan zien. In overleg met
de MBO-Raad en de NRTO zal de vormgeving van het experiment vraagfinanciering worden
uitgewerkt. Ik zal u daar deze zomer over informeren.
Nieuwe opleidingen
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar nieuwe opleidingen die in het kader
van het experiment vraagfinanciering zijn gestart bij bekostigde hogescholen, zonder
een toets macrodoelmatigheid. Het gaat om drie opleidingen van drie hogescholen, te
weten de Associate degree-opleiding Mechatronica van Avans, de Associate degree-opleiding
Ondernemend in de Zorg van de Christelijke Hogeschool Ede en de Associate degree-opleiding
Engineering van Fontys.
Levenlanglerenkrediet
Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat het levenlanglerenkrediet (LLL-krediet)
iets anders is dan een voucher. De vouchers in het experiment vraagfinanciering zijn
een gift en het LLL-krediet is een lening met gunstige voorwaarden wat betreft rente
en terugbetaling. De overeenkomst is dat beide financiële instrumenten zijn die de
drempel voor deelname aan een opleiding kunnen verlagen, hoewel in het geval van de
vouchers is gebleken dat in het experiment vraagfinanciering bij bekostigde hogescholen
juist sprake is van een drempelverhoging (door de hogere prijs ten opzichte van regulier
bekostigde opleidingen) en een averechts effect op de toegankelijkheid.
Budget experiment vraagfinanciering
Leden van meerdere fracties hebben naar aanleiding van de verantwoordingsstukken van
OCW vragen gesteld die betrekking hebben op het budget voor het experiment vraagfinanciering.
De formulering dat de realisatie in het experiment in 2018 3,3 mln. euro lager was
dan geraamd betreft de inhouding van reguliere bekostiging voor deelname van studenten
aan opleidingen in het experiment vraagfinanciering bij bekostigde hogescholen.
Volgens afspraak bestaat het budget voor de betaling van de vouchers in het experiment
vraagfinanciering uit:
a. middelen die vrijvallen uit de reguliere bekostiging: hogescholen ontvangen geen reguliere
bekostiging voor studenten die in het experiment vraagfinanciering deelnemen aan opleidingen
van bekostigde hogescholen en deze middelen worden uit de lumpsum financiering gehaald;
b. een additioneel budget van oorspronkelijk 40 mln. en later 32 mln. euro (nadat conform
toezeggingen 8 mln. is overgeheveld voor de 2e tranche van de subsidieregeling flexibel
hoger onderwijs voor volwassenen).
De genoemde 3,3 mln. euro heeft alleen betrekking op de middelen die vrijvallen uit
de reguliere bekostiging (punt a) en heeft geen betrekking op uitgaven aan vouchers.
Voor de omvang van het bedrag dat wordt ingehouden op de lumpsum financiering van
bekostigde hogescholen wordt gewerkt met ramingen van aantallen studenten. In 2018
is gebleken dat het daadwerkelijke aantal studenten dat bij bekostigde hogescholen
deelneemt in het experiment vraagfinanciering lager was dan geraamd. De teveel ingehouden
middelen (het verschil tussen de reguliere bekostiging voor het geraamde aantal studenten
en voor het daadwerkelijke aantal studenten) moesten uiteraard terugvloeien naar de
lumpsum. Op basis van een prognose van eind september 2018 was becijferd dat er € 2,5
mln. teveel zou zijn ingehouden op de lumpsum middelen. Dit bedrag is in 2018 dan
ook weer teruggevloeid naar de lumpsum. Eind september 2018 was het laatste moment
om dit te bepalen en waarop de middelen voor dat jaar nog konden terugvloeien in de
lumpsum. Na verwerking van de laatste aanvragen voor vouchers in november 2018 bleek
dat niet € 2,5 mln. teveel was ingehouden, maar € 3,3 mln. euro. Omdat dit extra bedrag
van € 0,8 mln. zo laat in het jaar naar voren kwam was het niet meer mogelijk dit
te laten terugvloeien naar de lumpsum. Het is vervolgens via de eindejaarsmarge weer
ingezet binnen de OCW-begroting. Er is dus geen geld onttrokken aan het (additionele)
budget voor de regeling vraagfinanciering en het additionele budget blijft ongewijzigd
beschikbaar voor de betaling van vouchers.
Doordat de deelname bij bekostigde hogescholen lager is dan verwacht, komt minder
budget beschikbaar uit vrijvallende reguliere bekostiging, Gevolg is dat het additionele
budget van 32 mln. euro sneller en intensiever moet worden benut dan verwacht. ResearchNed
raamt dat de kosten op basis van instroom tot en met augustus 2019 30 mln. euro zullen
zijn, na aftrek van vrijvallende middelen uit de reguliere bekostiging. ResearchNed
is er hierbij van uitgegaan dat 40% van de studenten aanspraak maakt op alle 8 vouchers
en dat 40% van de studenten afstudeert. Gelet op het feit dat voor veel functies een
hbo-diploma een vereiste is, zeker in gereguleerde beroepen met een BIG-registratie,
bestaat de kans dat dit percentage in de praktijk hoger zal zijn. Daarnaast is de
verwachting dat de diplomabonus een positief effect zal hebben op het aandeel gediplomeerden.
En ruim 80% van de studenten geeft in de evaluatie aan het diploma te willen halen.
Dat betekent dat er een reële kans is dat de kosten voor de studenten uit de drie
instroomcohorten hoger zullen uitvallen en het beschikbare additionele budget van
32 mln. euro uitgeput of overvraagd zal worden.
Vervolg
Ik heb geen voornemens om in het hoger onderwijs andere experimenten vorm te geven
voor bekostigde instellingen met betrekking tot modulaire deelname en vrijheid van
onderwijslocatie, waar de leden van de CDA-fractie naar vragen. Met het oog op flexibilisering
pleit de Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs in het adviesrapport «Wissels
om» voor een grondige verkenning van studiepuntbekostiging en vraagfinanciering, waarbij
de ervaringen met het experiment vraagfinanciering, de pilots flexibilisering en ook
de internationale ervaring met dergelijke systemen worden meegenomen.8 In het proces richting strategische agenda zijn flexibilisering en LLO belangrijke
thema’s. Mijn inzet is te komen tot beleidsmaatregelen, passende kaders in wet- en
regelgeving en een passende bekostigingssystematiek, zodat optimaal wordt bijgedragen
aan de realisatie van de gewenste flexibiliteit in het onderwijs. Het gaat er om te
zorgen voor randvoorwaarden die waarborgen dat het onderwijsaanbod aansluit bij de
kenmerken en de vraag van studenten en bij de (veranderende) behoeften van de maatschappij
en de arbeidsmarkt. Het belang van een breed beschikbaar en goed toegankelijk aanbod
van opleidingen dat van goede kwaliteit is staat daarbij voorop.
Experiment leeruitkomsten
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd om een overzicht van de toestroom van
studenten bij bekostigde deeltijdse en duale hbo-opleidingen. In tabel 1 is een overzicht
opgenomen van de instroom in beide type opleidingen in de periode 2012 tot en met
2018. Het gaat om de som van de instroom bij associate degree-opleidingen, bacheloropleidingen
en masteropleidingen. In bijlage 2 is een overzicht opgenomen van de instroomcijfers
naar opleidingsniveau.
Tabel 1 Instroom 1e jaars hbo deeltijd en duaal
HBO
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Instroom deeltijd
6.531
5.633
4.746
4.759
5.421
6.285
6.946
Instroom duaal
1.986
1.582
1.291
1.444
1.384
1.671
1.855
Totaal
8.517
7.215
6.037
6.203
6.805
7.956
8.801
Bron: 1CijferHO
Per september 2018 stonden 25.500 studenten ingeschreven bij de flexibele bekostigde
deeltijdse en duale hbo-opleidingen die deelnemen aan het experiment leeruitkomsten.
Dat is 43% van alle deeltijdse en duale studenten bij bekostigde hogescholen. Onderstaande
tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling in de instroom in bekostigde deeltijdse
en duale hbo-opleidingen naar sector in de periode 2012 tot en met 2018. In bijlage
2 is een overzicht opgenomen waarin de cijfers per sector nader zijn gespecificeerd
naar opleidingsniveau.
Tabel 2 Instroom 1e jaars hbo deeltijd en duaal, naar sector
HBO deeltijd en duaal
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Economie
2.621
2.205
1.737
1.704
1.785
2.058
2.104
Gedrag en maatschappij
2.126
1.443
1.165
1.145
1.269
1.773
1.964
Gezondheidszorg
1.007
990
865
1.302
1.557
1.640
1.854
Landbouw en natuurlijke omgeving
117
92
96
98
123
119
112
Onderwijs
1.437
1.416
1.116
975
1.012
1.224
1.472
Taal en Cultuur
46
36
43
55
75
65
80
Techniek
1.163
1.033
1.015
924
982
1.077
1.214
Totaal
8.517
7.215
6.037
6.203
6.805
7.956
8.8001
Bron: 1CijferHO
X Noot
1
Het totaal in 2018 wijkt één student af van het totaal in tabel 1. Dit komt doordat
in tabel 1 één eerstejaars deeltijd masterstudent in het croho-onderdeel «sectoroverstijgend»
zit, dat niet is opgenomen in tabel 2
De leden van de D66-fractie vragen waarom de instroom van specifiek de groep werkenden
is gegroeid en waarom de gemiddelde leeftijd van de instromende studenten in de betreffende
opleidingen is gestegen. Waarschijnlijk hangt de groei van de deelname van werkenden
samen met zowel de toegenomen aantrekkelijkheid van de flexibele opleidingen in het
experiment leeruitkomsten als met de aangetrokken economie en de doorgaande groei
in de vraag van de arbeidsmarkt naar hbo-gediplomeerden. Op basis van de tussenevaluatie
is niet exact aan te geven welk deel van de groei samenhangt met de flexibilisering
van opleidingen in het experiment leeruitkomsten, al is wel duidelijk dat de groei
van de instroom bij die opleidingen gemiddeld groter is dan bij andere opleidingen.
Dat de gemiddelde leeftijd van de instromers in deeltijdse en duale hbo-opleidingen
omhoog is gegaan hangt uiteraard samen met het feit dat de groei vooral werkenden
betreft. Hogescholen maken overigens ook melding van een groei in de instroom van
doorstromende mbo’ers in deeltijdse en duale hbo-opleidingen.
Instroom wo deeltijd en duaal
Onderstaande tabel bevat een overzicht van de instroom in deeltijdse en duale opleidingen
van universiteiten in de periode 2012 tot en met 2018. In bijlage 2 is een overzicht
opgenomen waarin de instroomcijfers zijn uitgesplitst naar opleidingsniveau.
Tabel 3 Instroom 1e jaars wo bachelor deeltijd en duaal
WO
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Wo-deeltijd
193
146
160
147
118
147
161
Wo-duaal
21
11
17
29
36
50
44
Totaal
214
157
177
176
154
197
205
Bron: 1CijferHO
Deelname aan het experiment leeruitkomsten stond open voor deeltijdse en duale opleidingen
van universiteiten. Ook voor de universiteiten gold dat een met een voldoende beoordeelde
subsidieaanvraag in het kader van de Regeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen
een voorwaarde was voor het mogen indienen van een aanvraag voor deelname aan het
experiment leeruitkomsten. In oktober 2015 zijn 6 aanvragen ingediend door universiteiten,
waaronder een aanvraag van een samenwerkingsverband van universiteiten gericht op
universitaire lerarenopleidingen. De onafhankelijke adviescommissie heeft alle aanvragen
van universiteiten met een onvoldoende beoordeeld. Vervolgens hebben deze universiteiten
geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een verbeterde aanvraag in te dienen. Daardoor
was deelname van universitaire deeltijdse en duale opleidingen aan het experiment
leeruitkomsten niet meer mogelijk.
Ook in voltijdse opleidingen?
De leden van de CDA-fractie geven aan ook graag een experiment leeruitkomsten te willen
voor voltijdsonderwijs. In het proces richting strategische agenda is flexibilisering
een belangrijk thema. Instellingen hebben aangegeven de ruimte voor flexibilisering
in het experiment leeruitkomsten structureel te willen verankeren. In de besprekingen
over flexibilisering in brede zin komt ook de vraag aan de orde of de ruimte voor
flexibilisering in dit experiment ook van toepassing moet worden voor voltijdse opleidingen
en de doelgroep jongvolwassen studenten. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs
en Onderzoek kom ik hier dus op terug.
Aanloopproblemen en ervaren knelpunten
Hoewel de ervaringen in het experiment leeruitkomsten positief zijn, is ook sprake
geweest van aanloopproblemen en zijn onderwijskundige en organisatorische knelpunten
ervaren. De aanloopproblemen hadden bijvoorbeeld te maken met de informatievoorziening
aan studenten, voorafgaand aan de opleiding en in de beginfase van de opleiding. De
manier van werken en studeren in het flexibele onderwijsconcept op basis van leeruitkomsten
verschilt erg van wat studenten gewend zijn op basis van hun eerdere onderwijservaringen
en vraagt om een meer actieve, zelfsturende houding. De ontvangen informatie over
de flexibele opleidingen kunnen studenten daardoor vaak niet helemaal plaatsen en
studenten beginnen met andere verwachtingen aan de opleiding. Bij veel opleidingen
is de ervaring geweest dat zij nadrukkelijker dan zij al deden studenten moeten ondersteunen
en begeleiden, zeker in de beginfase van de opleiding. Het gaat daarbij bijvoorbeeld
om het maken van eigen keuzes uit het onderwijsaanbod en het zelf invulling geven
aan het realiseren van leeruitkomsten op de werkplek. Ook de wijze van toetsen en
beoordelen is veelal anders dan men gewend is. Er wordt bijvoorbeeld veel gewerkt
met portfolio assessments, waarbij studenten met eigen (beroeps)producten moeten aantonen
de leeruitkomsten te hebben gerealiseerd. Ook in het proces van samenstelling van
dergelijke portfolio’s is meer ondersteuning en begeleiding nodig gebleken.
Voor docenten betekent de werkwijze in het experiment ook een grote omslag. Voor veel
docenten geldt dat zij enthousiast zijn over de werkwijze, maar dat betekent nog niet
dat zij die direct «in de vingers hebben». Hogescholen investeren daarom veel in deskundigheidsbevordering,
collegiale consultatie, uitwisseling en kalibratie tussen docenten onderling. Ook
het nog niet volledig en optimaal beschikbaar zijn van de op de werkwijze afgestemde
ondersteunende systemen is in de beginfase een probleem geweest en is bij veel instellingen
nog steeds niet optimaal. De werkwijze in de flexibele opleidingen op basis van leeruitkomsten
leidt tot de noodzaak anders te roosteren, heeft impact op de manier waarop de inzet
van docenten wordt gepland, brengt wijzigingen met zich mee in de wijze van studievoortgangsregistratie
en kan andere eisen stellen aan de presentatie en toegankelijkheid van online leermaterialen.
Bestaande systemen zijn veelal afgestemd op vaste onderwijsprogramma’s voor vaste
groepen en voldoen niet meer.
De snelle groei van de instroom van studenten bij veel opleidingen, het aantrekken
van nieuwe docenten vanwege die groei en het hanteren van meerdere instroommomenten
per jaar hebben extra uitdagingen opgeleverd. Er is bij veel opleidingen in het experiment
leeruitkomsten daardoor op dit moment nog vaak sprake van een groeimodel wat betreft
de mate waarin de geambieerde flexibiliteit daadwerkelijk wordt geboden.
De instellingen in het experiment leeruitkomsten werken met een projectorganisatie
waarin de ontwikkelingen bij de deelnemende opleidingen worden ondersteund en gemonitord.
Men is zich er zeer van bewust dat het gaat om een ingrijpende innovatie die vraagt
om een gedegen, meerjarige veranderkundige aanpak. De projectgroep flexibilisering
van OCW, NVAO en Onderwijsinspectie ondersteunt de instellingen hierbij, bijvoorbeeld
door landelijke bijeenkomsten te organiseren rond thema’s die bij alle instellingen
spelen. De instellingen leveren jaarlijks een groeidocument aan bij deze projectgroep,
waarin zij aangeven wat de voortgang is, hoe de flexibilisering door betrokkenen wordt
ervaren, welke effecten worden waargenomen en tegen welke vragen en knelpunten men
aanloopt. Die informatie wordt benut voor de landelijke bijeenkomsten. Daarnaast bezoekt
de projectgroep flexibilisering alle deelnemende instellingen en gaat daar in gesprek
met bestuurders, management, projectorganisatie, studenten, docenten en werkgevers.
Die gesprekken leiden tot reflecties en adviezen aan de instellingen, gericht op de
verdere doorontwikkeling in het experiment.
Kwaliteit en niveau van de opleidingen
De leden van de VVD-fractie vragen naar het (voorlopige) oordeel van de NVAO over
de kwaliteit en het niveau van de opleidingen in het experiment leeruitkomsten. De
NVAO heeft de eerste twee accreditatiebeoordelingsrapporten van hogescholen over het
experiment leeruitkomsten ontvangen. Aan het eind van dit studiejaar 2018/2019 en
vlak na de zomervakantie dit jaar volgen de andere beoordelingsrapporten van de instellingen
die in september 2016 met de uitvoering van het experiment zijn gestart. De NVAO heeft
derhalve nog geen duidelijk beeld van de uitvoeringskwaliteit en derhalve ook geen
standpunt. In de eerste twee ontvangen rapporten zijn de panels positief over de kwaliteit
van uitvoering tot nu toe en geven zij daarnaast veel aanbevelingen aan de betrokken
opleidingen over de verdere ontwikkeling van het gehanteerde, flexibele onderwijsconcept.
Experiment flexstuderen
Er doen op dit moment vier instellingen mee aan het experiment flexstuderen, te weten
Universiteit van Amsterdam, Tilburg University, Hogeschool Utrecht en Windesheim.
Vanaf september 2019 zullen dit er vijf zijn, omdat dan ook Universiteit Utrecht start.
De Universiteit Utrecht heeft zich voor 1 maart dit jaar aangemeld voor het experiment
flexstuderen. Alle instellingen zijn in december 2018 per brief op de hoogte gesteld
van de mogelijkheid zich per 1 maart aan te melden voor het experiment flexstuderen.
Het ministerie heeft geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat het moment van
aanmelding de reden was voor instellingen om geen aanvraag in te dienen.
Bij Windesheim en Tilburg University is flexstuderen bij alle opleidingen mogelijk.
Bij Hogeschool Utrecht is dat vanaf het collegejaar 2018–2019 ook het geval. Aan de
Universiteit van Amsterdam kan flexstuderen binnen 19 opleidingen van 4 faculteiten
(Economie en Bedrijfskunde, Rechten, Maatschappij- en Gedragswetenschappen en Natuurwetenschappen,
Wiskunde en Informatica).
De Universiteit Utrecht gaat vanaf september 2019 deelnemen met maximaal 400 studenten.
Flexstuderen zal dan mogelijk zijn bij zes lerarenopleidingen en een opleiding in
de faculteit Geowetenschappen. Er geldt een vast aantal plekken per deelnemende opleiding.
De Universiteit Utrecht beoogt per 2020/2021 met meer opleidingen deel te nemen aan
flexstuderen.
De Universiteit Utrecht richt zich op de volgende doelgroepen:
– studenten die hun studie d.m.v. flexstuderen beter kunnen combineren met hun werk
naast de studie (parttime baan, eigen onderneming, freelance, etc.);
– topsporters, d.w.z. studenten die in het bezit zijn van een Nederlandse A-status,
HP-status, Selectie-status, Bondsstaus, IT-status, NT-status of Belofte-status en
die deze status hebben laten vastleggen bij de studentendecaan Topsport;
– studentbestuurders die in aanmerking komen voor een bestuurdersbeurs van de Universiteit
Utrecht (studentenorganisaties, universitaire bestuursorganen of medezeggenschapsorganen);
– studenten met zorgtaken (mantelzorgers);
– studenten met een chronische ziekte of handicap.
Bij Windesheim, Universiteit van Amsterdam en Hogeschool Utrecht, en straks dus ook
bij de Universiteit Utrecht, staat het experiment onder meer open voor studenten die
door beperking of chronische ziekte willen of moeten flexstuderen. Bij Tilburg University
bestaat de doelgroep voor flexstuderen uit mantelzorgers, ondernemers en topsporters.
In de Universiteitsraad is op verzoek van de studentenfracties discussie gaande om
het experiment uit te breiden met enkele doelgroepen, waaronder chronisch zieken.
Het eerste instroomjaar had Windesheim 250 aanmelders voor 75 plekken en het tweede
instroomjaar (2018–2019) 600 geïnteresseerden voor 250 plekken. Het totale aantal
studenten bij Windesheim is ca. 20.000. Die kwalificeren echter niet allen voor deelname.
Eerstejaars studenten en de masteropleidingen zijn uitgesloten. Inmiddels is de inschrijving
voor aankomend studiejaar weer gestart en de interesse lijkt wederom toe te nemen.
De Universiteit van Amsterdam heeft het experiment om redenen van organisatorische
haalbaarheid opengesteld voor maximaal 20% van het aantal studenten van de deelnemende
opleidingen. Sommige opleidingen kozen voor een lager percentage. Slechts incidenteel
was het aantal belangstellenden bij de opleidingen hoger dan het ingestelde quotum.
Bij de Tilburg University is het aantal flexstuderenden als percentage van de totale
studentenpopulatie te verwaarlozen. Flexstuderen is daar alleen toegankelijk voor
drie specifieke doelgroepen: topsporters, ondernemers en mantelzorgers. Het aantal
studenten dat interesse heeft getoond is afgenomen, omdat het voor studenten sinds
de start van het experiment nog duidelijker is geworden voor wie het experiment toegankelijk
is. Wel is er een discussie gaande in de Universiteitsraad (op verzoek van de studentenfracties)
om het experiment uit te breiden met enkele doelgroepen (mogelijk bestuurders en chronische
zieken). Het komt waarschijnlijk een uitbreiding qua voorwaarden (18–42 EC i.p.v.
30–42 EC) en een uitbreiding van doelgroepen. Het maximum blijft wel staan op 75 instromers.
Bij de Hogeschool Utrecht was de deelname in het eerste jaar van het experiment 37
studenten. In het huidige studiejaar 2018/2019 nemen er 433 studenten deel. Dat is
2,6% van het aantal potentiële deelnemers. Het maximaal aantal nieuwe deelnemers voor
2018 was intern gesteld op 500, boven op de 37 deelnemers uit het eerste jaar waarin
het experiment liep.
Sturing op doelgroepen?
De leden van de D66-fractie vragen wat ik ga doen om er voor te zorgen dat niet alleen
langstudeerders worden ingeloot in het experiment flexstuderen. Uit de tussenrapportage
en uit gesprekken met deelnemende instellingen maak ik op dat het experiment flexstuderen
naast langstudeerders en studenten in de laatste fase van hun opleiding ook specifieke
doelgroepen trekt, zoals mantelzorgers, sporters ondernemers en studenten met een
beperking. Het is dus niet zo dat er alleen maar studenten uit de categorie langstudeerders
worden ingeloot.
Het is in het experiment flexstuderen aan de deelnemende instellingen om te bepalen
of zij bepaalde doelgroepen in aanmerking willen laten komen voor flexstuderen. In
de praktijk is het zo dat de Universiteit van Amsterdam, Hogeschool Utrecht en Windesheim
geen specifiek doelgroepenbeleid hanteren. Aan deze instellingen kunnen de groepen
die hier genoemd worden, chronisch zieken en studenten die bestuurswerk doen, dus
flexstuderen. Ook aan de Universiteit Utrecht is dit straks het geval. Bij Tilburg
University is deelname aan het experiment op dit moment beperkt tot de doelgroepen
mantelzorgers, ondernemers en topsporters en is discussie gaande over uitbreiding
met enkele doelgroepen, waaronder chronische zieken.
Er is met opzet voor gekozen in het experiment flexstuderen ruimte te laten aan instellingen
om te variëren in de manier waarop zij het experiment vormgeven. Deelnemende instellingen
hanteren verschillende systemen om het flexstuderen te organiseren. Ook hebben deelnemende
instellingen gekozen voor verschillende doelgroepen. In de evaluatie zal worden gekeken
naar de redenen voor de verschillende keuzes van instellingen en de effecten daarvan.
Deelname eerstejaarsstudenten vanaf 2019/2020
Windesheim stelt het experiment komend studiejaar ook open voor eerstejaarsstudenten.
Hiervoor zijn 100 van de 500 flexplekken gereserveerd. Studenten, die na enige weken
studeren erachter komen dat het tempo van de opleiding door omstandigheden te hoog
ligt, kunnen zich in overleg met de decaan aanmelden voor flexstuderen. De Universiteit
van Amsterdam wijzigt de mogelijkheden voor deelname niet voor 2019/2020 en maakt
het dus niet mogelijk voor eerstejaarsstudenten om deel te nemen. De UvA laat weten
dit niet te wijzigen, omdat de oriënterende werking van het eerste jaar zich niet
laat verenigen met een halve deelname. De University Tilburg verwacht dat er geen
eerstejaars studenten deel zullen nemen aan het experiment, in verband met de geldende
norm voor het bindend studieadvies. Bij de Hogeschool Utrecht zullen geen eerstejaars
studenten meedoen in het experiment.
Resultaten inventarisatie belangstelling en eventuele zwaarwegende bezwaren
Onderzoeksbureau Ockham IPS heeft in december 2018 een inventarisatie opgeleverd.
In deze inventarisatie heeft het onderzoeksbureau onderzocht:
– of de belangstelling voor deelname aan het experiment flexstuderen bij studenten toereikend
is met het oog op een betekenisvolle evaluatie;
– of voortzetting van het experiment flexstuderen verantwoord is uit een oogpunt van
financiële beheersbaarheid en organisatorische uitvoerbaarheid.
Ockham IPS concludeert dat er wat betreft de belangstelling van studenten in het experiment
geen redenen zijn om het experiment te stoppen; er is voldoende deelname en de belangstelling
groeit. Tevens concludeert Ockham IPS dat er in termen van organiseerbaarheid van
het onderwijs geen knelpunten zijn geïdentificeerd en dat er geen financiële redenen
zijn om te stoppen met het experiment. De onderzoekers tekenen hierbij aan dat de
financiële consequenties op instellingsniveau bij verdere opschaling nog niet in beeld
zijn.
Zwaarwegende redenen hadden kunnen zijn dat er zich binnen instellingen geen studenten
melden, of zodanig weinig dat de kosten per student voor het leveren van het benodigde
maatwerk buitensporig hoog worden. Een andere zwaarwegende reden had kunnen zijn dat
de maximale opslag op het collegegeld van 15% overduidelijk ontoereikend is om de
extra lasten van instellingen uit te dekken. Dergelijke problemen zijn dus niet geconstateerd
door de onderzoekers.
Informatie, communicatie en begeleiding
Het is binnen het experiment aan de deelnemende instellingen om te zorgen dat studenten
op correcte wijze worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot flexstuderen. De animo
voor flexstuderen voldoet binnen de instellingen aan de verwachting. De deelnemende
instellingen gebruiken de experimenteerperiode om te onderzoeken wat in het kader
van de informatievoorziening goed werkt. Het experiment flexstuderen loopt nog het
collegejaar 2021/2022, met een eindevaluatie in het voorjaar van 2021. Mocht uit de
eindevaluatie blijken dat informatievoorziening een probleem is dan kunnen oplossingen
daarvoor meegenomen worden bij eventuele structurele verankering van de mogelijkheid
tot flexstuderen.
Het is de taak van de instellingen om te zorgen voor goede communicatie tussen studieloopbaanbegeleiders,
docenten en instituutsdirecteuren. Ik ga gedurende de looptijd van het experiment
geen maatregelen nemen om hier op te sturen. Mijn beeld is dat er binnen de deelnemende
instellingen al stappen worden gezet om eventuele knelpunten op te lossen. Uit het
onderzoek van Ockham-IPS blijkt dat het flexstuderen er niet toe leidt dat er meer
begeleiding nodig is, omdat specifieke groepen studenten die flexstuderen veelal al
begeleiding krijgen van studiebegeleiders.
Aantallen studiepunten
Bij Windesheim schrijven studenten zich in het experiment flexstuderen gemiddeld in
voor 28 EC. Windesheim heeft laten weten dat ze deze veelal ook behalen. Bij University
Tilburg heeft tot nu toe 18% van de flexstuderenden 0 tot 15 EC, 43% tussen de 15
en 52 EC en 39% meer dan 52 EC behaald. In het eerste jaar van het experiment aan
de UvA had 33% van de studenten zich aangemeld voor minder dan 15 EC, 64% voor 15–52
EC en 3% voor meer dan 52 EC. Bij de Hogeschool Utrecht hebben 161 studenten meer
dan 15 EC behaald, waarvan 7 studenten 52 EC of meer hebben behaald. Recent is een
toetsperiode afgesloten en de verwachting is dat het aantal studenten dat meer dan
15 C heeft daardoor op korte termijn toeneemt.
Kosten en financieel profijt studenten
Het financiële profijt van flexstuderen verschilt per individuele student en is afhankelijk
van het aantal studiepunten dat een student per jaar behaalt en hoe lang de student
uiteindelijk over zijn of haar studie doet. Een voorbeeld ter illustratie. Een student
studeert in het wo tegen het wettelijke collegegeldtarief van € 2.083 per jaar. Stel
dat deze student per jaar twee derde van de 60 studiepunten behaalt die er per jaar
moeten worden behaald om nominaal te studeren, dus 40 ec. per studiejaar. Dat betekent
dat deze student 4,5 jaar nodig heeft om zijn bacheloropleiding af te ronden. Dat
zou tegen regulier tarief wettelijk collegegeld dus in 9.373,50 euro kosten. Als flexstudent
zou het 7.186,35 (wettelijk collegegeld per studiepunt maal 180 plus 15%) kosten,
uitgaande van de maximale opslag op het collegegeld van 15%.
Wanneer een student zich inschrijft voor meer dan 52 studiepunten in een studiejaar
bedraagt het tarief (inclusief de maximale opslag van 15%) € 2.092,62 of meer. Dat
is hoger dan het wettelijke collegegeld van € 2.060,–. Het omslagpunt ligt daarom
bij 52 studiepunten. Vanuit oogpunt van kosten kan een student zich bij inschrijving
voor meer dan 52 studiepunten dus beter inschrijven voor het volledige studiejaar
en daar het wettelijk collegegeld voor betalen.
De prijs die instellingen die deelnemen aan het experiment flexstuderen per studiepunt
hanteren, ligt maximaal 15% hoger dan het wettelijke collegegeld. Alle instellingen
hanteren die maximale opslag van 15%. De instellingen geven aan dat deze opslag nodig
is, omdat het experiment flexstuderen extra inzet kost van de instellingen qua onderwijsorganisatie
en extra administratieve lasten met zich meebrengt.
Vouchers studievoorschot
Het eerste cohort studenten dat recht heeft op een voucher, studeert naar verwachting
dit jaar af. Dit betekent dat zij vanaf 2024 de vouchers in kunnen zetten. Een heel
kleine groep kan de voucher al inzetten vanaf studiejaar 2020–2021. Deze groep (veelal
internationale) studenten heeft gedurende hun eerste studiejaren geen aanspraak gemaakt
op studiefinanciering en in het laatste studiejaar wel. Bij afstuderen in 2016 hebben
zij het bericht ontvangen dat zij recht hebben op een voucher. De voucher is inzetbaar
voor (delen van) geaccrediteerde opleidingen aan bekostigde en niet-bekostigde instellingen.
Hier is destijds conform afspraken rond het akkoord studievoorschot voor gekozen.
Dat betekent dat de afgestudeerden brede keuzemogelijkheden hebben voor de besteding
van de vouchers studievoorschot.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom en wanneer ik verwacht dat de instellingen
een breder en meer divers scholingsaanbod gaan aanbieden voor werkenden in het hbo
en wo. Ik heb die verwachting uitgesproken in relatie tot de totstandkoming van het
aanbod waar afgestudeerden hun vouchers vooral vanaf 2024 aan kunnen besteden. Ik
verwacht dat instellingen gaan zorgen voor een aansprekend aanbod op basis van (samengestelde)
delen van opleidingen, waar onder afgestudeerden belangstelling voor is in het kader
van verdieping of verbreding. In het proces rond de strategische agenda merk ik dat
LLO enorm leeft bij de instellingen en dat men zich nadrukkelijker wil gaan toeleggen
op het verzorgen van een aansprekend aanbod, dat aansluit bij de behoeften van professionals
en de vraag van maatschappij en arbeidsmarkt.
Bijlage 1 Overzicht werkgeversorganisaties en aantallen aangesloten werkgevers, ondertekenaars
van met NRTO en VH gesloten intentieverklaringen vraagfinanciering
Sector
Werkgeversorganisatie
Aantal leden1
Techniek en ICT
Nederland ICT
600
Bouwend Nederland
4.300
Koninklijke Metaalunie
Ruim 14.000
Uneto-VNI
Ruim 6.300
FME
2.200 (en 45 brancheverenigingen)
Beroepsverenging KIVI
Zorg en Welzijn
MO-Groep (nu: Sociaal Werkend Nederland)
450
Jeugdzorg Nederland
100
GGZ Nederland
Ruim 100
VGN
165
Actiz
385
X Noot
1
Bron: websites werkgeversorganisaties
Bijlage 2 Instroomcijfers 1e jaars studenten bekostigde instellingen 2012 t/m 2018
Toelichting
– De cijfers in onderstaande tabellen betreffen de instroom van eerstejaars studenten.
– Studenten die eerder ingeschreven zijn geweest in het hoger onderwijs en ingestroomd
zijn bij een deeltijdse of duale opleiding worden niet meegenomen in deze cijfers.
– Het jaartal in onderstaande tabellen staat voor het eerste jaartal van het betreffende
studiejaar; «2012» staat dus voor het studiejaar 2012/2013 etc.
– Het uitgangspunt voor de cijfers in onderstaande tabellen zijn de inschrijvingen per
1 oktober.
Tabel 1 Instroom 1e jaars hbo associate degree, bachelor en master, deeltijd en duaal
HBO
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Associate degree
deeltijd
496
682
577
559
821
1.062
1.303
Associate degree
duaal
243
261
177
180
209
242
287
Bachelor
deeltijd
5.689
4.629
3.902
3.958
4.401
5.035
5.432
Bachelor
duaal
1.638
1.250
1.045
1.187
1.092
1.353
1.488
Master deeltijd
346
322
267
242
199
188
211
Master duaal
105
71
69
77
83
76
80
Totaal
8.517
7.215
6.037
6.203
6.805
7.956
8.801
Bron: 1CijferHO
Tabel 2 Instroom 1e jaars wo bachelor, master en post initiële master, deeltijd en duaal
WO
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Bachelor deeltijd
113
88
85
82
67
66
69
Bachelor duaal
–
–
–
–
–
–
–
Master deeltijd
72
50
60
54
42
76
81
Master duaal
21
11
17
29
36
50
44
Post initiële master deeltijd
8
8
15
11
9
5
11
Post initiële master duaal
–
–
–
–
–
–
–
Totaal
214
157
177
176
154
197
205
Bron: 1CijferHO
Tabel 3 Instroom 1e jaars hbo-deeltijd en duaal, naar sector en opleidingsniveau
HBO deeltijd en duaal
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Economie
Associate degree
292
499
329
345
400
518
575
Bachelor
2.329
1.706
1.408
1.351
1.381
1.539
1.527
Master
–
–
–
8
4
1
2
Totaal
2.621
2.205
1.737
1.704
1.785
2.058
2.104
Gedrag en maatschappij
Associate degree
53
84
86
99
206
224
418
Bachelor
2.038
1.321
1.055
1.024
1.055
1.538
1.531
Master
35
38
24
22
8
11
15
Totaal
2.126
1.443
1.165
1.145
1.269
1.773
1.964
Gezondheidszorg
Associate degree
192
164
121
90
93
87
107
Bachelor
713
757
679
1.137
1.377
1.455
1.644
Master
102
69
65
75
87
98
103
Totaal
1.007
990
865
1.302
1.557
1.640
1.854
Landbouw en natuurlijke omgeving
Associate degree
38
16
20
27
62
56
69
Bachelor
75
71
71
68
58
61
38
Master
4
5
5
3
3
2
5
Totaal
117
92
96
98
123
119
112
Onderwijs
Associate degree
49
54
36
36
77
141
159
Bachelor
1.093
1.095
864
764
818
991
1.218
Master
295
267
216
175
117
92
95
Totaal
1.437
1.416
1.116
975
1.012
1.224
1.472
Taal en Cultuur
Associate degree
–
–
–
–
–
–
–
Bachelor
31
22
17
22
18
15
20
Master
15
14
26
33
57
50
60
Totaal
46
36
43
55
75
65
80
Techniek
Associate degree
115
126
162
142
192
278
262
Bachelor
1.048
907
853
779
786
789
942
Master
–
–
–
3
4
10
10
Totaal
1.163
1.033
1.015
924
982
1.077
1.214
Totaal
8.517
7.215
6.037
6.203
6.805
7.956
8.8001
Bron: 1CijferHO
X Noot
1
Het totaal in 2018 wijkt 1 student af van het totaal in tabel 1. Dit komt doordat
in tabel 1 één eerstejaars deeltijd masterstudent in het croho-onderdeel «sectoroverstijgend»
zit, dat onderdeel is niet opgenomen in tabel 3.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
R. la Rocca, adjunct-griffier