Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Telecomraad van 7 juni 2019 en het verslag van de informele Telecomraad van 1 maart 2019 in Boekarest
21 501-33 Raad voor Vervoer, Telecommunicatie en Energie
Nr. 765 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 7 juni 2019
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de brief
van 23 mei 2019 over de geannoteerde agenda Telecomraad van 7 juni 2019 (Kamerstuk
21 501-33, nr. 763).
De vragen en opmerkingen zijn op 29 mei 2019 aan de Staatssecretaris van Economische
Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 4 juni 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Diks
De adjunct-griffier van de commissie, Kruithof
De leden van de VVD-fractie lezen in de geannoteerde agenda (Kamerstuk 21 501-33, nr. 763) dat de Tsjechische delegatie een terugkoppeling zal geven over de «Prague ministerial
conference on 5G». Deze leden vragen aan de Staatssecretaris of zij in het verslag
van de Telecomraad op 7 juni 2019 uitgebreid wil ingaan op wat er besproken is tijdens
deze conferentie.
In het verslag zal een terugblik op de Prague ministerial conference worden opgenomen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Staatssecretaris aangeeft dat het Roemeens
Voorzitterschap tijdens de Raad wil aansturen op een Raadsbesluit over de komende
World Radiocommunication Conference (WRC) van de ITU (Internationale Telecommunicatie
Unie). Daarnaast geeft de Staatssecretaris aan dat Nederland positief tegenover een
Raadsbesluit staat.
De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een toelichting op de positie van de Europese
Unie (EU) voor deze conferentie. Daarnaast zijn deze leden benieuwd naar de specifieke
Nederlandse inzet voor de conferentie. Ook vragen zij of de Staatssecretaris kan aangeven
wat de inzet van andere lidstaten is en of Nederland samenwerkt met andere lidstaten
om haar eigen inzet kracht bij te zetten.
Dit Raadsbesluit heeft tot doel om, waar nodig, als lidstaten gemeenschappelijk op
te treden tijdens de WRC en heeft specifiek betrekking op de agendapunten van de WRC-2019
die raken aan Europese wetgeving en/of ingezet EU-beleid. Het is gewenst om met name
daarvoor gemeenschappelijke EU-posities vast te stellen. Deze posities moeten worden
uitgedragen door de lidstaten die gezamenlijk optreden in het belang van de Unie en
in nauwe samenwerking met de Europese Commissie. Het Raadsbesluit voorziet ook in
EU-coördinatie ter plekke. Dit om onverwachte ontwikkelingen te bespreken, in te spelen
op het verloop van de onderhandelingen tijdens de WRC of om de eenheid te bewaren.
De bijlage van het Raadsbesluit bevat specifieke posities voor agendapunten die raken
aan intern EU-beleid of wetgeving.
De Nederlandse inzet voor de WRC-2019 is ingekaderd in CEPT, een breed Europese samenwerkingsverband
van 48 Europese landen. De CEPT bereidt Europese posities voor op nagenoeg alle agendapunten
van de WRC-2019, in zogenaamde «Common European Proposals» (ECP’s). Een ECP heeft
de steun van tenminste tien landen nodig, waarbij niet meer dan zes landen tegen mogen
zijn. De in de bijlage van het Raadsbesluit vastgelegde posities sluiten nauw aan
bij de ECP’s. Nederland neemt intensief deel aan de CEPT-werkgroepen waar de ECP’s
worden voorbereid.
De nationale voorbereiding van de WRC vindt plaats onder verantwoordelijkheid van
de «Nationale Voorbereidingscommissie WRC-2019» (NVC WRC-2019). De NVC WRC-2019 bestaat
uit vertegenwoordigers van verschillende departementen en betrokken belangstellenden
uit bedrijfsleven en wetenschap. In de NCV WRC-2019 is een prioritering gemaakt van
de agendapunten waar Nederland (veel) belang bij heeft. Dit betreft met name de volgende
agendapunten: i) het toewijzen van aanvullend spectrum voor toekomstig (wereldwijd)
gebruik van mobiele breedband, met name in de 24.25–27.5 GHz, 40.5–43.5 GHz en 66–71 GHz
band, onder de voorwaarde dat bestaande diensten voldoende worden beschermd. ii) bescherming
en uitbreiding van frequentieruimte voor satellieten voor aardobservatie en klimaatonderzoek,
iii) bestemming van specifieke frequentieruimte voor kleine (pico/nano) satellieten,
iv) uitbreiding van frequentieruimte voor RLAN (draadloze lokale netwerken, incl.
Wi-Fi) in de 5 GHz band ten behoeve van betere connectiviteit, onder de voorwaarde
dat samenleving mogelijk is met andere bestaande diensten, zoals radars en de e-tachograaf,
v) het vastleggen van regelgevende maatregelen ten behoeve van de veiligheid op zee
en het toelaten van een tweede aanbieder van nood, spoed- en veiligheidsverkeer op
zee (Iridium), onder de voorwaarde dat de radioastronomie diensten niet worden gestoord,
en vi) het vastleggen van regelgevende voorschriften in de radio reglement voor een
wereldwijd nood-, spoed- en veiligheidssysteem voor de luchtvaart op basis van standaarden
die in ICAO zijn ontwikkeld.
De leden van de VVD-fractie hebben uit de geannoteerde agenda (Kamerstuk 21 501-33, nr. 763) vernomen dat de ePrivacy verordening geen extra drempels zou moeten opwerpen voor
dataretentie. Graag zouden deze leden van de Staatssecretaris een toelichting willen
krijgen van deze potentiële drempels. Over welke drempels gaat het? In hoeverre kunnen
deze drempels knelpunten opleveren voor de online handhaving en opsporing door de
overheid? In hoeverre kunnen deze potentiële drempels voor dataretentie leiden tot
beperkingen of belemmeringen van bijvoorbeeld private partijen die een bijdrage leveren
aan de online veiligheid?
Het gaat er Nederland om dat de uitzonderingen op de ePrivacyregels opgenomen in artikel
11 van het voorstel in lijn zijn met de uitzonderingen op de algemene privacyregels
zoals die zijn opgenomen in artikel 23 van de AVG. Zo mag op grond van de AVG van
de privacyregels van de AVG worden afgeweken als dat nodig is voor nationale veiligheid
of de landsverdediging. In het voorstel zoals dat is aangepast door het voorzitterschap
ontbreken (ten onrechte) deze twee uitzonderingen. Dit zou zo kunnen worden uitgelegd
dat in nationale regelgeving geen uitzonderingen mogen worden gemaakt op de ePrivacyregels
ten behoeve van de nationale veiligheid of de landsverdediging. Nederland vindt zulke
(extra) drempels onnodig en onwenselijk. Ook steunt Nederland de oproep om binnen
de ePrivacy verordening (bijvoorbeeld in de overwegingen) expliciet duidelijk te maken
dat in nationale of (toekomstige) Europese wetgeving op het gebied van dataretentie
in lijn met de jurisprudentie van het Europese Hof een uitzondering op het communicatiegeheim
kan worden opgenomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen dat na bijna tweeënhalf jaar onderhandelen er nog
geen overeenstemming is bereikt over de algemene oriëntatie op de ePrivacy verordening.
Over welke onderwerpen verschillen de lidstaten van mening en hoe ziet per discussieonderwerp
het krachtenveld eruit? Wanneer denkt de Staatssecretaris dat de Raad consensus zal
bereiken? Met welke lidstaten trekt Nederland samen op en op welke dossiers?
Veel lidstaten hebben ook na tweeënhalf jaar onderhandelen nog vragen over de praktische
consequenties van de regels. Daardoor is er in de Raad nog steeds veel discussie en
zijn de standpunten die landen innemen nog niet altijd even uitgesproken. Centraal
in de discussie staat het communicatiegeheim en het regime voor het verwerken van
gegevens op eindapparaten. Daarbij gaat het allereerst om de vraag of beide regimes
voldoende ruimte bieden voor nieuwe vormen van diensten. Nederland vindt van wel,
maar een deel van de andere lidstaten twijfelt of dit voldoende ruimte biedt. Bij
het communicatiegeheim richt de discussie zich met name op de ruimte die telecomaanbieders
wel of niet krijgen ten aanzien van de bestrijding van terrorisme en verspreiding
van kinderporno. Er zijn lidstaten die wensen dat telecommunicatieaanbieders uit eigen
beweging in het telecommunicatieverkeer kunnen kijken om kinderporno en terrorisme
te bestrijden. Met betrekking tot kinderporno is er een groep min of meer gelijkgestemde
landen (onder andere Ierland en het VK) waar Nederland deel van uitmaakt. Deze landen
hechten grote waarde aan de bestrijding van kinderporno en zijn voor een goed afgebakende
uitzondering op het communicatiegeheim ten behoeve van het bestrijden van kinderporno,
waarbij de overheid, en dus niet de telecommunicatieaanbieder bepaalt welk materiaal
strafbaar is. Deze groep landen vormt echter geen meerderheid.
Voor wat betreft de bestrijding van terrorisme zijn er enkele landen (onder andere
Frakrijk, Spanje en België) die de sterke wens hebben het aanbieders mogelijk te maken
in telecommunicatieverkeer te kijken om zo terroristen op te sporen. Nederland vindt
net als sommige andere landen (onder andere Duitsland), een uitzondering die het aanbieders
mogelijk maakt om zonder opdracht daartoe van de overheid telecommunicatieverkeer
af te luisteren om te kijken of er sprake is van terrorisme, een te grote inbreuk
op het communicatiegeheim en is tevreden met de in de verordening opgenomen mogelijkheid
om desgewenst in nationale wetgeving ten behoeve van de bestrijding van terrorisme
regels op te nemen die een uitzondering vormen op de ePrivacyregels.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de lidstaten verschillen van opvatting
over onder andere welke bevoegdheden de aanbieders van telecommunicatiediensten wel
of niet moeten krijgen bij de bestrijding van kinderporno en het tegengaan van terrorisme
en over wat in dit verband Europees zou moeten worden geregeld en wat via nationale
wetgeving. Wat is hier de Nederlandse positie met betrekking tot de rol van telecomaanbieders
en hoezeer verschilt deze met andere EU-lidstaten?
Nederland vindt dat de Eprivacyregels telecomaanbieders de mogelijkheid moeten bieden
om op te treden tegen kinderporno. Wel is het daarbij belangrijk dat de overheid bepaalt
wat strafbaar materiaal is en wat niet. Bovendien zouden aanbieders het verkeer op
zodanige wijze moeten scannen dat zij de inhoud van communicatie niet zien. Dat laatste
kan door het verkeer te scannen op zogenoemde hashcodes waarmee strafbare inhoud kan
worden herkend zonder deze te bekijken. Verder is op dit moment in de Europese ePrivacyregels
nog geen uitzondering opgenomen ten behoeve van de bestrijding van kinderporno. Het
hangt dus van de nationale wetgeving van andere lidstaten af welke bevoegdheden een
telecommunicatieaanbieder in de betreffende lidstaat heeft.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een groot aantal lidstaten wil proberen via
de ePrivacy verordening de mogelijkheden voor dataretentie te vergroten. Nederland
wil dit niet. Welke lidstaten zijn wel voorstander? Hebben deze samen een meerderheid?
Alle lidstaten, ook Nederland, hechten belang aan dataretentie. Jurisprudentie van
het Europese Hof heeft er toe geleid dat de mogelijkheden voor dataretentie beperkter
zijn dan voorheen werd aangenomen. Er zijn lidstaten zoals Frankrijk en België die
van opvatting zijn dat het mogelijk is via de ePrivacy verordening de mogelijkheden
voor dataretentie (weer) te vergroten. Andere lidstaten menen weer dat dit juridisch
gezien geen begaanbare weg is omdat de beperkende uitspraken van het Europese Hof
niet zozeer zijn gebaseerd op de interpretatie van het Hof van de ePrivacy richtlijn
maar bovenal op de uitleg die het Hof geeft aan het handvest van de grondrechten van
de Europese Unie. Nederland zet erop in dat de nieuwe ePrivacyregels geen extra belemmeringen
vormen voor dataretentie. Er is op dit moment nog veel discussie in de Raad wat nu
de juiste aanpak is. Het is daarom moeilijk aan te geven tot welk meerderheidsstandpunt
dit uiteindelijk zal leiden.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de positie van de Verenigde Staten is ten aanzien
van dataretentie, kinderporno- en terrorismebestrijding in het licht van online privacy.
Verschilt deze wezenlijk van die binnen de EU?
De standpunten van de Verenigde Staten ten aanzien van genoemde onderwerpen spelen
geen rol in de onderhandelingen over de Europese ePrivacy verordening. Wel volgen
wij met behulp van het postennetwerk relevante ontwikkelingen en discussies in de
Verenigde Staten ten aanzien van dataretentie, kinderporno- en terrorismebestrijding
in het licht van online privacy.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de ePrivacy verordening en de Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG) zich tot elkaar verhouden. Hoe wordt geborgd dat beide consistent
zijn met elkaar?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief over dit onderwerp (Kamerstuk
32 761, nr. 126) naar aanleiding van de motie van het lid Wörsdörfer waarin wordt ingegaan op de
samenhang tussen de ePrivacy verordening (Kamerstuk 21 501-30, nr. 443).
Op 23 mei jl. hebben VNO-NCW en MKB-Nederland een brief naar de Tweede Kamer gestuurd
(zie https://www.vno-ncw.nl/sites/default/files/brief19-10234.pdf), waarin zij schrijven dat veel mkb-ondernemers problemen ervaren met de AVG, die
één jaar geleden in werking trad. Zo vinden ondernemers de voorschriften in de verordening
complex en de normen vaag, waardoor deze in de praktijk moeilijk interpreteer-en toepasbaar
zijn. Ook zouden enkele punten uit de AVG de privacy eerder belemmeren dan bevorderen,
bijvoorbeeld de verplichting om sectorale privacy-gedragscodes altijd vergezeld te
laten gaan van een eigen interne toezichthouder (wat er juist toe leidt dat er minder
gedragscodes komen). Een derde knelpunt is volgens VNO-NCW en MKB-Nederland de «onbalans»
tussen privacy en andere maatschappelijke belangen, zoals het tegengaan van ondermijning
en fraude, veiligheid van werknemers of de mogelijkheid tot innovatie. Zou de Staatssecretaris
op elke van deze punten willen reflecteren?
Met betrekking tot de brief van VNO-NCW/MKB aan uw Kamer wil ik verwijzen naar de
brief (Kamerstuk 32 761, nr. 132) van mijn collega Dekker, Minister voor Rechtsbescherming, die uw Kamer onlangs heeft
bereikt. In de betreffende brief aan uw Kamer, mede naar aanleiding van een tweetal
toezeggingen aangaande de AVG en de uitvoeringswet AVG (UAVG), wordt ingegaan op de
mogelijkheden voor verdere modernisering en verbetering van het gegevens-beschermingsrecht
alsook een inventarisatie van de ervaringen met betrekking tot de UAVG met het doel
zo nodig maatregelen te treffen.
Het VNO-NCW is het afgelopen jaar meerdere malen gewezen op het genoemde inventarisatie-traject
en nadrukkelijk verzocht knelpunten die door de komst van de AVG en de UAVG opspelen,
bij het verantwoordelijke ministerie kenbaar te maken. Dit met het doel deze te betrekken
bij de evaluatie van de UAVG en de evaluatie van de AVG in Brussel in 2020.
Zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens en praktische uitvoerbaarheid van de AVG
zijn cruciaal. Dat is ook de reden waarom VNO-NCW/MKB nauw betrokken is geweest bij
de totstandkoming van het Europese privacykader. Het toestemmingsvereiste waaraan
in de brief wordt gerefereerd, bestond al voor de komst van de AVG. Verder ben ik
van mening dat innovatie door het Europese privacy kader niet belemmerd wordt, integendeel.
Het programma «Privacy als innovatiekans» – opgezet in samenwerking met TNO, ECP en
een aantal brancheverenigingen – laat zien dat bedrijven privacy niet alleen als verplichting
zien maar nu ook als meerwaarde voor hun business ervaren. Dit is een belangrijke
stimulans voor bedrijven om privacy als innovatie te omarmen. Bovendien geven de deelnemende
organisaties met hun businesscases inzicht in hoe zij diverse complexe privacy vraagstukken
zouden kunnen aanpakken.
Vorig jaar deelde het bedrijfsleven zijn zorgen over de ePrivacy verordening, waaronder
de vrees voor extra regeldruk voor het mkb. Heeft de Staatssecretaris hier in de afgelopen
maanden, tijdens de onderhandelingen over de ePrivacy verordening, nog aandacht voor
gevraagd? Is dit thema mogelijk in een andere context besproken? Gaat de Staatssecretaris
in de komende onderhandelingen over de ePrivacy verordening de recente signalen over
de werking van de AVG meenemen?
De laatste maanden heeft de nadruk tijdens de onderhandelingen vooral gelegen op dataretentie
en de opsporing van kinderporno en terrorisme. Ook is de impact op nieuwe technologieën
besproken maar dit heeft tot nu toe niet tot nieuwe tekstvoorstellen geleid. Wat betreft
regeldruk van het mkb zal Nederland handelen zoals toegezegd aan uw Kamer in de reactie
op de motie van het lid Wörsdörfer (Kamerstuk 32 761, nr. 126) en aandacht vragen voor de consequenties voor het mkb en een ruimhartige implementatietermijn.
Verder blijf ik open staan voor contact met bedrijven die menen problemen te zullen
gaan ondervinden van de nieuwe regels. Bij de Nederlandse inbreng in de Raad heeft
altijd voorop gestaan dat de nieuwe ePrivacyregels niet moeten leiden tot onnodige
regeldruk.
De leden van de CDA-fractie lezen dat tijdens de Telecomraad op 7 juni 2019 raadsconclusies
over de toekomst van het Europees digitaal beleid zullen worden aangenomen. Worden
voor die tijd de definitieve raadsconclusies op dit onderwerp nog met de Kamer gedeeld?
De raadsconclusies zullen pas op de Telecomraad van 7 juni worden aangenomen en daarmee
definitief zijn. Ik zal uw Kamer over de definitieve raadsconclusies in het verslag
van de Telecomraad informeren.
De leden van de CDA-fractie lezen dat ten behoeve van de WRC en de ITU de Raad mogelijk
een Raadsbesluit gaat aannemen over gemeenschappelijke posities van de EU over de
agendapunten van de WRC die raken aan interne (markt)regels van de EU of ingezet EU-beleid
en de toekomstige uitbreidingsbanden voor 5G. Wat is de precieze strekking van dit
Raadsbesluit voor wat betreft het onderdeel 5G?
In de vorige World Radiocommunicatie Conference (2015) is een resolutie aangenomen
(Resolutie 238) om te zoeken naar aanvullend spectrum voor de toekomstige ontwikkeling
van IMT (International Mobile Telecommunications)/mobiel breedband (lees: 5G). Op
basis van de studies die in de afgelopen periode zijn uitgevoerd, stuurt Europa aan
op de identificatie van drie frequentieblokken voor (wereldwijd) gebruik: 24.25–27.5 GHz,
40.5–43.5 GHz en 66–71 GHz voor IMT. Dit wordt met het Raadsbesluit ondersteund en
is opgenomen in de Bijlage van het Raadsbesluit. Ook wordt in het Raadsbesluit expliciet
aangegeven dat de EU tegen de identificatie van de frequentieband 27.5–29.5 GHz is.
Deze band wordt weliswaar niet genoemd in Resolutie 238, maar m.n. de VS en Zuid Korea
zullen aandringen op identificatie van deze band. Europa heeft deze band geharmoniseerd
voor breedband satelliet systemen en is daarom niet beschikbaar voor IMT.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de aanbeveling van de Europese Commissie
over cyberbeveiliging van 5G-netwerken voorschrijft dat alle lidstaten ten laatste
op 30 juni 2019 hun nationale risicobeoordeling moeten hebben afgerond en hun veiligheidsmaatregelen
moeten hebben geactualiseerd. De nationale risicobeoordeling moet uiterlijk op 15 juli 2019 aan de Commissie en het Europees Agentschap voor cyberbeveiliging worden toegezonden.
Gaat Nederland deze termijnen halen? Gaan andere EU-lidstaten deze termijnen halen?
Heeft de Staatssecretaris de indruk dat de veiligheid van 5G in alle EU-lidstaten
dezelfde hoge prioriteit heeft?
Hoewel de genoemde termijnen kort zijn, wordt door de betrokken lidstaten ingezet
de gestelde termijnen te halen. Nederland ligt hiervoor ook op schema.
De andere EU-lidstaten hebben zeer recent aangegeven positief te staan tegenover het
EU-traject en deze termijn ook te zullen halen voor wat betreft de gevraagde informatie.
Uit de gesprekken die ik met collega bewindspersonen uit andere EU-lidstaten voer,
maak ik op dat de veiligheid van 5G hoog op de agenda staat bij alle EU-lidstaten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat als «diversenpunt» de terugkoppeling van de
«Prague ministerial conference on 5G» opgenomen. Wat hield deze conferentie precies
in? Kan de Kamer deze terugkoppeling ook ontvangen, bijvoorbeeld te zijner tijd. in
het verslag van de Telecomraad van 7 juni 2019?
De conferentie op 2 en 3 mei jl. in Praag ging over 5G en cybersecurity. De deelnemende
landen deelden zorgen en ervaringen over dit onderwerp. In het verslag zal een terugblik
op de conferentie worden opgenomen.
Tijdens de informele Telecomraad op 1 maart 2019 stond het beleidsdebat Artificiële
Intelligentie (AI) op de agenda. De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat
tegen medio 2019 alle lidstaten eigen AI-strategieën moeten hebben uitgestippeld,
inclusief investeringsniveaus en uitvoeringsmaatregelen? Wat is de stand van zaken
ten aanzien van de ontwikkeling van deze nationale AI-strategieën door de verschillende
EU-lidstaten?
De Europese Commissie heeft via het gecoördineerd actieplan Artificiële Intelligentie
(AI) gelanceerd in december 2018 en de mededeling vertrouwen kweken in mensgerichte
AI[1] waar alle EU-lidstaten zijn opgeroepen (geen verplichting) om in 2019 met een nationale
AI-strategie te komen. Duitsland, Frankrijk, Finland, Zweden, België, Luxemburg en
Estland hebben de afgelopen maanden een nationale AI- strategie gelanceerd en de verwachting
is dat meerdere EU lidstaten dit jaar zullen volgen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van de ePrivacy verordening de Staatssecretaris
toe te lichten wat het krachtenveld rondom het Nederlands standpunt over dataretentie
is.
Alle lidstaten, ook Nederland, hechten belang aan dataretentie. Jurisprudentie van
het Europese Hof heeft er toe geleid dat de mogelijkheden voor dataretentie beperkter
zijn dan voorheen werd aangenomen. Er zijn lidstaten zoals Frankrijk en België die
van opvatting zijn dat het mogelijk is via de ePrivacy verordening de mogelijkheden
voor dataretentie (weer) te vergroten. Andere lidstaten menen dan weer dat dit geen
juridisch begaanbare weg is omdat de beperkende uitspraken van het Europese Hof niet
zozeer zijn gebaseerd op de interpretatie van het Hof van de ePrivacy richtlijn maar
bovenal op de uitleg die het Hof geeft aan het handvest van de grondrechten van de
Europese Unie. Nederland denkt dat het vooral belangrijk is te bereiken dat de nieuwe
ePrivacyregels geen extra belemmeringen vormen voor dataretentie. Er is op dit moment
nog veel discussie in de raad wat nu de juiste aanpak is. Het is moeilijk aan te geven
tot welk meerderheidsstandpunt dit uiteindelijk zal leiden.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de aanbeveling van de Europese
Commissie over cybersecurity en 5G. Deze leden vragen de Staatssecretaris toe te lichten
of en zo ja hoe de aanbeveling in de conceptconclusies verwerkt worden. Tevens vragen
zij of de lidstaten het beleid en de systemen gericht op cybersecurity en op 5G zullen
harmoniseren.
De Raad stelt naar verwachting de definitieve tekst van de raadsconclusies vast tijdens
de Telecomraad van 7 juni. Op het moment van schrijven is er een vergevorderde concepttekst.
Nederland heeft zich ervoor ingezet dat de raadsconclusies de Aanbeveling over 5G
en cybersecurity verwelkomen en heeft toewijding uitsproken gezamenlijk aan de implementatie
te werken. Dit is met succes in de concepttekst opgenomen.
In het kader van de Aanbeveling van de Europese Commissie over cyberbeveiliging van
5G-netwerken werken de EU Lidstaten gezamenlijk aan een EU-brede risicoanalyse en
een EU-breed instrumentarium met mogelijke maatregelen. Samenwerking en informatie-uitwisseling
op Europees niveau kan ons dan ook allemaal helpen onze nationale maatregelen te versterken.
We zullen vanuit Nederland actief bijdragen aan dit traject, en waar gepast de uitkomsten
meenemen op nationaal niveau.
Op deze manier is er een versterking van de internationale samenwerking. Echter, daar
waar acties en plannen op het terrein van nationale veiligheid komen te liggen, is
dat een verantwoordelijkheid van de lidstaten.
De leden van de D66-fractie vragen ten slotte of de veiling van frequentiebanden besproken
worden en in de conclusies aan de orde komen. Kan de Staatssecretaris ook de stand
van zaken toelichten over de verplaatsing van het grondsatellietstation in Burum?
Het veilen van frequentiebanden komt niet aan de orde in de raadsconclusies.
Voor wat betreft de stand van zaken over een deel van de activiteiten die op dit moment
in Burum plaatsvinden, verwijs ik graag naar de Nota Mobiele Communicatie. Ik hoop
deze binnenkort naar uw Kamer te kunnen sturen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L.I. Diks, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
L.N. Kruithof, adjunct-griffier