Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 175 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 21 mei 2019
Graag dank ik de leden van de fracties van de VVD, D66 en SP voor hun vragen over
dit wetsvoorstel. Met dit wetsvoorstel wordt de weg vrijgemaakt voor een «reset» van
de digitalisering bij de rechtspraak. Voor deze reset is noodzakelijk dat de pilots
op grond waarvan bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland verplicht langs
digitale weg wordt geprocedeerd, op de kortst mogelijke termijn worden beëindigd.
Met het beëindigen van de pilots gaat voor deze pilotgerechten het burgerlijk procesrecht
gelden dat voor alle andere rechtbanken geldt. Het wetsvoorstel bevat voor dit burgerlijk
procesrecht voorstellen voor enkele procesvernieuwingen die al in werking zijn getreden
voor de pilotgerechten en die zij willen behouden, en die losstaan van de digitalisering.
Deze procesvernieuwingen gaan met het wetsvoorstel gelden voor het gehele land. Deze
procesvernieuwingen betreffen een sterkere regiefunctie voor de rechter en ruimere
mogelijkheden voor maatwerk tijdens de mondelinge behandeling als hart van de procedure.
Ik zal de vragen die de genoemde fracties over het wetsvoorstel hebben, beantwoorden
in de volgorde waarin ze zijn gesteld. Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging.
Daarin wordt een verschrijving hersteld en de overgangsregeling aangevuld.
ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel een gevolg is van de reset
van de digitalisering van de rechtspraak. Zij vragen of dit het enige wetsvoorstel
is dat voortkomt uit die reset, of dat er meer wetten moeten worden gewijzigd en zo
ja, welke.
Voor zover ik nu kan overzien, is dit het enige wetsvoorstel dat voorkomt uit de reset
van de digitalisering. Voor de digitalisering wordt daarnaast nog een algemene maatregel
van bestuur (AMvB) voorbereid. Ter toelichting merk ik hierover het volgende op. Met
het wetsvoorstel wordt het voor de Raad voor de rechtspraak mogelijk de digitalisering
bij de rechtbanken, inclusief dagvaardingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging
bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland, op andere wijze vorm te geven.
Daartoe regelt het wetsvoorstel dat de wetgeving voor wat betreft het aspect verplicht
digitaal procederen van het programma KEI (Stb. 2016, 288–294, hierna aangeduid als de wetgeving uit 2016) voor de twee genoemde rechtbanken als
het ware wordt teruggedraaid. De Raad voor de rechtspraak heeft inmiddels een «Basisplan
reset civiel en bestuur» (hierna: het basisplan) vastgesteld om in het civiele recht
op vrijwillige basis digitaal procederen mogelijk te maken. De uitrol van vrijwillig
digitaal procederen geschiedt per zaakstroom. Voor dit basisplan wordt momenteel krachtens
de artikelen 33 en 125 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een AMvB
voorbereid. Mijn streven is om deze AMvB per 1 januari 2020 in werking te laten treden
(na voorhang bij uw Kamer en advisering door de Raad van State). Een verplichting voor partijen en hun professionele procesvertegenwoordigers om digitaal te procederen
bij alle gerechten wordt pas ingevoerd als de implementatie op vrijwillige basis landelijk
succesvol is verlopen. Wordt hiertoe overgegaan, dan is per zaakstroom of eventueel
clusters van zaakstromen ook steeds een AMvB nodig. Deze AMvB zal ook bij uw Kamer
worden voorgehangen.
In hoeverre delen van de wetswijzigingen uit 2016 die samenhangen met de digitalisering
op een later moment zullen worden doorgevoerd, hangt af van de verdere ontwikkeling
en uitrol van de digitale indiening van processtukken op basis van het nieuwe basisplan.
Over de voortgang van de digitalisering van de rechtspraak en de eventuele gevolgen
daarvan voor de wetgeving zal ik uw Kamer vanzelfsprekend berichten.
Voor de Hoge Raad blijft de voor vorderingsprocedures ingevoerde wetgeving uit 2016
inclusief verplicht digitaal procederen gewoon van kracht. In zoverre blijven er twee
Wetboeken van Burgerlijke Rechtsvordering gelden: één voor vorderingsprocedures bij
de Hoge Raad en één voor alle andere gerechten en procedures. Wel zal ik met de Hoge
Raad, de Raad voor de rechtspraak en andere stakeholders, waaronder de Nederlandse
Orde van Advocaten (NOvA) en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders
(KBvG), onderzoeken hoe we op termijn weer kunnen komen tot één Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering. Ook hierover zal ik uw Kamer berichten.
2. Spoedwetgeving
De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van een artikel in NRC Handelsblad
van 20 april 2019 of de regering kan ingaan op de totale kosten voor het project Kwaliteit
en Innovatie rechtspraak (KEI). Zij willen graag weten hoeveel geld het project heeft
gekost en wat het heeft opgeleverd. Ook vragen deze leden of de regering daarin een
uitsplitsing kan maken tussen deelresultaten en/of producten die wel zijn geslaagd
en dus nog bruikbaar zijn en deelresultaten en/of producten die zijn stopgezet en
niet zijn geslaagd, waarbij men moet constateren dat het geld dat eraan is besteed
als verloren moet worden beschouwd.
Blijkens het Jaarverslag 2017 van de Rechtspraak zijn voor het programma KEI vanaf
2013 tot en met 2017 in totaal € 205 mln. aan kosten gemaakt. Hiervan is € 97 mln.
besteed aan investeringen in de IT en € 107 mln. aan implementatie van digitaal procederen.
Onder IT-investeringen worden kosten verstaan voor het ontwikkelen van software om
digitaal procederen mogelijk te maken. Daarmee is onder meer digitaal procederen en
communiceren in toezicht, strafzaken, asiel- en bewaringszaken en de pilot digitaal
procederen in civiele handelsvorderingen gerealiseerd. Onder de implementatiekosten
vallen de kosten in verband met wetsaanpassingen om digitaal procederen mogelijk te
maken, centrale en lokale project- en implementatiekosten, opleidingskosten, kosten
voor digitale zittingszalen, scanvoorzieningen en de kosten voor mobiliteit en reorganisatie.
In een technische briefing in uw Kamer op 19 april 2018 over de laatste Voortgangrapportage
KEI is dit mondeling toegelicht door de Rechtspraak.
In 2018 is het programma KEI stopgezet en zijn de toen reeds opgeleverde onderdelen
bij de Informatievoorzieningsorganisatie (IVO) belegd. IVO is als vast organisatieonderdeel
van de Rechtspraak opgericht om de digitale transformatie van de Rechtspraak te realiseren.
Op basis van de wetgeving die in werking is getreden voor de pilotrechtbanken Gelderland
en Midden-Nederland (die met dit wetsvoorstel wordt «teruggedraaid») loopt de pilot
digitaal procederen in civiele handelsvorderingen bij deze twee rechtbanken nog steeds
door. Zoals vermeld in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, kost dit ongeveer
€ 1,5 mln. per jaar. Daarnaast is in 2016 een voorziening genomen voor reorganisatie
en mobiliteit naar aanleiding van het programma KEI. Een deel hiervan betreft vrijgevallen
middelen die waren gereserveerd voor de begeleiding van medewerkers van de Rechtspraak
van werk naar werk (in de jaren 2017 afgerond € 2 mln. en 2018 afgerond € 7 mln.),
wat de kosten voor het programma KEI iets drukt.
Voor de IT-componenten geldt dat het eventuele hergebruik van componenten zoals het
Aansluitpunt Rechtspraak, het webportaal en het digitaal zaaksdossier in de nadere
uitwerking van het basisplan nog wordt onderzocht.
De leden van de SP-fractie willen graag weten wat de laatste stand van zaken is betreffende
de financiering van de rechtspraak, meer specifiek de stand van zaken rondom het budget
voor digitalisering.
Met de Raad voor de rechtspraak voer ik overleg over de prijzen voor de periode 2020
tot en met 2022. Deze gesprekken verlopen constructief. De Raad heeft in dit kader
een voorstel neergelegd, waarin ook een bedrag is opgenomen voor de Informatievoorzieningsorganisatie
(IVO) en voor de digitalisering. Ook eventuele aanpassingen van de bekostigingssystematiek
maken onderdeel uit van het voorstel van de Raad. De onderhandelingen hierover zijn
nog niet afgerond. Het is de bedoeling het budget voor de digitalisering afzonderlijk
vast te stellen en geen deel uit te laten maken van de p x q-systematiek. De prijsafspraken
maken deel uit van de besluitvorming over de voorjaarsnota en over de begroting voor
2020. Zoals toegezegd, informeer ik uw Kamer over de uitkomst hiervan.
3. Het basisplan voor de digitalisering van de rechtspraak
De leden van de D66-fractie wijzen op het rapport «Quick scan review KEI» (Kamerstukken II,
2017/18, 29 279, nr. 420). Uit dat rapport bleek de basisbereidheid van veel betrokkenen zoals deurwaarders,
de advocatuur en andere ketenpartners om mee te werken aan het digitaliseringsproject
KEI. Ook wijzen zij op een bericht uit de media dat er een goede werkrelatie op dit
dossier tussen de rechtspraak en de advocatuur is opgebouwd en er veel kennis is opgedaan
over de werkprocessen bij elkaar en er door ketenpartners investeringen in de techniek
zijn gedaan. Deze leden vragen welke mogelijkheden de regering ziet om deze relatie,
investeringen en kennis niet verloren te laten gaan in het nieuwe basisplan digitalisering.
Zij willen met name weten of de regering mogelijkheden ziet het Bureau ICT Toetsing
(BIT) reeds opgebouwde kennis, gedane investeringen en opgebouwde relaties met ketenpartners
mee te laten wegen in hun oordeel over de projectplannen ten aanzien van de digitalisering
van de rechtspraak.
De Raad voor de rechtspraak probeert vanuit IVO zoveel mogelijk voort te bouwen op
hetgeen in de afgelopen periode is opgebouwd. Dit geldt zowel voor relaties als voor
kennis en investeringen. Met de genoemde ketenpartners is IVO Rechtspraak in de afgelopen
periode in gesprek gebleven over de ontwikkelingen met betrekking tot de digitalisering.
Het BIT toetst de plannen op basis van zijn eigen toetsingskader. Belangrijke onderdelen
zijn de baten en het belang van betrokken partijen, waaronder primair de rechtszoekenden
en professionele gebruikers. Door in het projectplan specifiek te refereren aan de
opgebouwde kennis, gedane investeringen en de goede relatie met de ketenpartners,
wordt de aandacht van het BIT daarop gevestigd.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de test met het digitaal procederen
wordt geëvalueerd met het oog op toekomstige digitaliseringsprojecten en of hierbij
ook de ervaringen bij de Hoge Raad en het Netherlands Commercial Court worden betrokken.
Ervan uitgaande dat de leden van de SP-fractie met de test met het digitaal procederen
doelen op de pilot verplicht digitaal procederen bij de rechtbanken Gelderland en
Midden-Nederland, kan ik meedelen dat de ervaringen die zijn opgedaan met verplicht
digitaal procederen in civiele handelszaken bij de pilotgerechten en met digitaal
procederen daarbuiten, zijn verwerkt in het basisplan waarmee de rechtspraak de digitale
toegankelijkheid wil organiseren.
De nieuwe digitaliseringsoplossing van het basisplan die voorziet in digitale toegankelijkheid
is functioneel en inhoudelijk vrijwel gelijk aan hoe de Hoge Raad en de Netherlands
Commercial Court de digitalisering hebben vormgegeven. De digitalisering is gericht
op de inrichting van een portaal voor digitale indiening van stukken. Het gaat hierbij
dus om digitale toegankelijkheid voor gebruikers (zonder automatisering «achter de
voordeur»). Tevens heeft de Raad voor de rechtspraak met de Hoge Raad regelmatig informeel
overleg over de digitalisering, zodat ervaringen en ideeën uitgewisseld kunnen worden.
Over de Netherlands Commercial Court merk ik nog op dat hiervoor een portaal voor
digitale indiening van stukken is gebouwd, vergelijkbaar met het portaal van de Hoge
Raad. Voor verplichte digitale indiening van stukken wil de Netherlands Commercial
Court straks gebruik maken van de eerder genoemde AMvB voor digitaal procederen die
bij uw Kamer wordt voorgehangen.
4. Adviezen
De leden van de SP-fractie merken op dat de Nederlandse Orde van Advocaten in haar
advies wijst op enkele fouten in de wetgeving uit 2016 en oppert deze fouten meteen
aan te passen in het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vragen waarom dit advies
niet is overgenomen en of dat niet toch verstandig zou zijn.
Met dit wetsvoorstel wordt tegemoet gekomen aan de dringende wens van de rechtspraak
om de verplichting tot digitaal procederen bij de pilotrechtbanken Gelderland en Midden-Nederland
op de kortst mogelijke termijn te beëindigen en het civiele procesrecht bij alle rechtbanken
weer uniform te laten gelden. Gelet op het spoedeisende belang van de rechtspraak
is het wetsvoorstel beperkt tot de strikt noodzakelijke wijzigingen: het «terugdraaien»
van de verplichting tot digitaal procederen bij de twee genoemde pilotgerechten. Daarbij
is ervoor gekozen de reeds door het parlement goedgekeurde wettelijke procesvernieuwingen,
waar de pilotgerechten al gebruik van maken en die losstaan van de digitalisering,
nu landelijk in te voeren. Daarmee geldt voor alle rechtbanken weer een uniform civiel
procesrecht en kunnen rechtszoekenden in het hele land gaan profiteren van de verruimde
mogelijkheden voor regie en voor de mondelinge behandeling. De door de NOvA genoemde
onvolkomenheden in de wetgeving uit 2016 vallen buiten hetgeen strikt noodzakelijk
is om de beëindiging van de pilots en de uniformering van het civiele procesrecht
tot stand te brengen. Daarom zijn deze onvolkomenheden niet in het wetsvoorstel meegenomen.
Afhankelijk van het verdere verloop van de reset van de digitalisering zullen deze
worden meegenomen in een ander (reparatie)wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie merken voorts op de verruiming van de mogelijkheden voor
de mondelinge behandeling en de versterking van de regie van de rechter wenselijk
te vinden, maar zij willen ook nadrukkelijk aandacht vragen voor de extra werkbelasting
voor de civiele griffies, teams en de rechters die dit met zich mee brengt. Zij vragen
hoe deze werkdruk wordt opgevangen en of daar adequate financiering voor kan worden
vrijgemaakt om de extra werkdruk op te vangen.
De door de Raad voor de rechtspraak beoogde invulling van de versterkte regiefunctie
en ruimere mogelijkheden tijdens de mondelinge behandeling en de gevolgen daarvan
voor de werklast worden betrokken bij de prijsafspraken waarover ik momenteel met
de Raad in overleg ben.
Graag merk ik met betrekking tot de eventuele werklastgevolgen nog op dat in dit wetsvoorstel
is gezocht naar een balans tussen een zo breed mogelijke invoering van de wenselijke
procesvernieuwingen enerzijds en een beheersbare werklast voor de gerechten anderzijds.
De procesvernieuwingen zijn nodig voor een goede kwaliteit van de civiele rechtspraak,
doordat zij beogen bij te dragen aan een efficiënte procesvoering en een duurzame
oplossing van geschillen tussen partijen. Regievoering door de rechter kan bijdragen
aan kortere doorlooptijden en een beter gebruik van de zittingen. De procesvernieuwingen
van de artikelen 30k tot en met 30n Rv geven een nadere invulling aan de regierol
van de rechter tijdens de mondelinge behandeling en bieden mogelijkheden voor maatwerk
om het geschil tussen partijen duurzaam tot een einde te brengen. De rechter kan tijdens
de mondelinge behandeling bijvoorbeeld een getuige of deskundige horen. In zaken die
zich daarvoor lenen, is een afzonderlijke zitting dan niet meer nodig en kan dus efficiënt
worden omgegaan met de tijd van partijen, hun advocaten en de rechter. Daarnaast wil
ik benadrukken dat velen binnen de rechtspraak al bezig zijn met de procesvernieuwingen
en vertrouwd zijn geraakt met regie. De procesvernieuwingen die met dit wetsvoorstel
landelijk worden ingevoerd, betreffen tot slot geen nieuwe verplichtingen voor de
rechter, maar uitsluitend bevoegdheden die de rechter kan inzetten ten behoeve van
een efficiënt verloop van de procedure.
ARTIKELEN
Artikel I
De leden van de SP-fractie willen graag weten om welke reden de toevoeging in artikel 30k,
vierde lid, is weggelaten die wel in de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering
procesrecht (Stb. 2016, 290) staat. Het betreft deze zin waarbij de cursieve toevoeging is weggelaten: «In zaken
waarin zij niet in persoon kunnen procederen, verschijnen zij bij advocaat, met uitzondering van belanghebbenden.»
De reden voor het weglaten van deze passage is wetstechnisch. In de wetgeving uit
2016 staat artikel 30k in de afdeling «Algemene voorschriften voor procedures» in
de eerste Titel van het eerste Boek van Rv. Daarmee is deze bepaling rechtstreeks
van toepassing op zowel vorderingsprocedures als verzoekprocedures. Met het overhevelen
van artikel 30k naar artikel 87 wordt de inhoud van artikel 30k opgenomen in de afdeling
«Algemene bepalingen» in de tweede Titel van het eerste Boek van Rv over dagvaardingsprocedures.
De wet kent het begrip belanghebbende niet voor dagvaardingsprocedures. Alleen in
verzoekschriftprocedures wordt gesproken over belanghebbenden. Daarom is in het vijfde
lid van artikel 87 de zinsnede «met uitzondering van belanghebbenden» weggelaten.
Artikel 87 is via een schakelbepaling van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures.
De regel dat de opgeroepen belanghebbende in persoon mag verschijnen, is voor verzoekschriftprocedures
al opgenomen in artikel 279, derde lid. Daarvoor is een toevoeging in artikel 87,
vijfde lid, dus niet nodig.
De leden van de SP-fractie begrijpen artikel I van de wet zo dat ook de procedure
in verzet na inwerkingtreding van de wet in de Pilotgerechten niet meer digitaal verloopt
maar op papier, net als in de niet-pilot Arrondissementen. Zij vragen of de huidige
tekst dan niet tot discussies leidt, omdat artikel 147, eerste lid, Rv bepaalt dat
verzet de procedure heropent en het dus geen begin is van een nieuwe procedure zoals
de tekst suggereert. De aan het woord zijnde leden vragen of het wetstechnisch gesproken
niet zuiverder is deze uitzondering op artikel 147, eerste lid, Rv ook in de wettekst
vast te leggen.
De overgangsbepaling in artikel I, tweede lid, is mede bedoeld voor de procedure in
verzet en andere rechtsmiddelen die het geding heropenen of voortzetten, zoals derdenverzet
en herroeping. Om het digitale systeem op basis waarvan nu bij de pilotgerechten verplicht
digitaal wordt geprocedeerd zo snel mogelijk te sluiten, is het niet wenselijk dat
de heropening of voortzetting van een procedure waarin digitaal is geprocedeerd na
verloop van enige tijd nog op basis van de wetgeving uit 2016 moet plaatsvinden. Zoals
de leden van de SP-fractie opmerken, zou de redactie van de overgangsbepaling van
artikel I, tweede lid, daartoe wel leiden. Onder het in het procesrecht gebruikelijk
overgangsrecht dat ook in dit wetsvoorstel is opgenomen, wordt de procedure die het
geding na de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving heropent of voortzet, gevoerd onder
het recht dat van toepassing was op de procedure die wordt heropend of voortgezet.
Ter bespoediging van het stopzetten van de verplichte digitale procesvoering in de
rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en ter verduidelijking van het overgangsrecht,
heb ik de overgangsbepaling van artikel I, tweede lid, daarom aangevuld. Ik verwijs
hiervoor verder graag naar de nota van wijziging.
Artikel IV
De leden van de SP-fractie zijn er vanuit de rechtspraktijk op gewezen dat er in de
toelichting op artikel IV van de wet die ziet op artikel II (recht voor de niet pilotgerechten)
een verwijzing wordt gemaakt naar de werking van de Europese betekeningsverordening.
Zij vragen of er een reden is dat die opmerking onder artikel IV is opgenomen en niet
onder artikel I, omdat artikel IV van de overgangswet op de niet pilotgerechten ziet.
De aan het woord zijnde leden zouden graag willen weten of deze punten in de wetswijziging
kunnen worden meegenomen, omdat dit voor de praktijk belangrijk kan zijn.
De leden van de SP-fractie merken terecht op dat de verwijzing naar de Europese Betekeningsverordening
in de memorie van toelichting ook in de toelichting op artikel I had moeten worden
opgenomen. Voor het overgangsrecht voor zaken bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland
waarin de gedaagde partij in een andere lidstaat van de Europese Unie woont of verblijft,
is immers ook van belang dat duidelijk wordt welk recht van toepassing is: de wetgeving
uit 2016 of de wetgeving zoals die bij de andere rechtbanken geldt. Graag verduidelijk
ik bij deze gelegenheid dat in geval de procesinleiding overeenkomstig artikel 56,
tweede lid, Rv is verzonden vóór de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
en na de datum van inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016, de procedure in beginsel
verloopt volgens de wetgeving uit 2016 en dus digitaal moet worden gevoerd. Op grond
van het derde lid van het voorgestelde artikel I kan de rechter in deze zaken met
toestemming van partijen bepalen dat op de zaak de wetgeving zoals die bij de andere
rechtbanken geldt, van toepassing is.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of het aanpassen van de wet als gevolg
heeft dat er in de praktijk straks drie verschillende wetsversies worden uitgevoerd,
namelijk de versie tot 2016 zonder de wetsartikelen 30a-30q Rv, de versie vanaf 2016
inclusief de genoemde wetsartikelen en nieuwe terminologie en de versie na intrekking
van de wetgeving uit 2016 met een deel van de genoemde wetsartikelen nu ondergebracht
in de artikelen 85 t/m 91 Rv. De leden van de SP-fractie vragen als dit zo is, wat
dan de gevolgen hiervan in de praktijk zijn.
Het wetsvoorstel brengt inderdaad mee dat na de inwerkingtreding drie verschillende
regimes in het civiele procesrecht bestaan. Dit is van tijdelijke duur en in zekere
zin inherent aan overgangsrecht bij wetswijzigingen. Op grond van het overgangsrecht
bij dit wetsvoorstel geldt het nieuwe procesrecht uitsluitend in zaken die na de datum
van inwerkingtreding van deze wet bij de rechter aanhangig worden gemaakt. Onmiddellijke
werking van de nieuwe procesregels zou lopende procedures nodeloos compliceren. De
gevolgen voor de praktijk zijn minimaal en hangen samen met een dringende wens van
de rechtspraak die wordt gesteund door de NOvA.
De verandering voor de praktijk ten opzichte van de wetgeving uit 2016 is dat de wijze
van procederen bij de pilotrechtbanken in nieuwe handelszaken met verplichte procesvertegenwoordiging
zo snel mogelijk plaatsvindt op de wijze zoals bij de overige rechtbanken wordt geprocedeerd.
De procesvernieuwingen die losstaan van de digitalisering en al gelden bij de rechtbanken
Gelderland en Midden-Nederland worden ten behoeve van een uniform procesrecht bij
de overige gerechten ingevoerd.
De verandering die landelijke invoering met zich brengt ten opzichte van de wetgeving
zonder de artikelen 30a-30q, is dat de rechter in nieuwe zaken gebruik kan maken van
meer regie en mogelijkheden tijdens de mondelinge behandeling en dat partijen om het
inzetten van deze bevoegdheden door de rechter kunnen verzoeken. Deze procesvernieuwingen
bouwen voor een groot deel voort op bevoegdheden waarvan veel rechters in de huidige
praktijk al gebruik maken en waarmee velen binnen de rechtspraktijk al vertrouwd zijn
geraakt.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming