Schriftelijke vragen : De arresten van het Hof van Justitie
Vragen van het lid Snels (GroenLinks) aan de Staatssecretaris van Financiën over de arresten van het Hof van Justitie (ingezonden 8 mei 2019).
Vraag 1
            
Heeft u kennisgenomen van de arresten van het Hof van Justitie van de EU (hierna:
               HvJ EU) van 26 februari 2019 in de Deense zaken over vennootschappen met een doorstroomfunctie
               voor rente en dividenden?1
Vraag 2
            
Accepteert u de beslissing van het HvJ EU dat een EU-lidstaat, waaronder Nederland,
               verplicht is om aan belastingplichtigen de fiscale voordelen te weigeren die voortvloeien
               uit de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435, indien sprake is van misbruik
               in de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod?
            
Vraag 3
            
Hoeveel van de circa 15.000 Nederlandse brievenbusmaatschappijen zullen, naar uw verwachting,
               na deze arresten worden geconfronteerd met bronheffingen op rente, royalty’s en dividendbetalingen
               die zij ontvangen van vennootschappen die zijn gevestigd in andere EU-lidstaten?
            
Vraag 4
            
Onderschrijft u dat sprake is van misbruik van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 in
               de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod, indien (a) het de bedoeling
               van belastingplichtigen is om voordeel uit de richtlijn te krijgen door kunstmatig
               de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat belastingvoordeel ontstaat en
               waarbij (b) uit het geheel van objectieve omstandigheden blijkt dat in weerwil van
               de formele naleving van de door de richtlijn opgelegde voorwaarden het door de richtlijn
               beoogde doel niet wordt bereikt?2
Vraag 5
            
Kunt u bevestigen dat het HvJ EU in de Deense zaken concrete aanwijzingen heeft gegeven
               op basis waarvan een concernstructuur kan worden beschouwd als een kunstmatige constructie,
               in het bijzonder in de gevallen waarin aan de concernstructuur een doorstroomvennootschap
               is toegevoegd om de belastingheffing over rente, royalty’s en dividenden te ontwijken?
            
Vraag 6
            
Klopt het dat het HvJ EU onder andere de volgende concrete aanwijzingen heeft gegeven
               om vast te stellen dat een concernstructuur een kunstmatige constructie is en dat
               een vennootschap een doorstroomvennootschap is:
            
• de vennootschap die de dividenden heeft ontvangen, sluist deze dividenden zeer snel
                     na de ontvangst ervan (nagenoeg) volledig door naar een entiteit die niet aan de toepassingsvoorwaarden
                     van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 voldoet;3
• de vennootschap die de dividenden heeft ontvangen, moet deze dividenden op haar beurt
                     doorbetalen aan een entiteit die niet aan de toepassingsvoorwaarden van de Moeder-dochterrichtlijn
                     90/435 voldoet;4
• de vennootschap houdt zich uitsluitend bezig met het ontvangen van de dividenden en
                     de overdracht daarvan aan de uiteindelijke gerechtigde of aan andere doorstroomvennootschappen;5
• de vennootschap ontplooit geen daadwerkelijke economische activiteit, met name beoordeeld
                     aan de hand van het beheer, de balans, de kostenstructuur, de werkelijk gemaakte kosten,
                     de werknemers, de huisvesting en de uitrusting van de vennootschap;6
• de vennootschap heeft niet de bevoegdheid om vanuit economisch oogpunt vrij over de
                     ontvangen dividenden te beschikken?7
Vraag 7
            
Klopt het dat het HvJ EU vervolgens heeft geoordeeld dat de in vraag 6 opgesomde aanwijzingen
               (dat er sprake is van een kunstmatige constructie), kunnen worden versterkt door het
               feit dat complexe financiële transacties samenvallen met, of ongeveer in dezelfde
               periode vallen, als de inwerkingtreding van belangrijke nieuwe lokale belastingwetgeving
               van een EU-lidstaat?8
Vraag 8
            
Deelt u de mening dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de
               Wet op de dividendbelasting 1965 van toepassing kan zijn, hoewel één of meerdere door
               het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich voordoen dat er sprake is van een misbruiksituatie
               die bestreden moet worden, en dat die aanwijzingen tevens tot de conclusie kunnen
               leiden dat er daadwerkelijk sprake is van misbruik? Vindt u ook dat dit bij uitstek
               het geval kan zijn indien een belang in een in Nederland gevestigde vennootschap wordt
               gehouden door een, bijvoorbeeld in Luxemburg of in Ierland gevestigde, zogenoemde
               schakelende tussenhoudster die geacht wordt te zijn opgezet op grond van zakelijke
               redenen die economische realiteit weerspiegelen louter en alleen omdat die tussenhoudster
               voldoet aan de substance-eisen van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting
               1965, waaronder het ter beschikking hebben van een kantoor voor ten minste 24 maanden
               en een bedrag aan loonkosten van ten minste 100.000 euro?
            
Vraag 9
            
Bent u het ermee eens dat het Nederlandse lijstje met substance-voorwaarden een te
               simpele duiding is van de economische realiteit? Bent het er ook mee eens dat ook
               als een in het buitenland gevestigde vennootschap een materiële onderneming drijft,
               dat wil zeggen een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die met een winstoogmerk
               deelneemt aan het economische verkeer, sprake kan zijn van een misbruiksituatie, bijvoorbeeld
               in de gevallen waarin een verband ontbreekt tussen de materiële onderneming en de
               ontvangen dividenden (vergelijk het ontbreken van operationele functionaliteit in
               voorbeeld 4 in uw brief van 23 april 2019 over de vernieuwde rulingpraktijk)9?
            
Vraag 10
            
Kunt u concreet bevestigen dat in het onderhands meegezonden voorbeeld, dat voortborduurt
               op de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht
               houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling, Stb. 2017, 520, één of meerdere door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich zouden kunnen voordoen
               van een misbruiksituatie die bestreden moet worden?10
Vraag 11
            
Kunt u bevestigen dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken betekent dat belastingplichtigen
               zich (ook) niet kunnen beroepen op een door Nederland afgesloten belastingverdrag
               met een andere EU/EER-lidstaat in het geval waarin sprake is van misbruik en die situatie
               valt binnen de reikwijdte van een fiscale EU-richtlijn, zoals de Moeder-dochterrichtlijn
               90/435 valt?11
Vraag 12
            
Klopt het dat het Nederlandse standpunt recent nog inhield dat een beroep op een belastingverdrag
               in een misbruiksituatie wel mogelijk is indien dat belastingverdrag (nog) niet voorziet
               in een (algemene) anti-misbruikbepaling, zoals de Principal Purpose Test (PPT) van
               het multilaterale OESO-instrument?12
Vraag 13
            
Kunt u concreet bevestigen dat in het bij vraag 10 gegeven voorbeeld, indien sprake
               is van misbruik, niet kan worden teruggevallen op artikel 10, tweede lid, onderdeel
               a, van het belastingverdrag Nederland – Luxemburg, dat Nederland slechts toestaat
               een bronheffing te heffen van (slechts) 2,5%? Kunt u bevestigen dat u in misbruiksituaties
               zal overgaan tot heffing van dividendbelasting van de resterende 12,5% (15% dividendbelasting
               -/- 2,5% verdragspercentage), ook al is de Luxemburgse tussenhoudster de «uiteindelijk
               gerechtigde» tot de dividenden in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 6 april
               1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
            
Vraag 14
            
Kunt u bevestigen dat het begrip «uiteindelijk gerechtigde» voor de toepassing van
               de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting en de door Nederland afgesloten belastingverdragen
               moet worden uitgelegd volgens het meest recente commentaar op het OESO-modelverdrag,
               zoals het HvJ EU ook doet in de Deense zaken? Kunt u bevestigen dat die uitleg strenger
               is voor belastingplichtigen dan de uitleg die de Hoge Raad nog koos in zijn arrest
               van 6 april 1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
            
Vraag 15
            
Klopt het dat belastingplichtigen zich niet rechtsgeldig op een belastingruling kunnen
               beroepen indien sprake is van misbruik zoals bedoeld in de Deense zaken? Bent u bereid
               om reeds afgegeven belastingrulings waarin de toepassing van de inhoudingsvrijstelling
               van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bevestigd
               vanwege het voldoen aan de substance-eisen van art. 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting
               1965 (alsnog) integraal te toetsen aan de door het HvJ EU gegeven misbruikaanwijzingen?
               Kunt u daarbij extra aandacht besteden aan belastingrulings die zijn afgegeven met
               het oog op de inwerkingtreding van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en
               uitbreiding inhoudingsvrijstelling (Stb. 2017, 520) per 1 januari 2018 vanwege het feit dat HvJ EU heeft beslist dat het samenvallen
               van financiële transacties met, of ongeveer in dezelfde periode, als de inwerkingtreding
               van belangrijke nieuwe belastingwetgeving een versterkte aanwijzing is dat sprake
               is van misbruik?
            
Vraag 16
            
Bent u zich ervan bewust dat het toepassen van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting
               enkel vanwege het voldoen aan de substance-eisen een risico inhoudt op het verlenen
               van staatssteun?13 Bent u bereid om in voorkomende gevallen een naheffingsaanslag dividendbelasting
               op te leggen of over te gaan tot terugvordering van het belastingvoordeel op grond
               van artikel 7 van de Wet terugvordering staatssteun?
            
Vraag 17
            
Kunt u bevestigen dat de aanwijzingen die het HvJ EU in de Deense zaken heeft gegeven
               voor het bestaan van misbruik zowel gelden voor de uitleg van de nationale antimisbruikbepaling
               van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 als
               voor de Nederlandse uitleg van de PPT die, bijvoorbeeld via het multilaterale OESO-instrument,
               is opgenomen in belastingverdragen die Nederland heeft afgesloten met andere landen
               dan EU/EER-lidstaten?
            
Vraag 18
            
Kunt u bevestigen dat u onverminderd hecht aan de tijdens de parlementaire behandeling
               van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling
               uitgedragen wens tot het creëren van uniform beleid, waarbij de nationale antimisbruikbepaling
               in lijn is met de antimisbruikbepaling op Europees niveau en de antimisbruikbepaling
               in belastingverdragen?14
Vraag 19
            
Kunt u bevestigen dat een uniforme toepassing van de genoemde antimisbruikbepalingen
               ook volgt uit het arrest HvJ EU 17 juli 1997, C-28/95 (Leur-Bloem)? Kunt u concreet
               bevestigen dat als de tussenhoudster in het in vraag 10 gegeven voorbeeld in Singapore
               zou zijn gevestigd (in plaats van in Luxemburg), Nederland niet langer standaard afziet
               van de heffing van dividendbelasting indien in Singapore is voldaan aan het lijstje
               met substance-vereisten van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting
               1965?
            
Vraag 20
            
Kunt u bevestigen dat de toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling op
               dividenden ontvangen van een EU-dochtervennootschap moet worden aangemerkt als de
               toekenning van een voordeel van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435? Bent u van mening
               dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken ook gevolgen kan hebben voor de
               toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling? Vallen er volgens u misbruiksituaties
               te onderkennen waarvan het HvJ EU mogelijk vindt dat die bestreden moeten worden door
               de EU-lidstaat van de moedervennootschap?
            
Vraag 21
            
Klopt het dat Denemarken al in 2010 aan de bel heeft getrokken in de Europese Gedragscodegroep
               inzake schadelijke belastingconcurrentie om een oplossing te vinden voor het probleem
               dat haar bronheffingen werden omzeild met behulp van doorstroomvennootschappen in
               andere EU-lidstaten, waaronder in Nederland?
            
Vraag 22
            
Klopt het dat Nederland als enige EU-lidstaat het bestaan van dit zogenoemde Europese
               «reversed gatekeeper»-probleem toen heeft ontkend en ook nadien niet heeft willen
               meewerken aan een gecoördineerde oplossing?
            
Vraag 23
            
Bent u bereid om alsnog constructief mee te werken aan een oplossing van dit probleem
               in de gedragscodegroep, bijvoorbeeld door middel van een coördinatie van substance-vereisten?
            
Vraag 24
            
Bent u het ermee eens dat de arresten van het HvJ EU in de Deense zaken ertoe nopen
               om de voorgenomen bronbelasting op rente en royalty’s niet te beperken tot rente-
               en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd buiten de EU/EER, maar
               ook in te voeren voor rente- en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd
               in andere EU/EER-lidstaten voor zover sprake is van misbruik?
            
Vraag 25
            
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Toelichting:
            
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Van Raan (PvdD),
               ingezonden 2 mei 2019 (vraagnummer 2019Z08977).
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.