Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de initiatiefnota van het lid Bruins over ondernemen met een maatschappelijke missie
35 040 Initiatiefnota van het lid Bruins over ondernemen met een maatschappelijke missie
Nr. 3 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 26 april 2019
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de initiatiefnemer over de Initiatiefnota van het lid Bruins over ondernemen
met een maatschappelijke missie (Kamerstuk 35 040, nr. 2).
De vragen en opmerkingen zijn op 15 november 2018 aan de initiatiefnemer voorgelegd.
Bij brief van 26 april 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Diks
De adjunct-griffier van de commissie, Kruithof
Inhoudsopgave
Blz.
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
II
Antwoord / Reactie van de initiatiefnemer
13
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de initiatiefnota van de initiatiefnemer
over ondernemen met een maatschappelijke missie die onder meer een aanzet is tot invulling
van de zin in het regeerakkoord 2017–2021 dat er passende regels en meer ruimte voor
ondernemingen met sociale of maatschappelijke doelen met behoud van een gelijk speelveld
komen. Deze leden hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de door de Europese Unie (EU)
gebruikte definitie van «social enterprise». Wat is de precieze definitie die de initiatiefnemer
wenst te hanteren voor sociaal ondernemers en hoe wordt deze afgebakend? Deelt de
initiatiefnemer de mening van deze leden dat de definitie van sociaal ondernemen niet
eenduidig is? Hoe denkt de initiatiefnemer te voorkomen dat discussie ontstaat over
de definitie en de eventueel daaraan te koppelen voordelen?
De leden van de VVD-fractie willen weten hoe een aldus gedefinieerde ondernemer zich
verhoudt tot een familiebedrijf of lokale ondernemer die bijvoorbeeld mensen met een
beperking in dienst heeft of lokale activiteiten sponsort. Wat heeft een beoogde voorrangspositie
voor dergelijke ondernemers tot gevolg voor familiebedrijven en lokale ondernemers?
Deze leden willen weten wat het initiatief van de initiatiefnemer gaat betekenen voor
de administratieve lasten voor ondernemers. Wat verwacht de initiatiefnemer van de
toepassing van de MKB-toets op de voorstellen in de initiatiefnota?
De leden van de VVD-fractie willen graag een reactie van de initiatiefnemer op de
vraag of de betreffende ondernemers op deze voorstellen zitten te wachten. Deze leden
vragen de initiatiefnemer om hierbij het rondetafelgesprek van het voorjaar 2018 te
betrekken.
De leden van de VVD-fractie willen de initiatiefnemer vragen een inschatting te maken
van het aantal door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemingen binnen het totaal
aantal ondernemingen in Nederland. Hoeveel procent van het totaal aantal door de initiatiefnemer
gedefinieerde ondernemingen heeft behoefte aan de rechtsvorm Besloten Vennootschap
maatschappelijk (BVm)? Deze leden willen weten of de rechtsvorm BVm louter een vorm
van erkenning zou moeten zijn van de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemingen.
Zij willen weten welke wettelijke wijzigingen de initiatiefnemer voorziet na het opnemen
van een apart gedefinieerde verschijningsvorm van een rechtspersoon. Oftewel, wat
zijn de juridische vervolgstappen na de wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
(BW)?
In hoeverre is de initiatiefnemer het met de leden van de VVD-fractie eens dat heel
veel bedrijven uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) met een winstoogmerk ook sociaal
ondernemen of actief zijn binnen het sociale domein? Deze leden willen weten of de
initiatiefnemer de mening deelt dat bij ieder bedrijf geld verdienen een middel is
om de missie van het bedrijf te bereiken.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de initiatiefnemer het volgende stelt:
«Toch onderscheiden sociaal ondernemers zich van andere ondernemers. Niet omdat zij
innovatiever of beter zijn, maar omdat zij de maatschappelijke missie expliciet vooropstellen.
Deze ondernemers zijn koplopers in het bereiken van deze missie.» Deze leden willen
graag weten met welk aandeel de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers
zich onderscheiden van ondernemers in het bereiken en vooropstellen van een maatschappelijke
missie.
De leden van de VVD-fractie willen weten of de initiatiefnemer overwogen heeft de
door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemingen in aanmerking te laten komen voor
een status als algemeen nut beogende instelling (ANBI), om naast marktinkomsten ook
geefgeld te kunnen ontvangen?
De leden van de VVD-fractie willen van de initiatiefnemer weten hoe voorkomen wordt
dat er sprake is van een ongelijk speelveld door het toekennen van een aparte rechtsvorm
aan de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers. Deze leden hebben met belangstelling
de aanbevelingen van de initiatiefnemer gelezen om de kracht van de door de initiatiefnemer
gedefinieerde ondernemingen verder te benutten. Zij willen graag weten op welke punten
de belemmeringen op het gebied van aanbesteden en financiering voor de door de initiatiefnemer
gedefinieerde ondernemingen zich onderscheiden van andere ondernemingen die vallen
binnen het mkb en startups. Deze leden willen ook meer weten over de belemmeringen
(vanuit het huidig wettelijk kader en overheidsbeleid) waar een bedrijf zoals The
Colour Kitchen tegen aanloopt.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoek naar wetgeving
in EU-lidstaten en de Verenigde Staten. Deze leden willen weten of en zo nee, waarom
ondersteuning en verdere ontwikkeling van de sociale sector onder de huidige wet-
en regelgeving niet mogelijk wordt geacht.
De leden van de VVD-fractie willen van de initiatiefnemer weten hoe groot de huidige
belemmeringen voor de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers zijn en of
zij juist vanwege hun juridische positie als sociaal ondernemer geen problemen ondervinden
met het vinden van financiering. Welke praktische problemen ondervinden de door de
initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers met het werken vanuit hun huidige juridische
constructie?
De leden van de VVD-fractie hebben met de betrekking tot de lijst met mogelijke criteria
enkele vragen. Is de initiatiefnemer het met deze leden eens dat het vooropstellen
van een maatschappelijke missie en het inhoudelijk vastleggen van de missie in de
statuten onder de huidige wet- en regelgeving al mogelijk is? Hoe wil de initiatiefnemer
voorkomen dat de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemer wordt beperkt in
zijn ondernemersvrijheid door het vastleggen van de betrokkenheid van stakeholders
in de statuten? Daarnaast zijn deze leden benieuwd naar de wettelijk vast te leggen
minimumeisen, onder meer voor wat betreft het deel van de winst die geïnvesteerd moet
worden in de missie?
De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe de initiatiefnemer denkt te voorkomen
dat fiscale faciliteiten een oneigenlijk argument zouden kunnen worden voor een organisatie
om te kiezen voor de specifieke rechtsvorm en welke kaders daarbij worden gesteld.
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij de beslispunten wordt gesteld dat de Code
Sociaal Ondernemen wettelijk verankerd dient te worden. In de voorafgaande paragrafen
wordt gesuggereerd daar een onderzoek naar te doen. Graag ontvangen deze leden een
toelichting op het beslispunt. Kan de initiatiefnemer ingaan op de meerwaarde van
het wettelijk verankeren van de Code Sociaal Ondernemen?
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of, en zo ja welke, extra maatregelen de
initiatiefnemer in gedachten heeft om invulling te geven aan erkenning en herkenning
van de in de nota bedoelde ondernemers die de daarbij gepercipieerde belemmeringen
wegnemen.
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of de initiatiefnemer de mening deelt dat
er op dit moment al eisen kunnen worden gesteld aan aanbestedingen. Welke belemmeringen
zijn er momenteel voor de door de initiatiefnemer in de nota bedoelde ondernemingen
om via het concept van het «Right to Challenge» alternatieven te bedenken voor maatschappelijke
uitdagingen?
De leden van de VVD-fractie willen weten welke rol het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid (SZW) speelt in het koppelen van de in de door de initiatiefnemer
in de nota bedoelde ondernemers aan de kaartenbakken, waarvoor gemeenten verantwoordelijk
zijn? Ziet de initiatiefnemer hier een rol voor de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG)?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het doel van
de initiatiefnota. Deze leden vinden het positief dat de initiatiefnemer zoekt naar
mogelijkheden om sociaal ondernemen te stimuleren. Wel hebben deze leden vragen om
beter te kunnen beoordelen of de voorgestelde voorstellen de beste oplossingen zijn
om dit doel te bereiken. Verder hebben zij vragen om beter te kunnen beoordelen of
het wenselijk is de regering te verzoeken om een relatief groot aantal acties te laten
ondernemen, waarbij vooralsnog onduidelijkheid bestaat bij deze leden welke effecten
hieruit (kunnen) voortkomen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemer voorstelt om sociale ondernemingen
herkenbaar te maken door een modaliteit op bestaande rechtsvormen. Deze leden vragen
welke rechtsvormen hierbij worden bedoeld. De initiatiefnemer stelt voor een modaliteit
in Boek 2 van het BW vast te leggen: de BVm. Wat zijn hiervan de voor- en de nadelen?
Zou de initiatiefnemer een overzicht kunnen geven wat de gevolgen van deze maatregel
zijn op het gebied van fiscaliteit? Is het juridisch gezien mogelijk om een BVm vast
te leggen in het BW? Weet de initiatiefnemer of het een specifieke reden heeft dat
het BW op dit moment geen rekening houdt met een tussenvorm? Is er bijvoorbeeld al
eerder over nagedacht, maar zijn er toen nadelen geconstateerd? Indien er wordt overgegaan
van een BV naar BVm, zou er dan sprake moeten zijn van een overgangsregeling om hoge
administratieve kosten te voorkomen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Sociaal-Economische Raad (SER) in het
advies «Sociale ondernemingen: een verkennend advies» uit 2015 pleit voor terughoudendheid
bij het inzetten van overheidsbeleid waarvoor een harde afbakening nodig is van sociale
ondernemingen als groep. Kiest de initiatiefnemer ondanks dit advies voor een harde
afbakening en zo ja, waarom? Verwacht de initiatiefnemer dat indien dit voorstel werkelijkheid
zou worden bedrijven een tweede tak kunnen gaan opzetten naast het reguliere bedrijf
en zo ja, hoe kijkt de initiatiefnemer hier tegenaan? Deze leden hebben namelijk signalen
ontvangen dat je dit eerder ook zag bij de opkomst van stichtingen om zodoende een
ANBI-status te krijgen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er verschillende definities bestaan voor sociaal
ondernemen, waaronder de definitie zoals geformuleerd door de EU. Deze leden vragen
of zij het goed begrijpen dat de initiatiefnemer in deze initiatiefnota aan de geformuleerde
definitie door de EU zelf een eigen term aan toevoegt. Zo ja, is het niet verstandiger
om bij de EU definitie aan te sluiten? De SER (2015) geeft aan dat er geen natuurlijke
harde grens bestaat tussen sociale ondernemingen en overige ondernemingen of niet-ondernemingen.
Door middel van juridische definities zou volgens de SER een willekeurige harde grens
kunnen worden getrokken met als risico’s onbedoelde neveneffecten, averechtse prikkels
en hoge administratieve lasten. Is de initiatiefnemer dit met de SER eens? Deze leden
vragen wat de initiatiefnemer als verschillen ziet tussen maatschappelijk verantwoord
ondernemen en sociaal ondernemen.
De leden van de CDA-fractie lezen in de nota dat bij 16 Europese landen inmiddels
sprake is van een bijzondere rechtsvorm voor «social enterprises». Deze leden vragen
of de initiatiefnemer een overzicht kan geven welke 16 landen dit zijn en welke specifieke
rechtsvorm zij hebben. Daarnaast vragen deze leden wat de ervaringen zijn in die landen
bij deze specifieke rechtsvormen? Hoe kijkt de initiatiefnemer hierbij specifiek aan
tegen de coöperatieve rechtsvorm, het juridische label en de vennootschapsvorm? Wat
zijn de voor- en nadelen hiervan?
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de initiatiefnemer in de initiatiefnota
een uitspraak aanhaalt van dr. mr. Helder. Helder geeft aan dat het uit juridisch
oogpunt zonder meer mogelijk is een NV of BV op te richten met een maatschappelijk
doel, waarbij eventueel de stemgerechtigden zich committeren om niet te besluiten
tot uitkering van winst. Het probleem zit volgens Helder echter in de beeldvorming.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of juridische verankering de enige mogelijkheid
is om dat probleem rond de beeldvorming op te lossen. Kan de initiatiefnemer aangeven
of juridische verankering innovatie op het terrein van sociaal ondernemerschap zou
kunnen belemmeren? Verder vragen deze leden wat in andere landen de ervaringen zijn
van harde en zachte wettelijke criteria in de wet op het gebied van sociaal ondernemen.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd hoe maatschappelijke impact op dit moment
wordt gemeten en wat de ervaringen hierbij zijn. Zou naast intern toezicht ook extern
toezicht nodig zijn en zo ja, wie zou deze rol volgens de initiatiefnemer moeten vervullen
in Nederland?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer verschillende aanbevelingen
doet om de kracht van sociale ondernemingen verder te benutten. Zouden volgens de
initiatiefnemer alle aanbevelingen opgepakt moeten worden of is het doel van de initiatiefnemer
om aan te geven wat eventuele mogelijkheden zouden kunnen zijn, om daarna nader te
bezien welke het meest nuttig kunnen zijn? Kan de initiatiefnemer per aanbeveling
aangeven hoe zij op deze aanbevelingen is gekomen? Kan de initiatiefnemer verder per
aanbeveling aangeven in hoeverre hier steun voor is vanuit het maatschappelijke middenveld?
Daarnaast zijn deze leden benieuwd of de initiatiefnemer nog een klankbordgroep met
actieve bestuurders uit het maatschappelijk bedrijfsleven heeft overwogen en zo niet,
of dit eventueel wat zou kunnen zijn om kennisdeling te stimuleren.
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer specifieker zou kunnen weergeven
wat het verwachte effect is om maatschappelijke modaliteit juridisch vast te leggen
in het BW op de regeldruk. Kan de initiatiefnemer daarnaast nader toelichten waarom
in het algemeen wordt verwacht dat de voorstellen in de initiatiefnota beperkte budgettaire
gevolgen zullen hebben? Kan met deze voorstellen meer impact worden gerealiseerd op
het gebied van ondernemen met een maatschappelijke missie, zonder dat hier veel meer
administratieve rompslomp bij komt kijken? Kan de initiatiefnemer aangeven of bepaalde
maatregelen tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer de Kamer vraagt in
te stemmen om de regering te verzoeken om 16 acties te ondernemen. Deze leden vragen
de initiatiefnemer of het relatief gezien niet wat veel acties zijn. Is de initiatiefnemer
niet van mening dat (bepaalde) acties nader onderzocht moeten worden om te kunnen
besluiten of het wel of niet verstandig is dat de regering een bepaalde actie onderneemt?
Waarom stelt de initiatiefnemer voor om nu al met 16 acties in te stemmen, zonder
af te wachten welk voorstel de regering op tafel legt hoe zij het regeerakkoord wil
uitwerken om te komen tot «passende regels en meer ruimte voor ondernemingen met sociale
of maatschappelijke doelen met behoud van een gelijk speelveld»?
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat de initiatiefnemer voorstelt de Code
Sociaal Ondernemen wettelijk te verankeren. Indien naar franchise wordt gekeken is
daar juist het voornemen om de Nederlandse Franchise Code niet wettelijk te verankeren,
maar om in plaats daarvan in wettelijke kaders omtrent franchise te voorzien. Zou
dit voor sociaal ondernemen ook niet effectiever kunnen zijn? Ziet de initiatiefnemer
ook nadelen aan het wettelijk verankeren van een code of zijn mogelijke nadelen bekend?
Zo ja welke? Deze leden zijn verder benieuwd in hoeverre één loket voor sociaal ondernemers
reëel is. Brengt dit extra financiële gevolgen met zich mee voor de regering? Zo ja
welke? Zij lezen verder dat de initiatiefnemer gerichte toekenning van (een deel van)
overheidsfondsen aan sociale ondernemingen voorstelt. Van welke andere ondernemingen
zou het ten kosten gaan indien overheidsfondsen zich meer gaan richten op sociaal
ondernemingen?
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de SER in haar advies (2015) aangeeft
het niet wenselijk te vinden stimuleringsmaatregelen en overige ingrijpende beleidsmaatregelen
uitsluitend voor sociale ondernemingen in te richten. Kan de initiatiefnemer in relatie
tot dit voorstel hier op reflecteren? Zijn er eventuele alternatieven dat sociale
ondernemers daadwerkelijk betere toegang kunnen krijgen tot financiers? Deze leden
zijn verder benieuwd wat de gevolgen van het voorstel zijn om maatschappelijke modaliteit
als eis te stellen aan ondernemingen in bepaalde sectoren van groot maatschappelijk
belang, zoals de kinderopvang. Hoe kijken de sectoren en de kinderopvang zelf aan
tegen dit voorstel? Deze leden vragen verder op welke wijze garantieregelingen vanuit
de overheid beter in zouden kunnen worden gericht op sociale ondernemingen. De initiatiefnemer
stelt tot slot voor dat de regering de uitbreiding van de succesvolle Social Impact
Bonds naar meer gemeenten moet stimuleren. Kan de initiatiefnemer aangeven of het
Rijk hierover gaat of dat dit een taak is van gemeenten zelf?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het doel van de
initiatiefnota van de initiatiefnemer. Deze leden danken de initiatiefnemer voor zijn
werk dat gestoken is in deze nota. Zij kijken uit naar de antwoorden op hun vragen
en het overleg, waarna zij zich verder zullen buigen over de beslispunten.
De leden van de D66-fractie wensen nu de volgende vragen en opmerkingen over de initiatiefnota
voor te leggen.
De leden van de D66-fractie lezen de veronderstelling dat sociaal ondernemers zich
onderscheiden van stichtingen doordat zij een verdienmodel hanteren en een product
of dienst verkopen. Is de initiatiefnemer bekend met de mogelijkheid die een stichting
heeft om een onderneming te hebben? Deze leden wijzen erop dat ook een onderneming
die gekoppeld is aan een stichting winst kan en mag maken door deel te nemen aan het
economisch verkeer, waarbij de eventuele winst ten goede moet komen aan het doel.
Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe een sociaal ondernemer zich onderscheidt van
een stichting met onderneming met een sociaal doel?
De leden van de D66-fractie lezen dat stichtingen «minder geschikt» zouden zijn voor
ondernemers. Wat bedoelt de initiatiefnemer met deze stelling en wat is de onderbouwing?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het geschetste verdienmodel van een sociale
ondernemer, dat zich zou onderscheiden van een BV omdat het grootste deel van de inkomsten
geherinvesteerd wordt in de maatschappelijke missie. Hoe kan volgens de initiatiefnemer
worden aangetoond dat het hierbij daadwerkelijk om een maatschappelijke missie gaat
en niet om het doel een (bescheiden) winst te genereren of het businessmodel te versterken?
De leden van de D66-fractie delen de opvatting dat extra erkenning nodig is van sociale
ondernemingen. Deze leden vragen wel of een juridische afbakening het juiste middel
hier voor is. Waaruit blijkt de behoefte van ondernemers om dit via een modaliteit
in het Burgerlijk Wetboek te regelen?
De leden van de D66-fractie hebben met enige verbazing kennisgenomen van de keuze
van de initiatiefnemer om niet de term sociaal op te nemen in de BV-modaliteit, maar
de term maatschappelijk. Deze leden zouden liever zien dat er wordt aangesloten bij
de definitie zoals de SER en de Europese Unie die hanteren en de initiatiefnemer dus
zou kiezen voor een Besloten Vennootschap sociaal (BVs). Zij zijn van mening dat alle
bedrijven op de een of andere manier bijdragen aan onze maatschappij. De modaliteit
BVm zou negatief kunnen afstralen op bedrijven die vanwege bijvoorbeeld organisatorische
redenen níet kiezen voor een BVm maar wel een maatschappelijke missie nastreven. Deelt
de initiatiefnemer deze inschatting?
De leden van de D66-fractie lezen dat ondernemers het recht zouden moeten krijgen
om samen met of in plaats van de overheid maatschappelijke doelen te halen. Kan de
initiatiefnemer aangeven wat volgens hem de belemmeringen zouden zijn om dat op dit
moment niet te kunnen? Deze leden wensen erop te wijzen dat er in diverse sectoren
door ondernemers en overheden zeer succesvol wordt samengewerkt aan het behalen van
maatschappelijke doelen.
De leden van de D66-fractie zijn verheugd met de passage uit het regeerakkoord waarin
gesteld wordt dat er meer passende regels en meer ruimte komt voor ondernemingen met
sociale of maatschappelijke doelen. Deze leden wensen wel te onderstrepen dat het
behoud van een gelijk speelveld voorwaardelijk is. Zij zullen daar later in hun inbreng
op terugkomen.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de passage over de Code Sociaal Ondernemen.
Deze leden lezen in de nota nergens waaruit de behoefte blijkt om de Code wettelijk
te verankeren. Wat is de meerwaarde van een wettelijke verankering, aangezien de Code
nu al niet-vrijblijvend is? Hoe draagt een wettelijke verankering bij aan de doelen
van de Code: a) een betere positionering van ondernemingen en b) een basis om beleid
op te voeren?
De leden van de D66-fractie constateren dat sociale ondernemingen belemmeringen ervaren
op het gebied van regels en beleid vanuit de overheid. Deze leden merken op dat vrijwel
alle ondernemers in Nederland regeldruk ervaren vanuit de overheid. Dit is dus niet
uitsluitend iets waar sociale ondernemers tegenaan lopen. De leden van de D66-fractie
lopen voorop als het gaat om het wegnemen van regeldruk voor ondernemers en wensen
hier met de initiatiefnemer samen in op te trekken. Kan de initiatiefnemer inzichtelijk
maken hoe een juridische verankering van een BV-modaliteit bijdraagt aan het verlagen
van regeldruk voor een ondernemer? Deze leden wensen hier bij op te merken dat de
initiatiefnemer zelf een toename van de administratieve lasten verwacht voor ondernemers
(zie financiële consequenties).
De leden van de D66-fractie constateren dat de initiatiefnemer zich baseert op conclusies
uit het rapport van McKinsey (2016) en de Social Enterprise Monitor (2015). Deze leden
wijzen erop dat de sector sindsdien is geprofessionaliseerd, meer sociale ondernemingen
winst zijn gaan maken en dus in een bloeitijd verkeren. Dit komt heel duidelijk naar
voeren uit de jaarlijkse monitor van Sociale Enterprise NL die verscheen in september
2018. Daarnaast heeft de overheid sindsdien diverse (beleid)veranderingen doorgevoerd
op het gebied van aanbestedingen, het mogelijk maken om kapitaal aan te trekken, et
cetera. Deze leden zouden graag zien dat er gewerkt wordt met meer actuele cijfers
en onderzoeken zodat aannames in het juiste perspectief kunnen worden geplaatst.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de stelling van de initiatiefnemer dat
een stichting geen of nauwelijks risicodragend kapitaal zou kunnen aantrekken. Kan
de initiatiefnemer dit onderbouwen en daarbij specifiek ingaan op een onderneming
die bij een stichting hoort?
De leden van de D66-fractie merken op dat de initiatiefnemer een lijst voorstelt met
mogelijke criteria die opgenomen zouden moeten worden in het Burgerlijk Wetboek. Deze
leden wijzen erop dat de door de initiatiefnemer voorgestelde criteria ook notarieel
en statutair verankerd kunnen worden via een stichting met onderneming. Hoe komt de
initiatiefnemer tot de afweging dat dit beter vastgelegd kan worden in een aparte
BV-modaliteit? Waarom zou het stellen van criteria aan de statuten de invulling van
het maatschappelijk belang niet stevig genoeg inkaderen? Waaruit blijkt het risico
dat dit leidt tot ongewenste effecten of misbruik?
De leden van de D66-fractie constateren dat sociale ondernemingen moeite hebben om
de overheid als klant te bereiken. Lokaal overheidsbeleid wordt als een van de belangrijkste
hindernissen gezien voor verdere groei en ontwikkeling. Deze leden kijken dan ook
heel nadrukkelijk naar gemeenten, waar op het gebied van inkoop, flexibiliteit, verkokering,
financiering en kennis een grote verbeterslag valt te maken.
De leden van de D66-fractie delen de aanmoediging van de initiatiefnemer voor meer
maatschappelijk verantwoord inkopen door de overheid. Deze leden wijzen hierbij op
de mogelijkheden die de Aanbestedingswet 2012 (als uitvoering van EU Richtlijn 2014/24)
reeds biedt. Ook is het reeds mogelijk voor aanbestedende diensten om extra criteria
op te nemen naast het hoofddoel (de opdracht te gunnen aan de partij die de economisch
meest voordelige inschrijving doet) om zo een nevendoel te realiseren, bijvoorbeeld
op het gebied van innovatie, milieu of sociaal gebied. Wat draagt een aparte modaliteit
bij aan een beter aanbestedingsbeleid?
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de aanbeveling van de initiatiefnemer
om garantieregelingen vanuit de overheid beter in te richten op sociale ondernemingen
en sociale innovaties en om het mandaat van regionale ontwikkelingsmaatschappijen
te verruimen voor een betere toegang tot kapitaal. Kan de initiatiefnemer aangeven
hoe dit zich verhoudt tot het Europees staatssteunkader?
De leden van de D66-fractie delen niet de opvatting van de initiatiefnemer dat Invest-NL
specifiek sociale ondernemingen in het vizier moet hebben. Deze leden vinden dat Invest-NL
zich niet moet richten op het type onderneming, maar op het type doel, het risico
en de soliditeit van de businesscase.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het voorstel van de initiatiefnemer om
sociale ondernemingen te bevoordelen ten opzichte van andere ondernemers bij leningen,
garanties en participaties. Deze leden vinden dit voorstel niet correct omdat dit
andere ondernemers benadeeld en een ongelijk speelveld creëert, wat haaks staat op
de afspraak in het regeerakkoord.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het voorstel om een apart loket in te
richten bij de overheid voor sociale ondernemers. Waarom kiest de initiatiefnemer
voor een apart loket, terwijl er de afgelopen jaren – juist op verzoek van ondernemers
– is toegewerkt naar één loket dat nu inmiddels bestaat en onder de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (RVO) valt?
De leden van de D66-fractie nemen afstand van het voorstel van de initiatiefnemer
om sociale ondernemers indirect fiscale voordelen te geven. Ten eerste vanwege dezelfde
argumenten die deze leden hebben ingebracht ten aanzien van het voorstel van de initiatiefnemer
om sociale ondernemingen te bevoordelen bij leningen, garanties en participaties.
Ten tweede omdat dit ertoe kan leiden dat bedrijven vanwege dit oneigenlijk argument
kiezen voor deze rechtsvorm, zodat zij fiscaal voordeel kunnen genieten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van GroenLinks-fractie zijn zeer verheugd om kennis te nemen van de initiatiefnota
van het lid Bruins over ondernemen met een maatschappelijke missie. Deze leden zijn
blij dat de initiatiefnemer de tijd heeft genomen om dit belangrijke onderwerp aan
te kaarten. Deze leden vinden het belangrijk dat sociale ondernemers – zij die zich
inzetten om maatschappelijke problemen creatief op te lossen – zoveel mogelijk gestimuleerd
worden en dat zij extra erkenning krijgen. De leden van GroenLinks-fractie zijn daarom
voorstander van het voorstel van het lid Bruins om een modaliteit aan de bestaande
rechtsvorm Besloten Vennootschap (BV) toe te voegen en daarmee het BV maatschappelijk
(BVm) in het BW vast te leggen.
De leden van GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de drie rechtsvormen
die in Europa het vaakst voorkomen: de coöperatieve rechtsvorm, het juridische label
en de vennootschapsvorm. Kan de initiatiefnemer toelichten wat de voor- en nadelen
van deze rechtsvormen zijn? De initiatiefnemer stelt ook dat een elf procent van de
sociale ondernemers kiest voor een BV met een gelieerde stichting om het maatschappelijke
doel te borgen of om naast marktinkomsten geefgeld te kunnen ontvangen. Kan de initiatiefnemer
nog eens duidelijk schetsen waarom veel BV’s er nog een stichting naast moeten hebben?
Deze leden stellen vast dat ook het kabinet-Balkenende IV een wetsvoorstel indiende
dat een rechtsvorm voor maatschappelijke ondernemingen (MO) introduceerde en dat dit
later weer ingetrokken is. Kan de initiatiefnemer toelichten wat destijds de reden
was om dit wetsvoorstel in te trekken?
De leden van GroenLinks-fractie vinden het een goed idee om heldere criteria aan de
BVm in de wet vast te leggen, waarbij één van de mogelijke criteria is dat de maatschappelijke
vennootschap het grootse deel van de winst herinvesteert in de missie. Kan de initiatiefnemer
toelichten om wat voor percentage dat zou gaan en hoe dit criterium in de praktijk
zal worden gecontroleerd? De initiatiefnemer stelt ook dat de modaliteit «maatschappelijk»
ook op andere rechtsvormen, zoals de coöperatie, kan worden toegepast. Kan de initiatiefnemer
toelichten wat de redenen zijn voor het breder toepasbaar maken van modaliteit, ook
op een coöperatie?
De leden van GroenLinks-fractie zijn het met de initiatiefnemer eens dat het belangrijk
is om binnen het nieuw op te richten Invest-NL ook sociale ondernemingen een belangrijke
rol moeten spelen. Is de initiatiefnemer het met deze leden eens dat sociale ondernemingen
zelfs voorrang zouden moeten krijgen bij het verkrijgen van financiering op grote
bedrijven met een onderzoeksafdeling? Tot slot beschrijft de initiatiefnemer dat werknemers
uit de «kaartenbak» moeilijk te vinden zijn door sociale ondernemingen en dat daarom
gemeenten en het Ministerie van SZW betrokken moeten worden. Kan de initiatiefnemer
uitleggen wat het verschil is tussen een gewoon bedrijf dat een percentage mensen
met een arbeidsbeperking in dienst moet nemen en een BVm? Hoe verhouden deze zich
tot elkaar?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de initiatiefnota
en danken het lid Bruins voor het genomen initiatief.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat stichtingen minder geschikt zijn voor
het drijven van een sociale onderneming omdat zij onder andere moeilijk risicodragend
kapitaal kunnen aantrekken. Toch lezen deze leden dat ruim twintig procent van de
sociale ondernemingen kiest voor deze vorm. Zij vragen de initiatiefnemer in hoeverre
de problemen met de stichtingsvorm in kaart zijn gebracht, waarom een vijfde van de
sociale ondernemingen toch kiest voor de stichtingsvorm en of deze voor een andere
vennootschapsvorm zou kiezen indien deze in het leven werd geroepen.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat een beperkt deel van de winst wordt
uitgekeerd door sociale ondernemingen. Deze leden vragen de initiatiefnemer aan te
geven welk deel van de winst van alle sociale ondernemingen momenteel wordt uitgekeerd
aan eigenaars en hoe dit zich verhoudt tot reguliere bedrijven van vergelijkbare omvang.
Zij vragen tevens of de initiatiefnemer van mening is dat wettelijke winstuitkeringsbeperkingen
moeten worden opgelegd aan degenen die het predicaat sociale onderneming willen dragen
en of de initiatiefnemer de mening van deze leden deelt dat medewerkers van de sociale
onderneming hier een belangrijke stem in moeten hebben.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat sociale ondernemingen goed gebruik
kunnen maken van de in het regeerakkoord opgenomen «Right to Challenge». Deze leden
zijn benieuwd hoe de initiatiefnemer wil borgen dat de publieke taken die op deze
manier worden belegd bij sociale ondernemingen ook gegarandeerd worden uitgevoerd,
of de risico’s om dit bij sociale ondernemingen te doen in kaart zijn gebracht en
hoe moet worden omgegaan met de kosten als een sociale onderneming onverhoopt de bij
haar belegde taak niet kan uitvoeren.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer toe te lichten welke aanleiding
bestaat om de Code Sociaal Ondernemen in wetgeving te verankeren. Een dergelijke verankering
bestaat inderdaad reeds sinds 2004 bij de Corporate Governance Code en is enkele jaren
geleden overwogen bij de Nederlandse Franchise Code. Bij de Corporate Governance Code
ging hier een grote maatschappelijke roep aan vooraf na maatschappelijke ontevredenheid
omtrent het gedrag van bedrijven, het gebrek aan verantwoording aan de rest van de
maatschappij door bestuurders van bedrijven en het onvermogen om bestuurders aan te
spreken op misstanden. De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer daarom
aan te geven welke maatschappelijke misstanden zouden worden opgelost en welke maatschappelijke
noden worden gelenigd door wettelijke verankering. Tevens vragen deze leden de initiatiefnemer
aan te geven in welke mate de Code Sociaal Ondernemen ondersteund wordt door de verschillende
sectoren die worden geraakt door de Code en in welke mate de opstellers ervan representatief
zijn voor alle belanghebbenden.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat de besloten vennootschap sociale ondernemingen
te weinig ruimte zou bieden om de maatschappelijke missie te borgen en sterk de nadruk
op financiële aandeelhouderswaarde legt. Toch zien zij dat bijna de helft van de sociale
ondernemingen deze rechtsvorm heeft. Deze leden vernemen daarom graag van de initiatiefnemer
tegen welke praktische problemen BV’s die een sociale onderneming zijn nu aanlopen,
of zij in deze rechtsvorm belet worden in het nastreven van een maatschappelijke missie
en of dit cijfermatig gestaafd kan worden.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat in de voorgestelde BVm terughoudend
wordt omgegaan met winstuitkering en dat in andere landen een dividendklem, een vermogensklem
en/of een maximering van het inkomen van de top van toepassing is. Deze leden vragen
waarom de initiatiefnemer een vorm voorstelt waarbij winstuitkering onbeperkt is,
maar maatschappelijk moet worden verantwoord en in hoeverre stakeholderoverleg over
de winstuitkering verschilt van de praktijk onder de Corporate Governance Code. In
deze code is immers vastgelegd dat bestuurders van ondernemingen hun afwegingen moeten
maken in het langetermijnbelang van de onderneming en daarin de belangen moeten afwegen
van alle stakeholders. Tevens vragen deze leden de initiatiefnemer of in beginsel
onbegrensde winstuitkering door sociale ondernemers verenigbaar is met het doel om
deze ondernemingen beter subsidiabel door decentrale overheden te maken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
initiatiefnota van het lid Bruins over ondernemen met een maatschappelijke missie.
Er zijn al heel veel sociale ondernemingen in Nederland, die een belangrijke bijdrage
leveren aan de samenleving en aan werkgelegenheid. Bij het bereiken van maatschappelijke
doelen zou de overheid meer gebruik moeten maken van de meerwaarde die sociale ondernemingen
hebben op bijvoorbeeld sociaal of duurzaam vlak. Deze leden onderschrijven de noodzaak
om sociale ondernemingen extra erkenning en herkenning te geven en om belemmeringen
weg te nemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn het eens met de opmerking van de initiatiefnemer
dat maatschappelijke impact genereren geen exclusieve activiteit voor sociale ondernemingen
is. Ook andere bedrijven zorgen voor maatschappelijke meerwaarde, bijvoorbeeld in
het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking. Hoe wil de initiatiefnemer
ervoor zorgen dat de voorstellen uit de nota geen negatieve gevolgen hebben voor andere
ondernemingen dan sociale ondernemingen (volgens de definitie uit de nota)?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen toelichting op de voor- en nadelen van
het stellen van harde (kwantitatieve) criteria in de wet, zoals de dividend- of kapitaalklem.
In het buitenland is in sommige gevallen wel gekozen voor het opnemen van kwantitatieve
criteria. Wat zijn de ervaringen in het buitenland?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen toelichting op de keuze om de Code Sociaal
Ondernemen wettelijk te verankeren, en naar de mogelijkheid van het koppelen aan een
juridisch label. Hoe staat dit in verhouding tot het wettelijk verankeren van de modaliteit?
Is het voor kleine sociale ondernemingen haalbaar om aan de Code te voldoen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de noodzaak en de behoefte
bestaat om de modaliteit ook bij andere rechtsvormen dan de BV toe te passen, zoals
de coöperatie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat er gebeurt als een BVm wordt omgezet
in een andere rechtsvorm of wanneer fusie, splitsing of wijziging van het maatschappelijke
oogmerk plaatsvindt. Is hierbij tussenkomst van de rechter nodig? Wat is de rol van
de stakeholders bij een dergelijke aanpassing?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nadere toelichting op het toezicht op
de BVm. Hoe wordt voorkomen dat het maatschappelijke oogmerk uit zicht raakt? Welke
rol zou de Ondernemingskamer en/of de rechter hierbij moeten spelen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende
initiatiefnota. Zij waarderen de inzet van de initiatiefnemer om sociaal en maatschappelijk
ondernemerschap te stimuleren en te faciliteren. Zij hebben nog wel enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de SER in haar rapport «Sociale ondernemingen:
een verkennend advies» (mei 2015) heeft gepleit voor terughoudendheid bij het inzetten
van overheidsbeleid waarvoor een harde afbakening nodig is van sociale ondernemingen
als groep. Het vaststellen van een harde definitie is lastig. Er is immers sprake
van een continuüm van de mate waarin ondernemingen gericht zijn op het creëren van
maatschappelijke waarden. De SER acht het niet wenselijk om stimuleringsmaatregelen
en overige ingrijpende beleidsmaatregelen uitsluitend voor sociale ondernemingen in
te richten. De SER suggereerde om in te zetten op een label of bijzonder statuut voor
sociale ondernemingen, in de vorm van statutaire vastlegging door de notaris.
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de initiatiefnemer een stap verder
wil gaan. Zo ja, waarom? Hoe groot acht de initiatiefnemer het risico dat de inzet
van overheidsbeleid zich specifiek gaat richten op BVm-ondernemingen en dat maatschappelijk
ondernemerschap door andere bedrijven minder aandacht krijgt? Hoe zou dit voorkomen
kunnen worden?
II Antwoord / Reactie van de initiatiefnemer
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de initiatiefnota van de initiatiefnemer
over ondernemen met een maatschappelijke missie die onder meer een aanzet is tot invulling
van de zin in het regeerakkoord 2017–2021 dat er passende regels en meer ruimte voor
ondernemingen met sociale of maatschappelijke doelen met behoud van een gelijk speelveld
komen. Deze leden hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de door de Europese Unie (EU)
gebruikte definitie van «social enterprise». Wat is de precieze definitie die de initiatiefnemer
wenst te hanteren voor sociaal ondernemers en hoe wordt deze afgebakend? Deelt de
initiatiefnemer de mening van deze leden dat de definitie van sociaal ondernemen niet
eenduidig is? Hoe denkt de initiatiefnemer te voorkomen dat discussie ontstaat over
de definitie en de eventueel daaraan te koppelen voordelen?
(1) De initiatiefnemer houdt de definitie aan zoals geformuleerd door de EU en in
de Initiatiefnota staat. Deze is in Nederland overgenomen door de SER en Social Enterprise
NL. Hierover bestaat weinig discussie. Voor een verdere uitwerking zie ook het recent
verschenen onderzoek van de Universiteit Utrecht1(waar de sociale onderneming wordt omschreven als «een onderneming die in haar statuten
tot uitdrukking brengt dat zij tot doel heeft om maatschappelijke en economische waarde
te creëren door bij te dragen aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en
de met haar ondernemende en innovatieve activiteiten behaalde winst primair te investeren
in de statutaire doelstelling») of bijvoorbeeld het boek «Sociaal ondernemen, grip
op het begrip» van Dr. Maarten Hogenstijn.2 De OECD pleit in haar recente rapport «Boosting Social Entrepreneurship and Social
Enterprise Development in The Netherlands» ook voor het gebruik van een eenduidige
definitie.3
(2) De initiatiefnemer is derhalve van mening dat de definitie eenduidig is en juist
ruimte schept voor ondernemers – alle ondernemers – om zich te richten op sociaal
ondernemerschap. Als zodanig waarborgt de voorgestane aanpak juist een gelijk speelveld
voor alle ondernemers. Deze nieuwe vorm geeft sociaal ondernemers een nieuwe keuze,
het is geen verplichting voor sociaal ondernemers om deze modaliteit te gebruiken.
Ondernemen vanuit een stichting, een coöperatie of een andere vorm blijft gewoon mogelijk.
(3) De initiatiefnemer is van mening dat er geen discussie ontstaat. Aan de juridische
vorm worden namelijk geen directe voordelen gekoppeld; het gaat dus om de zinsnede
«meer ruimte», niet om de zinsnede «passende regels» uit het regeerakkoord. Ook de
Universiteit Utrecht concludeert dat er geen directe voordelen aan de BVm moeten worden
gekoppeld.4
De leden van de VVD-fractie willen weten hoe een aldus gedefinieerde ondernemer zich
verhoudt tot een familiebedrijf of lokale ondernemer die bijvoorbeeld mensen met een
beperking in dienst heeft of lokale activiteiten sponsort. Wat heeft een beoogde voorrangspositie
voor dergelijke ondernemers tot gevolg voor familiebedrijven en lokale ondernemers?
Deze leden willen weten wat het initiatief van de initiatiefnemer gaat betekenen voor
de administratieve lasten voor ondernemers. Wat verwacht de initiatiefnemer van de
toepassing van de MKB-toets op de voorstellen in de initiatiefnota?
(4) De juridische positie staat open voor familiebedrijven of lokale ondernemers (voor
wie de maatschappelijke missie voorop staat), dat zijn immers geen juridische vormen,
het een sluit het ander niet uit. De initiatiefnemer beoogt geen voorrangspositie
voor de BVm als zodanig, maar wil tegemoet komen aan de behoefte van ondernemers en
hun stakeholders tot meer herkenning en erkenning, en voorziet dus geen negatieve
gevolgen voor familiebedrijven. De initiatiefnemer wenst met de initiatiefnota geenszins
het mooie werk van familiebedrijven en lokale ondernemers onder te waarderen.
(5) Sociale ondernemingen die hun maatschappelijke missie goed willen vastleggen hebben
daar nu geen goede instrumenten voor, daarom worden er allerlei ingewikkelde en kostbare
constructies opgezet (denk aan verschillende vormen van stichting – BV combinaties).
Sociaal Ondernemers moeten steeds uitleggen wie zij zijn en wat zij doen. Door de
introductie van de BVm worden de administratieve lasten voor veel sociale ondernemingen
juist verlaagd, omdat ze geen ingewikkelde juridische constructies hoeven in te stellen.
Het verlagen van transactiekosten voor sociale ondernemingen noemt ook de Universiteit
Utrecht als belangrijke overweging om de BVm in te voeren.5
(6) De initiatiefnemer verwacht derhalve een positieve uitkomst van de MKB-toets.
De leden van de VVD-fractie willen graag een reactie van de initiatiefnemer op de
vraag of de betreffende ondernemers op deze voorstellen zitten te wachten. Deze leden
vragen de initiatiefnemer om hierbij het rondetafelgesprek van het voorjaar 2018 te
betrekken.
(7) Uit meerdere onderzoeken blijkt dat herkenning en erkenning van de sociale onderneming
een van de grootste behoeften is, dit kwam ook veelvuldig ter sprake tijdens de Rondetafel
over sociale ondernemingen op 25 april 2018. Uit de Social Enterprise Monitor 2015
blijkt dat 79% een nieuwe juridische positie zou aannemen indien deze zou bestaan.6 De SER onderkent in haar onderzoek van 2015 de behoefte eveneens, en adviseerde
een «juridisch label» of een bijzonder statuut. Tegelijkertijd, zo beveelt het recente
rapport van de Universiteit Utrecht aan, is onderzoek naar de omvang van het aantal
ondernemingen dat zich maatschappelijk (wil) profileren wenselijk. Anders dan in andere
Europese landen is in Nederland beperkt zicht op deze zich sterk ontwikkelende groep
ondernemingen.
De leden van de VVD-fractie willen de initiatiefnemer vragen een inschatting te maken
van het aantal door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemingen binnen het totaal
aantal ondernemingen in Nederland. Hoeveel procent van het totaal aantal door de initiatiefnemer
gedefinieerde ondernemingen heeft behoefte aan de rechtsvorm Besloten Vennootschap
maatschappelijk (BVm)? Deze leden willen weten of de rechtsvorm BVm louter een vorm
van erkenning zou moeten zijn van de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemingen.
Zij willen weten welke wettelijke wijzigingen de initiatiefnemer voorziet na het opnemen
van een apart gedefinieerde verschijningsvorm van een rechtspersoon. Oftewel, wat
zijn de juridische vervolgstappen na de wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
(BW)?
(8) Momenteel zijn er naar schatting 6000 sociale ondernemingen in Nederland (McKinsey
2016), de sector groeit zo’n 10 procent per jaar.7 Welk deel van deze groep voor deze juridische positie kiest hangt mede af van de
precieze invulling die wij daar aan geven. Mogelijk belangrijker dan voldoen aan de
behoefte van een groot deel van de huidige groep en haar stakeholders is de aanzuigende
werking op toekomstige ondernemers, of op ondernemers die dicht bij sociaal ondernemen
staan en daartoe worden aangetrokken. Opname in het BW2 is gebaseerd op een beeld
voor de lange termijn. Ook de WRR stelt in haar onderzoek «Filantropie op de grens
van overheid en markt» dat veel sociale ondernemingen knelpunten ervaren en pleit
daarom voor verder onderzoek naar de BVm.8 De Universiteit Utrecht sluit zich aan bij de aanbeveling en bepleit het doen van
onderzoek naar de omvang en samenstelling van ondernemingen met een sociale en maatschappelijke
doelstelling. Beter inzicht in de doelgroep is nodig om duidelijk aan te tonen dat
het wettelijk regelen van de BVm in een maatschappelijke behoefte voorziet.
(9) De instelling van deze juridische vorm behoeft in principe geen verdere wettelijke
wijzigingen en kan meteen door allerlei stakeholders worden benut. Op dit moment bestaat
er al beleid waar aan ondernemers wordt gevraagd te laten zien dat hun maatschappelijke
missie voorop staat. Denk aan Europese financieringsregelingen of bepaalde richtlijnen
binnen de Aanbestedingswet.
In hoeverre is de initiatiefnemer het met de leden van de VVD-fractie eens dat heel
veel bedrijven uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) met een winstoogmerk ook sociaal
ondernemen of actief zijn binnen het sociale domein? Deze leden willen weten of de
initiatiefnemer de mening deelt dat bij ieder bedrijf geld verdienen een middel is
om de missie van het bedrijf te bereiken.
(10) Veel bedrijven ondernemen op een zeer maatschappelijk verantwoorde manier en
zij stellen daarbij steeds concretere maatschappelijke doelen, en dat is een positieve
ontwikkeling. Deze bedrijven hebben geen maatschappelijke missie in de zin zoals hier
bedoeld, en conformeren zich niet aan de principes van de BVm. Daarbij is het goed
te beseffen dat sociale ondernemingen onderdeel zijn van een «continuüm» van organisaties
die een maatschappelijke bijdrage leveren, allen zijn nodig om onze huidige maatschappelijke
uitdagingen aan te pakken, zie SER 2015.9
(11) Het maken van winst is voor ondernemingen met een sociale of maatschappelijke
doelstelling geen doel op zichzelf. Wel is een duurzame bedrijfsvoering vereist om
de doelstellingen van de onderneming te realiseren. Dat zal in de praktijk betekenen
dat wel (een bescheiden) winst wordt gemaakt, juist ook om de groei van de onderneming
en daarmee de realisatie van de sociale doelen mogelijk te maken. Voor veel andere
bedrijven is geld verdienen het hoofddoel (het creëren van aandeelhouderswaarde),
ook als het management dat op een zeer duurzame manier wil invullen (zoals we recent
bij Unilever hebben gezien). Familiebedrijven zijn van nature vaak meer op de lange
termijn georiënteerd, daar is het gezond veiligstellen van het bedrijf voor toekomstige
generaties het hoofddoel. Maar ook familiebedrijven gaan steeds vaker in zee met private
equity, investeerders, deze staan niet bekend om hun lange termijn focus.10
(12) De BVm kan een plek innemen in het sociaal domein, juist daar is bijvoorbeeld
de eis van transparantie aantrekkelijk voor de overheid (zodat zichtbaar is wie de
aandeelhouders zijn en welke maatschappelijke meerwaarde wordt geclaimd). Voor allerlei
(met name ook grotere) bedrijven kan het interessant zijn om samen te werken met sociale
ondernemingen die vaak specifieke competenties hebben op de verschillende maatschappelijke
thema’s.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de initiatiefnemer het volgende stelt:
«Toch onderscheiden sociaal ondernemers zich van andere ondernemers. Niet omdat zij
innovatiever of beter zijn, maar omdat zij de maatschappelijke missie expliciet vooropstellen.
Deze ondernemers zijn koplopers in het bereiken van deze missie.» Deze leden willen
graag weten met welk aandeel de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers
zich onderscheiden van ondernemers in het bereiken en vooropstellen van een maatschappelijke
missie.
(13) De initiatiefnemer vraagt zich af wat de vragensteller precies bedoelt met het
woord «aandeel». De initiatiefnemer merkt evenwel op dat niet op voorhand is aan te
geven wat de maatschappelijke bijdrage is van reguliere ondernemingen. Anders dan
de sociale onderneming is hun primaire focus niet gericht op het creëren van sociale
of maatschappelijke waarde, maar veelal op financiële waarde (winst). Maatschappelijke
waardecreatie wordt daarmee vaak tot een (overigens zeer wenselijk) bijproduct of
effect.
De leden van de VVD-fractie willen weten of de initiatiefnemer overwogen heeft de
door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemingen in aanmerking te laten komen voor
een status als algemeen nut beogende instelling (ANBI), om naast marktinkomsten ook
geefgeld te kunnen ontvangen?
(14) De initiatiefnemer beoogt geen fiscaal instrument te introduceren. De ANBI-status
geeft donateurs aan stichtingen de gelegenheid om deze af te trekken van inkomstenbelasting
of aan bedrijven om de donatie vrij te stellen van dividendbelasting (check) en is
dus wel een fiscaal instrument. Het overgrote deel van de sociale ondernemingen werkt
vanuit een BV, de ANBI-status is momenteel niet toepasbaar op BV’s.
De leden van de VVD-fractie willen van de initiatiefnemer weten hoe voorkomen wordt
dat er sprake is van een ongelijk speelveld door het toekennen van een aparte rechtsvorm
aan de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers. Deze leden hebben met belangstelling
de aanbevelingen van de initiatiefnemer gelezen om de kracht van de door de initiatiefnemer
gedefinieerde ondernemingen verder te benutten. Zij willen graag weten op welke punten
de belemmeringen op het gebied van aanbesteden en financiering voor de door de initiatiefnemer
gedefinieerde ondernemingen zich onderscheiden van andere ondernemingen die vallen
binnen het mkb en startups. Deze leden willen ook meer weten over de belemmeringen
(vanuit het huidig wettelijk kader en overheidsbeleid) waar een bedrijf zoals The
Colour Kitchen tegen aanloopt.
(15) De initiatiefnemer pleit niet voor een nieuwe rechtsvorm maar voor een modaliteit
op de BV, deze staat in principe open voor iedere ondernemer die zich aan de regels
van deze modaliteit wil en kan houden. Het is een open keuzemogelijkheid. Het gaat
in eerste instantie om her- en erkenning op grond waarvan stakeholders zich tot de
onderneming kunnen verhouden. Dit komt overeen met de onderzoek van de UU, zij bepleiten
een «lichte» invulling van de modaliteit, en het rapport van de WRR.11
(16) Aan de modaliteit zijn geen directe (bijvoorbeeld fiscale) voordelen gekoppeld.
Het gaat hier dus «meer ruimte», niet om «passende regels». Het instellen van louter
deze modaliteit kan dan ook geen ongelijk speelveld veroorzaken.
(17) Door de maatschappelijke meerwaarde voorop te stellen hebben deze ondernemingen
vaak een (zelfgekozen) kostennadeel. The Colour Kitchen heeft, zeker in de beginjaren,
moeite gehad haar maatschappelijke missie als commercieel bedrijf over te brengen
naar gemeenten. Dat heeft tot veel administratielasten en kosten geleid. Uiteindelijk
kan TCK niet draaien met klanten die de allerlaagste prijs ambiëren, ook zij moeten
bereid zijn om een betrokken en redelijke klant te zijn ten behoeve van de maatschappelijke
meerwaarde die gezamenlijk wordt gecreëerd. Wellicht ten overvloede, de overheid is
de grootste beneficiant van de meerwaarde.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoek naar wetgeving
in EU-lidstaten en de Verenigde Staten. Deze leden willen weten of en zo nee, waarom
ondersteuning en verdere ontwikkeling van de sociale sector onder de huidige wet-
en regelgeving niet mogelijk wordt geacht.
(18) De voorgestelde modaliteit is niet bedoeld voor «de sociale sector» maar is een
breed instrument ten behoeve van bedrijven met een maatschappelijke missie, die deze
missie ook voorop stellen en willen borgen.
Verdere ontwikkeling van de beweging van sociaal ondernemers onder de huidige wet-
en regelgeving is mogelijk, maar de potentie zal niet ten volle benut worden, omdat
ondernemers en hun stakeholders geen goede instrumenten hebben om de maatschappelijke
missie van de onderneming vast te leggen. Dit is ook de conclusie van het rapport
van de Universiteit Utrecht.12 Zie ook antwoord 4.
De leden van de VVD-fractie willen van de initiatiefnemer weten hoe groot de huidige
belemmeringen voor de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers zijn en of
zij juist vanwege hun juridische positie als sociaal ondernemer geen problemen ondervinden
met het vinden van financiering. Welke praktische problemen ondervinden de door de
initiatiefnemer gedefinieerde ondernemers met het werken vanuit hun huidige juridische
constructie?
(19) Sociale ondernemingen ondervinden verschillende belemmeringen, van het aantrekken
van financiering tot het vinden van grote klanten. Een deel van deze belemmeringen
hangt samen met de juridische positie. Denk aan klanten of financiers die zeker willen
weten dat de maatschappelijke missie van onderneming voorop staat.
De huidige ondernemingen gebruiken verschillende juridische constructies, maar het
leeuwendeel werkt vanuit een (gewone) BV. De initiatiefnemer wil tegemoet komen aan
de behoefte van de ondernemers en de stakeholders die zich tot hen willen verhouden,
met name impact investeerders, lokale overheden en (grote) klanten. Een behoefte die
wordt onderschreven door de WRR en de Universiteit Utrecht.
De leden van de VVD-fractie hebben met de betrekking tot de lijst met mogelijke criteria
enkele vragen. Is de initiatiefnemer het met deze leden eens dat het vooropstellen
van een maatschappelijke missie en het inhoudelijk vastleggen van de missie in de
statuten onder de huidige wet- en regelgeving al mogelijk is? Hoe wil de initiatiefnemer
voorkomen dat de door de initiatiefnemer gedefinieerde ondernemer wordt beperkt in
zijn ondernemersvrijheid door het vastleggen van de betrokkenheid van stakeholders
in de statuten? Daarnaast zijn deze leden benieuwd naar de wettelijk vast te leggen
minimumeisen, onder meer voor wat betreft het deel van de winst die geïnvesteerd moet
worden in de missie?
(20) Het vastleggen van de missie en van financiële randvoorwaarden ten opzichte van
deze missie in de statuten is al mogelijk en zou wat betreft de indiener een noodzakelijke
voorwaarde zijn, evenals het rapporteren over de mate waarin de sociale of maatschappelijke
doelen worden bereikt. Statuten zijn echter eenvoudig te wijzigen en de aanspreekbaarheid
van bestuurders op deze aspecten is zeer beperkt. Zie ook het recente artikel «De
sociale onderneming: een kat die een hond wil zijn» van M.J.S. Spanjersberg in het
Tijdschrift voor vennootschapsrecht, rechtspersonenrecht en ondernemingsbestuur.13
(21) De modaliteit kan gezien worden als een beperking van de vrijheid van aandeelhouders
om wijzigingen aan te brengen in de missie van de onderneming en deze bij een eenvoudige
meerderheid van stemmen om te zetten naar een reguliere onderneming (bv). Hier kiezen
zij dus bewust en vrijwillig voor (niemand is verplicht om deze vorm te hanteren).
Zij doen dat omdat deze aansluit op hun visie dat het bedrijf een maatschappelijke
missie heeft, en niet een instrument overwegend gericht op het belang van de aandeelhouders.
Dat impliceert een bepaald evenwicht tussen de stakeholders, waarbij de aandeelhouder
een van de stakeholdergroepen is. De ondernemer is overigens lang niet altijd de grootaandeelhouder.
De BVm kan hiermee ook zijn of haar lange-termijn positie versterken ten opzichte
van externe financiers.
(22) Het is aan de ondernemer om vast te stellen hoeveel zij of hij wenst te herinvesteren
in de missie en hoeveel rendement naar de aandeelhouders zou mogen vloeien. Wel is
het zo dat dan van de onderneming verwacht mag worden dat deze zich verantwoordt voor
de keuze ten overstaan van de relevante stakeholders.
De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe de initiatiefnemer denkt te voorkomen
dat fiscale faciliteiten een oneigenlijk argument zouden kunnen worden voor een organisatie
om te kiezen voor de specifieke rechtsvorm en welke kaders daarbij worden gesteld.
(23) De initiatiefnemer is geen voorstander van fiscale voordelen gekoppeld aan deze
modaliteit. Zie het uitgebreide antwoord bij (34)
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij de beslispunten wordt gesteld dat de Code
Sociaal Ondernemen wettelijk verankerd dient te worden. In de voorafgaande paragrafen
wordt gesuggereerd daar een onderzoek naar te doen. Graag ontvangen deze leden een
toelichting op het beslispunt. Kan de initiatiefnemer ingaan op de meerwaarde van
het wettelijk verankeren van de Code Sociaal Ondernemen?
(24) Het wettelijk verankeren van codes onder een kader in het BW is in Nederland
een bewezen manier om de balans te vinden tussen wettelijkheid, gedragenheid en flexibiliteit.
De codes corporate governance, zorg, en cultuur werken op een vergelijkbare manier.
Nader onderzoek is nodig om de wenselijkheid van wettelijke verankering vast te stellen.
De Code kan een bijdrage leveren aan de discussie over de ontwikkeling en implementatie
van sociaal ondernemerschap in Nederland, bijv. als het gaat om het bevragen van bedrijven
op de mate waarin en de wijze waarop zij hun sociale en maatschappelijke doelen realiseren,
omgaan met de belangen van stakeholders en rapporteren over de uitkomsten en effecten
van hun handelen op de doelgroepen en doelen die zij willen bevorderen. Tegelijk moet
worden bezien of wettelijke verankering de sector niet teveel inperkt en de maatschappelijk
gewenste beweging zou hinderen. Graag voeg ik hier aan toe dat als het nodig of wenselijk
wordt geacht om een code wettelijk te verankeren die code zou moeten gaan over het
bevorderen van ondernemerschap in het licht van het oplossen van maatschappelijke
vraagstukken en het behoud van een gelijk speelveld. Dat betekent dat voorkomen moet
worden dat de code van een select gezelschap sociale ondernemers en hun belangenvertegenwoordiger
algemeen verbindend wordt verklaard. Dan dient de code breder gedragen te worden en
vereist de totstandkoming ervan de betrokkenheid van een bredere groep stakeholders.
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of, en zo ja welke, extra maatregelen de
initiatiefnemer in gedachten heeft om invulling te geven aan erkenning en herkenning
van de in de nota bedoelde ondernemers die de daarbij gepercipieerde belemmeringen
wegnemen.
(25) De initiatiefnota voorziet niet in «extra maatregelen».
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of de initiatiefnemer de mening deelt dat
er op dit moment al eisen kunnen worden gesteld aan aanbestedingen. Welke belemmeringen
zijn er momenteel voor de door de initiatiefnemer in de nota bedoelde ondernemingen
om via het concept van het «Right to Challenge» alternatieven te bedenken voor maatschappelijke
uitdagingen?
(26) Ja, op dit moment kunnen al eisen worden gesteld aan aanbestedingen. Dat gaat
dat niet over de rechtsvorm, maar over specifieke eisen – bijv. in het realiseren
van een social return of bijv. het in dienst hebben van mensen met een afstand tot
de arbeidsmarkt. De recente introductie van het Right to Challenge ziet de initiatiefnemer
als een positieve ontwikkeling die betrokken burgers en overheden ruimte geeft tot
gerichte samenwerkingen. Mogelijk kan de BVm hier een bijdrage aan leveren. Daar waar
een BV de beste rechtsvorm vorm is voor ondernemende burgers (bijvoorbeeld waar er
grotere investeringen worden gedaan zoals bij zorginitiatieven, energieopwekking,
buurthuizen, openbare ruimte of sportfaciliteiten), kan de overheid de modaliteit
vragen, waardoor de bestuurders gehouden zijn aan het voorop (blijven) stellen van
de maatschappelijke waarde en hier transparantie over betrachten.14 Als zodanig kan de BVm publiek-private samenwerking en ondernemerschap in het semipublieke
domein faciliteren.
De leden van de VVD-fractie willen weten welke rol het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid (SZW) speelt in het koppelen van de in de door de initiatiefnemer
in de nota bedoelde ondernemers aan de kaartenbakken, waarvoor gemeenten verantwoordelijk
zijn? Ziet de initiatiefnemer hier een rol voor de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG)?
(27) De modaliteit zal gemeenten de gelegenheid geven om zich tot deze type ondernemers
te verhouden, die ook zijn gehouden aan transparantie over de behaalde maatschappelijke
resultaten, zoals de ontwikkeling van kwetsbare medewerkers als dat het doel is. Nu
beperken gemeenten re-integratietrajecten soms tot stichtingen, omdat ze zeker willen
zijn dat de maatschappelijke missie is geborgd. Zij zouden ervoor kunnen kiezen om
dit uit te breiden tot BVm’s. Maar dat is een keus die iedere gemeente zelf kan maken,
het ligt als zodanig niet besloten in de opzet van de modaliteit. Het ministerie en
de VNG kunnen hier een rol in nemen als zij dat wensen. De initiatiefnemer zal dat
te zijner tijd met belangstelling volgen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het doel van
de initiatiefnota. Deze leden vinden het positief dat de initiatiefnemer zoekt naar
mogelijkheden om sociaal ondernemen te stimuleren. Wel hebben deze leden vragen om
beter te kunnen beoordelen of de voorgestelde voorstellen de beste oplossingen zijn
om dit doel te bereiken. Verder hebben zij vragen om beter te kunnen beoordelen of
het wenselijk is de regering te verzoeken om een relatief groot aantal acties te laten
ondernemen, waarbij vooralsnog onduidelijkheid bestaat bij deze leden welke effecten
hieruit (kunnen) voortkomen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de initiatiefnemer voorstelt om sociale ondernemingen
herkenbaar te maken door een modaliteit op bestaande rechtsvormen. Deze leden vragen
welke rechtsvormen hierbij worden bedoeld. De initiatiefnemer stelt voor een modaliteit
in Boek 2 van het BW vast te leggen: de BVm. Wat zijn hiervan de voor- en de nadelen?
Zou de initiatiefnemer een overzicht kunnen geven wat de gevolgen van deze maatregel
zijn op het gebied van fiscaliteit? Is het juridisch gezien mogelijk om een BVm vast
te leggen in het BW? Weet de initiatiefnemer of het een specifieke reden heeft dat
het BW op dit moment geen rekening houdt met een tussenvorm? Is er bijvoorbeeld al
eerder over nagedacht, maar zijn er toen nadelen geconstateerd? Indien er wordt overgegaan
van een BV naar BVm, zou er dan sprake moeten zijn van een overgangsregeling om hoge
administratieve kosten te voorkomen?
(28) Het voordeel van een modaliteit op de bestaande rechtsvorm (de BV) is dat dit
een stuk minder complex is dan de introductie van een compleet nieuwe rechtsvorm terwijl
wel het beoogde doel wordt bereikt. Daarnaast past dit bij de huidige groep van sociale
ondernemingen omdat het overgrote deel al opereert vanuit een BV. Ook het recente
onderzoek van de Universiteit Utrecht ziet een modaliteit als beste variant.15 De BVm valt onder de bestaande fiscale regimes voor de BV, een aanpassing daarvan
is voor een modaliteit dus niet nodig. Er worden geen fiscale maatregelen voorgesteld
gekoppeld aan het voeren van de modaliteit.
(29) Het is juridisch mogelijk een modaliteit vast te leggen in het BW, dat is geen
nieuwe manier van werken. De coöperatie kent bijvoorbeeld de modaliteit ua (uitgesloten
aansprakelijkheid).
(30) De initiatiefnemer is op de hoogte van de lange discussie bij de modernisering
van het ondernemingsrecht, inclusief het voorstel voor de Maatschappelijke Onderneming
(MO). De MO had een andere doelgroep dan de BVm, feitelijk de semipublieke sector
van zorginstellingen en woningcorporaties. De BVm is bedoeld voor de private sector,
veelal MKB’ers. Uit de MO is wel veel lering te trekken. Een belangrijke factor was
het onvoldoende draagvlak in de sectoren van het maatschappelijk middenveld. Voor
een analyse verwijzen we graag naar het rapport «Het CDA en de Maatschappelijke Onderneming»
van het wetenschappelijk instituut van het CDA uit 2013.16 Een breed draagvlak onder ondernemers is een belangrijke randvoorwaarde voor het
indienen van een wetsvoorstel voor de invoering van de BVm. De bereidheid van private
organisaties om zich als ondernemer te richten op maatschappelijke vraagstukken en
zich in die doelstelling te laten normeren binnen het wettelijke kader van de modaliteit
moet naar het oordeel van de initiatiefnemer positief tegemoet getreden worden, zie
ook het onderzoek van de Universiteit Utrecht en het WRR-rapport.17
(31) De introductie van de BVm zou met beperkte administratieve kosten voor de ondernemer
gepaard moeten gaan, een overgangsregeling lijkt niet nodig. Zie ook punt (2). Afhankelijk
van hoe de BVm wordt ingevuld kunnen de administratieve lasten van veel sociale ondernemingen
juist omlaag.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Sociaal-Economische Raad (SER) in het
advies «Sociale ondernemingen: een verkennend advies» uit 2015 pleit voor terughoudendheid
bij het inzetten van overheidsbeleid waarvoor een harde afbakening nodig is van sociale
ondernemingen als groep. Kiest de initiatiefnemer ondanks dit advies voor een harde
afbakening en zo ja, waarom? Verwacht de initiatiefnemer dat indien dit voorstel werkelijkheid
zou worden bedrijven een tweede tak kunnen gaan opzetten naast het reguliere bedrijf
en zo ja, hoe kijkt de initiatiefnemer hier tegenaan? Deze leden hebben namelijk signalen
ontvangen dat je dit eerder ook zag bij de opkomst van stichtingen om zodoende een
ANBI-status te krijgen.
(32) De SER adviseerde in 2015 «De raad ziet vooral een rol voor de overheid bij het
agenderen van het onderwerp, bij het faciliteren van sociale ondernemingen onder andere
door het wegnemen van onnodige belemmeringen, het vergroten van kennis, het bieden
van ondersteuning bij impact meting en bij het kritisch kijken naar de eigen rol als
inkoper. » Sindsdien heeft sociaal ondernemen een grote vlucht genomen. Veel maatschappelijke
organisaties zoeken naar meer ondernemende oplossingen. Inmiddels hebben alle G4 steden
beleid ontwikkeld voor sociale ondernemingen en heeft de G40 sociaal ondernemerschap
tot speerpunt benoemd. Volgens onderzoek van PwC hebben 41% van de gemeenten beleid
ontwikkeld voor sociaal ondernemerschap.18 Sociale ondernemingen worden genoemd in het MKB Actieplan ende OECD adviseert de
Nederlandse overheid een eenduidige definitie te hanteren.19
(33) De initiatiefnemer wil voor de leden van de bedoelde groep en haar stakeholders
een nieuwe ruimte creëren en daarmee een flinke impuls geven aan deze wijze van ondernemen.
Het aannemen van deze modaliteit is voor niemand verplicht. Ongeacht welke inrichtingskeuzes
worden gemaakt zal de modaliteit niet door elke ondernemer als passend worden ervaren.
In die zin is het dan ook geen «harde afbakening» als bedoeld in het SER rapport.
Dat hier behoefte aan bestaat concludeerde de SER ook al: «Klanten en investeerders
willen erop vertrouwen dat de sociale onderneming daadwerkelijk de maatschappelijke
impact centraal stelt en dat de missie ook na verloop van tijd niet uit beeld raakt.»
Ook de WRR en de Universiteit Utrecht concluderen dat de BVm hiertoe van toegevoegde
waarde kan zijn.20
(34) In principe kan een groot bedrijf (bijvoorbeeld een NV, een Coöperatie of een
BV) kiezen om een dochter-BV van de modaliteit te voorzien. De initiatiefnemer ziet
daar geen bezwaar in als de eisen voor toekenning aan deze dochter helder zijn gedefinieerd
en gecontroleerd. In welke mate dit gaat optreden kan de initiatiefnemer niet voorzien.
Indien de onderneming een stichting opzet voor het ondernemen van haar op sociale
en maatschappelijke waarde gerichte activiteiten dan kan zij daarmee opteren voor
de ANBI-status. De ANBI-status brengt een fiscaal voordeel met zich mee en is vanuit
dat perspectief aantrekkelijk. Daarmee zet men echter geen BVm op, waarvoor de fiscale
voordelen niet zullen gelden. Het is aan de onderneming om te kiezen voor de gewenste
rechtsvorm, al lijkt het voor een groot bedrijf voor de hand te liggen om eerder een
BVm dan een stichting op te richten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er verschillende definities bestaan voor sociaal
ondernemen, waaronder de definitie zoals geformuleerd door de EU. Deze leden vragen
of zij het goed begrijpen dat de initiatiefnemer in deze initiatiefnota aan de geformuleerde
definitie door de EU zelf een eigen term aan toevoegt. Zo ja, is het niet verstandiger
om bij de EU definitie aan te sluiten? De SER (2015) geeft aan dat er geen natuurlijke
harde grens bestaat tussen sociale ondernemingen en overige ondernemingen of niet-ondernemingen.
Door middel van juridische definities zou volgens de SER een willekeurige harde grens
kunnen worden getrokken met als risico’s onbedoelde neveneffecten, averechtse prikkels
en hoge administratieve lasten. Is de initiatiefnemer dit met de SER eens? Deze leden
vragen wat de initiatiefnemer als verschillen ziet tussen maatschappelijk verantwoord
ondernemen en sociaal ondernemen.
(35) Zie antwoorden 1 t/m 4.
De leden van de CDA-fractie lezen in de nota dat bij 16 Europese landen inmiddels
sprake is van een bijzondere rechtsvorm voor «social enterprises». Deze leden vragen
of de initiatiefnemer een overzicht kan geven welke 16 landen dit zijn en welke specifieke
rechtsvorm zij hebben. Daarnaast vragen deze leden wat de ervaringen zijn in die landen
bij deze specifieke rechtsvormen? Hoe kijkt de initiatiefnemer hierbij specifiek aan
tegen de coöperatieve rechtsvorm, het juridische label en de vennootschapsvorm? Wat
zijn de voor- en nadelen hiervan?
(36) Het overzicht van de 16 lidstaten is te vinden via deze studie van de Europese
Commissie: «A map of social enterprises and their ecosystems in Europe» (2015)
De ervaringen verschillen per land. De CIC in het VK is een succes en wordt veel gebruikt
door sociale ondernemingen die actief zijn in het zorg en welzijn domein. Zie voor
ervaringen uit andere landen ook het onderzoek van de Universiteit Utrecht «Versnelling
en verbreding van sociaal ondernemerschap».21
(37) De modaliteit zou ook kunnen worden toegevoegd aan de rechtsvorm coöperatieve
vereniging. Deze kent al een modaliteit (ua; uitgesloten aansprakelijkheid) welke
een eventuele toevoeging van een modaliteit «m» niet in de weg staat, in principe
zouden deze samen kunnen worden gekozen. Vraag is wel wat de kwalificatie «m» toevoegt
aan een coöperatieve vereniging, omdat zij nooit een op winst gerichte entiteit is
terwijl dat voor de reguliere BV wel het geval is. De behoefte lijkt vooral te bestaan
aan het mogelijk maken van de BVm.
(38) De behoefte aan «iets juridisch ter herkenning» werd door de SER in 2014 al onderkend
en men heeft destijds gekozen voor het woord «label» als indicatie, waarbij een nieuwe
rechtsvorm naast de BV of de coöperatie als te vergaand werd beschouwd. Het vigerende
inzicht is (nog steeds) dat zo’n nieuwe rechtsvorm te vergaand is, wij kiezen voor
een modaliteit op bestaande rechtsvormen. De SER heeft destijds geen nader onderzoek
gedaan naar welke invullingen het begrip «label» zou kunnen krijgen. Een label biedt
de mogelijkheid voor belanghebbenden de BVm aan te spreken op, en ter verantwoording
te roepen over, haar maatschappelijke doelstellingen. Nadere invulling is echter nodig
om te komen een wettelijk functionerend verantwoordingsmechanisme.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de initiatiefnemer in de initiatiefnota
een uitspraak aanhaalt van dr. mr. Helder. Helder geeft aan dat het uit juridisch
oogpunt zonder meer mogelijk is een NV of BV op te richten met een maatschappelijk
doel, waarbij eventueel de stemgerechtigden zich committeren om niet te besluiten
tot uitkering van winst. Het probleem zit volgens Helder echter in de beeldvorming.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of juridische verankering de enige mogelijkheid
is om dat probleem rond de beeldvorming op te lossen. Kan de initiatiefnemer aangeven
of juridische verankering innovatie op het terrein van sociaal ondernemerschap zou
kunnen belemmeren? Verder vragen deze leden wat in andere landen de ervaringen zijn
van harde en zachte wettelijke criteria in de wet op het gebied van sociaal ondernemen.
(39) De uitspraak van de heer Helder klopt, maar hierbij moet worden toegevoegd dat
een meerderheid van de AvA dit altijd kan wijzigen, dit geeft stakeholders dus geen
zekerheid, zie ook Spanjersberg (2019).22 De BVm biedt deze wel. Het UU rapport wijst er expliciet op dat de BVm een (wettelijk)
functionerend verantwoordingsmechanisme kan bieden, de onderneming uitdaagt haar prestaties
te verbeteren gericht op de maatschappelijke doelrealisatie (en daarover te rapporteren)
en bescherming biedt tegen misbruik van de sociale profilering voor winstoptimalisatie
op een wijze dat markt- en bestuursgedreven codes en keurmerken niet kunnen.
Dit geeft het noodzakelijke vertrouwen aan opdrachtgevers en belanghebbenden dat nu
en bij opvolgend aandeelhouder- en bestuurderschap (primair) inhoud wordt gegeven
aan de maatschappelijke doelstellingen van de sociale onderneming. Deze «lading» van
de sociale onderneming is nodig in een tijd, waarin begrippen als duurzaam, groen,
sociaal, en verantwoord door gebruik als marketingmiddel («greenwashing») vervagen.»
(40) Internationaal zijn er keurmerken voor sociaal ondernemen en in Nederland wordt
een code sociale ondernemingen gelanceerd. Daarmee wordt een stap in de goede richting
gezet. Dergelijke vormen zijn echter zeer eenvoudig «afwerpbaar» en de aanspreekbaarheid
van bestuurders is zeer beperkt. Zij geven stakeholders dus relatief weinig houvast
en zekerheid. Een belemmering van innovatie ziet de initiatiefnemer niet, het staat
sociaal ondernemers vrij om deze modaliteit aan te nemen of niet. Ingeval een ondernemer
te grote nadelen ervaart zal hij of zij er geen gebruik van maken. Een overzicht van
de gevraagde ervaringen in andere landen verwijzen we graag naar de volgende publicaties.23
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd hoe maatschappelijke impact op dit moment
wordt gemeten en wat de ervaringen hierbij zijn. Zou naast intern toezicht ook extern
toezicht nodig zijn en zo ja, wie zou deze rol volgens de initiatiefnemer moeten vervullen
in Nederland?
(41) Uit de laatste Social Enterprise Monitor blijkt dat 60% van de sociale ondernemingen
aangeeft hun impact te meten. Hierbij moet worden aangegeven dat het verschilt hoe
stevig de impactmeting is.24
Impact (maatschappelijke meerwaarde) meten is niet los te zien van de maatschappelijke
missie van sociale ondernemingen, het is een onlosmakelijk onderdeel van de strategie
en het business model. Impact meten is een jonge discipline en voor kleine ondernemers
is een diepgaande meting vaak te complex en te kostbaar. De SER adviseerde in het
advies van 2015 dan ook dat de overheid een rol heeft om deze ontwikkeling te faciliteren.
Als gevolg daarvan is ook een stapje gezet en is een subsidie (van circa € 100.000,–)
toegekend en het Impactpad (www.impactpad.nl) ontwikkeld dat afgelopen half jaar meer dan 6.000 bezoekers heeft mogen verwelkomen;
de belangstelling is dus groot. Ultiem zou controle op de geclaimde impact onder extern
toezicht (bijvoorbeeld van de accountant) kunnen komen, al zal dit vooral gelden voor
kwantitatieve doelstellingen die objectief kunnen worden geverifieerd. Veel impact
is echter van kwalitatieve aard, waarover accountants geen verklaringen kunnen of
willen afgeven. Op dit moment is dat een eis waar nog maar zeer weinig ondernemers
aan zouden kunnen voldoen en ook zijn accountants daar niet toe geëquipeerd.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer verschillende aanbevelingen
doet om de kracht van sociale ondernemingen verder te benutten. Zouden volgens de
initiatiefnemer alle aanbevelingen opgepakt moeten worden of is het doel van de initiatiefnemer
om aan te geven wat eventuele mogelijkheden zouden kunnen zijn, om daarna nader te
bezien welke het meest nuttig kunnen zijn? Kan de initiatiefnemer per aanbeveling
aangeven hoe zij op deze aanbevelingen is gekomen? Kan de initiatiefnemer verder per
aanbeveling aangeven in hoeverre hier steun voor is vanuit het maatschappelijke middenveld?
Daarnaast zijn deze leden benieuwd of de initiatiefnemer nog een klankbordgroep met
actieve bestuurders uit het maatschappelijk bedrijfsleven heeft overwogen en zo niet,
of dit eventueel wat zou kunnen zijn om kennisdeling te stimuleren.
(41b) De aanbevelingen kunnen in principe allen opgepakt worden. Alle aanbevelingen
zijn tot stand gekomen door gesprekken met sociaal ondernemers, wethouders, hoogleraren
en het team van Social Enterprise NL. Bij het tot stand komen van deze initiatiefnota
is de initiatiefnemer bovendien begeleid door een expertgroep. Tegelijk is de initiatiefnota
ook bedoeld als discussiestuk in de politieke arena. Het politiek debat en de mate
van draagvlak bepalen uiteindelijk het tempo en de mate waarin aanbevelingen ook tot
daadwerkelijk beleid zullen komen. De maatschappelijke ontwikkelingen rondom sociaal
ondernemen gaan snel en het is goed dat de landelijke overheid daarbij aansluit, en
nu de eerste stappen neemt die leiden tot herkenning en erkennen van sociale ondernemingen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer specifieker zou kunnen weergeven
wat het verwachte effect is om maatschappelijke modaliteit juridisch vast te leggen
in het BW op de regeldruk. Kan de initiatiefnemer daarnaast nader toelichten waarom
in het algemeen wordt verwacht dat de voorstellen in de initiatiefnota beperkte budgettaire
gevolgen zullen hebben? Kan met deze voorstellen meer impact worden gerealiseerd op
het gebied van ondernemen met een maatschappelijke missie, zonder dat hier veel meer
administratieve rompslomp bij komt kijken? Kan de initiatiefnemer aangeven of bepaalde
maatregelen tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden?
(42) Zie antwoorden 4 t/m 6.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer de Kamer vraagt in
te stemmen om de regering te verzoeken om 16 acties te ondernemen. Deze leden vragen
de initiatiefnemer of het relatief gezien niet wat veel acties zijn. Is de initiatiefnemer
niet van mening dat (bepaalde) acties nader onderzocht moeten worden om te kunnen
besluiten of het wel of niet verstandig is dat de regering een bepaalde actie onderneemt?
Waarom stelt de initiatiefnemer voor om nu al met 16 acties in te stemmen, zonder
af te wachten welk voorstel de regering op tafel legt hoe zij het regeerakkoord wil
uitwerken om te komen tot «passende regels en meer ruimte voor ondernemingen met sociale
of maatschappelijke doelen met behoud van een gelijk speelveld»?
(43) Met het creëren van een modaliteit binnen het BW wordt de basis gelegd voor het
herkennen en erkennen van ondernemen met een maatschappelijke missie. Deze actie vormt
dan ook de kern van deze initiatiefnota. De andere acties dragen bij aan bewustwording,
zorgen ervoor dat eventuele drempels worden weggenomen of richten zich op een optimaal
gebruik van de nieuwe modaliteit. Er zit dus een zekere volgtijdelijkheid in de acties,
waarbij ook al vooruit gekeken wordt naar de situatie waarbij een modaliteit is gerealiseerd.
Wel is het zo dat acties rondom bewustwording, drempels en cultuur ook nu al genomen
kunnen worden om ondernemen met een maatschappelijke missie sterker op de kaart te
zetten. Sommige acties kunnen gebundeld worden en in een enkel geval kan ook voorafgaand
onderzoek naar hoe een actie het meest effectief wordt vormgegeven, behulpzaam zijn.
De initiatiefnemer ziet bovendien uit naar de reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat de initiatiefnemer voorstelt de Code
Sociaal Ondernemen wettelijk te verankeren. Indien naar franchise wordt gekeken is
daar juist het voornemen om de Nederlandse Franchise Code niet wettelijk te verankeren,
maar om in plaats daarvan in wettelijke kaders omtrent franchise te voorzien. Zou
dit voor sociaal ondernemen ook niet effectiever kunnen zijn? Ziet de initiatiefnemer
ook nadelen aan het wettelijk verankeren van een code of zijn mogelijke nadelen bekend?
Zo ja welke? Deze leden zijn verder benieuwd in hoeverre één loket voor sociaal ondernemers
reëel is. Brengt dit extra financiële gevolgen met zich mee voor de regering? Zo ja
welke? Zij lezen verder dat de initiatiefnemer gerichte toekenning van (een deel van)
overheidsfondsen aan sociale ondernemingen voorstelt. Van welke andere ondernemingen
zou het ten kosten gaan indien overheidsfondsen zich meer gaan richten op sociaal
ondernemingen?
(44) Zie antwoord 24 (Code) en 60 (loket). Verder wijst de initiatiefnemer naar de
antwoorden waarin wordt gesteld dat er geen fiscale of andere financiële voordelen
worden verbonden aan de BVm als modaliteit van de BV (23 en 34).
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de SER in haar advies (2015) aangeeft
het niet wenselijk te vinden stimuleringsmaatregelen en overige ingrijpende beleidsmaatregelen
uitsluitend voor sociale ondernemingen in te richten. Kan de initiatiefnemer in relatie
tot dit voorstel hier op reflecteren? Zijn er eventuele alternatieven dat sociale
ondernemers daadwerkelijk betere toegang kunnen krijgen tot financiers? Deze leden
zijn verder benieuwd wat de gevolgen van het voorstel zijn om maatschappelijke modaliteit
als eis te stellen aan ondernemingen in bepaalde sectoren van groot maatschappelijk
belang, zoals de kinderopvang. Hoe kijken de sectoren en de kinderopvang zelf aan
tegen dit voorstel? Deze leden vragen verder op welke wijze garantieregelingen vanuit
de overheid beter in zouden kunnen worden gericht op sociale ondernemingen. De initiatiefnemer
stelt tot slot voor dat de regering de uitbreiding van de succesvolle Social Impact
Bonds naar meer gemeenten moet stimuleren. Kan de initiatiefnemer aangeven of het
Rijk hierover gaat of dat dit een taak is van gemeenten zelf?
(45) De SER stelt voorzichtig te zijn met maatregelen exclusief voor sociale ondernemingen,
omdat het andere partijen zou kunnen uitsluiten. Ook is bekend dat Social Impact Bonds
soms erg complex zijn. De initiatiefnemer onderkent dit gevaar, maar constateert op
hetzelfde moment dat sociale ondernemingen momenteel hun eigen concurrentienadeel
creëren en dat het dus gerechtvaardigd is om te kijken hoe dit verbeterd kan worden.
De introductie van de BVm modaliteit is een eerste stap, terwijl het overheden nu
ook reeds mogelijk is om specifieke sociale eisen mee te wegen bij de inkoop van producten
of diensten (zie UU onderzoek, waar wij uitvoerig ingaan op wat bij inkoop allemaal
al wel en niet mogelijk is).
De overheid kan overwegen om de modaliteit als eis te stellen om in aanmerking te
komen voor bepaalde vormen van overheidsfinanciering of voor publiek-private samenwerkingen.
De maatschappelijke missie van de samenwerking is dan goed geborgd. De initiatiefnemer
verwacht niet buitenlandse venture capital aandeelhouders die veel geld verdienen
aan de Nederlandse publieke voorzieningen hier meteen enthousiast over zullen zijn.
Andere stakeholders zoals het management, de beneficianten of lokale overheden mogelijk
wel. Deze discussie zal per regeling gevoerd kunnen worden en staat als zodanig los
van de modaliteit zelf. De toepasbaarheid van de modaliteit hangt wel samen met de
inrichting er van.
(46) De keuze voor social impact bonds is aan de gemeentes, en of zij deze willen
beperken voor partners die voor de modaliteit kiezen is ook aan de betreffende gemeentes.
Mogelijk dat de BVm de controle op de bonds wel kan vereenvoudigen aangezien deze
bedrijven al een bewezen track record hebben op impact meten en op andere elementen
van transparantie, maar zeker is dat niet omdat de BVm meer in algemene zin zal rapporteren
over de realisatie en niet via zeer specifieke afspraken. Specifieke afspraken zouden
wel kunnen worden gemaakt, maar dat is aan opdrachtgever en opdrachtnemer zelf.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het doel van de
initiatiefnota van de initiatiefnemer. Deze leden danken de initiatiefnemer voor zijn
werk dat gestoken is in deze nota. Zij kijken uit naar de antwoorden op hun vragen
en het overleg, waarna zij zich verder zullen buigen over de beslispunten.
De leden van de D66-fractie wensen nu de volgende vragen en opmerkingen over de initiatiefnota
voor te leggen.
De leden van de D66-fractie lezen de veronderstelling dat sociaal ondernemers zich
onderscheiden van stichtingen doordat zij een verdienmodel hanteren en een product
of dienst verkopen. Is de initiatiefnemer bekend met de mogelijkheid die een stichting
heeft om een onderneming te hebben? Deze leden wijzen erop dat ook een onderneming
die gekoppeld is aan een stichting winst kan en mag maken door deel te nemen aan het
economisch verkeer, waarbij de eventuele winst ten goede moet komen aan het doel.
Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe een sociaal ondernemer zich onderscheidt van
een stichting met onderneming met een sociaal doel?
(47) Een sociale onderneming kan inderdaad opereren vanuit een Stichting maar de ondernemer
heeft dan geen eigenaarschap, en eigenlijk ook geen zeggenschap want die ligt dan
bij een bestuur of een Raad van Toezicht. Voor ondernemers die eigen geld investeren
en/of een paar jaar werken voor nauwelijks of geen salaris, danwel de winst en de
waarde-opbouw nodig hebben als pensioen, is een Stichting geen werkbare vorm. Omdat
een stichting geen dividend kan uitkeren aan investeerders is het aantrekken van risicodragend
kapitaal ook uitermate problematisch. De Stichtingsvorm belemmert vaak ook de groei
van de onderneming doordat het geen extern investeringskapitaal (eigen vermogen) kan
aantrekken. Daarmee wordt veelal ook de mogelijkheid beperkt om vreemd vermogen aan
te trekken die vereist is voor de ontwikkeling en groei van de onderneming en de realisatie
van de beoogde maatschappelijke uitkomsten en effecten.
Uit de Social Enterprise Monitor 2018 blijkt dat 20% van de huidige sociale ondernemingen
een BV-stichting combinatie is. Dit zijn vooral ondernemingen die in de semi-publieke
sfeer werken (denk aan zorg en re-integratie), omdat overheden een voorkeur hebben
voor stichtingen, of die een hybride business model hebben (die dus altijd enigszins
afhankelijk blijven van donaties of subsidies). Het ondernemen vanuit deze combinatie
brengt extra administratieve lasten met zich mee en vermindert de transparantie. Het
biedt ondernemers niet de kans om hun maatschappelijke missie wettelijk te verankeren
in de BV, waardoor (h)erkenning van de missie van en naar stakeholders zoals financiers
of de overheid lastig blijft. De toevlucht naar dergelijke combinaties is een indicatie
dat er geen passende juridische vorm beschikbaar is, zie ook het onderzoek van de
Universiteit Utrecht.25
De leden van de D66-fractie lezen dat stichtingen «minder geschikt» zouden zijn voor
ondernemers. Wat bedoelt de initiatiefnemer met deze stelling en wat is de onderbouwing?
(48) Zie antwoord 47.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het geschetste verdienmodel van een sociale
ondernemer, dat zich zou onderscheiden van een BV omdat het grootste deel van de inkomsten
geherinvesteerd wordt in de maatschappelijke missie. Hoe kan volgens de initiatiefnemer
worden aangetoond dat het hierbij daadwerkelijk om een maatschappelijke missie gaat
en niet om het doel een (bescheiden) winst te genereren of het businessmodel te versterken?
De leden van de D66-fractie delen de opvatting dat extra erkenning nodig is van sociale
ondernemingen. Deze leden vragen wel of een juridische afbakening het juiste middel
hier voor is. Waaruit blijkt de behoefte van ondernemers om dit via een modaliteit
in het Burgerlijk Wetboek te regelen?
(49) Bij een sociale onderneming staat de maatschappelijke missie voorop, daar zit
het onderscheid. Een sociale onderneming heeft net als ieder bedrijf een verdienmodel.
Het maken van winst is voor ondernemingen met een sociale of maatschappelijke doelstelling
geen doel op zichzelf. Wel is een duurzame bedrijfsvoering vereist om de doelstellingen
van de onderneming te realiseren. Dat zal in de praktijk betekenen dat wel (een bescheiden)
winst wordt gemaakt, juist ook om de groei van de onderneming en daarmee de realisatie
van de sociale doelen mogelijk te maken.
Door de BVm in te voeren wordt de primaire maatschappelijke missie wettelijk verankerd.
Bestuurders en stakeholders kunnen hieraan gehouden worden. De maatschappelijke missie
wordt daarmee beschermd. Zie verder antwoord 7.
De leden van de D66-fractie hebben met enige verbazing kennisgenomen van de keuze
van de initiatiefnemer om niet de term sociaal op te nemen in de BV-modaliteit, maar
de term maatschappelijk. Deze leden zouden liever zien dat er wordt aangesloten bij
de definitie zoals de SER en de Europese Unie die hanteren en de initiatiefnemer dus
zou kiezen voor een Besloten Vennootschap sociaal (BVs). Zij zijn van mening dat alle
bedrijven op de een of andere manier bijdragen aan onze maatschappij. De modaliteit
BVm zou negatief kunnen afstralen op bedrijven die vanwege bijvoorbeeld organisatorische
redenen níet kiezen voor een BVm maar wel een maatschappelijke missie nastreven. Deelt
de initiatiefnemer deze inschatting?
(50) Ook de term «sociaal» kan verwarring wekken. Het lijkt dan alsof deze ondernemingen
zich enkel richten op een «people» agenda, zoals het bevorderen van arbeidsparticipatie
of werken binnen het sociaal domein. Sociale ondernemingen werken (steeds meer) over
de hele breedte van maatschappelijke uitdagingen, zoals gemeenschapszin, voedselverspilling
of circulaire economie. Het woord «sociaal» in sociaal ondernemen is eigenlijk geen
juiste vertaling van het Engelse woord «social». Corporate Social Responsability is
de Engelse term voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. De term sluit ook aan
bij het regeerakkoord waar wordt gesproken over ondernemingen met een maatschappelijke
missie.
De BVm staat open voor sociale ondernemingen maar is voor hen niet verplicht. Zij
kunnen ook gebruik blijven maken van andere juridische vormen zoals de Stichting en
de coöperatie. De BVm is een belangrijke nieuwe mogelijkheid, maar is geen verplichting
voor sociaal ondernemers, en definieert in die zin ook niet dit begrip. Maar elke
keuze draagt nadelen in zich, over deze keuze kan in een volgende fase zeker worden
gesproken.
De leden van de D66-fractie lezen dat ondernemers het recht zouden moeten krijgen
om samen met of in plaats van de overheid maatschappelijke doelen te halen. Kan de
initiatiefnemer aangeven wat volgens hem de belemmeringen zouden zijn om dat op dit
moment niet te kunnen? Deze leden wensen erop te wijzen dat er in diverse sectoren
door ondernemers en overheden zeer succesvol wordt samengewerkt aan het behalen van
maatschappelijke doelen.
(51) Op sommige plekken wordt inderdaad succesvol samengewerkt. Succes hangt vaak
af van persoonlijke contacten en de bekendheid van lokale bestuurders met de in de
omgeving aanwezige ondernemers met een maatschappelijke missie. Samenwerking beperkt
zich vaak tot het sociaal domein, terwijl de huidige initiatiefnota een bredere insteek
heeft. Uit dit alles blijkt al hoe belangrijk herkenning en erkenning is, zoals bepleit
door de initiatiefnemer.
De leden van de D66-fractie zijn verheugd met de passage uit het regeerakkoord waarin
gesteld wordt dat er meer passende regels en meer ruimte komt voor ondernemingen met
sociale of maatschappelijke doelen. Deze leden wensen wel te onderstrepen dat het
behoud van een gelijk speelveld voorwaardelijk is. Zij zullen daar later in hun inbreng
op terugkomen.
(52) De initiatiefnemer is het daar geheel mee eens en merkt op dat het voorstel voor
het opnemen van de modaliteit in het BW juist bijdraagt aan het bevorderen van een
gelijk speelveld. Op dit moment staan ondernemingen met sociale of maatschappelijke
doelstellingen vaak op een achterstand. Zie ook antwoorden 4 en 5.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de passage over de Code Sociaal Ondernemen.
Deze leden lezen in de nota nergens waaruit de behoefte blijkt om de Code wettelijk
te verankeren. Wat is de meerwaarde van een wettelijke verankering, aangezien de Code
nu al niet-vrijblijvend is? Hoe draagt een wettelijke verankering bij aan de doelen
van de Code: a) een betere positionering van ondernemingen en b) een basis om beleid
op te voeren?
De leden van de D66-fractie constateren dat sociale ondernemingen belemmeringen ervaren
op het gebied van regels en beleid vanuit de overheid. Deze leden merken op dat vrijwel
alle ondernemers in Nederland regeldruk ervaren vanuit de overheid. Dit is dus niet
uitsluitend iets waar sociale ondernemers tegenaan lopen. De leden van de D66-fractie
lopen voorop als het gaat om het wegnemen van regeldruk voor ondernemers en wensen
hier met de initiatiefnemer samen in op te trekken. Kan de initiatiefnemer inzichtelijk
maken hoe een juridische verankering van een BV-modaliteit bijdraagt aan het verlagen
van regeldruk voor een ondernemer? Deze leden wensen hier bij op te merken dat de
initiatiefnemer zelf een toename van de administratieve lasten verwacht voor ondernemers
(zie financiële consequenties).
(53) Zie antwoord 24. Nader onderzoek is nodig om de wenselijkheid van wettelijke
verankering vast te stellen. De Code kan een bijdrage leveren aan de discussie over
de ontwikkeling en implementatie van sociaal ondernemerschap in Nederland, bijv. als
het gaat om het bevragen van bedrijven op de mate waarin en de wijze waarop zij hun
sociale en maatschappelijke doelen realiseren, omgaan met de belangen van stakeholders
en rapporteren over de uitkomsten en effecten van hun handelen op de doelgroepen en
doelen die zij willen bevorderen. Tegelijk moet worden bezien of wettelijke verankering
de sector niet teveel inperkt en de maatschappelijk gewenste beweging zou hinderen.
Voor administratieve lasten zie antwoord 5. Voor sociale ondernemingen die de overheid
als klant zoeken, wordt lokaal overheidsbeleid als hindernis gezien.
De leden van de D66-fractie constateren dat de initiatiefnemer zich baseert op conclusies
uit het rapport van McKinsey (2016) en de Social Enterprise Monitor (2015). Deze leden
wijzen erop dat de sector sindsdien is geprofessionaliseerd, meer sociale ondernemingen
winst zijn gaan maken en dus in een bloeitijd verkeren. Dit komt heel duidelijk naar
voeren uit de jaarlijkse monitor van Sociale Enterprise NL die verscheen in september
2018. Daarnaast heeft de overheid sindsdien diverse (beleid)veranderingen doorgevoerd
op het gebied van aanbestedingen, het mogelijk maken om kapitaal aan te trekken, et
cetera. Deze leden zouden graag zien dat er gewerkt wordt met meer actuele cijfers
en onderzoeken zodat aannames in het juiste perspectief kunnen worden geplaatst.
(54) In 2019 is het rapport van de OECD «Boosting Social Entrepreneurship and Social
Enterprise Development in The Netherlands», dit rapport ondersteunt de conclusies
van de initiatiefnemer. Het rapport van de WRR «Filantropie op de grens van overheid
en markt» uit 2018 pleit voor nader onderzoek naar de BVm en het onderzoek van de
Universiteit Utrecht (2019) concludeert dat er goede argumenten zijn voor invoering
van de BVm en dat deze «een geloofwaardige invulling geeft van sociaal ondernemerschap
in een sociale onderneming.»26 Het UU-rapport pleit voor verdere onderbouwing die nodig is om te komen tot draagvlak
voor een wijziging van het BW.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de stelling van de initiatiefnemer dat
een stichting geen of nauwelijks risicodragend kapitaal zou kunnen aantrekken. Kan
de initiatiefnemer dit onderbouwen en daarbij specifiek ingaan op een onderneming
die bij een stichting hoort?
(55) zie antwoord 47.
De leden van de D66-fractie merken op dat de initiatiefnemer een lijst voorstelt met
mogelijke criteria die opgenomen zouden moeten worden in het Burgerlijk Wetboek. Deze
leden wijzen erop dat de door de initiatiefnemer voorgestelde criteria ook notarieel
en statutair verankerd kunnen worden via een stichting met onderneming. Hoe komt de
initiatiefnemer tot de afweging dat dit beter vastgelegd kan worden in een aparte
BV-modaliteit? Waarom zou het stellen van criteria aan de statuten de invulling van
het maatschappelijk belang niet stevig genoeg inkaderen? Waaruit blijkt het risico
dat dit leidt tot ongewenste effecten of misbruik?
Zie ook eerdere beantwoording, o.a. antwoord 20. De BV-stichting constructies zijn
een indicatie dat er voor deze bedrijven geen passende juridische vorm beschikbaar
is. Dergelijke constructies zijn minder transparant, zijn complex en veroorzaken daardoor
grote administratieve lasten, waaronder ook begrepen het onafhankelijk bestuur van
de (steun)stichting. De reden om te kiezen voor een BVm heeft te maken met de wettelijke
waarborgen (ook op de langere termijn bij overgang van bestuur of aandeelhouders).
De leden van de D66-fractie constateren dat sociale ondernemingen moeite hebben om
de overheid als klant te bereiken. Lokaal overheidsbeleid wordt als een van de belangrijkste
hindernissen gezien voor verdere groei en ontwikkeling. Deze leden kijken dan ook
heel nadrukkelijk naar gemeenten, waar op het gebied van inkoop, flexibiliteit, verkokering,
financiering en kennis een grote verbeterslag valt te maken.
(56) De initiatiefnemer deelt de mening van de leden van de D66-fractie en is van
mening dat de introductie van de BVm de samenwerking tussen sociale ondernemingen
en gemeenten versterkt.
De leden van de D66-fractie delen de aanmoediging van de initiatiefnemer voor meer
maatschappelijk verantwoord inkopen door de overheid. Deze leden wijzen hierbij op
de mogelijkheden die de Aanbestedingswet 2012 (als uitvoering van EU Richtlijn 2014/24)
reeds biedt. Ook is het reeds mogelijk voor aanbestedende diensten om extra criteria
op te nemen naast het hoofddoel (de opdracht te gunnen aan de partij die de economisch
meest voordelige inschrijving doet) om zo een nevendoel te realiseren, bijvoorbeeld
op het gebied van innovatie, milieu of sociaal gebied. Wat draagt een aparte modaliteit
bij aan een beter aanbestedingsbeleid?
(57) In aanbestedingen kan niet een bepaalde juridische vorm worden uitgevraagd. Wel
kan er worden geëist dat een bedrijf een (nader geoperationaliseerde) maatschappelijke
missie heeft zoals de participatie van mensen met een beperking, kansarme jongeren
of vluchtelingen (waartoe Artikel 2.82 de ruimte biedt). De BVm biedt dan uitkomst.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de aanbeveling van de initiatiefnemer
om garantieregelingen vanuit de overheid beter in te richten op sociale ondernemingen
en sociale innovaties en om het mandaat van regionale ontwikkelingsmaatschappijen
te verruimen voor een betere toegang tot kapitaal. Kan de initiatiefnemer aangeven
hoe dit zich verhoudt tot het Europees staatssteunkader?
(58) Bij het inrichten van regelingen moet altijd getoetst worden dat de regelingen
voldoen aan het Europees staatssteunkader. De initiatiefnemer beoogt in dit kader
onbedoelde nadelen en blokkades weg te halen. Dit zou moeten leiden tot een meer gelijk
speelveld voor ondernemingen waarbij de maatschappelijke missie voorop staat.
De leden van de D66-fractie delen niet de opvatting van de initiatiefnemer dat Invest-NL
specifiek sociale ondernemingen in het vizier moet hebben. Deze leden vinden dat Invest-NL
zich niet moet richten op het type onderneming, maar op het type doel, het risico
en de soliditeit van de businesscase.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het voorstel van de initiatiefnemer om
sociale ondernemingen te bevoordelen ten opzichte van andere ondernemers bij leningen,
garanties en participaties. Deze leden vinden dit voorstel niet correct omdat dit
andere ondernemers benadeelt en een ongelijk speelveld creëert, wat haaks staat op
de afspraak in het regeerakkoord.
(59) De initiatiefnemer onderschrijft het uitgangspunt van een gelijk speelveld. Vervolgens
is het van belang dat reguliere ondernemingen geen voordeel hebben bij het feit dat
zij geen bijdrage leveren aan het oplossen van maatschappelijke vragen. Anderzijds
gaat het erom dat de overheid de maatschappelijke voordelen die de sociale onderneming
realiseert expliciet meeweegt. Daarmee worden eventuele voordelen dus niet afhankelijk
gemaakt van de rechtsvorm of de modaliteit maar van de daadwerkelijk gerealiseerde
maatschappelijke waarde. Zie verder antwoord 58.
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het voorstel om een apart loket in te
richten bij de overheid voor sociale ondernemers. Waarom kiest de initiatiefnemer
voor een apart loket, terwijl er de afgelopen jaren – juist op verzoek van ondernemers –
is toegewerkt naar één loket dat nu inmiddels bestaat en onder de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (RVO) valt?
(60) Sociale ondernemingen hebben behoefte aan een duidelijk aanspreekpunt waar kennis
aanwezig is over sociale ondernemingen en waar tevens beleid wordt gecoördineerd.
Daarom pleit de OECD ook voor de instelling van een agency voor «Netherlands Social
Entrepreneurship and Innovation».27 Er kan ook worden gekozen om een loket onder te brengen bij RVO, maar dan is er nog
steeds behoefte aan een duidelijk aanspreekpunt, waarin betrokken partijen als ondernemers,
financiers, de wetenschap, de overheid, etc. met elkaar van gedachten wisselen over
de sterkten, zwakten, kansen, bedreigingen, ontwikkelingen, barrières, etc. met elkaar
bespreken en de agenda voor de toekomst vaststellen. Om sociaal ondernemerschap echt
te bevorderen in de samenleving moeten we weg van een beperkt en gesloten circuit,
naar een brede beweging met als doel om maatschappelijke uitdagingen systematisch
en grootschalig aan te kunnen pakken.
De leden van de D66-fractie nemen afstand van het voorstel van de initiatiefnemer
om sociale ondernemers indirect fiscale voordelen te geven. Ten eerste vanwege dezelfde
argumenten die deze leden hebben ingebracht ten aanzien van het voorstel van de initiatiefnemer
om sociale ondernemingen te bevoordelen bij leningen, garanties en participaties.
Ten tweede omdat dit ertoe kan leiden dat bedrijven vanwege dit oneigenlijk argument
kiezen voor deze rechtsvorm, zodat zij fiscaal voordeel kunnen genieten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van GroenLinks-fractie zijn zeer verheugd om kennis te nemen van de initiatiefnota
van het lid Bruins over ondernemen met een maatschappelijke missie. Deze leden zijn
blij dat de initiatiefnemer de tijd heeft genomen om dit belangrijke onderwerp aan
te kaarten. Deze leden vinden het belangrijk dat sociale ondernemers – zij die zich
inzetten om maatschappelijke problemen creatief op te lossen – zoveel mogelijk gestimuleerd
worden en dat zij extra erkenning krijgen. De leden van GroenLinks-fractie zijn daarom
voorstander van het voorstel van het lid Bruins om een modaliteit aan de bestaande
rechtsvorm Besloten Vennootschap (BV) toe te voegen en daarmee het BV maatschappelijk
(BVm) in het BW vast te leggen.
De leden van GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de drie rechtsvormen
die in Europa het vaakst voorkomen: de coöperatieve rechtsvorm, het juridische label
en de vennootschapsvorm. Kan de initiatiefnemer toelichten wat de voor- en nadelen
van deze rechtsvormen zijn? De initiatiefnemer stelt ook dat een elf procent van de
sociale ondernemers kiest voor een BV met een gelieerde stichting om het maatschappelijke
doel te borgen of om naast marktinkomsten geefgeld te kunnen ontvangen. Kan de initiatiefnemer
nog eens duidelijk schetsen waarom veel BV’s er nog een stichting naast moeten hebben?
Deze leden stellen vast dat ook het kabinet-Balkenende IV een wetsvoorstel indiende
dat een rechtsvorm voor maatschappelijke ondernemingen (MO) introduceerde en dat dit
later weer ingetrokken is. Kan de initiatiefnemer toelichten wat destijds de reden
was om dit wetsvoorstel in te trekken?
(61) Zie antwoorden 5, 12 en 30
De leden van GroenLinks-fractie vinden het een goed idee om heldere criteria aan de
BVm in de wet vast te leggen, waarbij één van de mogelijke criteria is dat de maatschappelijke
vennootschap het grootste deel van de winst herinvesteert in de missie. Kan de initiatiefnemer
toelichten om wat voor percentage dat zou gaan en hoe dit criterium in de praktijk
zal worden gecontroleerd? De initiatiefnemer stelt ook dat de modaliteit «maatschappelijk»
ook op andere rechtsvormen, zoals de coöperatie, kan worden toegepast. Kan de initiatiefnemer
toelichten wat de redenen zijn voor het breder toepasbaar maken van modaliteit, ook
op een coöperatie?
(62) De initiatiefnemer is geen voorstander van een vast percentage, omdat het per
situatie erg kan verschillen wat het betekent om een deel van de winst in de maatschappelijke
missie te herinvesteren. Dit is in lijn met de conclusies van het onderzoek van de
Universiteit Utrecht.28
(63) Sociale ondernemingen opereren momenteel vanuit verschillende rechtsvormen, daarom
zou het een optie zijn om de modaliteit bruikbaar te maken op meerdere rechtsvormen.
Zie echter de antwoorden bij 37.
De leden van GroenLinks-fractie zijn het met de initiatiefnemer eens dat het belangrijk
is om binnen het nieuw op te richten Invest-NL ook sociale ondernemingen een belangrijke
rol moeten spelen. Is de initiatiefnemer het met deze leden eens dat sociale ondernemingen
zelfs voorrang zouden moeten krijgen bij het verkrijgen van financiering op grote
bedrijven met een onderzoeksafdeling? Tot slot beschrijft de initiatiefnemer dat werknemers
uit de «kaartenbak» moeilijk te vinden zijn door sociale ondernemingen en dat daarom
gemeenten en het Ministerie van SZW betrokken moeten worden. Kan de initiatiefnemer
uitleggen wat het verschil is tussen een gewoon bedrijf dat een percentage mensen
met een arbeidsbeperking in dienst moet nemen en een BVm? Hoe verhouden deze zich
tot elkaar?
(64) De initiatiefnemer is van mening dat er voldoende aandacht binnen InvestNL voor
sociale ondernemingen moet zijn, dan zou voorrang niet nodig moeten zijn.
(65) Zie antwoord 27.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de initiatiefnota
en danken het lid Bruins voor het genomen initiatief.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat stichtingen minder geschikt zijn voor
het drijven van een sociale onderneming omdat zij onder andere moeilijk risicodragend
kapitaal kunnen aantrekken. Toch lezen deze leden dat ruim twintig procent van de
sociale ondernemingen kiest voor deze vorm. Zij vragen de initiatiefnemer in hoeverre
de problemen met de stichtingsvorm in kaart zijn gebracht, waarom een vijfde van de
sociale ondernemingen toch kiest voor de stichtingsvorm en of deze voor een andere
vennootschapsvorm zou kiezen indien deze in het leven werd geroepen.
(66) Zie antwoord 47.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat een beperkt deel van de winst wordt
uitgekeerd door sociale ondernemingen. Deze leden vragen de initiatiefnemer aan te
geven welk deel van de winst van alle sociale ondernemingen momenteel wordt uitgekeerd
aan eigenaars en hoe dit zich verhoudt tot reguliere bedrijven van vergelijkbare omvang.
Zij vragen tevens of de initiatiefnemer van mening is dat wettelijke winstuitkeringsbeperkingen
moeten worden opgelegd aan degenen die het predicaat sociale onderneming willen dragen
en of de initiatiefnemer de mening van deze leden deelt dat medewerkers van de sociale
onderneming hier een belangrijke stem in moeten hebben.
(67) Hierover zijn geen precieze cijfers bekend. Zie verder antwoord 62. Een sociale
onderneming kan ervoor kiezen de eigen medewerkers ook te beschouwen als stakeholders
in de keten en hiermee hun inspraak te borgen. Meer inspraak van medewerkers is niet
altijd beter of perse noodzakelijk, maar binnen een BVm is dit wel mogelijk (zoals
nu ieder bedrijf daar al voor zou kunnen kiezen).
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat sociale ondernemingen goed gebruik
kunnen maken van de in het regeerakkoord opgenomen «Right to Challenge». Deze leden
zijn benieuwd hoe de initiatiefnemer wil borgen dat de publieke taken die op deze
manier worden belegd bij sociale ondernemingen ook gegarandeerd worden uitgevoerd,
of de risico’s om dit bij sociale ondernemingen te doen in kaart zijn gebracht en
hoe moet worden omgegaan met de kosten als een sociale onderneming onverhoopt de bij
haar belegde taak niet kan uitvoeren.
(68) Zie antwoord 26.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer toe te lichten welke aanleiding
bestaat om de Code Sociaal Ondernemen in wetgeving te verankeren. Een dergelijke verankering
bestaat inderdaad reeds sinds 2004 bij de Corporate Governance Code en is enkele jaren
geleden overwogen bij de Nederlandse Franchise Code. Bij de Corporate Governance Code
ging hier een grote maatschappelijke roep aan vooraf na maatschappelijke ontevredenheid
omtrent het gedrag van bedrijven, het gebrek aan verantwoording aan de rest van de
maatschappij door bestuurders van bedrijven en het onvermogen om bestuurders aan te
spreken op misstanden. De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer daarom
aan te geven welke maatschappelijke misstanden zouden worden opgelost en welke maatschappelijke
noden worden gelenigd door wettelijke verankering. Tevens vragen deze leden de initiatiefnemer
aan te geven in welke mate de Code Sociaal Ondernemen ondersteund wordt door de verschillende
sectoren die worden geraakt door de Code en in welke mate de opstellers ervan representatief
zijn voor alle belanghebbenden.
(69) Zie antwoord 24.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat de besloten vennootschap sociale ondernemingen
te weinig ruimte zou bieden om de maatschappelijke missie te borgen en sterk de nadruk
op financiële aandeelhouderswaarde legt. Toch zien zij dat bijna de helft van de sociale
ondernemingen deze rechtsvorm heeft. Deze leden vernemen daarom graag van de initiatiefnemer
tegen welke praktische problemen BV’s die een sociale onderneming zijn nu aanlopen,
of zij in deze rechtsvorm belet worden in het nastreven van een maatschappelijke missie
en of dit cijfermatig gestaafd kan worden.
(70) Zie antwoorden 5 en 7.
De leden van de SP-fractie lezen in de nota dat in de voorgestelde BVm terughoudend
wordt omgegaan met winstuitkering en dat in andere landen een dividendklem, een vermogensklem
en/of een maximering van het inkomen van de top van toepassing is. Deze leden vragen
waarom de initiatiefnemer een vorm voorstelt waarbij winstuitkering onbeperkt is,
maar maatschappelijk moet worden verantwoord en in hoeverre stakeholderoverleg over
de winstuitkering verschilt van de praktijk onder de Corporate Governance Code. In
deze code is immers vastgelegd dat bestuurders van ondernemingen hun afwegingen moeten
maken in het langetermijnbelang van de onderneming en daarin de belangen moeten afwegen
van alle stakeholders. Tevens vragen deze leden de initiatiefnemer of in beginsel
onbegrensde winstuitkering door sociale ondernemers verenigbaar is met het doel om
deze ondernemingen beter subsidiabel door decentrale overheden te maken.
(71) Zie antwoord 62.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
initiatiefnota van het lid Bruins over ondernemen met een maatschappelijke missie.
Er zijn al heel veel sociale ondernemingen in Nederland, die een belangrijke bijdrage
leveren aan de samenleving en aan werkgelegenheid. Bij het bereiken van maatschappelijke
doelen zou de overheid meer gebruik moeten maken van de meerwaarde die sociale ondernemingen
hebben op bijvoorbeeld sociaal of duurzaam vlak. Deze leden onderschrijven de noodzaak
om sociale ondernemingen extra erkenning en herkenning te geven en om belemmeringen
weg te nemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn het eens met de opmerking van de initiatiefnemer
dat maatschappelijke impact genereren geen exclusieve activiteit voor sociale ondernemingen
is. Ook andere bedrijven zorgen voor maatschappelijke meerwaarde, bijvoorbeeld in
het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking. Hoe wil de initiatiefnemer
ervoor zorgen dat de voorstellen uit de nota geen negatieve gevolgen hebben voor andere
ondernemingen dan sociale ondernemingen (volgens de definitie uit de nota)?
(72) Zie antwoorden 4 tot en met 6.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen toelichting op de voor- en nadelen van
het stellen van harde (kwantitatieve) criteria in de wet, zoals de dividend- of kapitaalklem.
In het buitenland is in sommige gevallen wel gekozen voor het opnemen van kwantitatieve
criteria. Wat zijn de ervaringen in het buitenland?
(73) Zie antwoord 62 en zie voetnoot 23 voor een overzicht van internationale ervaringen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen toelichting op de keuze om de Code Sociaal
Ondernemen wettelijk te verankeren, en naar de mogelijkheid van het koppelen aan een
juridisch label. Hoe staat dit in verhouding tot het wettelijk verankeren van de modaliteit?
Is het voor kleine sociale ondernemingen haalbaar om aan de Code te voldoen?
(74) Zie antwoord 24.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de noodzaak en de behoefte
bestaat om de modaliteit ook bij andere rechtsvormen dan de BV toe te passen, zoals
de coöperatie.
(75) Zie antwoord 34.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat er gebeurt als een BVm wordt omgezet
in een andere rechtsvorm of wanneer fusie, splitsing of wijziging van het maatschappelijke
oogmerk plaatsvindt. Is hierbij tussenkomst van de rechter nodig? Wat is de rol van
de stakeholders bij een dergelijke aanpassing?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nadere toelichting op het toezicht op
de BVm. Hoe wordt voorkomen dat het maatschappelijke oogmerk uit zicht raakt? Welke
rol zou de Ondernemingskamer en/of de rechter hierbij moeten spelen?
(76) Verdere uitwerking is nodig om te bepalen hoe omzetting in zijn werk zal gaan.
(77) Stakeholders spelen een belangrijke rol in het toezicht, hoe dit verder functioneert
is beschreven op pagina 12 van de Initiatiefnota. Hier ligt ook een rol voor de Ondernemingskamer
zoals ook de Universiteit Utrecht concludeert.29
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende
initiatiefnota. Zij waarderen de inzet van de initiatiefnemer om sociaal en maatschappelijk
ondernemerschap te stimuleren en te faciliteren. Zij hebben nog wel enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de SER in haar rapport «Sociale ondernemingen:
een verkennend advies» (mei 2015) heeft gepleit voor terughoudendheid bij het inzetten
van overheidsbeleid waarvoor een harde afbakening nodig is van sociale ondernemingen
als groep. Het vaststellen van een harde definitie is lastig. Er is immers sprake
van een continuüm van de mate waarin ondernemingen gericht zijn op het creëren van
maatschappelijke waarden. De SER acht het niet wenselijk om stimuleringsmaatregelen
en overige ingrijpende beleidsmaatregelen uitsluitend voor sociale ondernemingen in
te richten. De SER suggereerde om in te zetten op een label of bijzonder statuut voor
sociale ondernemingen, in de vorm van statutaire vastlegging door de notaris.
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de initiatiefnemer een stap verder
wil gaan. Zo ja, waarom? Hoe groot acht de initiatiefnemer het risico dat de inzet
van overheidsbeleid zich specifiek gaat richten op BVm-ondernemingen en dat maatschappelijk
ondernemerschap door andere bedrijven minder aandacht krijgt? Hoe zou dit voorkomen
kunnen worden?
(78) Zie antwoorden 1 t/m 5.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L.I. Diks, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
L.N. Kruithof, adjunct-griffier