Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 174 Wijziging van de Participatiewet en enige andere wetten in verband met het opheffen van discriminatoir onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van zorgbehoefte
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 25 april 2019
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend
onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen
van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen
en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord acht de commissie de openbare
behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
Algemeen
2
1.
Inleiding
2
1.1.
Aanleiding en doel
2
1.2.
Onderscheid gezamenlijke huishouding en kostendelerschap
3
2.
Parlementaire geschiedenis in het kort
4
2.1.
Gelijkstelling ongehuwd en gehuwd samenwonenden
4
2.2.
Amendement Noorman-Den Uyl/Bakker
4
3.
Uitspraken Centrale Raad van Beroep en Hoge Raad
5
3.1.
Discriminatieverbod
5
3.2.
Hoge Raad
5
4.
Inhoud wetsvoorstel en gevolgen daarvan voor uitvoering
5
4.1.
Participatiewet
5
4.2.
Aantal huishoudens
6
5.
Overige
6
5.1.
Doeltreffendheid en doelmatigheid
6
5.2.
Ontvangen reacties en adviezen
7
6.
Overgangsrecht
7
I. Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel om het discriminatoire onderscheid
tussen bloedverwanten in de tweede graad en anderen die een gezamenlijke huishouding
voeren waarbij sprake is van zorgbehoefte op te heffen. Zij hebben daarover nog enkele
vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben
daarover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot het opheffen van het
discriminatoire onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en anderen. Deze
leden onderschrijven het uitgangspunt van de regering dat het onderscheid tussen tweedegraads
bloedverwanten en niet-bloedverwanten niet gerechtvaardigd is. Zij willen de regering
nog enkele vragen voorleggen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Wat deze leden betreft
mogen er geen financiële drempels zijn om voor elkaar te zorgen, en is juist onderlinge
zorgbehoevendheid reden om een uitzondering te maken op de bijstandsnorm van «gehuwden».
Deze leden zijn dan ook van mening dat de regering de lijn van de Centrale Raad van
Beroep zou moeten volgen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben met onvrede kennisgenomen van de Wijziging van de Participatiewet en enige
andere wetten in verband met het opheffen van discriminatoir onderscheid tussen bloedverwanten
in de tweede graad en anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake
is van zorgbehoefte. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarover
nog enkele vragen.
1. Inleiding
1.1. Aanleiding en doel
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de doelstelling van het wetsvoorstel. Zij volgen de regering in de
redenering dat het breder toepassen van de uitzondering niet strookt met de uitgangspunten
van de Participatiewet, waarbij de bijstand het vangnet is van de sociale zekerheid.
De leden van de CDA-fractie stemmen in met het schrappen van de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in
de tweede graad, wanneer er bij één van hen sprake is van een zorgbehoefte, omdat
deze uitzonderingspositie discriminatoir is tegenover andere ongehuwde samenwonenden
met een zorgbehoeftige partner. Dit klemt des te meer nu ook de Hoge Raad heeft aangegeven
dat dit echt niet langer kan en de wet moet worden gewijzigd.
Wat de leden van de GroenLinks-fractie betreft, is zorgbehoevendheid geen «zorg dragen voor elkaar». Het gaat bij zorgbehoevendheid
immers om eenzijdige afhankelijkheid. Daarom zijn deze leden van mening dat zorgbehoevendheid
niet mee zou moeten tellen bij de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Deze leden vragen hoe de regering dit ziet.
De leden van de SP-fractie vragen de regering te onderbouwen waarom besloten is de uitzondering voor zorgbehoevende
mensen met een tweedegraads verwantschap te schrappen in plaats van de uitzondering
uit te breiden naar alle mensen in de bijstand die zorgbehoevend zijn. De leden van
de SP-fractie vinden dit een foute keuze. Voor zorgbehoevende mensen in de bijstand
wordt immers niets opgelost. Deze leden vragen de regering alle stukken naar de Kamer
sturen die zijn opgesteld om de uitzonderingsbepaling te handhaven en uit te breiden
naar niet-bloedverwanten (in lijn met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep).
Graag zien zij daarbij de concept-wetswijziging en memorie van toelichting die hiertoe
zijn opgesteld plus de onderliggende berekeningen en aannames over hoeveel mensen
dit zou betreffen en wat dit zou kosten. Wat is de afweging geweest om niet voor deze
variant te kiezen? Was dit een financiële overweging? Wat zijn de financiële consequenties
van het handhaven en uitbreiden van de uitzonderingsbepaling naar zorgbehoevende niet-bloedverwanten?
De aanleiding voor de wetgeving is een rechtszaak van een vrouw met een bijstandsuitkering
die na een reeks herseninfarcten in een rolstoel belandde. Zij had iemand aangenomen
om haar te helpen op basis van het persoonsgebonden budget (pgb) en woonde bij deze
persoon in huis. De gemeente beschouwde hen echter als samenwonend en trok wegens
het pgb-inkomen van de zorgverlener de uitkering van de vrouw in. De leden van de
SP-fractie vragen of de regering het een wenselijke situatie vindt dat de uitkering
van deze vrouw is stopgezet en dat zij geen inkomen meer ontvangt. Wat is er met het
intrekken van de uitkering van deze vrouw verbeterd voor de maatschappij en voor deze
zorgbehoevende vrouw? Welk handelingsperspectief wordt deze vrouw geboden? Deze leden
willen graag weten of de vrouw waar de uitspraak van de Hoge Raad over gaat nu nog
zelfstandig woont. Indien dit niet het geval is, vindt de regering dit een verbeterde
situatie?
De leden van de SP-fractie wijzen ook op de kritiek van de Raad van State: «Zij merkt
echter op dat de onderliggende problematiek van personen die vanwege een zorgbehoefte
samenwonen, en die hun uitkering zien verminderen of verdwijnen, hiermee niet weg
is. Zo kan het voorstel het effect hebben dat belanghebbenden afzien van het voeren
van een gezamenlijke huishouding, indien dat tot nadelige gevolgen voor de bijstandsuitkering
kan leiden. Omdat de te verlenen zorg ook dan nog steeds verleend zal moeten worden,
zullen andere wegen bewandeld moeten worden. Mogelijk is dan opname in een Wet langdurige
zorg (Wlz)-instelling aan de orde. Daardoor kan het voorstel (budgettair) contraproductief
uitwerken. Het voorgaande roept dan ook de vraag op of anderszins voorzieningen voor
deze problematiek overwogen zijn en kunnen worden gerealiseerd.» De leden van de SP-fractie
vragen wat de regering doet om de onderliggende problematiek op te lossen. Hoe voorkomt
de regering dat mensen noodgedwongen naar een Wlz-instelling gaan? Is de regering
bereid beleid op te stellen voor mensen in de bijstand met een zorgbehoefte?
1.2. Onderscheid gezamenlijke huishouding en kostendelerschap
De leden van de D66-fractie lezen dat bloedverwanten in de tweede graad niet automatisch worden aangemerkt als
gezamenlijke huishouding, maar eerder als kostendelers worden beschouwd. Deze leden
vragen wat deze constatering betekent in het licht van het voorstel van de regering.
Zij vragen de regering of er nader inzicht verschaft kan worden tussen het aandeel
bloedverwanten in de tweede graad die als kostendelers worden erkend tegenover het
aandeel niet-bloedverwanten dat wordt gezien als kostendeler ten opzichte van «gehuwd»
voor de Participatiewet. Kan de regering de criteria om in aanmerking te komen als
kostendeler uiteen zetten?
De leden van de SP-fractie vinden het een slechte zaak dat mensen die zorgbehoevend zijn en aangewezen zijn op
een bijstandsuitkering het moeilijk wordt gemaakt. Te meer omdat dit er steeds meer
zijn. Erkent de regering dat de situatie verslechtert voor deze mensen met de voorliggende
wet? Ook worden mensen die zorgbehoevend zijn en aangewezen zijn op een bijstandsuitkering
getroffen door de kostendelersnorm.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel mensen met een
zorgbehoefte gekort worden door de kostendelersnorm. De regering geeft aan dat gemeenten
de expliciete bevoegdheid hebben om in schrijnende situaties de bijstand af te stemmen
op de persoonlijke situatie. Kan de regering exact aangeven welke mogelijkheden gemeenten
hiertoe hebben? Hoeveel personen krijgen als schrijnend geval een tegemoetkoming of
een uitzondering op de kostendelersnorm? Hoe zijn deze regelingen voor schrijnende
gevallen door gemeenten vormgegeven? Indien een gemeente besluit een schrijnend geval
tegemoet te komen, moet de gemeente deze extra kosten dan zelf financieren of is er
een andere regeling? Kan de regering aangeven welk bedrag hier jaarlijks mee gemoeid
is? Is het voor een gemeente voordeliger om een zorgbehoevend persoon niet te compenseren
voor een eventuele schrijnende situatie?
2. Parlementaire geschiedenis in het kort
2.1. Gelijkstelling ongehuwd en gehuwd samenwonenden
Het kabinet oordeelde in 1996 dat een uitzondering voor bloedverwanten in de eerste
graad gerechtvaardigd was, omdat «samenwoning in de regel voortvloeit uit de huidige
of vroegere afhankelijkheidsrelatie van het kind ten opzichte van de ouders». Is de
regering met de leden van de GroenLinks-fractie van mening dat er bij zorgbehoevendheid ook sprake is van een afhankelijkheidsrelatie,
waarbij er niet altijd sprake is van een «vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen
nog niet bestaande gezamenlijke huishouding te gaan voeren» (zeker gezien het strikte
criterium «zorgbehoefte» volgens de jurisprudentie)? Rechtvaardigt dit niet juist
de verbreding van de uitzondering naar samenwonende niet-bloedverwanten met onderlinge
zorgbehoevendheid?
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre grootouders die hun kleinkind opvoeden onder de eerstegraads uitzondering
vallen. Is de regering bereid deze groep ook uit te zonderen indien zij niet nu al
onder de eerstegraads uitzondering vallen?
2.2. Amendement Noorman-Den Uyl /Bakker
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom er bij de invoering van de Participatiewet niet al voor
is gekozen een uitzondering te maken voor een bredere groep. Wat was destijds de overweging
om dit niet te doen?
3. Uitspraken Centrale Raad van Beroep en Hoge Raad
3.1. Discriminatieverbod
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering hoe zij oordeelt over de specifieke casus die leidde tot de uitspraken
van de Centrale Raad van Beroep en Hoge Raad. Vindt de regering het ook onwenselijk
dat twee mensen nu gezamenlijk afhankelijk zijn van één persoonsgebonden budget, dat
eigenlijk bedoeld is voor zorg?
3.2. Hoge Raad
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Hoge Raad oordeelt dat de keuze van de Centrale Raad voor Beroep in
strijd is met het uitgangspunt van de Participatiewet om bij de beoordeling of er
recht is op een bijstandsuitkering rekening te houden met de middelen van de partner.
Naast deze zaak zijn er nog vele voorbeelden te noemen waarbij dit uitgangspunt leidt
tot perverse prikkels of zelfs dramatisch uitpakt voor betrokkenen. Deze leden vragen
of de regering bereid is om dit uitgangspunt te herzien.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een appreciatie van de regering van de zaak die voorlag bij de Centrale Raad
van Beroep en de Hoge Raad en die de aanleiding vormde voor dit wetsvoorstel. Deelt
de regering de mening dat het te prijzen valt als iemand zorgt voor zijn al dan niet
verwante huisgenoot met zorgbehoefte? Waarom heeft de regering er dan voor gekozen
om de onderhavige uitzondering te schrappen en niet de uitzondering juist te verbreden
naar niet-verwante huisgenoten?
4. Inhoud wetsvoorstel en gevolgen daarvan voor uitvoering
4.1. Participatiewet
De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar de genoemde schrijnende situaties. Zij lezen in de toelichting
dat gemeenten bij schrijnende situaties op basis van artikel 18, eerste lid, van de
Participatiewet, de bijstand kunnen afstemmen op de mogelijkheden, omstandigheden
en middelen van de belanghebbenden. Welke bevoegdheden heeft de gemeente op basis
van dit artikel? Kan het zo zijn dat gemeente via dit artikel de huidige situatie
in stand kunnen houden? Wanneer gemeenten in de genoemde schrijnende situaties gebruik
kunnen maken van het genoemde artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet, wat
zal er dan feitelijk veranderen aan de bestaande situatie?
De leden van de D66-fractie zijn content te vernemen dat er met artikel 18, lid 1 in de Participatiewet de mogelijkheid
bestaat voor colleges om in schrijnende gevallen na het schrappen van de discriminatoire
regelgeving de bijstand af te stemmen naar omstandigheden. Deze leden vragen echter
wel op welke schaal dit momenteel plaatsvindt bij de groep niet-bloedverwanten. Zij
vragen daarnaast in hoeverre colleges op de hoogte zijn van deze mogelijkheid uit
artikel 18, lid 1 en zij vragen de regering om uiteen te zetten op welke wijze zij
een bijdrage leveren aan de bekendheid hierover.
De leden de D66-fractie vragen in hoeverre de regering voorziet dat tweedegraads bloedverwanten
bij het schrappen van de uitzonderingspositie onder artikel 3 lid 2 in plaats van
zorg aan huis naar zorg in een Wlz-instelling zullen overstappen. Deelt de regering
de mening van de D66-fractie dat zorg aan huis indien mogelijk de voorkeur verdient?
De regering benadrukt dat colleges de bevoegdheid hebben om bij schrijnende situaties
maatwerk te bieden. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om aan te geven of de situatie eerder genoemd in de memorie van
toelichting als schrijnend te definiëren valt. Zo ja, vindt de regering dat de betreffende
gemeente hier moet ingrijpen? Zo nee, waarom vindt de regering dit geen schrijnende
situatie?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering nadrukkelijk wijst op de bevoegdheid van colleges om
bij schrijnende situaties de bijstand af te stemmen op de mogelijkheden, omstandigheden
en middelen van de belanghebbenden (artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet).
Deelt de regering de verwachting dat het bij de gevallen die geraakt worden door deze
wetswijziging per definitie zal gaan om schrijnende situaties?
4.2. Aantal huishoudens
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel slechts voor een zeer beperkt
aantal voorkomende situaties gevolgen zal hebben. Kan de regering bij benadering aangeven
om hoeveel situaties en/of personen het zal gaan?
De leden van de D66-fractie vinden het opmerkelijk dat er geen inzicht kan worden verschaft in de omvang van
de groep die momenteel als tweedegraads bloedverwanten onder de uitzonderingsregeling
in artikel 3 lid 2 vallen. Deze leden roepen de regering op om in samenspraak met
partijen uit de uitvoeringspraktijk hierover alsnog nadere kwantitatieve inzichten
te verschaffen, evenals de eventuele financiële consequenties die hiermee gepaard
gaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of zij een beeld heeft van het aantal samenwonende niet-bloedverwanten,
waarbij wel sprake is van een gezamenlijke huishouding (soortgelijke gevallen als
de in de memorie van toelichting genoemde zaak).
5. Overige
5.1. Doeltreffendheid en doelmatigheid
De leden van de SP-fractie vragen of de kwestie van een (mogelijk) verhoogde Wlz-vraag besproken is met het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Gaat de regering monitoren of dit
een verhoogde Wlz-vraag tot gevolg heeft? Is het voor een gemeente voordeliger als
een persoon in een Wlz-instelling verblijft dan als hij zelfstandig woont met een
bijstandsuitkering? In de memorie van toelichting staat dat gemeenten in schrijnende
situaties een zorgbehoevend persoon die volgens de gemeente een gezamenlijke huishouding
voert met een ander persoon (zoals de vrouw in de rechtszaak) en daardoor geen of
slechts weinig uitkering krijgt, tegemoet kunnen komen met een aangepaste uitkering
die is afgestemd op de persoonlijke situatie. Is er ooit een zorgbehoevend persoon
op deze manier tegemoet gekomen door een gemeente? Graag zien zij voorbeelden en aantallen
tegemoet. Is de vrouw van de rechtszaak op deze manier tegemoet gekomen? Zo nee, vindt
de regering dat de gemeente haar wel tegemoet zou moeten komen? De regering wijst
gemeenten immers expliciet op deze mogelijkheid. Kan de regering aangeven in welke
situatie iets schrijnend is?
5.2. Ontvangen reacties en adviezen
De regering heeft naar aanleiding van de opmerkingen vanuit gemeenten en de Sociale
Verzekeringsbank (SVB) besloten om de overgangsperiode met zes maanden te verlengen.
De leden van de VVD-fractie vragen welke consequentie het niet tijdig afronden van de beoordelingen van dossiers
heeft voor gemeenten en SVB.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering een afschrift van de schriftelijke reacties van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Uitvoeringspanel gemeenten (UP) en de SVB naar
de Kamer te sturen.
6. Overgangsrecht
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om in samenwerking met gemeenten, de betreffende belanghebbenden
goed voor te lichten, zodat zij niet door deze maatregel worden overvallen. Deze leden
gaan er daarbij vanuit dat de colleges van de gemeenten hun expliciete bevoegdheid
en verantwoordelijkheid goed zullen gebruiken om in voorkomende schrijnende gevallen,
de bijstand af te stemmen op de mogelijkheden, omstandigheden en middelen van de belanghebbenden,
zodat de gevolgen van deze wetswijziging zo gering mogelijk zijn. Deze leden zijn
positief over het feit dat de regering het advies van de Raad van State over de overgangsregeling
heeft overgenomen.
Gemeenten en SVB geven aan dat het een complex en tijdrovend proces zal zijn om de
betreffende dossiers uit hun administratie te filteren. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of zij daarbij ook een inschatting hebben gegeven van de termijn waarop zij
dit kunnen doen. Kan de regering garanderen dat er voldoende tijd zit tussen het moment
waarop mensen worden geïnformeerd over de wijziging en het moment waarop de wijziging
daadwerkelijk in gaat?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of een overgangstermijn van twaalf maanden afdoende zal zijn,
mede vanwege de signalen van gemeenten en SVB dat het een complex en tijdrovend proces
zal zijn om de betreffende dossiers uit hun administratie te filteren. Deze leden
vragen de regering hoe zij kan bevorderen dat belanghebbenden zorgvuldig geïnformeerd
worden over de voorgestelde wetswijziging, mede vanwege het gegeven dat de betreffende
groep niet goed in beeld is.
De voorzitter van de commissie, Rog
De adjunct-griffier van de commissie, Kraaijenoord
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.R.J. Rog, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
S. Kraaijenoord, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.