Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Weverling over het bericht ‘Biodiversiteit is groter dan gedacht’
Vragen van het lid Weverling (VVD) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het bericht «Biodiversiteit is groter dan gedacht» (ingezonden 11 februari 2019).
Antwoord van Minister Schouten (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), mede namens
de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (ontvangen 5 april 2019). Zie
ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1657.
Vraag 1
Kent u het bericht «Biodiversiteit is groter dan gedacht»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Wat is uw oordeel over dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) het jaar 1700
als uitgangspunt neemt om de huidige biodiversiteit te beoordelen en de stellingname
van deze organisatie dat Nederland rond die tijd uit 100 procent ongerepte natuur
bestond?
Antwoord 2
Het PBL neemt het jaar 1700 niet als uitgangspunt om de biodiversiteit in Nederland
te beoordelen en stelt ook niet dat Nederland rond 1700 geheel uit ongestoorde (ongerepte)
natuur bestond.
Het PBL hanteert voor zijn rapportages verschillende indicatoren om een samenhangend
beeld te geven van natuur, waarvan de Mean Species Abundance (MSA, gemiddelde populatieomvang
van inheemse soorten)2 er één is. Het jaar 1700 is in de MSA-indicator geen kwalitatief uitgangspunt. Het
vormt in deze indicator het startpunt om een historische ontwikkeling van natuurlijkheid
voor de wereld en Europa inzichtelijk te maken op basis van modelberekeningen. De
tijdreeks van de MSA voor Nederland begint in het jaar 1900, omdat voor Nederland
naast modelberekeningen ook directe metingen van populaties van soorten worden gebruikt
en er van de periode vóór 1900 onvoldoende meetgegevens bekend zijn.
Vraag 3
Hoe beoordeelt u de stellingname van het PBL dat de biodiversiteit is afgenomen, terwijl
in vergelijking met het jaar 1850 er nu zo’n 1000 meer plantensoorten zijn in Nederland?
Antwoord 3
Het PBL concludeert in de Balans van de Leefomgeving (2018)3 dat de gemiddelde kwaliteit van de Nederlandse zoetwater- en landnatuur jarenlang
achteruit is gegaan, maar dat proces inmiddels gekeerd is. Het stelt dat van bestendig
herstel nog geen sprake is. Om ontwikkelingen in biodiversiteit in beeld te brengen
kijkt het PBL niet alleen naar plantensoorten, maar ook naar diersoorten en de kwaliteit
van ecosystemen. Er wordt in deze conclusie niet gesproken van een algehele afname,
maar van een gemiddelde afname.
De auteur van het artikel gaat in op tellingen van soorten (rond 1850 464 plantensoorten
en nu bijna 1500 soorten) en concludeert hieruit dat de biodiversiteit niet is afgenomen
maar er meer soorten zijn bijgekomen. De auteur verklaart dit deels doordat er meer
mensen zijn gaan tellen, waardoor er veel meer soorten waargenomen (geteld) worden.
Deze toename van kennis wil echter niet zeggen dat de biodiversiteit is toegenomen.
Vraag 4
Deelt u de mening van de auteur van het artikel dat de rapporten van het PBL zeer
onduidelijk zijn en er met allerlei datums gerekend wordt om een afname van biodiversiteit
te bewijzen?
Antwoord 4
Uit de informatie die mij ter beschikking staat, blijkt dat niet. Biodiversiteit wordt
door het PBL in beeld gebracht met verschillende indicatoren en methodieken. Afhankelijk
van de gebruikte methodiek en beschikbare gegevens worden ook ontwikkelingen in de
tijd geplaatst en afgezet tegen verschillende referentiejaren. Zo gebruikt de Rode
Lijst-indicator het jaar 1950 en voor veel trendindicatoren van soorten (Living Planet
Index) ligt het rondom het jaar 1990.
Vraag 5
Kunt u aangeven waarom in de rapporten van het PBL de zogenaamde natte natuur in Nederland
niet wordt meegeteld, terwijl dit zo’n 15 procent van het oppervlakte van Nederland
beslaat en kunt u toelichten wat uw oordeel over deze werkwijze is?
Antwoord 5
De rapporten van het PBL geven aandacht aan zowel land- als waternatuur. Zo evalueert
het PBL de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW), waaronder de biologische toestand.
Over de natuurdoelen in de Noordzee rapporteert het PBL beperkt.
Ook gebruikt het PBL indicatoren die watersoorten meenemen zoals de Rode Lijst-indicator
of verschillende trendindicatoren van soorten (Living Planet Index).
Vraag 6
Erkent u de negatieve gevolgen van de bescherming van enkele predatoren (zoals de
vos, de marter en de wolf) voor weidevogels en kleine diersoorten en daarmee voor
de biodiversiteit in het algemeen? Zo ja, welke actie zult u hierop ondernemen? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 6
Predatoren hebben effect op hun prooidieren door de omvang van de populaties van die
soorten in te beperken. Als die populaties door allerlei oorzaken verzwakt en kwetsbaar
zijn geworden, kan er reden zijn om predatoren weg te houden van hun prooidieren.
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij weidevogels in relatie tot de vos. Dit kan
echter ook ongewenste effecten op andere soorten hebben. Vandaar dat er zorgvuldig
afgewogen wordt welke maatregelen noodzakelijk zijn in de specifieke situatie, variërend
van het plaatsen van hekwerken of nestbescherming tot afschot van predatoren. De bevoegdheid
voor het beheer ligt bij de provincies.
Vraag 7
Hoe beoordeelt u de stellingname dat wanneer een particulier of een boer een stuk
grond heeft dat niet meer wordt gebruikt en volledig aan de natuur wordt overgelaten,
het PBL dit niet als een stuk grond met biodiversiteit ziet, terwijl dit wel het geval
is als ditzelfde stuk grond aan een natuurinstantie wordt geschonken? Deelt u de mening
dat dit ondenkbaar en ongewenst is?
Antwoord 7
Het PBL neemt ook het agrarisch gebied mee in de beschouwing van de biodiversiteit,
onder andere de indicator voor boerenlandvogels.
Vraag 8
Deelt u de mening dat de opstelling van het PBL in haar onderzoeken een averechtse
werking kan hebben op een zo breed mogelijke inzet teneinde de biodiversiteit robuuster
te maken, aangezien zij de inzet van bepaalde groepen, zoals boeren, niet onderkent?
Antwoord 8
De inzet van allerlei groepen uit de samenleving op de biodiversiteit, waaronder boeren,
wordt erkend door het PBL. In de Balans van de Leefomgeving 2018 wordt ingegaan op
de inzet van maatschappelijke groepen in onder andere het Deltaplan Biodiversiteitsherstel.
Vraag 9
Bent u bereid om met het PBL in gesprek te gaan en deze omissies in de onderzoeken
van het PBL aan te kaarten teneinde met completere en beter onderbouwde informatie
te komen met betrekking tot de biodiversiteit? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
De inhoudelijke onafhankelijkheid van het PBL is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor
de Planbureaus (Stcrt. 2012, nr. 3200), waarin staat opgenomen dat bewindspersonen zich dienen te onthouden van het geven
van aanwijzingen over de onderzoeksmethoden en over de inhoud van rapportages van
het planbureau.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede namens
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.