Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 179 Wijziging van de Handelsregisterwet 2007, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en enkele andere wetten in verband met de registratie van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten ter implementatie van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn (Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de verplichting tot het bijhouden en
centraal registeren van informatie over de uiteindelijk belanghebbende (in het Engels
«ultimate beneficial owner», afgekort UBO)1 van in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten. Deze
verplichting vloeit voort uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn2, zoals gewijzigd door de Europese richtlijn (EU) 2018/843 tot wijziging van Richtlijn
(EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor
het witwassen van geld of terrorismefinanciering3 (hierna: de wijzigingsrichtlijn). Hiertoe wordt de Handelsregisterwet 2007 gewijzigd.
Tevens worden de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)
en de Wet op de economische delicten gewijzigd, onder meer inhoudende een algemene
verplichting voor in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten
om informatie te hebben en bij te houden over wie hun uiteindelijk belanghebbenden
zijn en een bestraffing in het geval van het niet nakomen van de verplichtingen op
grond van deze wijzigingen van de Wwft. De implementatie van de verplichting tot het
houden van een centraal register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden
van vennootschappen en andere juridische entiteiten dient uiterlijk op 10 januari
2020 te zijn gerealiseerd. Een transponeringstabel is opgenomen in paragraaf 10.
Waar in deze memorie van toelichting wordt gesproken over «de vierde anti-witwasrichtlijn»
of «de richtlijn» wordt daarmee bedoeld de vierde anti-witwasrichtlijn zoals die luidt
na de inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn. Indien wordt gerefereerd aan de
vierde anti-witwasrichtlijn zoals die gold vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn,
wordt dat expliciet vermeld.
Op grond van de wijzigingsrichtlijn dient Nederland ook een centraal register met
informatie over uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische
constructies op te richten. Dit geschiedt in een separaat wetsvoorstel. De artikelen
over uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten
(artikel 30) en uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische
constructies (artikel 31) kennen een gelijksoortige strekking, maar wijken inhoudelijk
van elkaar af, met name omdat zij elk een naar rechtsvorm andere doelgroep en een
ander UBO-begrip kennen. Omwille van de duidelijkheid omtrent de verplichtingen die
voor vennootschappen en andere juridische entiteiten enerzijds en trusts – een rechtsvorm4 die in Nederland niet bestaat – en soortgelijke juridische constructies anderzijds
gaan gelden, is gekozen voor twee afzonderlijke wetsvoorstellen. Daarbij is ook van
belang dat het register voor trusts en soortgelijke juridische constructies een langere
implementatietermijn kent, namelijk tot 10 maart 2020.
De implementatie van de overige bepalingen van de wijzigingsrichtlijn geschiedt eveneens
door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel. Hiertoe is besloten nu de op te richten
registers met UBO-informatie ten opzichte van de overige bepalingen van de wijzigingsrichtlijn
niet alleen een wijziging van overwegend andersoortige regelgeving en beleid met zich
brengen, maar tegelijkertijd ook een aanzienlijke aanpassing vergen van ICT-infrastructuur.
De verplichting tot het houden van een register met UBO-informatie van vennootschappen
en andere juridische entiteiten was reeds opgenomen in de vierde anti-witwasrichtlijn
zoals die gold voor wijziging. Bij brieven van 10 februari 2016 (hierna: de «contourenbrief»)
en 26 april 2016 is door de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Veiligheid
en Justitie en de Minister van Economische Zaken, aan de Tweede Kamer medegedeeld
hoe uitwerking zal worden gegeven aan de verplichtingen zoals die voortvloeien uit
artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn
en zijn vragen van de zijde van de Tweede Kamer daaromtrent beantwoord.5
In juli 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd dat strekt tot
wijziging van die vierde anti-witwasrichtlijn. Dit wijzigingsvoorstel volgde onder
meer op het Actieplan ter versterking van de strijd tegen terrorismefinanciering6 en de publicaties naar aanleiding van de Panama Papers. Het Nederlands standpunt
ten aanzien van dit wijzigingsvoorstel is neergelegd in het BNC-fiche van 9 september
2016.7
De wijzigingsrichtlijn is op 9 juli 2018 in werking getreden. Op dat moment was het
wetsvoorstel ter implementatie van artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn vóór
de inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn reeds in voorbereiding. Een concept
van dit wetsvoorstel is vanaf eind maart 2017 geconsulteerd. Met de inwerkingtreding
van de wijzigingsrichtlijn zijn enkele bepalingen uit de vierde anti-witwasrichtlijn
en de daaruit voortvloeiende implementatieverplichtingen gewijzigd, waaronder artikel 30.
De belangrijkste wijzigingen zijn in paragraaf 2.2.5 opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel
heeft betrekking op implementatie van de verplichting tot het bijhouden en centraal
registreren van UBO’s van vennootschappen en andere juridische entiteiten, zoals die
voortvloeit uit artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn na aanpassing door de
wijzigingsrichtlijn. De reacties die zijn gegeven op het geconsulteerde wetsvoorstel
zijn hierbij betrokken (zie paragraaf 9).
De vierde anti-witwasrichtlijn heeft alleen betrekking op Europees Nederland en behoeft
geen implementatie in de regelgeving voor Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius
en Saba). Wel wordt in dit wetsvoorstel in het kader van een eenduidige uitleg van
gelijkluidende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, een wijziging aangebracht in
het Burgerlijk Wetboek BES.
Deze memorie van toelichting wordt mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid
en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat gegeven.
§ 2. Beschrijving internationaal kader en de richtlijn
§ 2.1 Aanbevelingen Financial Action Task Force
De Nederlandse regelgeving op het gebied van het tegengaan van het gebruik van het
financiële stelsel voor het witwassen van geld en financieren van terrorisme heeft
zijn basis in richtlijnen van de Europese Unie8 en standaarden van de internationale Financial Action Task Force (FATF).9 Omdat criminelen steeds nieuwe manieren vinden om inkomsten uit misdrijven te integreren
in de legale economie en steeds nieuwe kanalen vinden via welke terrorisme wordt gefinancierd,
dient de wet- en regelgeving op dit gebied met enige regelmaat te worden aangepast.
In 2012 zijn de standaarden van de FATF aangescherpt. In het bijzonder de aanbevelingen
10, 24 en 25 van FATF en bijbehorende «interpretive notes» hebben betrekking op de transparantie van UBO-informatie.
FATF-aanbeveling 24 ziet op «companies and other legal persons». FATF geeft een definitie van «legal persons»: «Legal persons refers to any entities other than natural persons that can establish
a permanent customer relationship with a financial institution or otherwise own property.
This can include companies, bodies corporate, foundations, anstalt, partnerships,
or associations and other relevantly similar entities.»10 FATF schrijft daarbij voor dat landen de transparantie-eisen met betrekking tot «beneficial ownership» dienen op te leggen aan «companies and other legal persons (...) that are created in the country.» Met betrekking tot de term «created» wordt in de bijbehorende voetnoot gesteld: «References to creating a legal person, include incorporation of companies or any
other mechanism that is used.»11
FATF-aanbeveling 25 heeft betrekking op «trusts and other legal arrangements». FATF schrijft hierover: «Countries should require trustees of any express trust governed under their law to
obtain and hold adequate, accurate, and current beneficial ownership information regarding
the trust.(...) As regards other types of legal arrangement with a similar structure
or function, countries should take similar measures to those required for trusts,
with a view to achieving similar levels of transparency.»
In vervolg op de FATF-aanbevelingen is ook de regelgeving op het niveau van de Europese
Unie aangepast.
§ 2.2 Vierde anti-witwasrichtlijn
§ 2.2.1 Inleiding
De vierde anti-witwasrichtlijn kent, in navolging van de FATF-aanbevelingen, twee
regimes voor het registreren van UBO-informatie: een regime met betrekking tot de
UBO’s van vennootschappen en andere juridische entiteiten die in Nederland zijn opgericht
(artikel 30) en een regime met betrekking tot de UBO’s van trusts en andere soorten
juridische constructies met een soortgelijke structuur of functie als trusts (artikel 31).
Zoals gezegd ziet het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend op de implementatie van
artikel 30.
§ 2.2.2 Doel van de richtlijn
De richtlijn strekt tot het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor
het witwassen van geld of terrorismefinanciering. Recente terroristische aanslagen
hebben duidelijk gemaakt dat de wijze waarop terroristische groeperingen hun operaties
financieren en uitvoeren aan het veranderen is.12 Daarnaast rijst uit publicaties over de Panama Papers een beeld van activiteiten
die uitsluitend zijn gericht op het verhullen van inkomsten en vermogens, om zodoende
belasting te ontduiken en geld en vermogen wit te wassen. Teneinde het bestaande preventieve
kader te verbeteren en terrorismefinanciering en witwassen effectiever tegen te gaan,
moeten verdere maatregelen worden genomen om onder meer de transparantie van vennootschappen
en andere juridische entiteiten te vergroten. De integriteit van het financiële stelsel
van de Europese Unie is afhankelijk van deze transparantie. De richtlijn heeft niet
alleen tot doel het witwassen van geld op te sporen en te onderzoeken, maar ook witwassen
te voorkomen. Meer transparantie kan een krachtig afschrikkend effect hebben.13 EU-lidstaten moeten er dan ook onder meer voor zorgen dat op hun grondgebied opgerichte
vennootschappen en andere juridische entiteiten toereikende, accurate en actuele informatie
over hun uiteindelijk belanghebbenden inwinnen en bijhouden, alsmede registreren in
een openbaar toegankelijk register. Dergelijke informatie over de uiteindelijk belanghebbenden
vormt een belangrijke bijdrage aan de strijd tegen criminelen die hun identiteit anders
achter een juridische structuur kunnen verbergen.14
§ 2.2.3 Artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn
Het eerste lid van artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn bevat de verplichting
voor lidstaten om te zorgen dat binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen
en andere juridische entiteiten toereikende, accurate en actuele informatie inwinnen
en bijhouden over wie hun UBO’s zijn, waaronder detailgegevens over de door de UBO’s
gehouden economische belangen. Lidstaten moeten er voor zorgen dat inbreuken op artikel 30
onderworpen worden aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende maatregelen of sancties.
Ook wordt in het eerste lid bepaald dat de lidstaten verlangen dat UBO’s aan de vennootschappen
of andere juridische entiteiten waar zij UBO van zijn alle informatie verstrekken
die deze vennootschappen en entiteiten nodig hebben om te kunnen voldoen aan de verplichting
tot het inwinnen en bijhouden van toereikende, accurate en actuele UBO-informatie.
Dit betreft de zogenoemde meewerkverplichting voor UBO’s.
Tevens is in het eerste lid bepaald dat lidstaten er voor moeten zorgen dat deze vennootschappen
en juridische entiteiten verplicht zijn om deze informatie te verstrekken aan meldingsplichtige
instellingen15 wanneer deze cliëntonderzoek doen. Deze informatie moet eveneens tijdig toegankelijk
zijn voor bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid16 (artikel 30, tweede lid).
Het derde lid bepaalt dat lidstaten ervoor zorgen dat de informatie over UBO’s wordt
gehouden in een centraal register. De richtlijn noemt daarbij als voorbeeld verschillende
registervarianten: een handelsregister, een vennootschapsregister of een openbaar
register. De in het register bijgehouden informatie over UBO’s kan in overeenstemming
met nationale regelingen worden verzameld.
Artikel 30, vierde lid, bepaalt dat de lidstaten verlangen dat de in het register
bijgehouden informatie toereikend, accuraat en actueel is en daartoe wordt voorzien
in mechanismen. Om dit te bewerkstelligen moeten zowel meldingsplichtige instellingen
als bevoegde autoriteiten, indien nodig en voor zover dit vereiste hun taken niet
onnodig doorkruist – verplicht melding maken van iedere discrepantie die zij aantreffen
tussen de UBO-informatie in het centrale nationale register en de informatie waarover
zij beschikken. Lidstaten dienen ervoor te zorgen dat wanneer er sprake is van dergelijke
terugmeldingen er passende maatregelen worden getroffen om de discrepanties tijdig
te verhelpen en dat er zo nodig ondertussen een specifieke vermelding in het centrale
register wordt opgenomen.
Het vijfde lid bepaalt dat informatie over UBO’s verplicht openbaar toegankelijk moet
zijn. In alle gevallen moeten bevoegde autoriteiten, de Financiële inlichtingen eenheid,
de meldingsplichtige entiteiten in het kader van hun cliëntenonderzoek en elk lid
van de bevolking17 de UBO-informatie kunnen raadplegen. Een ieder moet minimaal toegang hebben tot zes
UBO-gegevens: naam, geboortemaand en -jaar, woonstaat, nationaliteit en de aard en
omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden economische belang. De
lidstaten kunnen onder in het nationale recht vast te stellen voorwaarden voorzien
in toegang tot aanvullende informatie aan de hand waarvan de uiteindelijk belanghebbende
kan worden geïdentificeerd. Die aanvullende informatie omvat in dat geval ten minste
de geboortedatum of de contactgegevens, overeenkomstig de regels inzake gegevensbescherming.
Lidstaten kunnen ervoor kiezen dat personen die inzage vragen van UBO-informatie in
de nationale registers zich online registreren en een vergoeding betalen, die de administratiekosten
met inbegrip van de kosten voor het bijhouden en ontwikkelen van het register niet
mag overschrijden, zo bepaalt artikel 30, lid 5bis.
Het zesde lid van artikel 30 bepaalt dat bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen
eenheid tijdig en onbeperkt toegang moeten hebben tot alle UBO-informatie, zonder
dat de betrokken vennootschap of andere juridische entiteit daarvan in kennis wordt
gesteld. Ook de meldingsplichtige entiteiten moeten tijdig toegang krijgen tot het
UBO-register ten behoeve van hun cliëntenonderzoek. De bevoegde autoriteiten die toegang
krijgen tot het in lid 3 bedoelde centraal register zijn de publieke autoriteiten
waaraan taken zijn toegewezen op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering,
alsook belastingautoriteiten, toezichthouders van meldingsplichtige entiteiten en
autoriteiten die de opdracht hebben het witwassen van geld, daarmee verband houdende
basisdelicten en terrorismefinanciering te onderzoeken of te vervolgen en criminele
activa op te sporen en in beslag te nemen of te bevriezen en te confisqueren. Dat
de bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid in staat dienen te
worden gesteld de UBO-informatie voorts ook tijdig en kosteloos aan de bevoegde autoriteiten
respectievelijk de Financiële inlichtingen eenheden van andere lidstaten te verstrekken,
staat in het zevende lid van artikel 30.
Op grond van het achtste lid mogen meldingsplichtige entiteiten zich bij het uitvoeren
van cliëntenonderzoek niet uitsluitend verlaten op de informatie in het centraal register.
Aan deze eis kunnen meldingsplichtige entiteiten voldoen met een op risico gebaseerde
aanpak.
Het negende lid bepaalt dat de lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden en per geval
kunnen voorzien in een uitzondering op de toegang tot UBO-informatie. Deze uitzondering
is aan de orde indien toegang tot de informatie de UBO blootstelt aan een onevenredig
risico, een risico op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld
of intimidatie of als de UBO minderjarig of handelingsonbekwaam is. De lidstaten zorgen
ervoor dat dergelijke uitzonderingen worden verleend na een gedetailleerde beoordeling
van de uitzonderlijke aard van de omstandigheden. Het recht op een bestuurlijke toetsing
van het besluit over de uitzondering en op een doeltreffende voorziening in rechte
moet worden gegarandeerd. Een lidstaat die uitzonderingen heeft verleend dient jaarlijkse
statistische gegevens over het aantal uitzonderingen die zijn verleend en met welke
redenen te publiceren en over deze gegevens aan de Commissie verslag uit te brengen.
Deze uitzondering kan niet worden ingeroepen in de gevallen dat bevoegde autoriteiten,
de Financiële inlichtingen eenheid, kredietinstellingen, financiële instellingen en
meldingsplichtige entiteiten die openbare ambtenaren zijn, toegang wensen tot de UBO-informatie.
Alle registers van uiteindelijk belanghebbenden binnen de Europese Unie moeten worden
gekoppeld via het bij artikel 22, lid 1, van Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees
Parlement en de Raad ingestelde Europees centraal platform, zo schrijft tot slot het
tiende lid voor. In dit lid wordt tevens bepaald dat de UBO-gegevens minimaal 5 jaar
en maximaal 10 jaar na het schrappen van de vennootschap of juridische entiteit uit
het register toegankelijk blijven via de nationale registers en via het systeem van
gekoppelde registers.
§ 2.2.4 Uitwerking van het begrip «uiteindelijk belanghebbende»
De uitwerking van het begrip «uiteindelijk belanghebbende» in artikel 3, zesde lid,
van de vierde anti-witwasrichtlijn bestaat uit een definitie en drie onderdelen waarin
een uitwerking wordt gegeven van wat ten minste moet worden verstaan onder een UBO.
De aanhef van artikel 3, zesde lid omvat de UBO-definitie: een UBO is «elke natuurlijke
perso(o)n(en) die de uiteindelijk eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben)
over de cliënt en/of de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie
wordt verricht». In de onderdelen a tot en met c van artikel 3, zesde lid, van de
richtlijn wordt vervolgens voor drie gevallen duidelijk gemaakt welke personen tenminste
als UBO moeten worden aangemerkt: bij (a) vennootschapsrechtelijke entiteiten, (b)
trusts en (c) juridische entiteiten als stichtingen en juridische constructies die
vergelijkbaar zijn met trusts. De opsomming in de onderdelen a tot en met c betreft
nadrukkelijk geen limitatieve opsomming van criteria, maar een omschrijving van de
gevallen waarin in ieder geval sprake is van een UBO.
De definitie in de aanhef van artikel 3, zesde lid, van de richtlijn bestaat uit twee
delen. Het eerste deel («elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar
is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt») heeft in Nederland betrekking
op een cliënt met wie een meldingsplichtige instelling in de zin van de Wwft een zakelijke
relatie, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g van de Wwft, heeft. Het
tweede deel («de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie
of activiteit wordt verricht») heeft betrekking op de natuurlijke persoon die betrokkenheid
heeft bij een incidentele transactie.18 Deze tweede betekenis van het begrip UBO is enkel relevant voor verplichtingen voor
de meldingsplichtige instellingen uit de andere delen van de richtlijn (bijvoorbeeld
de verplichtingen betreffende het cliëntenonderzoek) en niet voor het inwinnen en
centraal registreren van UBO-informatie door vennootschappen en andere juridische
entiteiten. In het kader van het onderhavige wetsvoorstel zal dan ook alleen het eerste
deel van de definitie worden geïmplementeerd. Voor een nadere toelichting op de definitie
van uiteindelijk belanghebbende in het onderhavige wetsvoorstel wordt verwezen naar
paragraaf 3.2.2.
§ 2.2.5 Wijzigingen ten opzichte van het voormalige artikel 30
De wijzigingsrichtlijn heeft artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn op enkele
punten gewijzigd. Voor de volledigheid volgt hier een korte uiteenzetting van de belangrijkste
wijzigingen die met de inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn in artikel 30 zijn
doorgevoerd:
1. Een openbaar toegankelijk register van uiteindelijk belanghebbenden is niet langer
een lidstaatoptie maar een verplichting (zie paragraaf 3.1.6).
2. Lidstaten moeten voorzien in sanctiemaatregelen ten aanzien van alle verplichtingen
die verband houden met de registratie van UBO-informatie (zie paragraaf 5).
3. Een zogenoemde terugmeldplicht (zie paragraaf 3.2.5) voor bevoegde autoriteiten en
Wwft-instellingen is verplicht.
4. Uiteindelijk belanghebbenden moeten verplicht vennootschappen en andere juridische
entiteiten voorzien van alle informatie die zij nodig hebben om te kunnen voldoen
aan de verplichting om toereikende, accurate en actuele informatie over hun uiteindelijk
belanghebbenden in te winnen en bij te houden (de zogenaamde «meewerkverplichting»,
zie paragraaf 3.2.4).
5. De gevallen waarin afscherming van de openbaar toegankelijke UBO-informatie kan worden
gevraagd, zijn – zij het in beperkte mate – verruimd (zie paragraaf 3.1.6.3). Tegelijkertijd
dient hierover jaarlijks informatie te worden vastgelegd en te worden gedeeld met
de Europese Commissie.
6. De registers van de lidstaten zullen op termijn worden gekoppeld.
7. De bewaartermijn ten aanzien van UBO-informatie in het register bedraagt minimaal
vijf en maximaal tien jaar na het schrappen van een vennootschap of andere juridische
entiteit uit het register.
8. De wijzigingsrichtlijn voorziet in een nieuwe implementatietermijn van 18 maanden
na het in werking treden van de wijzigingsrichtlijn.
§ 2.2.6 Implementatietermijn
Artikel 67 van de vierde anti-witwasrichtlijn regelt de implementatietermijn. Met
de wijzigingsrichtlijn is de termijn voor de implementatie van artikel 30 gewijzigd.
Dit artikel moet nu uiterlijk 18 maanden op de twintigste dag na die van de bekendmaking
van de wijzigingsrichtlijn, derhalve op 10 januari 2020, geïmplementeerd zijn.
§ 3. Inhoud wetsvoorstel
§ 3.1 Wijziging Handelsregisterwet 2007
§ 3.1.1 Inleiding
De Handelsregisterwet 2007 voorziet in bepalingen over de instelling en het beheer
van het handelsregister. Het handelsregister functioneert als basisregister van de
overheid voor informatie over ondernemingen en rechtspersonen. Daarnaast bevat het
handelsregister informatie over ondernemingen en rechtspersonen ten behoeve van het
economische verkeer. De Kamer van Koophandel is in de Handelsregisterwet 2007 aangewezen
als beheerder van het handelsregister. De Handelsregisterwet 2007 bevat voorts bepalingen
over onder meer welke gegevens in het handelsregister worden opgenomen, wie verplicht
is opgave te doen tot inschrijving in het handelsregister, wie toegang heeft tot de
informatie in het handelsregister, bepalingen inzake de derdenwerking van de informatie
in het handelsregister en een (nog niet in werking getreden) regime voor het terugmelden
door bestuursorganen van foutieve of ontbrekende informatie.
Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn bestaat voor de lidstaten de verplichting
om UBO-informatie te houden in een centraal register. Artikel 30, derde lid, verduidelijkt
dat lidstaten daarbij gebruik kunnen maken van een centrale database, zoals het handelsregister,
een vennootschapsregister of een openbaar register. Voorgesteld wordt om de informatie
over de UBO centraal op te nemen in het handelsregister, omdat de informatie die op
basis van de richtlijn moet worden geregistreerd ondernemingen en rechtspersonen betreft
die al zijn of nog dienen te worden opgenomen in het handelsregister.19 Deze inbedding in een bestaand kader zal er naar verwachting toe leiden dat het effect
van de verplichtingen met betrekking tot het ter registratie aanleveren van UBO-informatie
door de betrokken juridische entiteiten als minder belastend wordt ervaren. De Kamer
van Koophandel en de daar gehanteerde werkwijze ten aanzien van het registeren van
informatie is immers bekend.
Met de wijziging van de Handelsregisterwet 2007 wordt de verplichting voor Nederland
om informatie over UBO’s bij te houden in een centraal register geïmplementeerd conform
artikel 30, derde tot en met tiende lid, van de richtlijn. De verplichtingen uit de
richtlijn vormen hierbij uiteraard het kader. Waar de richtlijn de keuze laat, is
zo veel mogelijk aangesloten bij de regels die in algemene zin voor het handelsregister
al gelden op grond van de Handelsregisterwet 2007. De hoofdelementen van de voorgestelde
wijze van registratie van UBO-informatie worden hierna toegelicht.
§ 3.1.2 Doel van het registreren van UBO-informatie
Het doel van de richtlijn is geformuleerd in artikel 1, eerste lid, van de richtlijn:
het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld
en terrorismefinanciering. De registratie van UBO-informatie moet in het licht van
dit doel worden gezien.
Het verhullen van de werkelijke aard of herkomst van opbrengsten uit misdrijven verkregen
en het gebruiken van rechtmatig of onrechtmatig verkregen gelden voor terroristische
doeleinden zijn ernstig ontwrichtend voor de samenleving. Het versluieren van de herkomst
van opbrengsten uit misdrijven verkregen stelt daders van deze misdrijven in staat
om buiten het zicht van onder meer de autoriteiten te blijven en ongestoord van het
vergaarde vermogen te genieten. Het beschikbaar kunnen maken van geldstromen ten behoeve
van het financieren van terrorisme vergroot het risico op terroristische aanslagen,
zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten. Bekend is dat personen die betrokken
zijn bij witwassen en financiering van terrorisme gebruik maken van juridische structuren.
Het is van groot maatschappelijk belang dat daders van voornoemde misdrijven hun identiteit
niet verborgen kunnen houden achter verhullende juridische structuren. Het op grond
van de richtlijn door Nederland te houden register is bedoeld om transparanter te
maken wie de UBO’s zijn van vennootschappen en andere juridische entiteiten die in
Nederland zijn opgericht. Het register is bedoeld om een waardevolle bijdrage te leveren
aan het bereiken van meer transparantie over UBO’s van in Nederland opgerichte vennootschappen
en andere juridische entiteiten in het licht van de bescherming van de integriteit
van het financieel stelsel tegen het witwassen van geld, daarmee verband houdende
basisdelicten zoals corruptie, fiscale misdrijven waaronder belastingontduiking en
fraude, alsmede terrorismefinanciering.
In dit verband dient opgemerkt te worden dat, anders dan het geval is bij opsporing
en vervolging van witwassen van geld en terrorismefinanciering, het voorkomen daarvan
niet voorbehouden is aan autoriteiten. Bij het voorkomen van het misbruik van vennootschappen
en andere juridische entiteiten voor witwassen en financieren van terrorisme kunnen
ook niet tot de overheid behorende personen en organisaties een rol van betekenis
spelen. Immers, UBO-informatie biedt inzicht in wie er bij de vennootschap of andere
juridische entiteit – al dan niet achter de schermen – aan de touwtjes trekt. Door
de openbaarheid van het register met UBO-informatie kunnen personen of organisaties
beter geïnformeerd besluiten of zij zaken willen doen met de bijbehorende vennootschap
of andere juridische entiteit. Het zal daarbij vaak gaan om situaties waarin de UBO
aanleiding geeft om de vennootschap of andere juridische entiteit niet te vertrouwen.
Publieke toegang tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden maakt ook meer onderzoek
van informatie door de maatschappij mogelijk, onder meer door de pers of maatschappelijke
organisaties, en draagt bij aan het behoud van het vertrouwen in de integriteit van
zakelijke transacties en het financiële stelsel.20
Bovendien kan van het centraal aanleveren van UBO-informatie en het openbaar maken
van nader bepaalde UBO-informatie een preventieve werking uitgaan. Het ontmoedigt
natuurlijke personen om misbruik te maken van een entiteit ten nadele van de personen
die met die entiteit zaken (willen) doen.
Dit wetsvoorstel vult artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007 aan met een nieuw onderdeel
d, waarmee duidelijk wordt dat het centraal registreren van uiteindelijk belanghebbenden
van vennootschappen en andere juridische entiteiten in een register wordt uitgevoerd
vanwege bovengenoemd doel uit de richtlijn.
§ 3.1.3 Definitie uiteindelijk belanghebbende
Om UBO-informatie te kunnen registreren, is het nodig om een definitie te hebben aan
de hand waarvan kan worden bepaald wie de uiteindelijk belanghebbende is. In de Handelsregisterwet
2007 wordt hiervoor verwezen naar de Wwft. In de Wwft wordt dit in artikel 10a uitgewerkt,
zie hiervoor paragraaf 3.2.2.
§ 3.1.4 Entiteiten waarvan UBO-informatie wordt geregistreerd
Artikel 30 van de richtlijn kent twee kernverplichtingen met betrekking tot UBO-informatie:
1. de verplichting voor in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische
entiteiten om toereikende, accurate en actuele informatie betreffende hun uiteindelijk
belanghebbenden in te winnen en bij te houden en 2. de verplichting voor in Nederland
opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten om deze informatie te registreren
in het centraal register. In de onderhavige paragraaf wordt alleen ingegaan op deze
laatste verplichting. Op de onder 1. genoemde verplichting wordt in paragraaf 3.2.3
ingegaan bij de aanpassing van de Wwft.
Bij de uitwerking van de registratieplicht is aansluiting gezocht bij de bestaande
systematiek van de Handelsregisterwet 2007. De Handelsregisterwet 2007 kent in artikel 5
een inschrijvingsplicht in het handelsregister voor in Nederland gevestigde ondernemingen
en in artikel 6 een inschrijvingsplicht in het handelsregister voor rechtspersonen
die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben.
Om te kunnen voldoen aan de richtlijn is één aanpassing nodig in artikel 5 van de
Handelsregisterwet 2007. De richtlijnverplichting gaat uit van het oprichtingscriterium.
Het huidige artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 gaat echter uit van in Nederland
gevestigde ondernemingen. Om te voorkomen dat een omissie in de registratieverplichting
ontstaat, wordt aan artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 een nieuw onderdeel f
toegevoegd, dat een verplichting tot inschrijving in het handelsregister creëert voor
een onderneming die niet (meer) in Nederland is gevestigd en die toebehoort aan een
in Nederland opgerichte maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap
of rederij.
Vervolgens wordt bepaald dat in het handelsregister wordt opgenomen wie de UBO’s zijn
van vennootschappen of andere juridische entiteiten als bedoeld in artikel 10a, tweede
lid, van de Wwft, die overeenkomstig de artikelen 5 of 6zijn ingeschreven in het handelsregister.
De registratieverplichting is niet van toepassing op alle typen organisaties die zich
in het handelsregister moeten inschrijven. Een beperkte groep van organisaties is
uitgesloten. Allereerst vallen eenmanszaken en publiekrechtelijke rechtspersonen buiten
de reikwijdte van de begrippen vennootschappen en andere juridische entiteiten in
artikel 30 van de richtlijn. De verplichting tot het registreren van UBO-informatie
in het handelsregister is daarmee niet van toepassing.21 Eenmanszaken vallen namelijk naar hun aard niet onder de verplichtingen van de richtlijn.
Bij publiekrechtelijke rechtspersonen is de eigenaars- en zeggenschapsstructuur reeds
genoegzaam bekend en bestaat er daarmee ook geen noodzaak tot registratie.
Daarnaast geldt de verplichting tot de registratie van UBO-informatie niet voor verenigingen
zonder volledige rechtsbevoegdheid die geen onderneming drijven (artikel 6, tweede
lid, van de Handelsregisterwet 2007). Voor dit type vereniging is de inschrijving
in het handelsregister facultatief. Deze vereniging drijft geen onderneming en heeft
beperkte rechtsbevoegdheid, zo kan zij geen registergoederen verwerven. Gezien het
facultatieve karakter van inschrijving en het feit dat er op dit moment reden is om
aan te nemen dat bij verenigingen zonder volledige rechtsbevoegdheid die geen onderneming
drijven een laag risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat, zijn zij
uitgesloten van registratie van de UBO’s. Daarnaast worden verenigingen van eigenaars
en enkele typen historische rechtspersonen, die in de Handelsregisterwet 2007 onder
de noemer «overige privaatrechtelijke rechtspersonen»22 vallen, uitgesloten van de registratieplicht. Verenigingen van eigenaars sluiten
niet goed aan bij de werkingssfeer van de richtlijn. De vereniging van eigenaars kent
een wettelijke regeling op basis waarvan alle eigenaren met een appartementsrecht
automatisch lid zijn en de vereniging enkel tot doel heeft onderhoud van het onroerend
goed. Voor de overige privaatrechtelijke rechtspersonen geldt dat dit een zeer beperkt
aantal entiteiten betreft met een historisch karakter. Hier worden ook geen nieuwe
entiteiten meer van opgericht. Er is reden om aan te nemen dat bij deze juridische
entiteiten een laag risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat.
Tot slot worden kerkgenootschappen uitgezonderd van de registratieverplichting, omdat
centrale registratie van natuurlijke personen als UBO van een kerkgenootschap in een
openbaar register een indirecte registratie door de overheid van de religie van die
UBO’s betekent. Dit is ook reden geweest om in het handelsregister geen natuurlijke
personen te registreren bij kerkgenootschappen en die handelwijze wordt gevolgd met
betrekking tot het registreren van UBO-informatie van kerkgenootschappen.23 Daarbij is van belang dat godsdienst of levensovertuiging een bijzonder persoonsgegeven
is in de zin van de AVG, hetgeen met zich meebrengt dat grote terughoudendheid dient
te worden betracht als het gaat om de verwerking hiervan. Het uitsluiten van de registratieverplichting
staat los van de verplichting voor bovengenoemde rechtspersonen om zelf UBO-informatie
in te winnen en bij te houden. Van deze verplichting worden zij niet uitgezonderd,
in verband met het wettelijk verplichte cliëntenonderzoek dat Wwft-instellingen moeten
verrichten (zie paragraaf 3.2.3). Het feit dat van deze organisaties geen UBO-informatie
centraal wordt geregistreerd, staat namelijk los van de verplichting voor meldingsplichtige
instellingen om in het kader van het aangaan van zakelijke relaties of incidentele
transacties onderzoek te doen naar de UBO van de cliënt.
Met betrekking tot besloten vennootschappen en naamloze vennootschappen geldt dat
zij niet onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen indien sprake is van een vennootschap
die is onderworpen aan de openbaarmakingsvereisten van de richtlijn transparantie24, of aan vergelijkbare internationale openbaarmakingsvereisten. Omdat op deze beursgenoteerde
vennootschappen reeds openbaarmakingsvereisten van toepassing zijn, wordt het in deze
gevallen niet nodig geacht aan hen de verplichting op te leggen om UBO-informatie
centraal te registreren. Indien een dergelijke beursgenoteerde vennootschap een 100%
dochtermaatschappij heeft, geldt dezelfde uitzondering op deze registratieverplichting
ook voor deze dochtermaatschappij. In een dergelijk geval zijn de UBO’s van de beursgenoteerde
vennootschap immers ook de UBO’s van de 100% dochtermaatschappij.
Buitenlandse rechtspersonen met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland hoeven evenmin
UBO-informatie in Nederland te registreren. Op grond van de richtlijn ziet de registratieverplichting
immers op in Nederland opgerichte vennootschappen of andere juridische entiteiten.
Dit voorkomt dat uiteindelijk belanghebbenden van binnen de Europese Unie opgerichte
vennootschappen of andere juridische entiteiten in UBO-registers in meerdere EU-lidstaten
geregistreerd moeten worden.
Samengevat wordt aan de volgende in Nederland opgerichte vennootschappen en andere
juridische entiteiten de verplichting tot het registreren van UBO-informatie opgelegd:
– besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap,
niet zijnde een vennootschap die als uitgevende instelling is onderworpen aan openbaarmakingsvereisten
als bedoeld in richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van
15 december 2004 betreffende transparantievereisten die gelden voor informatie over
uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt
zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU 2004, L 390), dan
wel aan vergelijkbare internationale standaarden, met inbegrip van een 100 procent
dochtermaatschappij van een dergelijke vennootschap;
– Europese naamloze vennootschap;
– Europees economisch samenwerkingsverband;
– Europese coöperatieve vennootschap;
– coöperatie;
– onderlinge waarborgmaatschappij;
– vereniging;
– vereniging met volledige rechtsbevoegdheid;
– vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid die een onderneming drijft;
– stichting;
– maatschap;
– commanditaire vennootschap;
– vennootschap onder firma; en
– rederij.
Tot slot een opmerking over het fonds voor gemene rekening. Een fonds voor gemene
rekening is een fiscaalrechtelijk begrip. Dergelijke fondsen zijn niet omschreven
naar burgerlijk recht of naar vennootschapsrecht en kunnen op verschillende wijzen
worden vormgegeven. Deze fondsen vallen op grond van de wijzigingsrichtlijn onder
de verplichting voor trusts en soortgelijke juridische constructies om informatie
over hun uiteindelijk belanghebbende in te winnen en centraal te registreren. Deze
verplichtingen zullen in het wetsvoorstel ter implementatie van artikel 31 van de
richtlijn worden vastgelegd.
§ 3.1.5 De in het handelsregister op te nemen UBO-informatie
De richtlijn schrijft niet uitputtend voor welke informatie over de uiteindelijk belanghebbende
en zijn gehouden belangen moet worden geregistreerd. Uit artikel 30, vijfde lid, van
de richtlijn – inzake de toegang tot het register – volgt evenwel dat in elk geval
de volgende zes gegevens van een uiteindelijk belanghebbende opgenomen moeten worden
in het register en openbaar, voor een ieder, toegankelijk moeten zijn: naam, geboortemaand
en -jaar, woonstaat, nationaliteit en aard en omvang van het door de uiteindelijk
belanghebbende gehouden economische belang.
Op grond van het vijfde lid van artikel 30 van de richtlijn kunnen lidstaten onder
in hun eigen recht te stellen voorwaarden, aanvullende informatie, aan de hand waarvan
de uiteindelijk belanghebbende kan worden geïdentificeerd, in het centraal register
opnemen en daar toegang tot verlenen. Die aanvullende informatie omvat ten minste
de geboortedatum of de contactgegevens. In dit wetsvoorstel is van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt waarbij van belang is dat deze nadere informatie alleen voor bevoegde
autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid toegankelijk zullen zijn (zie paragraaf
3.1.6.2). De volgende aanvullende UBO-informatie moet worden bijgehouden en centraal
worden geregistreerd,:
– geboortedag, -plaats en -land;
– adres;
– indien dat is toegekend het burgerservicenummmer (BSN), en – indien dat is toegekend
door de woonstaat van de UBO – een buitenlands fiscaal identificatienummer (TIN);
– afschrift van documentatie op grond waarvan de identiteit van de UBO is geverifieerd;
– afschrift van documentatie waarmee wordt onderbouwd waarom een persoon de status van
UBO heeft en waarmee de aard en omvang van het door de UBO gehouden economisch belang
wordt aangetoond.
De keuze voor deze aanvullende gegevens van een UBO hangt samen met de inschatting
welke informatie de bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid nodig
hebben voor de uitvoering van de op hen rustende taken en verplichtingen op grond
van de richtlijn.
Bovenstaande informatie wordt aangewezen in de Handelsregisterwet 2007. Hiermee wordt
deels afgeweken van de systematiek van die wet. In beginsel worden authentieke gegevens
in de wet zelf benoemd en niet-authentieke gegevens krachtens artikel 17, eerste lid,
van de wet in het Handelsregisterbesluit 2008 aangewezen. Nu de UBO-informatie niet-authentiek
van karakter is, zou het in de rede liggen om deze informatie in het Handelsregisterbesluit
2008 op te nemen. Uit overwegingen van een duidelijke en overzichtelijke implementatie
van de richtlijn is evenwel gekozen om alle te registreren UBO-informatie bij wet
aan te wijzen.
Op de inschrijving in het register van uiteindelijk belanghebbenden is een aantal
bepalingen van de Handelsregisterwet 2007 van overeenkomstige toepassing. Zo is degene
aan wie de vennootschap of andere juridische entiteit toebehoort of ieder der bestuurders
of – als die er niet zijn – degene die met de dagelijkse leiding is belast, verplicht
tot het doen van de inschrijving van de UBO-informatie. De opgave moet worden gedaan
op het moment van eerste inschrijving van de vennootschap of andere juridische entiteit
in het handelsregister of – als de vennootschap of andere juridische entiteit al is
ingeschreven in het handelsregister – door middel van een aanvullende opgave. In Nederland
opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten die vóór de inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel vanwege vertrek uit Nederland uit het handelsregister zijn uitgeschreven,
dienen zich opnieuw in te schrijven en eveneens UBO-informatie in te winnen en te
registreren (zie paragraaf 3.1.4). De tot opgave verplichte persoon dient de opgave
te doen die nodig is om ervoor te zorgen dat de UBO-informatie te allen tijde juist
en volledig is. Op grond van artikel 20 van de Handelsregisterwet 2007 en de voorgestelde
aanvulling op artikel 57 van de Handelsregisterwet 2007 zijn nadere regels gesteld
over de wijze van inschrijving. Het samenstel van deze regels is te beschouwen als
de nationale regelgeving op basis waarvan de gegevens ingevolge de richtlijn dienen
te worden verzameld en zij borgen dat de UBO-informatie in het centraal register toereikend,
accuraat en actueel is, zoals de richtlijn vereist.
§ 3.1.6 Toegang tot de UBO-informatie
§ 3.1.6.1 Algemeen
De richtlijn schrijft een openbaar register van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen
en andere juridische entiteiten verplicht voor. Deze Europese verplichting is in lijn
met de in 2014 aangenomen motie Klaver25, waarin de regering wordt opgeroepen zich actief in te zetten voor een openbaar register
van uiteindelijk belanghebbenden, gelet op het belang van inzicht in de herkomst van
vermogens teneinde witwassen en belastingontduiking te voorkomen.
Het vijfde lid van artikel 30 bepaalt dat in elk geval de zes voorgeschreven gegevens
betreffende een UBO (zie hierboven in paragraaf 3.1.5) in het register moeten worden
opgenomen en dat deze gegevens in alle gevallen toegankelijk zijn voor: (a) bevoegde
autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid, (b) meldingsplichtige instellingen
in het kader van hun cliëntenonderzoek en (c) elk lid van de bevolking (een ieder).
De toegang tot de gegevens moet ingevolge de richtlijn worden verleend overeenkomstig
de regels inzake gegevensbescherming. Artikel 30, negende lid, bepaalt dat lidstaten
in uitzonderlijke omstandigheden per geval kunnen voorzien in een uitzondering op
de toegang door de groepen gebruikers onder b en c.26 Lidstaten kunnen tot slot een verplichte online registratie en de betaling van een
vergoeding verlangen als onderdeel van de toegang.
§ 3.1.6.2 Beperkte en volledige toegang
Een aantal gegevens van uiteindelijk belanghebbenden wordt – zoals door de richtlijn
verplicht gesteld – openbaar toegankelijk, net als de meeste andere gegevens in het
handelsregister. Dit is neergelegd in de voorgestelde wijziging van artikel 21 van
de Handelsregisterwet 2007; zie artikel I, onderdeel F, van onderhavig wetsvoorstel.
Het betreft de gegevens die in artikel 30, vijfde lid, van de richtlijn worden genoemd:
naam, geboortemaand en -jaar, woonstaat, nationaliteit en de aard en omvang van het
door de uiteindelijk belanghebbende gehouden economische belang. Met betrekking tot
dit laatste gegeven zal overigens, waar het gaat om percentages aandelen, stemrecht
of eigendom, niet de exacte omvang van het belang openbaar toegankelijk worden gemaakt,
maar zal gewerkt worden met bandbreedtes van meer dan 25% tot 50%, van 50% tot 75%
en van 75% tot en met 100%. Er zullen geen geldbedragen bijstaan. Bij algemene maatregel
van bestuur wordt dit uitgewerkt.
De aanvullende gegevens, genoemd in paragraaf 3.1.5, zullen, als waarborg voor de
bescherming van de privacy van de UBO’s, alleen toegankelijk zijn voor de bevoegde
autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid (categorie (a)). De bevoegde autoriteiten
en de Financiële inlichtingen eenheid kennen in dit verband een geheimhoudingsplicht.
Bezien is of meldingsplichtige instellingen (categorie (b)) en leden van de bevolking
(categorie (c)) ook toegang zouden moeten krijgen tot de aanvullende UBO-informatie.
Meldingsplichtige instellingen in de zin van de Wwft zijn de poortwachters van het
financiële systeem en dienen op grond van de richtlijn toegang te krijgen tot UBO-informatie
in het kader van hun cliëntenonderzoek. Een meldingsplichtige instelling moet cliëntenonderzoek
verrichten naar degene met wie zaken wordt gedaan. Tevens dient een meldingsplichtige
instelling op basis van objectieve of subjectieve indicatoren ongebruikelijke transacties
aan de Financiële inlichtingen eenheid te melden. De groep meldingsplichtige instellingen
is groot en divers van karakter. Ook instellingen uit andere EU-lidstaten, die op
grond van hun nationale wetgeving meldingsplichtig zijn, kunnen toegang krijgen tot
Nederlandse UBO-informatie, hetgeen deze groep nog groter en meer divers maakt. Gelet
op de grootte en diversiteit van deze groep instellingen is er, gelet op de bescherming
van de privacy van de UBO’s en bezien in het licht van het doel van de vierde anti-witwasrichtlijn,
voor gekozen om Wwft-instellingen geen toegang tot de aanvullende UBO-informatie te
geven, nu dit niet proportioneel en noodzakelijk is bevonden.
In dit verband wordt de aangehouden motie De Vries27 genoemd. Deze motie verzoekt de regering te regelen dat ook de meldingsplichtige
instellingen onder Wft-toezicht – dus een beperktere groep dan de groep meldingsplichtige
instellingen op grond van de Wwft – toegang krijgen tot de uitgebreidere informatie
in het UBO-register. Er wordt in het onderhavige wetsvoorstel geen onderscheid gemaakt
tussen instellingen die onder Wft-toezicht staan (onder meer banken en overige financiële
instellingen) en instellingen die op grond van de Wwft meldingsplichtig zijn (wederom
onder meer banken en financiële instellingen, alsook bijvoorbeeld advocaten, notarissen,
makelaars, autohandelaren, taxateurs en alle kopers en verkopers van goederen voor
zover er meer dan een nader bepaald bedrag in contanten wordt betaald). Ook voor instellingen
onder Wft-toezicht geldt dat toegang tot de aanvullende UBO-informatie niet proportioneel
en noodzakelijk wordt bevonden.
Voor de goede orde wordt vermeld dat instellingen die op grond van de Wwft meldingsplichtig
zijn (maar ook andere instellingen die een verplichting hebben tot het doen van UBO-onderzoek28) niet alleen kunnen afgaan op de UBO-informatie in het handelsregister. Artikel 30,
achtste lid, van de richtlijn schrijft voor dat meldingsplichtige instellingen zich
bij hun risicogebaseerde cliëntenonderzoek niet uitsluitend mogen verlaten op het
centraal register. Deze instellingen moeten dan ook in het kader van hun onderzoeksverplichtingen
zelf meer informatie betreffende de UBO van hun cliënt verzamelen. De instellingen
moeten overigens wel bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie van hun nieuwe
cliënt een bewijs van registratie van de UBO-informatie of een uittreksel uit het
register verkrijgen (artikel 14, eerste lid, van de richtlijn).
Ook bij de toegang tot de UBO-informatie voor een ieder is een afweging gemaakt tussen
het belang van openbaarheid en het belang van bescherming van de privacy van UBO’s.
Onbeperkte openbare toegang tot alle in het register opgenomen UBO-informatie kan
onder omstandigheden risico’s voor UBO’s met zich brengen. Daarom is er voor gekozen
om geen openbare toegang tot de aanvullende UBO-informatie te geven, nu dit niet proportioneel
en noodzakelijk is bevonden.
In dit verband dient nog verwezen te worden naar de aangenomen motie Grashoff/Groot29, waarin wordt opgeroepen rekening te houden met de toegankelijkheid van het register
voor journalisten, onderzoekers en maatschappelijke organisaties. Deze motie is afgewogen
tegen het belang van bescherming van de privacy van UBO’s. Journalisten, onderzoekers
en maatschappelijke organisaties worden geschaard onder het begrip «elk lid van de
bevolking». Zij krijgen toegang tot de openbaar toegankelijke UBO-informatie, maar
niet tot de aanvullende informatie.
§ 3.1.6.3 Afscherming van informatie
In artikel 30, negende lid, van de richtlijn is als lidstaatoptie opgenomen dat lidstaten
in uitzonderlijke omstandigheden en per geval kunnen voorzien in een uitzondering
op de toegang tot alle of tot een gedeelte van de UBO-informatie indien de UBO door
het openbaar beschikbaar maken van diens gegevens blootgesteld wordt aan een onevenredig
risico, een risico op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld
of intimidatie of indien de UBO minderjarig is of anderszins handelingsonbekwaam.
Deze waarborg is in het leven geroepen ter bescherming van de privacy van de uiteindelijk
belanghebbenden.
Artikel 23 van de Handelsregisterwet 2007 biedt de grondslag om bij algemene maatregel
van bestuur beperkingen vast te stellen inzake de toegang tot categorieën gegevens
of bescheiden, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Deze grondslag zal
worden gebruikt om in het Handelsregisterbesluit 2008 deze waarborg te implementeren
en uit te werken.
Bij de uitwerking in het Handelsregisterbesluit 2008 is het kabinet voornemens om
afscherming mogelijk te maken van de gegevens die voor iedereen toegankelijk zijn
(naam, geboortemaand en -jaar, woonstaat en nationaliteit), met uitzondering van de
aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden belang (weergegeven
in de eerder genoemde bandbreedtes, waar het gaat om percentages aandelen, stemrecht
of eigendom). Laatstgenoemd gegeven zal niet worden afgeschermd omdat dit geen gegeven
betreft dat direct herleidbaar is tot een natuurlijke persoon.
De afscherming zal niet gelden voor kredietinstellingen en financiële instellingen,
alsmede de in artikel 2, eerste lid, punt 3), onder b), van de richtlijn bedoelde
meldingsplichtige entiteiten die openbare ambtenaren zijn, toegang vragen tot deze
informatie. In artikel 2, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn staat dat
de richtlijn van toepassing is op meldingsplichtige entiteiten, waaronder financiële
instellingen. Onder financiële instellingen dient dan ook te worden verstaan financiële
instellingen die een meldingsplichtige instelling in de zin van artikel 1, eerste
lid, van de Wwft zijn. Het betreft hier dus banken en andere financiële ondernemingen
als bedoeld in artikel 1a, tweede en derde lid van de Wwft. De in artikel 2, lid 1,
punt 3), onder b) van de richtlijn bedoelde meldingsplichtige entiteiten die openbare
ambtenaren zijn, zijn notarissen. Kredietinstellingen, financiële instellingen en
notarissen zullen dus altijd inzage hebben in de zes gegevens die in het openbare
deel van het register beschikbaar zijn over een UBO. De afscherming van UBO-informatie
geldt ook niet ten aanzien van de toegang door de aangewezen bevoegde autoriteiten
en de Financiële inlichtingen eenheid.
De UBO kan een verzoek tot afscherming van zijn UBO-informatie indienen bij de Kamer
van Koophandel. Hij zal daarbij moeten aantonen dat één van de in de richtlijn genoemde
situaties aan de orde is: 1) blootstelling aan een onevenredig risico, 2) een risico
op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie, 3)
minderjarigheid of 4) andersoortige handelingsonbekwaamheid.30 Het besluit van de Kamer van Koophandel op een verzoek tot afscherming van de UBO-informatie
is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waar bezwaar
en beroep tegen open staat.
Om het regime effectief te laten zijn, is het wenselijk dat de UBO-informatie niet
openbaar is tijdens de periode die nodig is om de UBO in staat te stellen een verzoek
in te dienen, de Kamer van Koophandel om daarover te besluiten en – indien het verzoek
wordt afgewezen – bezwaar en beroep af te handelen. Het hierboven beschreven afschermingsregime
zal, zoals hiervoor gesteld, worden uitgewerkt in het Handelsregisterbesluit 2008.
Artikel 30, tiende lid, van de richtlijn bepaalt dat de UBO-gegevens minimaal vijf
jaar en maximaal tien jaar toegankelijk dienen te blijven, gerekend vanaf het moment
dat de vennootschap of andere juridische entiteit is geschrapt uit het UBO-gedeelte
van het handelsregister. Deze bepaling dient ter bescherming van de privacy van de
uiteindelijk belanghebbende. Implementatie van deze bepaling zal eveneens plaatsvinden
in het Handelsregisterbesluit 2008, op grond van artikel 23 van de Handelsregisterwet
2007. Het kabinet is voornemens daarbij te kiezen voor een termijn van tien jaar na
uitschrijving van de in Nederland opgerichte vennootschap of andere juridische entiteit
uit het UBO-gedeelte van het handelsregister. Gelet op het doel van de richtlijn is
het, in het bijzonder voor de bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen
eenheid, van belang dat de historische gegevens betreffende een uiteindelijk belanghebbende
gedurende een zo lang mogelijke periode voorhanden zijn. Onderzoeken naar witwassen,
de daaraan ten grondslag liggende delicten, en het financieren van terrorisme zien
op gebeurtenissen in het verleden. Historische informatie over uiteindelijk belanghebbenden
kan daarbij een belangrijke rol spelen.
§ 3.1.6.4 Betaling van een vergoeding en registratie van afnemers
Artikel 30, lid 5 bis, van de vierde anti-witwasrichtlijn biedt de lidstaatoptie dat
afnemers van UBO-informatie een vergoeding moeten betalen en zich online moeten registreren,
alvorens zij toegang krijgen tot UBO-informatie. Van deze lidstaatoptie wordt gebruik
gemaakt.
Er zal een kostendekkende vergoeding gevraagd worden voor het verkrijgen van informatie
uit het UBO-register. Voorgesteld wordt om hiervoor aan te sluiten bij de geldende
regels voor toegang tot het handelsregister. Bij de Kamer van Koophandel kunnen openbaar
beschikbare gegevens in het handelsregister per ingeschreven onderneming en/of rechtspersoon
door iedere belangstellende digitaal worden opgevraagd tegen betaling van een kostendekkend
tarief. Daarnaast zijn abonnementen beschikbaar voor levering van gegevens of mutaties
van de openbaar beschikbare informatie. Aangewezen overheidsinstanties nemen ook niet-openbare
informatie af van het handelsregister en bepaalde overheidsinstanties hebben de mogelijkheid
om in het handelsregister informatie te zoeken op natuurlijke personen. Met die overheidsinstanties
kunnen afspraken gemaakt worden over zogenaamde inputfinanciering voor het afnemen
van die informatie. De belangrijkste reden om afnemers die niet onder inputfinanciering
vallen een kostendekkende vergoeding voor het afnemen van UBO-informatie te vragen,
is dat het gaat om concreet identificeerbare afnemers waarbij toepassing van het profijtbeginsel
aan de orde is. Om die reden worden de kosten niet ten laste van de algemene middelen
gebracht, maar doorberekend aan afnemers. De kosten zullen bestaan uit de administratieve
kosten van het verstrekken van de gegevens, met inbegrip van de kosten voor het bijhouden
en ontwikkelen van het register. De hoogte van deze vergoeding zal, overeenkomstig
het Financiële besluit Handelsregister 2014, worden opgenomen in de Financiële regeling
Handelsregister 2014.
Met betrekking tot de reeds bestaande handelsregisterinformatie worden afnemers van
betaalde diensten geregistreerd ten behoeve van de afname van producten waarvoor op
basis van artikel 50 van de Handelsregisterwet 2007 een vergoeding is verschuldigd.
Deze werkwijze zal ook met betrekking tot de UBO-informatie worden gevolgd. De hoogte
van deze vergoeding zal nog nader worden bepaald bij algemene maatregel van bestuur.
§ 3.1.6.5 Toegang Financiële inlichtingen eenheid en bevoegde autoriteiten
Artikel 30, zesde lid, van de richtlijn schrijft voor dat het centraal register – in
onderhavig geval de Kamer van Koophandel als houder van het handelsregister – er voor
zorgt dat de bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid tijdig en
onbeperkt toegang hebben tot alle UBO-informatie, zonder dat de betrokken juridische
entiteit daarover – door de Kamer van Koophandel – wordt geïnformeerd. Onder «bevoegde
autoriteiten» moet op grond van de richtlijn worden verstaan: de publieke autoriteiten
waaraan taken zijn toegewezen op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering,
alsook belastingautoriteiten, toezichthouders van meldingsplichtige entiteiten en
autoriteiten die de opdracht hebben het witwassen van geld, daarmee verband houdende
basisdelicten en terrorismefinanciering te onderzoeken of te vervolgen en criminele
activa op te sporen en in beslag te nemen of te bevriezen en te confisqueren.
Het huidige artikel 28 van de Handelsregisterwet 2007 bepaalt dat bestuursorganen
toegang hebben tot bepaalde gegevens die niet in te zien zijn door een ieder (eerste
lid) en dat de in het derde lid genoemde bestuursorganen gegevens kunnen inzien gerangschikt
naar natuurlijk persoon. De in procedure zijnde wijziging van de Handelsregisterwet
2007 bewerkstelligt door het invoegen van een nieuw tweede lid dat de bevoegde autoriteiten,
die in het kader van hun taakuitoefening de aanvullende UBO-gegevens en bescheiden
moeten kunnen benutten, voortaan bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen.
Voorgesteld wordt om artikel 30, zesde lid, van de richtlijn te implementeren door
in artikel 28 van de Handelsregisterwet 2007 een apart regime op te nemen voor de
Financiële inlichtingen eenheid en bevoegde autoriteiten (zie artikel I, onderdeel
J, van onderhavig wetsvoorstel). Zij zijn op grond van het voorgestelde nieuwe tweede
lid van artikel 28 bevoegd om de UBO-informatie in te zien die niet door een ieder
is in te zien. Op grond van het voorgestelde nieuwe vijfde lid zullen zij tevens UBO-informatie
kunnen inzien, gerangschikt op natuurlijke personen. Hiermee hebben zij tijdig en
onbeperkt toegang tot alle UBO-informatie in het register.
De bevoegde autoriteiten die toegang krijgen tot alle geregistreerde gegevens over
de UBO worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, in lijn met de hiervoor
genoemde wijziging van artikel 28 van de Handelsregisterwet 2007. Thans wordt in de
volgende bevoegde autoriteiten voorzien: De Nederlandsche Bank, de Autoriteit Financiële
Markten, het Bureau Financieel Toezicht, het Bureau Toezicht Wwft, de Kansspelautoriteit,
de dekens van de Orde van Advocaten in hun rol van toezichthouder Wwft, de Belastingdienst,
de Douane, de Dienst Justis, het Bureau Bibob, de Nationale Politie, het Openbaar
Ministerie, de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst, de Militaire inlichtingen-
en veiligheidsdienst, de Koninklijke Marechaussee, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst
(FIOD), de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW-DO), de Inlichtingen-
en opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA-IOD), de
Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT/IOD), de Rijksrecherche en het Bureau Economische
Handhaving.
§ 3.1.6.6 Terugmeldplicht voor bevoegde autoriteiten
In artikel 38a van de Handelsregisterwet 2007 wordt de in de richtlijn verplicht gestelde
terugmeldplicht voor bevoegde autoriteiten opgenomen. Voor een nadere beschouwing
van deze terugmeldplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.2.5, waarin zowel de terugmeldplicht
voor bevoegde autoriteiten als voor Wwft-instellingen wordt toegelicht.
§ 3.2 Wijziging Wwft
§ 3.2.1 Inleiding
In de Wwft wordt een nieuwe paragraaf toegevoegd over UBO-informatie. In die paragraaf
wordt ten eerste de definitie van uiteindelijk belanghebbende opgenomen, alsmede de
definitie van «vennootschappen en andere juridische entiteiten». Daarnaast wordt hierin
de verplichting opgenomen dat vennootschappen en andere juridische entiteiten toereikende,
accurate en actuele informatie over hun UBO’s inwinnen en bijhouden. Tevens wordt
een meewerkverplichting voor uiteindelijk belanghebbenden opgenomen; een uiteindelijk
belanghebbende wordt verplicht om de vennootschap of andere juridische entiteit alle
informatie te verschaffen die noodzakelijk is om te voldoen aan de UBO-verplichtingen
van die vennootschap of andere juridische entiteit. Het niet naleven van deze meewerkverplichting
dient op basis van de richtlijn strafbaar te worden gesteld, hetgeen zal geschieden
in de Wet op de economische delicten. Tot slot zal in deze nieuwe paragraaf van de
Wwft een terugmeldplicht worden opgenomen voor Wwft-instellingen; de terugmeldplicht
voor aangewezen bevoegde autoriteiten wordt verankerd in het nieuwe artikel 38a van
de Handelsregisterwet 2007.
Aan de Wwft wordt tevens toegevoegd dat Wwft-instellingen zich bij hun cliëntenonderzoek
niet uitsluitend mogen verlaten op UBO-informatie in het handelsregister, overeenkomstig
het achtste lid van artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn.
§ 3.2.2 UBO-definitie
In artikel 10a, eerste lid, van de Wwft wordt, in afwijking van de definitie in artikel 1,
eerste lid van de huidige Wwft31, «uiteindelijk belanghebbende» gedefinieerd als de natuurlijke persoon die de uiteindelijke
eigenaar is van of zeggenschap heeft over een vennootschap of andere juridische entiteit
(artikel II, onderdeel B, van onderhavig wetsvoorstel). Deze definitie is gebaseerd
op de definitie van «uiteindelijk begunstigde» in artikel 3, zesde lid, van de richtlijn,
toegespitst op de Nederlandse situatie door inperking op twee punten. De reden hiervoor
is dat de definitie in de richtlijn elementen bevat die enkel relevant zijn voor de
verplichtingen van meldingsplichtige instellingen (zie ook paragraaf 2.2.4). Dit geldt
voor het gebruik van het woord «cliënt» in de definitie en de tweede betekenis die
aan het begrip uiteindelijk belanghebbende wordt gegeven: de natuurlijke persoon voor
wiens rekening een transactie wordt verricht. De in artikel 10a, eerste lid, van de
Wwft voorgestelde definitie van «uiteindelijk belanghebbende» noemt derhalve, in plaats
van «cliënt», de juridische entiteiten voor wie in Nederland de verplichtingen van
artikel 30 van de richtlijn moeten worden geïmplementeerd – vennootschappen of andere
juridische entiteiten – en laat het tweede, in verband van dit register overbodige,
deel van de definitie weg.
Ter bevordering van de uitvoerbaarheid wordt in artikel 10a, tweede lid, van de Wwft
voorzien in een delegatiegrondslag, om in het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 per type
vennootschap of andere juridische entiteit te bepalen wie in elk geval dient te worden
beschouwd als uiteindelijk belanghebbende. Het detailniveau maakt dat deze uitwerking
zich niet leent voor een regeling op het niveau van een formele wet. Dit komt overeen
met de uitwerking van de algemene UBO-definitie die op grond van artikel 1 van de
Wwft in het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 is opgenomen. Met de hierboven aangegeven
uitzonderingen, komt de uitwerking van de UBO-definitie voor de registratieverplichting
overeen met de algemene UBO-definitie. Voor een nadere toelichting op de definitie
van UBO wordt dan ook verwezen naar de memorie van toelichting bij de Implementatiewet
vierde anti-witwasrichtlijn32 en de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.33
In dit verband is het van belang om stil te staan bij de motie Schouten.34 Met deze motie wordt de regering gevraagd op welke wijze in het onderhavig wetsvoorstel
rekening wordt gehouden met de bijzondere positie van algemeen nut beogende instellingen
(anbi’s). In de motie wordt gesteld dat een anbi geen UBO kent. De richtlijn kent
echter niet de mogelijkheid om bij het implementeren van de verplichtingen ten aanzien
van UBO-informatie onderscheid te maken tussen vennootschappen of andere juridische
entiteiten die wel of niet een algemeen nut beogen. Bepalend voor de richtlijn is
of sprake is van een vennootschap of andere juridische entiteit. Zoals gezegd is in
het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 voor verschillende typen vennootschappen en andere
juridische entiteiten bepaald wie in elk geval dient te worden beschouwd als uiteindelijk
belanghebbende. Voor zover anbi’s tot die vennootschappen of andere juridische entiteiten
behoren, vallen zij ook daaronder.
§ 3.2.3 Verplichting voor vennootschappen en andere juridische entiteiten
De richtlijn verplicht ertoe dat vennootschappen en andere juridische entiteiten toereikende,
accurate en actuele informatie over hun UBO’s inwinnen en bijhouden, waaronder detailgegevens
over de door de uiteindelijk belanghebbenden gehouden economische belangen. Accurate
en actuele informatie over de uiteindelijk belanghebbende is immers een bepalende
factor bij het opsporen van criminelen die hun identiteit anders achter ondoorzichtige
juridische structuren kunnen verbergen.35 In het kader van het verrichten van cliëntenonderzoek door Wwft-instellingen is het
ook van groot belang dat vennootschappen en andere juridische entiteiten accurate
en actuele UBO-informatie voorhanden hebben, zodat Wwft-instellingen in staat worden
gesteld het cliëntenonderzoek zo nauwkeurig, voortvarend en gedegen mogelijk uit te
voeren.
De verplichting tot het inwinnen en bijhouden van UBO-informatie onderscheidt zich
nadrukkelijk van de verplichting voor vennootschappen en andere juridische entiteiten
tot het registreren van UBO-informatie in een centraal register, zoals opgenomen in
artikel 15a van de Handelsregisterwet 2007.
Op grond van artikel 3 van de Wwft dienen instellingen, die onder de werking van de
Wwft vallen, onderzoek te verrichten naar hun cliënten en de achtergrond en het doel
van een beoogde zakelijke relatie of transactie. Daarmee moeten de instellingen voorkomen
dat hun dienstverlening wordt misbruikt voor het witwassen van geld of voor het financieren
van terrorisme en transacties herkennen die in dat opzicht als ongebruikelijk moeten
worden aangemerkt. In het kader van dit cliëntenonderzoek is het van belang dat vennootschappen
en juridische entiteiten toereikende, accurate en actuele informatie betreffende hun
uiteindelijk belanghebbenden inwinnen en bijhouden. Hierdoor faciliteren zij Wwft-instellingen,
die voor hen een transactie verrichten of met wie zij een zakelijke relatie aangaan,
om het cliëntenonderzoek op een juiste, risicogebaseerde wijze uit te voeren.
De verplichting tot het inwinnen en bijhouden van UBO-informatie geldt voor de volgende
vennootschappen en andere juridische entiteiten:
– besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap,
niet zijnde een vennootschap die als uitgevende instelling is onderworpen aan openbaarmakingsvereisten
als bedoeld in richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van
15 december 2004 betreffende transparantievereisten die gelden voor informatie over
uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt
zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU 2004, L 390), dan
wel aan vergelijkbare internationale standaarden, met inbegrip van een 100 procent
dochtermaatschappij van een dergelijke vennootschap;
– Europese naamloze vennootschap;
– Europees economisch samenwerkingsverband;
– Europese coöperatieve vennootschap;
– coöperatie;
– onderlinge waarborgmaatschappij;
– vereniging;
– vereniging met volledige rechtsbevoegdheid;
– vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid;
– vereniging van eigenaars;
– kerkgenootschap;
– overige privaatrechtelijke rechtspersonen;
– stichting;
– maatschap;
– commanditaire vennootschap;
– vennootschap onder firma; en
– rederij.
Met betrekking tot de vraag wat onder «toereikende, accurate en actuele UBO-informatie»
precies moet worden verstaan, geeft de richtlijn alleen aan dat hieronder moet worden
begrepen de detailgegevens over de door de uiteindelijk belanghebbenden gehouden economische
belangen. Omwille van eenduidigheid zal onder «toereikende, accurate en actuele UBO-informatie»
in dit wetsvoorstel worden verstaan: alle informatie die in het kader van de registratieplicht
van UBO-informatie (als bedoeld in artikel 15a van de Handelsregisterwet 2007) moet
worden ingeschreven in het handelsregister, zoals hierboven aangegeven in paragraaf
3.1.5. Dit betekent dat alle UBO-registratieplichtige vennootschappen en andere juridische
entiteiten de navolgende informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden moeten inwinnen,
bijhouden en derhalve ook voorhanden moeten hebben:
– naam;
– volledige geboortedatum;
– geboorteland;
– adres (inclusief woonstaat);
– nationaliteit;
– indien dat is toegekend het burgerservicenummmer (BSN), en – indien dat is toegekend
door de woonstaat van de UBO – een buitenlands fiscaal identificatienummer (TIN);
– afschrift van documentatie op grond waarvan de identiteit van de UBO is geverifieerd;
– de aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden economische
belang; en
– afschrift van documentatie waarmee wordt onderbouwd waarom een persoon de status van
UBO heeft en waarmee de aard en omvang van het door de UBO gehouden economische belang
wordt aangetoond.
§ 3.2.4 Meewerkverplichting uiteindelijk belanghebbende
Omdat vennootschappen en andere juridische entiteiten in veel gevallen afhankelijk
zijn van hun UBO’s voor het kunnen inwinnen en bijhouden van de gevraagde gegevens
over die UBO’s, wordt in de Wwft een meewerkverplichting voor de UBO opgenomen. Overtreding
van deze verplichting wordt strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
§ 3.2.5 Terugmeldplicht
Het vierde lid van artikel 30 van de richtlijn vereist dat de in het centraal register
bijgehouden informatie over de UBO toereikend, accuraat en actueel is. De tot opgave
van UBO-informatie verplichte persoon is gehouden te zorgen dat die informatie te
allen tijde juist en volledig is ingeschreven in het handelsregister (artikel 19,
eerste lid, van de Handelsregisterwet 2007). De vierde anti-witwasrichtlijn verplicht
in artikel 30, vierde lid, tot het instellen van een terugmeldplicht voor Wwft-instellingen
en – indien nodig en voor zover dit vereiste hun taken niet onnodig doorkruist – voor
aangewezen bevoegde autoriteiten. Deze terugmeldplicht houdt in dat Wwft-instellingen
en – onder omstandigheden – bevoegde autoriteiten verplicht zijn om melding aan de
Kamer van Koophandel te doen van iedere discrepantie die zij aantreffen tussen de
informatie over uiteindelijk belanghebbenden in het handelsregister en de informatie
over uiteindelijk belanghebbenden waarover zij beschikken.
Door deze terugmeldplicht steunt de registratie van UBO’s in het handelsregister dan
niet enkel op zelfrapportage, hetgeen bijdraagt aan het doel dat de informatie in
het handelsregister over UBO’s toereikend, accuraat en actueel is. Deze verplichting
geldt op grond van de richtlijn niet voor de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland).
Wwft-instellingen hebben ingevolge artikel 3 van de Wwft de verplichting om cliëntenonderzoek
te doen. In dat kader dienen zij de UBO’s van hun cliënten te identificeren en redelijke
maatregelen te treffen om de identiteit van die UBO’s te verifiëren. Ingevolge artikel 30,
achtste lid, van de richtlijn (geïmplementeerd in voorgesteld artikel 3, veertiende
lid, van de Wwft, zie artikel II, onder A, van het onderhavige wetsvoorstel) mogen
de Wwft-instellingen zich bij hun risico-gebaseerde cliëntenonderzoek niet uitsluitend
verlaten op de UBO-informatie in het register. Van hen wordt dus verwacht dat zij
in het kader van hun cliëntenonderzoek meer informatie verzamelen dan alleen de UBO-informatie
in het handelsregister. Overigens schrijft artikel 14, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn
voor dat Wwft-instellingen bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een
vennootschap of andere juridische entiteit dan wel een trust of een soortgelijke juridische
constructie bewijs van registratie of een uittreksel uit het register met UBO-informatie
moeten verzamelen.36 Zij kunnen dus in het kader van dat cliëntenonderzoek stuiten op UBO-informatie die
blijkt af te wijken van de UBO-informatie in het handelsregister. Wwft-instellingen
zijn verplicht om elke geconstateerde afwijking in UBO-informatie te melden.
Opgemerkt dient te worden dat de terugmeldplicht voor meldingsplichtige instellingen
los staat van de reeds bestaande meldplicht als bedoeld in artikel 16 van de Wwft.
Op grond van dit artikel moet een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke
transactie onverwijld aan de Financiële inlichtingen eenheid melden nadat het ongebruikelijke
karakter van de transactie bekend is geworden. Indien een meldingsplichtige instelling
derhalve in het kader van het cliëntenonderzoek informatie over een UBO heeft verzameld
die tot de conclusie leidt dat sprake is van een ongebruikelijke transactie – nu de
instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met
witwassen of financieren van terrorisme –, dient de meldingsplichtige instelling dit
onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden
te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid en niet aan de Kamer van Koophandel.
Bevoegde autoriteiten krijgen ook UBO-informatie tot hun beschikking in het kader
van hun taakuitoefening. Bevoegde autoriteiten moeten een terugmelding doen «indien
nodig en voor zover dit vereiste hun taken niet onnodig doorkruist», aldus het vierde
lid van artikel 30 van de richtlijn. Onder «indien nodig» wordt verstaan «indien passend».
Dit is niet alleen meer in lijn met de originele Engelse tekst van dit onderdeel («if
appropriate»), maar ook met de tekst van het eerste lid van artikel 30 van de richtlijn.
De informatie in het centraal register dient immers accuraat, toereikend en actueel
te zijn. Elke gemelde discrepantie draagt daaraan bij. Het terugmelden van een geconstateerde
discrepantie dient dan ook te allen tijde te geschieden, op een moment dat een dergelijke
terugmelding passend is en de taken van de betreffende bevoegde autoriteit niet onnodig
worden doorkruist. Bevoegde autoriteiten dienen dan ook, indien zij bij gebruik van
de aan hen verstrekte UBO-informatie ontdekken dat de in het centraal register opgenomen
informatie afwijkt van de informatie die zij voorhanden hebben, hiervan in beginsel
direct melding te maken. Bevoegde autoriteiten kunnen het doen van een dergelijke
melding echter uitstellen, indien en voor zover een dergelijke terugmelding hun taken
op dat moment zou doorkruisen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een terugmelding
de resultaten van een lopend onderzoek zou kunnen schaden. Op het moment dat een terugmelding
de taken van de betreffende bevoegde autoriteit niet meer doorkruist, dient de terugmelding
alsnog gedaan te worden.
De terugmeldplicht voor aangewezen bevoegde autoriteiten wordt verankerd in artikel 38a
van de Handelsregisterwet 2007 (zie artikel I, onder K, van het wetsvoorstel) en de
terugmeldplicht voor Wwft-instellingen krijgt zijn beslag in artikel 10c van de Wwft
(zie artikel II, onder B, van het wetsvoorstel).
§ 3.2.6 Wwft-instellingen en UBO-onderzoek
Meldingsplichtige instellingen mogen zich op grond van de richtlijn bij hun risico-gebaseerde
cliëntenonderzoek niet uitsluitend verlaten op de UBO-informatie in het handelsregister.
Van hen wordt namelijk verwacht dat zij in het kader van het door de Wwft verplicht
gestelde risico-gebaseerde cliëntenonderzoek meer UBO-informatie verzamelen en bewaren
dan de UBO-informatie die zij uit het handelsregister kunnen halen. Zij kunnen niet
volstaan met de informatie die zij uit het handelsregister halen, maar moeten zelf
aanvullende UBO-informatie verzamelen om aan hun bestaande wettelijke verplichtingen
te voldoen. Deze verplichting zal worden neergelegd in de Wwft.
§ 4. Rechtsbescherming
De registratie van UBO-informatie en de wijziging van die gegevens geschiedt bij besluit
van de Kamer van Koophandel. Dit is ook nu al het geval bij de registratie en wijziging
van gegevens in het handelsregister. Tegen dat besluit staat voor belanghebbenden
bezwaar en beroep open conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij een verzoek door een belanghebbende tot afscherming van UBO-gegevens in geval
van bepaalde risico’s voor de UBO of in geval van minderjarigheid en andersoortige
handelingsonbekwaamheid, neemt de Kamer van Koophandel eveneens een besluit. Ook daartegen
staat voor belanghebbenden bezwaar en beroep open conform de Awb.
§ 5. Handhaving
De richtlijn verplicht lidstaten om inbreuken op artikel 30 van de richtlijn te onderwerpen
aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende maatregelen of sancties.
Ingevolge artikel 47 van de Handelsregisterwet 2007 is het verboden te handelen in
strijd met dan wel niet te voldoen aan een bij of krachtens die wet gestelde verplichting
tot het doen van een opgave voor inschrijving in het handelsregister. Dit verbod zal
ook betrekking hebben op het doen van opgave voor de inschrijving van UBO-informatie.
Handelen in strijd met het verbod van artikel 47 van de Handelsregisterwet 2007 is
een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten (Wed). Op grond
van artikel 1, onderdeel 4° juncto artikel 2, vierde lid, van de Wed wordt dit economisch
delict aangemerkt als een overtreding, die op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel
5°, van de Wed bestraft wordt met hechtenis van ten hoogste zes maanden, een taakstraf
of geldboete van de vierde categorie. Het Bureau Economische Handhaving (BEH), onderdeel
van de Belastingdienst, is op dit moment belast met de handhaving van de verplichting
tot inschrijving in het handelsregister. Voorgesteld wordt om het BEH ook te belasten
met de handhaving van de verplichting tot het opgeven en inschrijven van UBO-informatie
van vennootschappen en andere juridische entiteiten.
Naast strafrechtelijke handhaving, wordt met dit wetsvoorstel bestuursrechtelijke
handhaving geregeld. Overtredingen van artikel 47 van de Handelsregisterwet 2007 worden
op dit moment uitsluitend strafrechtelijk gehandhaafd. Achtergrond van deze keuze
was dat de naleving van de Handelsregisterwet 2007 over het algemeen hoog is, vanwege
de duidelijkheid van de betrokken voorschriften (welke gegevens dienen te worden ingeschreven)
en vanwege de voordelen van inschrijving in het handelsregister voor ondernemingen
en rechtspersonen. Strafrechtelijke handhaving werd in het licht daarvan als «stok
achter de deur» beschouwd. Voor de bestaande bepalingen van de Handelsregisterwet
2007 blijft deze handhaving van kracht.
In het kader van het onderhavige wetsvoorstel wordt voor de verplichting tot het opgeven
en inschrijven van UBO-informatie een duaal sanctiestelsel voorgesteld. Overtreding
van de verplichting tot het inschrijven van UBO-informatie in het handelsregister
kan zodoende met zowel strafrechtelijke als bestuursrechtelijke sancties worden gehandhaafd.
Hiermee wordt invulling gegeven aan de richtlijnverplichting tot doeltreffende, evenredige
en afschrikkende maatregelen. De Minister van Financiën krijgt, gelet op zijn primaire
beleidsverantwoordelijkheid voor de implementatie van de wijzigingsrichtlijn, de bevoegdheid
om het doen van opgave voor de inschrijving van UBO-informatie in het handelsregister
bestuursrechtelijk te handhaven.
Een duaal sanctiestelsel moet een zo goed mogelijke naleving van de verstrekking van
UBO-informatie bevorderen. Een duaal handhavingsstelsel biedt namelijk de mogelijkheid
om voor eenvoudig te constateren overtredingen op grond van de ernst van het feit
te differentiëren in sanctie en biedt een breder palet aan sanctiemogelijkheden dan
uitsluitend strafrechtelijke handhaving. Daarbij is van belang dat bij relatief eenvoudig
te constateren en lichte overtredingen er in beginsel geen noodzaak is tot strafrechtelijke
afdoening. Onder lichte overtreding van de norm wordt in beginsel verstaan het niet
dan wel niet tijdig aanleveren van UBO-informatie. Deze overtreding is eenvoudig te
constateren, waarbij de inzet van strafrechtelijke dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden
niet vereist is. Strafrechtelijke afdoening kan echter geïndiceerd zijn, indien verzwarende
omstandigheden zich voordoen. Hierbij dient onder meer gedacht te worden aan het opzettelijk
doorgeven van onjuiste UBO-informatie of een mogelijke combinatie met andere commune
(fraude)delicten. In dergelijke (zwaardere) gevallen – waarbij ook vaak de inzet van
strafrechtelijke dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden vereist is – dient het Openbaar
Ministerie een beslissing te nemen over de (strafrechtelijke) afdoening.
Aan de keuze voor een duaal sanctiestelsel liggen tevens effectiviteits- en efficiencyoverwegingen
ten grondslag. Het Openbaar Ministerie en de strafrechtketen worden in een duaal sanctiestelsel
niet belast met handhaving en afdoening van alle geconstateerde overtredingen. Ongeveer
1,5 miljoen in het handelsregister ingeschreven ondernemingen en rechtspersonen moeten
straks hun UBO-informatie ter registratie in het handelsregister doorgeven aan de
Kamer van Koophandel. Hoewel lastig is in te schatten hoeveel ondernemingen en rechtspersonen
dit niet zullen doen, is duidelijk dat handhaving ervan een zekere werklast met zich
brengt. Een duaal sanctiestelsel verdeelt deze werklast. Het BEH zal naar verwachting
de meeste normovertredingen bestuursrechtelijk kunnen afdoen. Hiervoor dient geïnvesteerd
te worden in kwantitatief en kwalitatief voldoende capaciteit (zie paragraaf 8 voor
het kostenaspect).
Bij het inrichten van het duale sanctiestelsel zal op een consistente en coherente
wijze afstemming worden gezocht tussen de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke
actoren. Daarbij zullen eveneens de standaard boetehoogtes op elkaar worden afgestemd.
Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor de Minister van Financiën tot het
opleggen van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete. Namens hem wordt dit
uitgevoerd door het BEH. Een last onder dwangsom heeft een herstellend karakter en
is erop gericht om ondernemingen en rechtspersonen die de UBO-informatie niet hebben
aangeleverd, te dwingen alsnog deze informatie aan te leveren ter registratie in het
handelsregister. Een bestuurlijke boete heeft, net als een strafrechtelijke boete,
een punitief karakter. Een last onder dwangsom kan, als herstelsanctie, in combinatie
met een punitieve sanctie (bestuurlijke of strafrechtelijke boete) worden opgelegd.
Er kunnen echter geen twee punitieve sancties voor dezelfde overtreding worden opgelegd;
het opleggen van een bestuurlijke boete gaat niet samen met het opleggen van een strafrechtelijke
boete.
Ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving worden naast het doen van opgave voor
de inschrijving van UBO-informatie, de volgende verplichtingen uit dit wetsvoorstel
als economisch delict opgenomen in de Wed:
1. Het inwinnen en bijhouden door vennootschappen en andere juridische entiteiten van
toereikende, accurate en actuele informatie over hun UBO’s (artikel 10b, eerste lid,
Wwft);
2. Het voorzien in alle informatie door een uiteindelijk belanghebbende die voor de vennootschap
of andere juridische entiteit noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de onder 1.
bedoelde verplichting (artikel 10b, tweede lid, Wwft);
3. De terugmeldplicht voor Wwft-instellingen (artikel 10c van de Wwft).
Overtreding van de hierboven genoemde bepalingen wordt aangemerkt als een misdrijf,
voor zover zij opzettelijk is begaan; anders is zij een overtreding (artikel 1, onderdeel
2° juncto artikel 2, eerste lid, van de Wed). De misdrijfvariant wordt bestraft met
een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, een taakstraf of geldboete van de
vierde categorie (artikel 6, eerste lid, onderdeel 2°, van de Wed), de overtredingvariant
met hechtenis van ten hoogste zes maanden, een taakstraf of geldboete van de vierde
categorie (artikel 6, eerste lid, onderdeel 5°, van de Wed).
Met betrekking tot de onder 3. genoemde terugmeldplicht krijgen de Wwft-toezichthouders
de bevoegdheid om hun handhavingsinstrumentarium in te zetten wanneer zij een overtreding
van deze terugmeldplicht door een onder hun toezicht staande Wwft-instelling constateren.
Dat instrumentarium bestaat uit het opleggen van een bestuurlijke boete of last onder
dwangsom of het geven van een aanwijzing. In artikel 13 van het Besluit bestuurlijke
boetes financiële sector zal hiervoor de boetecategorie worden vastgesteld.
De Kamer van Koophandel is verantwoordelijk voor de controle op de tijdigheid van
de UBO-gegevens, de aanlevering van en de juistheid en de volledigheid van die gegevens
in het UBO-register. Het Bureau Economische Handhaving van de Belastingdienst handhaaft
op basis van de signalen (niet-tijdigheid/niet-juistheid/niet-volledigheid), die zij
van de Kamer van Koophandel ontvangt. Op aanwijzing van de signalen van de Kamer van
Koophandel zal Bureau Economische Handhaving derhalve overgaan tot een onderzoek en
indien nodig tot een bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke aanpak van de geconstateerde
overtreding. Op aanwijzing van de signalen van de Kamer van Koophandel zal Bureau
Economische Handhaving derhalve overgaan tot een onderzoek en indien nodig tot een
bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke aanpak van de geconstateerde overtreding.
§ 6. Bescherming persoonsgegevens
§ 6.1 Verwerking persoonsgegevens
Bij het onderhavige wetsvoorstel is sprake van het registreren van persoonsgegevens.
Gezien de aard van dit wetsvoorstel is in de fase van beleidsontwikkeling een gegevensbeschermingseffectbeoordeling
(GEB) (Privacy Impact Assessment, PIA) uitgevoerd. Met behulp hiervan is de noodzaak van gegevensverwerking bekeken
en zijn op gestructureerde wijze de implicaties van het wetsvoorstel op gegevensbescherming
in kaart gebracht. Hierbij is in het bijzonder aandacht besteed aan de beginselen
van gegevensminimalisering en doelbinding, het vereiste van een goede beveiliging
en de rechten van de betrokkenen. De in de GEB gemaakte belangenafweging is in het
onderstaande verwerkt.
§ 6.2 Verplichte openbaarheid
Zoals eerder in deze memorie van toelichting is aangegeven, verplicht de vierde anti-witwasrichtlijn
in artikel 30 tot een openbaar toegankelijk register van uiteindelijk belanghebbenden.
Uit het vijfde lid van artikel 30 volgt dat in elk geval de volgende zes gegevens
van een uiteindelijk belanghebbende opgenomen moeten worden in het register en openbaar
– voor een ieder – toegankelijk moeten zijn: naam, geboortemaand en -jaar, woonstaat,
nationaliteit en de aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden
economische belang. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet er dan ook in dat deze zes
gegevens betreffende een UBO openbaar toegankelijk zullen zijn.
De vierde anti-witwasrichtlijn geeft EU-lidstaten, naast de verplichte openbaarmaking
van zes UBO-gegevens, de mogelijkheid om aanvullende gegevens betreffende een UBO
te registreren. In het onderhavige wetsvoorstel wordt van deze lidstaatoptie gebruik
gemaakt; in paragraaf 3.1.5 van deze memorie van toelichting is aangegeven welke aanvullende
gegevens het betreft. Hoewel de vierde anti-witwasrichtlijn de mogelijkheid biedt
om ook deze optionele, aanvullende gegevens openbaar toegankelijk te maken, is hier
niet voor gekozen. Deze aanvullende gegevens zijn uitsluitend toegankelijk voor de
bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid (zie paragraaf 3.1.6.2),
nu het hier gegevens betreft waarvan openbare verspreiding bepaalde risico’s, bijvoorbeeld
van identiteitsfraude, ontvoering of intimidatie, met zich kan brengen. Deze aanvullende
gegevens worden aan de bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid
ter beschikking gesteld omdat deze gegevens noodzakelijk zijn voor hun werkzaamheden
in het kader van opsporing en vervolging van strafbare feiten en het houden van toezicht,
alsmede op grond van de eisen die de vierde anti-witwasrichtlijn aan bevoegde autoriteiten
en de Financiële inlichtingen eenheid stelt. De bevoegde autoriteiten en de Financiële
inlichtingen eenheid kennen een geheimhoudingsplicht, hetgeen de privacy van de uiteindelijk
belanghebbenden waarborgt. De bevoegde autoriteiten die toegang krijgen tot alle UBO-gegevens
worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Het betreft hier dus een afgebakende,
wettelijk vastgelegde groep. Tot slot dient nog opgemerkt te worden dat alleen de
bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid UBO-gegevens, gerangschikt
op natuurlijke personen, kunnen inzien. Meldingsplichtige instellingen alsmede een
ieder kunnen niet op natuurlijke personen zoeken, maar uitsluitend op de naam van
de vennootschap of andere juridische entiteit.
§ 6.3 Afscherming van gegevens
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in openbaarmaking van gegevens die eerder niet
openbaar waren. De vierde anti-witwasrichtlijn biedt de lidstaten daarom, ter bescherming
van de privacy van de uiteindelijk belanghebbenden, de mogelijkheid om te voorzien
in een systeem van afscherming van UBO-informatie (zie paragraaf 3.1.6.3). Lidstaten
mogen in uitzonderlijke omstandigheden en per individueel geval voorzien in afscherming
van de openbaar toegankelijke UBO-informatie, indien de UBO door het openbaar beschikbaar
maken van diens gegevens blootgesteld wordt aan een onevenredig risico, een risico
op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie. Afscherming
van gegevens kan eveneens plaatsvinden indien de UBO minderjarig of anderszins handelingsonbekwaam
is. In het onderhavige wetsvoorstel wordt van deze lidstaatoptie gebruik gemaakt.
Daarbij wordt opgemerkt dat de beoogde afscherming van de openbaar toegankelijke gegevens
niet ziet op de aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden
uiteindelijke belang. Dit is immers geen persoonsgegeven dat direct herleidbaar is
tot de betreffende UBO. Dit gegeven vormt echter wel de kern van het UBO-begrip, vandaar
dat gekozen is voor het te allen tijde openbaar maken van dit gegeven. Waar het gaat
om percentages aandelen, stemrecht of eigendom zal dit niet in geldbedragen, maar
in bandbreedtes van meer dan 25% tot 50%, van 50% tot 75% en van 75% tot en met 100%
worden weergegeven. In het Handelsregisterbesluit 2008 zal deze mogelijkheid tot afscherming
verder worden uitgewerkt. Uit hoofde van de richtlijn zullen openbaar afgeschermde
UBO-gegevens wel altijd zichtbaar zijn voor financiële instellingen (banken en andere
financiële ondernemingen) en notarissen, indien zij toegang vragen tot deze openbare
informatie. Afscherming geldt evenmin voor aangewezen bevoegde autoriteiten en de
Financiële inlichtingen eenheid; zij hebben te allen tijde toegang tot alle UBO-informatie.
§ 6.4 Algemene verordening gegevensbescherming
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming
(Uavg) zijn de volgende rechten en plichten niet van toepassing op een bij wet ingesteld
openbaar register, indien bij of krachtens die wet een bijzondere procedure voor de
verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van gegevens is geregeld: het
recht op inzage (artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg)),
het recht op rectificatie (artikel 16 Avg), het recht op beperking van de verwerking
(artikel 18 Avg) en de kennisgevingsplicht inzake rectificatie, wissing van persoonsgegevens
of beperking van de verwerking (artikel 19 Avg). Het handelsregister is een dergelijk
bij wet ingesteld openbaar register, dat in de Handelsregisterwet 2007 een bijzondere
procedure voor de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van gegevens
kent.
Het recht van bezwaar, als bedoeld in artikel 21 van de Avg, is eveneens niet van
toepassing op het handelsregister (artikel 47, tweede lid, Uavg). Het recht op vergetelheid
van artikel 17 Avg is op grond van het derde lid, sub b, van dat artikel niet van
toepassing op het handelsregister.
Nu de UBO-informatie in het handelsregister zal worden opgenomen, geldt het bovenstaande
derhalve ook voor de registratie van UBO-informatie.
§ 6.5 Advies Autoriteit Persoonsgegevens
Het wetsvoorstel is conform artikel 36, vierde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming
voor advies voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens
heeft op 6 november 2018 advies uitgebracht37. Zij heeft daarin aangegeven dat het wetsvoorstel haar geen aanleiding geeft tot
het maken van opmerkingen.
§ 7. Uitvoering en handhaving
De meest omvangrijke uitvoeringseffecten zijn te verwachten bij de Kamer van Koophandel
omdat de UBO-informatie van vennootschappen en andere juridische entiteiten in het
handelsregister wordt bijgehouden38. De Kamer van Koophandel zal ICT moeten ontwikkelen zodat UBO-informatie van juridische
entiteiten kan worden geregistreerd.
Het zwaartepunt van de uitvoeringseffecten zal liggen bij de registratie van UBO-informatie.
De Kamer van Koophandel zal van rond de 1,5 miljoen entiteiten, die nu al in het Handelsregister
zijn ingeschreven, UBO-informatie moeten registreren. Deze entiteiten krijgen na inwerkingtreding
van deze implementatiewet 18 maanden de tijd om opgave van hun UBO-informatie te doen.
De Kamer van Koophandel trekt voor de gehele invoering van alle informatie van deze
entiteiten een periode van 2,5 jaar uit. Als het niet mogelijk is om met de bestaande
capaciteit alle registraties binnen de genoemde termijn af te ronden, zal de Kamer
van Koophandel tijdelijk extra capaciteit aantrekken voor die registraties.
Artikel 41a, eerste lid, van de Handelsregisterwet 2007 bepaalt dat de Kamer van Koophandel
een protocol opstelt dat betrekking heeft op onder meer de beschikbaarheid, werking
en beveiliging van het handelsregister (onderdeel a) en de juistheid, actualiteit
en volledigheid van het handelsregister (onderdeel b). Dit protocol zal ook betrekking
hebben op de UBO-informatie in het handelsregister. Het protocol behoeft goedkeuring
van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Gezien de verantwoordelijkheid die
de Minister van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid hebben met betrekking
tot het doel van het registreren van UBO-informatie, wordt opgenomen dat de goedkeuring
van het protocol, voor zover dit betrekking heeft op UBO-informatie, geschiedt in
overeenstemming met hen (wijziging van artikel 41a, tweede lid; zie artikel I, onderdeel
L, van dit wetsvoorstel).
Daarnaast is het wetsvoorstel van invloed op de handhaving door het BEH en het Openbaar
Ministerie. In mindere mate kan ook sprake zijn van handhavingseffecten bij de Wwft-toezichthouders.
Aan de Wwft-instellingen onder hun toezicht zal immers een verplichting tot terugmelden
worden opgelegd. Toezien op het in voldoende mate invulling geven aan die verplichting,
zal onderdeel zijn van het toezicht door deze toezichthouders.
§ 8. Financiële gevolgen en regeldruk
Dit wetsvoorstel heeft financiële consequenties voor het bedrijfsleven, Wwft-instellingen,
bevoegde autoriteiten, Wwft-toezichthouders en de rijksoverheid.
§ 8.1 Kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen
Vrijwel alle binnen Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten
moeten toereikende, accurate en actuele informatie over hun UBO’s inwinnen en bijhouden.
Dit geldt niet alleen voor de circa 1,5 miljoen reeds in het handelsregister geregistreerde
vennootschappen en andere juridische entiteiten, maar ook voor nieuw op te richten
of nieuw in te schrijven vennootschappen en andere juridische entiteiten. Voor een
deel van de betrokken vennootschappen en andere juridische entiteiten zal de gevraagde
UBO-informatie al (grotendeels) voorhanden zijn, omdat zij deze informatie al hebben
moeten inwinnen om aan een Wwft-instelling te kunnen geven in het kader van het door
die instelling te verrichten cliëntenonderzoek. De kosten zullen in die gevallen voornamelijk
bestaan uit het eventueel aanvullen van relevante informatie en het doorgeven van
de UBO-informatie aan de beheerder van het register, de Kamer van Koophandel. Het
doorgeven van UBO-informatie is in principe eenmalig, tenzij de informatie betreffende
de UBO wijzigt. De gewijzigde informatie moet eveneens worden doorgegeven aan de beheerder
van het register. Voor de wijze van doorgeven zal naar de voor de vennootschappen
en andere juridische entiteiten minst belastende en meest efficiënte variant worden
gezocht. Ingeschat wordt dat het doorgeven van de gevraagde informatie gemiddeld 1
uur per vennootschap of andere juridische entiteit, inclusief kennisnamekosten (zie
hieronder), kost.
Op grond van eerdere cijfers en ervaringen van marktpartijen, alsmede op basis van
het Handboek Meten Regeldruk van de rijksoverheid, wordt ingeschat dat binnen het
bedrijfsleven een (intern) standaarduurtarief van 39 euro voor administratief personeel
gangbaar is. Indien gebruik wordt gemaakt van een belastingadviseur of accountant,
schrijft het Handboek Meten Regeldruk een intern uurtarief van 60 euro voor «hoogopgeleide
kenniswerkers» voor.39
Voor vennootschappen en andere juridische entiteiten die nog niet beschikken over
de volledige vereiste (toereikende, actuele en accurate) UBO-informatie, zullen de
kosten bestaan uit het kennisnemen van relevante aanvullende informatie en het inwinnen
en doorgeven van de informatie aan de Kamer van Koophandel. Ingeschat wordt dat met
het kennisnemen, inwinnen en doorgeven gemiddeld 2 uur per vennootschap of andere
juridische entiteit gemoeid zullen zijn.
Van overige bedrijfseffecten, innovatie-effecten en markteffecten, als bedoeld in
de bedrijfseffectentoets, is voor vennootschappen en andere juridische entiteiten
niet gebleken.
Er zijn geen cijfers voorhanden hoeveel vennootschappen en andere juridische entiteiten
bij het inwinnen en doorgeven van UBO-informatie gebruik maken van een belastingadviseur
of accountant. Voor de onderstaande berekening wordt derhalve uitgegaan van het gemiddelde
van 39 euro en 60 euro, te weten 49,50 euro per uur. Nu er evenmin cijfers voorhanden
zijn met betrekking tot het percentage vennootschappen en andere juridische entiteiten
dat al dan niet beschikt over toereikende, actuele en accurate UBO-informatie, wordt
geschat dat van de 1,5 miljoen vennootschappen en andere juridische entiteiten er
1 miljoen reeds beschikken over de vereiste UBO-informatie en 0,5 miljoen niet. Dat
levert de volgende berekening op:
– Vennootschappen en andere juridische entiteiten die reeds beschikken over de vereiste
UBO-informatie: 1 miljoen x 1 uur x 49,50 euro = 49,5 miljoen euro.
– Vennootschappen en andere juridische entiteiten die nog niet beschikken over de vereiste
UBO-informatie: 0,5 miljoen x 2 uur x 49,50 euro = 49,5 miljoen euro.
De totale kosten voor het bedrijfsleven worden derhalve geraamd op een bedrag van
99 miljoen euro.
In het bovenstaande is geen rekening gehouden met burgers die (als vrijwilliger) diensten
verrichten bij verenigingen en stichtingen. Niet in te schatten is hoeveel burgers
voor verenigingen of stichtingen werkzaamheden zullen verrichten die te maken hebben
met het inwinnen en doorgeven van UBO-informatie. Op grond van het Handboek Meten
Regeldruk wordt het netto uurloon voor een burger gesteld op 15 euro. Voor verenigingen
en stichtingen die reeds beschikken over de vereiste UBO-informatie en waarbij een
burger de gevraagde informatie zal registreren, zullen de kosten uitkomen op 1 uur
x 15 euro = 15 euro. Voor verenigingen en stichtingen die nog niet beschikken over
de vereiste UBO-informatie en waarbij een burger de gevraagde informatie zal inwinnen
en registreren, komen de kosten uit op 2 uur x 15 euro = 30 euro.
In Nederland opgerichte vennootschappen die vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
vanwege vertrek uit Nederland uit het handelsregister zijn uitgeschreven, dienen zich
opnieuw in te schrijven en eveneens UBO-informatie in te winnen en te registreren
(zie paragraaf 3.1.4). Op dit moment valt niet goed in te schatten hoeveel vennootschappen
het hier betreft. Deze vennootschappen zullen, in aanvulling op bovenstaande kosten
die gemoeid zijn met het kennisnemen, inwinnen en registreren van UBO-informatie,
ook kosten moeten maken voor het opnieuw inschrijven in het handelsregister (inschrijfvergoeding
van 50 euro). De kosten die hiermee per vennootschap gemoeid zijn, worden geschat
op 1 uur tegen een gemiddeld uurtarief van 49,50 euro = 49,50 euro.
Wwft-instellingen krijgen een terugmeldplicht. Ook hier zal voor de wijze van doorgeven
naar de minst belastende en meest efficiënte variant worden gezocht, om zodoende de
kosten die gemoeid zijn met de terugmeldplicht zo laag mogelijk te kunnen houden.
Voor de kosten van terugmelden door Wwft-instellingen wordt aansluiting gezocht bij
het hierboven vermelde (interne) uurtarief van 39 euro voor administratief personeel.
De tijd die is gemoeid met het doorgeven van informatie wordt geschat op maximaal
30 minuten.
§ 8.2 Kosten rijksoverheid en bestuurslasten
De kosten voor de rijksoverheid zullen bestaan uit de (eenmalige) kosten voor het
(ICT-matig) bouwen van het register, het vullen van het register met UBO-informatie
van circa 1,5 miljoen vennootschappen en andere juridische entiteiten die reeds in
het handelsregister zijn geregistreerd, alsmede de jaarlijkse kosten van beheer en
exploitatie van het register (waaronder ook de kosten van inschrijven van UBO’s van
nieuwe vennootschappen en andere juridische entiteiten).
De kosten voor het bouwen van het register bedragen circa 8,8 miljoen euro. De kosten
voor de initiële vulling van het register met informatie betreffende de UBO’s van
de circa 1,5 miljoen reeds in het handelsregister geregistreerde vennootschappen en
andere juridische entiteiten wordt geraamd op 12 miljoen euro. Ten behoeve van de
jaarlijkse beheers- en exploitatiekosten neemt de rijksoverheid 2,1 miljoen euro voor
haar rekening voor de aanloopfase. Gezien het feit dat het een project met een ICT-component
van meer dan 5 miljoen euro betreft, is het Bureau ICT-toetsing (BIT) om advies gevraagd
overeenkomstig het Instellingsbesluit tijdelijk Bureau ICT-toetsing.
De rijksoverheid dient tevens de kosten voor de handhaving van de UBO-verplichtingen
te dragen. Overtreding van de verplichting tot het (tijdig) inschrijven van (juiste
en volledige) UBO-informatie in het handelsregister kan met zowel strafrechtelijke
als bestuursrechtelijke sancties worden gehandhaafd.
Het BEH zal worden belast met de handhaving van de verplichting tot het (tijdig) opgeven
en inschrijven van UBO-informatie van vennootschappen en andere juridische entiteiten.
De circa 1,5 miljoen reeds in het handelsregister geregistreerde vennootschappen en
juridische entiteiten moeten informatie betreffende hun UBO tijdig registreren in
het handelsregister. De jaarlijkse kosten voor het BEH om deze verplichting bestuursrechtelijk
te kunnen handhaven (bestuurlijke boete dan wel last onder dwangsom), zijn geraamd
op ongeveer 1,7 miljoen euro gedurende een periode van circa 5 jaar.
Daarnaast zal het BEH moeten handhaven in gevallen waarin er wel UBO-informatie door
de vennootschap of andere juridische entiteit is opgegeven, maar die informatie (opzettelijk)
onjuist dan wel onvolledig is. Voor deze categorie zijn de jaarlijkse kosten geraamd
op 600.000 euro.
De kosten van strafrechtelijke handhaving van de UBO-verplichtingen door het Openbaar
Ministerie zijn op dit moment nog niet in te schatten. Het BEH zal naar verwachting
de meeste normovertredingen bestuursrechtelijk kunnen afdoen. Hoeveel normschendingen
in aanmerking zullen komen voor strafrechtelijke handhaving, is thans niet met zekerheid
te zeggen.
De Wwft-toezichthouders zullen toezicht gaan houden op de terugmeldplicht door Wwft-instellingen.
Op dit moment is nog niet goed in te schatten wat de omvang en daarmee de financiële
gevolgen voor de Wwft-toezichthouders zal zijn. In beginsel wordt er vanuit gegaan
dat dit toezicht binnen het bestaande toezicht op de Wwft-instellingen opgevangen
kan worden.
§ 9. Consultatie
§ 9.1 Consultatie
Van 31 maart 2017 tot en met 28 april 2017 is het conceptwetsvoorstel ter implementatie
van artikel 30 van de toen geldende vierde anti-witwasrichtlijn ter consultatie voorgelegd
via de website www.internetconsultatie.nl. Na deze consultatie heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd dat strekt
tot wijziging van die toen geldende vierde anti-witwasrichtlijn. Dit voorstel heeft
geleid tot vaststelling van de wijzigingsrichtlijn die op 9 juli 2018 in werking is
getreden.
De inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn had directe gevolgen voor het geconsulteerde
conceptwetsvoorstel, waardoor het reeds ingezette wetgevingstraject niet ongewijzigd
kon worden voortgezet.40 Het ter consultatie aangeboden conceptwetsvoorstel is derhalve aangepast. Bij die
aanpassing zijn tevens de consultatiereacties verwerkt, hetgeen heeft geleid tot aanpassing
c.q. verduidelijking van de wettekst en de memorie van toelichting. Na aanpassing
van het conceptwetsvoorstel heeft geen nieuwe consultatie plaatsgevonden, nu de strekking
en inhoud van het wetsvoorstel in aanzienlijke mate hetzelfde zijn gebleven en de
consultatiereacties nog steeds in dezelfde mate van toepassing waren.
De consultatie heeft plaatsgevonden via de publieke consultatie. Er zijn zowel via
de website als via de e-mail 57 reacties ontvangen, waarvan er 41 openbaar zijn. De
openbare consultatiereacties zijn afkomstig van private instellingen en beroeps- en
belangenorganisaties op het terrein van het bankwezen, advocatuur, notariaat, belastingadvisering,
consultancy, makelaardij, kansspelen, verzekeringen en filantropie. Hieronder worden
de ontvangen reacties per thema besproken.
§ 9.2 Definitie UBO
Diverse partijen hebben kritische opmerkingen geplaatst bij de voorgestelde wettelijke
definitie van het begrip «uiteindelijk belanghebbende» en het voornemen om deze definitie
nader uit te werken bij algemene maatregel van bestuur. In dit verband is opgemerkt
dat een eensluidende definitie van het begrip «uiteindelijk belanghebbende» ontbreekt,
nu de in artikel 10a Wwft voorgestelde definitie afwijkt van de in artikel 1, eerste
lid, onder f, van de Wwft (thans artikel 1, eerste lid van de Wwft) opgenomen definitie,
terwijl het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder p, van de Handelsregisterwet
2007 weer een andere definitie geeft. Een belangrijk begrip als dat van UBO zou verder
niet (mede) bij algemene maatregel van bestuur moeten worden gedefinieerd, aldus enkele
consultatiereacties.
In het aangepaste artikel 1, eerste lid, onder p, van de Handelsregisterwet 2007 wordt
nu naar artikel 10a, eerste lid, van de Wwft verwezen, zodat daartussen geen verschil
meer bestaat. Verder is in paragraaf 3.2.2 uitgelegd waarom de UBO-definitie in artikel 1,
eerste lid van de Wwft, alsmede de aanpassing van die definitie – zoals neergelegd
in de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn – in enige mate afwijkt van de
voorgestelde UBO-definitie in artikel 10a, eerste lid, van de Wwft. De definitie van
UBO in het voorgestelde artikel 10a van de Wwft is zo geformuleerd dat duidelijk wordt
dat het criterium, op grond waarvan moet worden beoordeeld of een natuurlijk persoon
als UBO kwalificeert voor registratie in een centraal overheidsregister, op wetsniveau
is geregeld. In het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 is uitgewerkt welke natuurlijke personen
daarvoor in ieder geval in aanmerking komen, gelet op artikel 3, zesde lid, van de
richtlijn. Omdat het hier gaat om een uitwerking op detailniveau, wordt het wenselijk
geacht deze uitwerking te maken bij algemene maatregel van bestuur.
§ 9.3 Entiteiten
In verschillende reacties wordt gepleit om algemeen nut beogende instellingen (anbi’s)
vrij te stellen van de verplichting om UBO-informatie aan te leveren. Zoals in paragraaf
3.2.2 is aangegeven, kent de richtlijn niet de mogelijkheid om een onderscheid te
maken tussen het wel of niet beogen van algemeen nut. Voor de richtlijn is bepalend
of sprake is van een vennootschap of andere juridische entiteit. In het Uitvoeringsbesluit
Wwft 2018 is voor verschillende typen vennootschappen en juridische entiteiten bepaald
wie dient te worden beschouwd als uiteindelijk belanghebbende van die vennootschap
of juridische entiteit. Voor zover anbi’s tot die vennootschappen of andere juridische
entiteiten, vallen zij ook onder de registratieverplichting in het kader van het UBO-register.
Indien een anbi als stichting of als vereniging opereert, dient die anbi dus haar
uiteindelijk belanghebbende(n) op te geven. In geval van een kerkgenootschap hoeft
dat niet, om redenen zoals aangegeven in paragraaf 3.1.4.
Het fonds voor gemene rekening wordt in enkele reacties genoemd, waarbij de teneur
is dat de verplichting tot het registreren van UBO-informatie niet zou moeten gelden
voor een dergelijk fonds. Een fonds voor gemene rekening is een fiscaalrechtelijk
begrip. Dergelijke fondsen zijn niet omschreven naar burgerlijk recht of naar vennootschapsrecht
en kunnen op verschillende wijzen worden vormgegeven. Deze fondsen vallen op grond
van de wijzigingsrichtlijn onder de verplichting om informatie over hun uiteindelijk
belanghebbende in te winnen en centraal te registreren. Deze registratieplicht voor
fondsen voor gemene rekening zal echter niet in het onderhavige wetsvoorstel, maar
in het wetsvoorstel ter implementatie van artikel 31 van de wijzigingsrichtlijn – dat
ziet op trusts en soortgelijke juridische constructies – worden vastgelegd.
In een paar reacties wordt gepleit voor het opnemen van de uiteindelijk belanghebbenden
van trusts in het Nederlandse register met UBO-gegevens. Zoals hiervoor in deze memorie
van toelichting is vermeld – in lijn met hetgeen in eerdere antwoorden41 op vragen van de vaste commissie voor Financiën over het UBO-register is aangegeven –,
kent de richtlijn twee regimes voor een register met UBO-informatie: een regime met
betrekking tot de UBO’s van vennootschappen en andere juridische entiteiten die in
Nederland zijn opgericht (artikel 30) en een regime met betrekking tot de UBO’s van
trusts en juridische constructies met een soortgelijke structuur of functie als trusts
(artikel 31). Deze onderverdeling in twee categorieën vloeit voort uit de aanbevelingen
van de FATF.42 Zoals gezegd ziet het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend op de implementatie van
artikel 30 van de richtlijn. Artikel 31 zal bij separaat wetsvoorstel worden geïmplementeerd.
In één reactie wordt betoogd dat het uitsluiten van bepaalde rechtsvormen van de verplichting
tot UBO-registratie vanwege een laag risico op witwassen of financieren van terrorisme
– de in paragraaf 3.1.4 genoemde kerkgenootschappen, verenigingen van eigenaars, verenigingen
zonder volledige rechtsbevoegdheid die geen onderneming drijven en enkele typen historische
rechtspersonen – impliceert dat banken in het kader van het cliëntenonderzoek de UBO
van deze rechtsvormen niet langer hoeven vast te stellen. Dit is een onjuiste veronderstelling.
De uitsluiting van bepaalde rechtsvormen voor centrale registratie van hun UBO in
een overheidsregister laat de verplichtingen die voortvloeien uit de Wwft onverlet.
Dit geldt overigens niet alleen voor banken, maar voor alle instellingen die onder
de werking van de Wwft vallen. Daarnaast geldt de verplichting dat ook in paragraaf
3.1.4 genoemde vennootschappen en juridische entiteiten informatie over hun UBO’s
dienen in te winnen en bij te houden.
Voor buitenlandse rechtspersonen met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland zal
geen plicht tot het registreren van de UBO’s gaan gelden (zie paragraaf 3.1.4). Één
reactie wijst er in dit verband op dat de Wet formeel buitenlandse vennootschappen
(Wfbv) in het kader van de UBO-wetgeving relevant is. De Wfbv verplicht er immers
toe dat vennootschappen die buiten de Europese Economische Ruimte (EER) zijn opgericht
de gegevens van de enig aandeelhouder moeten opgeven. Aan deze verplichting uit de
Wfbv wordt voldaan nu ondernemingen die toebehoren aan een buitenlandse rechtspersoon
en een hoofd- of nevenvestiging in Nederland hebben, geregistreerd moeten zijn in
het handelsregister (artikel 5, onderdeel d, van de Handelsregisterwet 2007). Er bestaat
echter geen verplichting om deze ondernemingen die toebehoren aan een buitenlandse
rechtspersoon met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland te laten vallen onder
de registratieplicht voor het Nederlandse register met UBO-informatie. Hierbij is
relevant dat de richtlijn in artikel 30, eerste lid, expliciet voorschrijft dat alleen
UBO-informatie dient te worden geregistreerd met betrekking tot vennootschappen en
andere juridische entiteiten die in de betreffende lidstaat zijn opgericht. Dit voorkomt
dat UBO’s van dergelijke vennootschappen en andere juridische entiteiten geregistreerd
moeten worden in dergelijke registers in meerdere lidstaten. Bovendien is in de wijzigingsrichtlijn
bepaald dat de nationale UBO-registers van de verschillende lidstaten op termijn aan
elkaar moeten worden gekoppeld.
Een aantal reacties ziet op de Stichting Administratiekantoor (StAk). Een StAk is
opgericht als stichting en stichtingen vallen onder het bereik van de verplichting
tot het registreren van UBO-informatie. StAk’s zullen derhalve ook informatie betreffende
hun UBO’s moeten aanleveren.
Beursgenoteerde vennootschappen hoeven daarentegen geen UBO-informatie in te winnen
en centraal aan te leveren. Zoals in artikel 3, zesde lid, van de richtlijn vermeld
staat, ziet de definitie van een UBO niet op een op een gereglementeerde markt genoteerde
vennootschap die is onderworpen aan openbaarmakingsvereisten overeenkomstig het recht
van de Unie, of aan gelijkwaardige internationale standaarden die een toereikende
transparantie van eigendomsinformatie waarborgen.
§ 9.4 Op te nemen UBO-informatie
In een paar reacties is vermeld dat de bandbreedtes waarmee het economisch belang
van de UBO wordt aangegeven niet voortvloeien uit de richtlijn, waardoor de Nederlandse
wetgever verder gaat dan de richtlijn vereist. Tevens is betoogd dat twee bandbreedtes,
meer dan 25% en meer dan 50%, voldoende zouden zijn. Tegelijkertijd geeft één partij
aan juist exacte percentages van het aantal aandelen, stemrecht of eigendom – en dus
geen bandbreedtes – opgenomen te willen zien.
Zoals in paragraaf 3.1.5 vermeld, schrijft artikel 30, vijfde lid, van de richtlijn
voor dat de aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden economische
belang dient te worden geregistreerd. Dat kan in de vorm van exacte percentages van
het aantal aandelen, stemrecht of eigendom. Omwille van de privacy van de UBO is er
voor gekozen om in het openbaar toegankelijke deel van het UBO-register niet de exacte
omvang te registreren, maar te werken met bandbreedtes: meer dan 25% tot 50%, van
50% tot 75% en van 75% tot en met 100%. Dit heeft ook als voordeel dat als wijzigingen
optreden in de percentages die vallen binnen de bandbreedte, dat niet hoeft te leiden
tot een verplicht verzoek tot aanpassing in het centrale register. Het opnemen van
slechts twee in plaats van de voorgestelde drie bandbreedtes komt verder de beoogde
transparantie ten aanzien van het gehouden economische belang niet ten goede. Voor
bevoegde autoriteiten en de FIU-Nederland zal de exacte omvang van het belang overigens
wel zichtbaar zijn, onderbouwd met schriftelijke stukken.
§ 9.5 Openbaarheid en privacy
Het openbaar toegankelijk maken van de UBO-informatie in het handelsregister heeft
verreweg de meeste reacties opgeleverd. In een groot deel van de reacties wordt ervoor
gepleit om de toegang tot de UBO-informatie niet voor iedereen toegankelijk te maken.
In dit verband wordt ook de opinie van de European Data Protection Supervisor (EDPS)43 aangehaald. In deze opinie wordt door de EDPS betoogd – kort en zakelijk weergegeven –
dat er sprake is van een inbreuk op het doelbeginsel van gegevensbescherming – het
verwerken van voor een bepaald doel verzamelde persoonsgegevens voor een ander doel –
en een gebrek aan evenredigheid, met aanzienlijke risico’s voor de individuele rechten
op privacy en gegevensbescherming. Tegelijkertijd wordt in een aantal andere reacties
juist het belang van een openbaar toegankelijk UBO-register benadrukt, dat kosteloos
voor eenieder raadpleegbaar zou moeten zijn.
Een aantal reacties benadrukt dat ook Wwft-instellingen toegang zouden moeten krijgen
tot alle UBO-informatie in het handelsregister (dus niet alleen de openbaar toegankelijke
informatie), zodat zij hun «poortwachtersrol» nog beter kunnen vervullen. Daarentegen
wordt in sommige reacties gesteld dat Wwft-instellingen omwille van de bescherming
van de privacy van UBO’s terecht geen toegang dienen te krijgen tot alle UBO-informatie.
De consultatiereacties op dit punt hebben niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel.
De vierde anti-witwasrichtlijn, zoals gewijzigd door de wijzigingsrichtlijn, verplicht
tot een voor een ieder toegankelijk register van uiteindelijk belanghebbenden. Meer
transparantie, in het bijzonder met betrekking tot de UBO, is van groot belang om
de integriteit van het financiële stelsel te waarborgen. Transparantie draagt bij
aan de identificatie en detectie van personen die het financiële stelsel gebruiken
– of beter gezegd: misbruiken – om vermogen wit te wassen of in te zetten voor terrorismefinanciering. Bij
het nastreven van verhoogde transparantie en het voorkomen van het misbruik van het
financiële stelsel kan ook een ieder een belangrijke rol spelen. In dit verband wordt
verwezen naar de overwegingen in paragraaf 3.1.6.
De richtlijn schrijft eveneens verplicht voor dat de navolgende informatie minimaal
openbaar beschikbaar moet zijn: de naam, de geboortemaand, het geboortejaar, de woonstaat,
de nationaliteit en de aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende
gehouden economische belang. Vanuit oogpunt van bescherming van de privacy en de persoonlijke
levenssfeer van de te registreren UBO’s wordt niet alle UBO-informatie openbaar toegankelijk
gemaakt. Uitsluitend de hierboven genoemde set van zes gegevens wordt openbaar gemaakt;
alleen specifiek aangewezen bevoegde autoriteiten en de FIU-Nederland krijgen toegang
tot alle UBO-informatie. Bovendien kunnen UBO’s verzoeken om afscherming van de set
openbare UBO-informatie, indien de UBO door het openbaar beschikbaar maken van diens
gegevens blootgesteld wordt aan een onevenredig risico, een risico op fraude, ontvoering,
chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie. Eveneens met het oog op de
privacy van de UBO’s krijgen Wwft-instellingen uitsluitend toegang tot de set van
zes UBO-gegevens (zie paragraaf 3.1.6.2 voor nadere overwegingen hieromtrent).
In het kader van de afscherming is betoogd dat UBO-informatie van minderjarige UBO’s
in het geheel niet in het UBO-register zou moeten worden opgenomen dan wel automatisch
(ambtshalve) moet worden afgeschermd en niet pas op verzoek. De wijzigingsrichtlijn
schrijft echter voor dat afscherming per geval, in uitzonderlijke omstandigheden,
kan worden verzocht («on a case-by-case basis in exceptional circumstances»). Een categorale afscherming van de informatie betreffende minderjarige UBO’s laat
dit dan ook niet toe, er moet immers per geval een verzoek worden gedaan.
Met het oog op de afscherming van UBO-gegevens wordt in enkele reacties ingegaan op
de wijze waarop een onevenredig risico, een risico op fraude, ontvoering, chantage,
afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie zou moeten worden aangetoond. Zoals vermeld
in paragraaf 3.1.6.3 zal in het Handelsregisterbesluit 2008 worden voorzien in een
regime van afscherming van bepaalde openbare UBO-informatie. In het kader van die
uitwerking in het Handelsregisterbesluit 2008 zal nader worden ingegaan op welke wijze
dat aangetoond kan worden.
Een punt van aandacht vormt de mogelijke commerciële ontsluiting en verkoop van gegevens
uit het register met UBO-informatie. In meerdere reacties wordt gewezen op bedrijven
die informatie uit het handelsregister opkopen en verzamelen en die informatie, al
dan niet in abonnementsvorm, doorverkopen. Daarover wordt in de consultatiereacties
de vraag gesteld of een dergelijke commerciële ontsluiting van UBO-gegevens eveneens
mogelijk is, of dit het zoeken op natuurlijke personen mogelijk maakt en of een dergelijke
commerciële ontsluiting niet verboden dient te worden met het oog op de bescherming
van de privacy van UBO’s. Partijen die gebruik maken van UBO-informatie zijn gebonden
aan de Uavg en andere privacyregelgeving. Het gebruik van gegevens (waaronder UBO-informatie)
uit het handelsregister zal worden betrokken bij de discussie over het gebruik van
persoonsgegevens in het handelsregister.
§ 9.7 Handhaving
Paragraaf 5 over handhaving is ten opzichte van de consultatieversie aangevuld. De
in de consultatiereacties gestelde vragen omtrent handhaving zijn in die paragraaf,
ook mede gelet op artikel 30, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, in de
tekst verwerkt.
§ 9.6 Terugmeldplicht
In een aanzienlijk aantal reacties wordt gepleit voor het aanpassen dan wel schrappen
van de voorgenomen terugmeldplicht. In de vierde anti-witwasrichtlijn, zoals gewijzigd
door de wijzigingsrichtlijn, is deze terugmeldplicht in artikel 30, vierde lid, verplicht
gesteld voor Wwft-instellingen en bevoegde autoriteiten.
Het niet voldoen aan de terugmeldplicht wordt in de Wet op de economische delicten
strafbaar gesteld. Deze strafbaarstelling wordt in sommige reacties als disproportioneel
bestempeld. Dit heeft echter niet geleid tot aanpassing van de strafbaarstelling.
Allereerst verplicht de vierde anti-witwasrichtlijn ertoe dat de bepalingen van artikel 30
worden onderworpen aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende maatregelen of sancties.
Een dergelijke rechtens afdwingbare verplichting draagt bovendien bij aan de verplichting
die voortvloeit uit artikel 30, vierde lid, van de richtlijn, namelijk dat UBO-informatie
toereikend, accuraat en actueel moet zijn.
§ 9.8 Lastenverzwaring
De geschatte kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen hebben geleid tot
enkele consultatiereacties waarin wordt gesteld dat zowel het uurtarief als de tijd
die gemoeid is met het achterhalen en doorgeven van UBO-informatie onjuist is. Het
standaard intern uurtarief van 37 euro voor administratief personeel is gebaseerd
op het Handboek Meten Regeldruk van de rijksoverheid. Indien het achterhalen en doorgeven
van de UBO-informatie wordt uitbesteed aan een «hoogopgeleide kenniswerkers» zoals
een belastingconsulent of een accountant, hanteert het Handboek Meten Regeldruk een
uurtarief van 60 euro. Beide tarieven zijn opgenomen in de betreffende paragraaf over
lastenverzwaring.
De inschatting dat met het louter doorgeven van reeds voorhanden zijnde UBO-informatie
gemiddeld 0,5 uur per vennootschap of andere juridische entiteit gemoeid is, is aangepast
naar 1 uur. De inschatting van het eerst inwinnen en vervolgens doorgeven van UBO-informatie
is ook aangepast naar 2 uur per vennootschap of andere juridische entiteit.
§ 10. Transponeringstabel
Artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei
2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik
van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering,
en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU (PbEU L 156/43 van 19 juni
2018).
Artikellid of onderdeel richtlijn
Implementatie in
Beleidsruimte
Toelichting
30, lid 1, eerste alinea
Artikel 10b, eerste lid, Wwft en artikel 1, onderdeel 2°, Wed
Nee
–
30, lid 1 tweede alinea
Artikel 10b, tweede lid, Wwft
Nee
Meewerkverplichting voor uiteindelijk belanghebbenden
30, lid 1, derde alinea
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Nee
Volgt reeds uit artikel 3, tweede lid onder b juncto artikel 5 van de Wwft
30, lid 2
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Nee
Volgt reeds uit artikel 3, tweede lid onder b juncto artikel 5 van de Wwft
30, lid 3
Artikel 15a Hrw 2007
De richtlijn biedt lidstaten de beleidsruimte om te kiezen welk openbaar centraal
register gebruikt wordt
Gekozen is voor het handelsregister, zie paragraaf 4.1.1 van deze memorie van toelichting
30, lid 4
Implementatie deels door middel van bestaande regelgeving; artikel 32, derde en vierde
lid, Hrw 2007; artikel 10c Wwft
Zorgen dat discrepanties op tijdig worden verholpen
Volgt reeds uit de artikelen 19, eerste en tweede lid, en 40 van de Hrw 2007. Daarnaast
wordt in artikel 10c Wwft een terugmeldverplichting geregeld voor Wwft-instellingen
30, lid 5, eerste en tweede alinea
Artikel 21, eerste en tweede lid, artikel 28, tweede en vijfde lid Hrw 2007
De richtlijn kent een minimum aan informatie die openbaar in te zien moet zijn
Gekozen is om geen aanvullende informatie openbaar toegankelijk te maken, zie paragraaf
3.1.5 van deze memorie van toelichting
30, lid 5a
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Mogelijkheid om toegang afhankelijk te maken van registratie en vergoeding
Online registratie en vergoeding voor inzage volgt reeds uit artikel 50 van de Hrw
2007; zie § 7 van deze memorie van toelichting over gegevensbescherming; zie § 4.1.6.2
over online registratie
30, lid 6
Artikel 28, tweede en vijfde lid Hrw 2007
Nee
30, lid 7
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Nee
Bevoegdheid tot het delen van informatie is reeds geregeld in artikel 22 Wwft
30, lid 8
Artikel 3, veertiende lid, Wwft
Nee
30, lid 9
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Nee
Grondslag om dit artikellid te implementeren bij algemene maatregel van bestuur volgt
reeds uit artikel 23 van de Handelsregisterwet 2007
30, lid 10, eerste en tweede alinea
–
Nee
Wordt in een later stadium geïmplementeerd, is toekomstige verplichting.
30, lid 10, derde alinea
Handelsregisterbesluit 2008
Nee
Betreft de bewaartermijn van UBO-informatie. Grondslag om dit artikellid te implementeren
bij algemene maatregel van bestuur volgt reeds uit artikel 23 van de Handelsregisterwet
2007
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I (Handelsregisterwet 2007)
Onderdeel A
Aan artikel 1, eerste lid, van de Handelsregisterwet 2007 worden twee onderdelen toegevoegd,
te weten een definitie van uiteindelijk belanghebbende en een definitie van Financiële
inlichtingen eenheid. Voor een toelichting op het begrip «uiteindelijk belanghebbende»
wordt verwezen naar paragraaf 3.2.2 van deze memorie van toelichting.
De Wwft bevat de wettelijke bepalingen over de Financiële inlichtingen eenheid, evenals
een definitiebepaling. Voorgesteld wordt om naar die definitie in de Wwft te verwijzen.
Onderdeel B
Onderhavige bepaling voegt – ten behoeve van het registreren van UBO-informatie in
het handelsregister – een doel toe aan artikel 2, dat de doelbindingen van het handelsregister
benoemt. Voor een toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2
van deze memorie van toelichting.
Onderdeel C
Dit onderdeel ziet op ondernemingen die in Nederland zijn opgericht, maar die niet
(meer) in Nederland zijn gevestigd. Aan artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 wordt
een nieuw onderdeel toegevoegd, dat een verplichting tot (hernieuwde) inschrijving
in het handelsregister creëert voor dergelijke ondernemingen die niet (meer) in Nederland
zijn gevestigd en die toebehoren aan een in Nederland opgerichte maatschap, vennootschap
onder firma, commanditaire vennootschap of rederij. Deze maatschappen, vennootschappen
onder firma, commanditaire vennootschappen of rederijen moeten, naast de hernieuwde
verplichte inschrijving in het handelsregister, ook verplicht informatie over hun
uiteindelijk belanghebbenden in het handelsregister registreren. Voor een uitgebreide
toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.1.4.
Met «in Nederland opgericht» wordt uitsluitend bedoeld ondernemingen die zijn opgericht
in het Europese deel van Nederland.
Onderdeel D
In dit artikel is bepaald voor welke vennootschappen en andere juridische entiteiten
de registratieverplichting geldt en welke UBO-informatie ter registratie aangeleverd
moet worden. Dit artikel is toegelicht in de paragrafen 3.1.4 en 3.1.5 van deze memorie
van toelichting.
Met «aard en omvang van het door de uiteindelijk belanghebbende gehouden economische
belang» wordt bedoeld informatie waaruit blijkt waarom de persoon in kwestie UBO is.
Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een percentage van de aandelen of de constatering
dat de persoon in kwestie zeggenschap met andere middelen heeft. Dit dient onderbouwd
te worden.
De UBO-informatie die alleen toegankelijk is voor aangewezen bevoegde autoriteiten
en de Financiële inlichtingen eenheid omvat ook het fiscaal identificatienummer (TIN)
van het land waarvan de UBO ingezetene is, indien dat nummer door zijn woonstaat aan
hem is verstrekt. Het TIN is belangrijk om de identiteit van de betrokken UBO te verifiëren.
Bovendien is het TIN essentieel voor de effectieve uitwisseling van de UBO-informatie
met andere lidstaten door de Belastingdienst. Dit draagt bij aan het aanpakken van
grensoverschrijdende juridische constructies, bedoeld om belastingverplichtingen te
ontduiken of te ontwijken. Overigens heeft een UBO niet altijd een BSN of een TIN.
Er zijn gevallen waarin een UBO geen BSN hoeft te hebben en een TIN wordt niet in
ieder land gebruikt.
Bij de documentatie waarmee wordt onderbouwd waarom een persoon de status van UBO
heeft, kan gedacht worden aan statuten, uittreksels uit het aandeelhoudersregister,
een maatschapsovereenkomst dan wel de overeenkomst die ten grondslag ligt aan een
vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap.
Onderdeel E
Met deze wijziging van artikel 19 wordt bewerkstelligd dat degenen die verplicht zijn
tot inschrijving van een onderneming of rechtspersoon ook zorg moeten dragen voor
de registratie van UBO-informatie.
Onderdeel F
Met deze bepaling wordt bewerkstelligd dat niet alle UBO-informatie voor ieder beschikbaar
is, maar slechts de zes op grond van de richtlijn genoemde gegevens. Voor een toelichting
op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.1.6 van deze memorie van toelichting.
Onderdeel G
Uitgangspunt van de Handelsregisterwet 2007 is dat inschrijving van gegevens of deponering
van bescheiden tot gevolg heeft dat daaraan derdenwerking kan worden ontleend; derden
mogen er op vertrouwen dat de in het handelsregister opgenomen informatie over een
onderneming of rechtspersoon klopt. Voorgesteld wordt om die derdenwerking niet te
laten gelden voor de UBO-informatie, beschreven in artikel 15a, tweede en derde lid.
Dat voorstel is ingegeven door het feit dat artikel 30, achtste lid, van de richtlijn
voorschrijft dat Wwft-instellingen zich bij hun cliëntenonderzoek «niet uitsluitend
verlaten op het (...) centraal register.»
Onderdeel J
Met deze wijziging wordt de toegang door FIU Nederland en de bevoegde autoriteiten
tot alle geregistreerde UBO-informatie geregeld. Voor een inhoudelijke toelichting
wordt verwezen naar paragraaf 3.1.6.5
Onderdeel K
In dit artikel wordt de terugmeldplicht voor bevoegde autoriteiten geregeld. Bevoegde
autoriteiten zijn verplicht om, voor zover dit vereiste hun taken niet onnodig doorkruist,
melding aan de Kamer van Koophandel te doen van iedere discrepantie die zij aantreffen
tussen de informatie over uiteindelijk belanghebbenden in het handelsregister en de
informatie over uiteindelijk belanghebbenden waarover zij beschikken. Deze verplichting
geldt op grond van de richtlijn overigens niet voor de Financiële inlichtingen eenheid
(FIU-Nederland).
Bij de zinsnede «voor zover dit hun taken niet onnodig zou doorkruisen» kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan informatie die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek door
de politie of een onderzoek door een Wwft-toezichthouder naar voren komt en die afwijkt
van de UBO-gegevens zoals die geregistreerd zijn. Het doen van een terugmelding ten
tijde van een dergelijk onderzoek kan een afbreukrisico voor dat onderzoek met zich
brengen. Het doen van een terugmelding is in dat geval niet verplicht maar dient in
een later stadium, bijvoorbeeld na afloop van het onderzoek, alsnog gedaan te worden,
mits geen sprake meer is van een risico voor hun taakuitoefening.
Onderdeel L
De aanpassing van artikel 41a voorziet er in dat de Minister van Financiën en de Minister
van Justitie en Veiligheid in moeten stemmen met het protocol over de uitvoering van
het handelsregister door de Kamer van Koophandel, voor het onderdeel dat betrekking
heeft op de registratie van UBO’s. Hiermee wordt de verantwoordelijkheid tot uitdrukking
gebracht die zij hebben voor de implementatie en uitvoering van de wijzigingsrichtlijn,
waar de registratie van UBO’s onderdeel van is. Deze rol van de Minister van Financiën
en de Minister van Justitie en Veiligheid bestaat naast de rol die de Staatssecretaris
van Economische Zaken en Klimaat heeft als systeemverantwoordelijke voor de taken
van de KvK, waaronder de handelsregistertaak. Die rol van de Staatssecretaris van
Economische Zaken en Klimaat komt in verschillende hier relevante onderdelen van de
Handelsregisterwet 2007 en de Wet op de Kamer van Koophandel tot uiting. Het gaat
bijvoorbeeld om het goedkeuren van meerjarige werkprogramma’s (artikel 17 Wet op de
Kamer van Koophandel), het stellen van regels over het jaarverslag (artikel 36 Wet
op de Kamer van Koophandel) en de begroting van de Kamer van Koophandel (artikel 39
Wet op de Kamer van Koophandel).
Onderdeel M
Artikel 47a bepaalt dat de Minister van Financiën een last onder dwangsom kan opleggen,
indien een vennootschap of andere juridische entiteit niet, niet tijdig of onjuiste
informatie betreffende de uiteindelijk belanghebbende aanlevert. Op grond van het
eerste lid van artikel 47b kan de Minister van Financiën in die gevallen een bestuurlijke
boete opleggen. Voor de hoogte van de bestuurlijke boete wordt in het tweede lid van
artikel 47a aansluiting gezocht bij de strafrechtelijke boetecategorie die geldt bij
overtreding van artikel 47 van de Handelsregisterwet 2007, te weten een boete van
de vierde categorie.
Onderdeel N
Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Handelsregisterwet 2007 worden opgaven
tot inschrijving van gegevens gedaan uiterlijk een week na het plaatsvinden van het
feit ten gevolge waarvan de verplichting tot de opgave ontstaat. Deze termijn is ten
algemene ook voor de registratie van gegevens over UBO’s goed bruikbaar. Een uitzondering
daarop wordt gevormd door de registratie van gegevens over UBO’s van vennootschappen
en andere juridische entiteiten die op het moment van inwerkingtreding van de wijziging
van de Handelsregisterwet 2007 al zijn ingeschreven in het handelsregister dan wel
waarvan al opgave is gedaan ter inschrijving in het handelsregister. Voor deze groepen
– en voor de Kamer van Koophandel zelf – zou inschrijving overeenkomstig de termijn
van artikel 20, tweede lid, leiden tot ongewenste praktische problemen. Voor het doel
– een toereikende, accurate en actuele registratie van UBO’s – is het beter als de
Kamer van Koophandel de tijd krijgt om reeds ingeschreven (of inmiddels uit Nederland
vertrokken) vennootschappen en andere juridische entiteiten aan te schrijven en op
de hoogte te brengen van de nieuwe eisen. Gekozen is daarbij voor een termijn van
18 maanden na inwerkingtreding van de wijziging van de Handelsregisterwet 2007. Deze
termijn wordt in praktisch opzicht als uitvoerbaar beschouwd en maakt het mogelijk
om de doelgroep in tranches te benaderen en zo nodig te herinneren aan de plicht tot
inschrijving van gegevens over UBO’s. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de termijn
van 18 maanden alleen geldt voor de eerste opgave van UBO-gegevens en eerste deponering
van UBO-bescheiden van vennootschappen en andere juridische entiteiten die op het
moment van inwerkingtreding van deze wet al zijn ingeschreven in het handelsregister
dan wel waarvan al opgave is gedaan ter inschrijving in het handelsregister. Na deze
eerste opgave van gegevens en deponering van bescheiden geldt de normale termijn van
uiterlijk een week als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Handelsregisterwet
2007. De termijn van 18 maanden geldt niet voor vennootschappen en andere juridische
entiteiten die na de inwerkingtreding van deze wet opgave doen van eerste inschrijving
in het handelsregister.
ARTIKEL II (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme)
Onderdeel A
Dit nieuwe lid van artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren
van terrorisme (Wwft) is gebaseerd op artikel 30, achtste lid, van de wijzigingsrichtlijn.
Ingevolge dit artikel mogen meldingsplichtige instellingen (Wwft-instellingen) zich
bij hun cliëntenonderzoek niet uitsluitend verlaten op het register met UBO-informatie.
Dit register is slechts een hulpmiddel bij dit cliëntenonderzoek.
Onderdeel B
Artikel 10a
In artikel 10a wordt allereerst de definitie van uiteindelijk belanghebbende opgenomen,
zoals toegelicht in paragraaf 3.2.2 van deze memorie van toelichting. Daarnaast wordt
in dit artikel opgenomen wat er onder een vennootschap of andere juridische entiteit
dient te worden verstaan. Op basis van deze definitie geldt voor de in paragraaf 3.2.3
genoemde vennootschappen en andere juridische entiteiten de verplichting tot het inwinnen
en bijhouden van UBO-informatie.
Deze verplichting geldt niet voor beursgenoteerde vennootschappen. Op deze beursgenoteerde
vennootschappen zijn immers reeds openbaarmakingsvereisten van toepassing. Indien
een dergelijke beursgenoteerde vennootschap een 100% dochtermaatschappij heeft, geldt
dezelfde uitzondering op deze verplichting ook voor deze 100% dochtermaatschappij.
De algemene maatregel van bestuur waarin de uitwerking plaats vindt, betreft het Uitvoeringsbesluit
Wwft 2018, waarin per vennootschap of andere juridische entiteit categorieën natuurlijke
personen zijn aangewezen die in elk geval moeten worden aangemerkt als uiteindelijk
belanghebbende.
Artikel 10b
Artikel 30, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn draagt lidstaten op om er
voor te zorgen dat binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische
entiteiten informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden inwinnen en bijhouden.
Het voorgestelde nieuwe artikel 10b implementeert deze bepaling. Omdat vennootschappen
en andere juridische entiteiten in veel gevallen afhankelijk zijn van hun uiteindelijk
belanghebbenden voor het kunnen registreren van de gevraagde gegevens over die uiteindelijk
belanghebbenden, is in het tweede lid een meewerkverplichting voor de uiteindelijk
belanghebbenden opgenomen. Artikel 30, eerste lid, laatste alinea verplicht daar ook
toe. Overtreding van deze meewerkverplichting moet – net zoals inbreuken op de andere
bepalingen van artikel 30, eerste lid, tweede volzin – op grond van de wijzigingsrichtlijn
worden onderworpen aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende maatregelen of sancties.
Artikel 10c
Parallel aan de in het voorgaande besproken wijzigingen van artikel 38a van de handelsregisterwet
2007, wordt in de Wwft een terugmeldplicht geïntroduceerd voor Wwft-instellingen.
Indien een Wwft-instelling een verschil constateert tussen de uit het register verstrekte
UBO-informatie en de informatie die de Wwft-instelling zelf voorhanden heeft, meldt
die Wwft-instelling dit direct aan de Kamer van Koophandel. Het doel hiervan is om
het register niet uitsluitend op zelfrapportage door de vennootschappen en andere
juridische entiteiten te laten steunen en om te zorgen dat de informatie in het register
zo toereikend, accuraat en actueel mogelijk is.
De terugmeldplicht voor meldingsplichtige instellingen staat los van de reeds bestaande
meldplicht als bedoeld in artikel 16 van de Wwft. Op grond van dit artikel moet een
instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld aan
de Financiële inlichtingen eenheid melden nadat het ongebruikelijke karakter van de
transactie bekend is geworden. Als een meldingsplichtige instelling bij het cliëntenonderzoek
informatie over een UBO heeft verzameld die tot de conclusie leidt dat sprake is van
een ongebruikelijke transactie, dient de meldingsplichtige instelling dit onverwijld
te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid. De terugmeldplicht aan de Kamer
van Koophandel is in dit geval niet van toepassing. Voorgaande is neergelegd in het
derde lid van artikel 10c Wwft.
Onderdeel C
Op de Wwft-instellingen wordt toezicht gehouden door de bij en krachtens artikel 24,
eerste, vijfde en zesde lid, van de Wwft aangewezen toezichthouders. Voorgesteld wordt
om die toezichthouders de bevoegdheid te geven hun handhavingsinstrumentarium in te
zetten wanneer zij een overtreding van de terugmeldplicht door een onder hun toezicht
staande Wwft-instelling constateren. Dat instrumentarium bestaat uit het opleggen
van een bestuurlijke boete of last onder dwangsom of het geven van een aanwijzing.
ARTIKEL III (Burgerlijk Wetboek)
Dit artikel introduceert een nieuw artikel 290 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze bepaling specificeert dat het bestuur van een stichting verplicht is alle begunstigden,
die een uitkering krijgen van 25% of minder van de uitgekeerde bedragen in een bepaald
boekjaar, in een register in de eigen administratie op te nemen. Van begunstigden
van een stichting die een uitkering krijgen van meer dan 25% van het uitgekeerde bedrag
moet op basis van dit wetsvoorstel en de uitwerking in het Uitvoeringsbesluit Wwft
2018 informatie door de stichting worden ingewonnen en bijgehouden en centraal worden
geregistreerd als uiteindelijk belanghebbende. Artikel 290 BW regelt slechts de registratie
van alle andere begunstigden niet zijnde een UBO van een stichting, in een intern
en niet-openbaar register. Het is niet noodzakelijk dezelfde gegevens bij te houden
en te bewaren als de gegevens die voor uiteindelijk belanghebbende moeten worden ingewonnen
en bijgehouden. De stichting moet slechts in een register de namen, de adressen en
het uitgekeerde bedrag bijhouden van begunstigden aan wie in een bepaald boekjaar
een uitkering is gedaan. Deze verplichting leidt niet tot gevolgen voor de regeldruk,
omdat het slechts een nadere specificering is van de reeds bestaande verplichting
van artikel 2:10 BW om een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken,
bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde
de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon, waaronder de stichting, kunnen
worden gekend. Met deze specificatie zijn deze gegevens makkelijker raadpleegbaar
voor de Belastingdienst en belastingautoriteiten uit andere jurisdicties.
Aanleiding om de bestaande administratieverplichting van alle begunstigden van stichtingen
in de wet te specificeren, is de door het OESO Global Forum on Transparency and Exchange
of Information for Tax Purposes (Global Forum) in 2011 uitgevoerde peer review van
Nederland.44 Daarbij is beoordeeld in hoeverre Nederland voldoet aan de internationale standaarden
voor het uitwisselen van informatie voor belastingdoeleinden op verzoek van belastingautoriteiten
in andere jurisdicties. Deze beoordeling richt zich op de aanwezigheid van betrouwbare
informatie, die voorzienbaar relevant is voor de belastingheffing van een andere (verzoekende)
jurisdictie en de mate waarin die informatie tijdig beschikbaar gemaakt kan worden.
Het Global Forum concludeerde in het peer review rapport uit 2011 dat de beschikbaarheid
van informatie over de begunstigden van stichtingen in Nederland niet in alle gevallen
gewaarborgd is. In het kader van de tweede ronde van peer reviews medio 2018 is Nederland
hierop opnieuw gewezen door voornoemde organisatie. Het definitieve rapport van deze
peer review zal waarschijnlijk in het voorjaar van 2019 verschijnen.
ARTIKEL IV (Burgerlijk Wetboek BES)
Overeenkomstig het met artikel III in te voegen artikel 2:290 BW wordt een gelijkluidende
bepaling ingevoegd in Boek 2 van het BW BES. Ook hier gaat het slechts om een nadere
specificering van de reeds bestaande verplichting van artikel 2:15 BW BES om een administratie
te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op
zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de
rechtspersoon, waaronder de stichting, kunnen worden gekend. Op deze wijze wordt voorkomen
dat de bepalingen tot het houden van een administratie in Nederland en in de BES verschillend
worden geïnterpreteerd.
ARTIKEL V (Wet op de economische delicten)
Onderdeel A
De verplichting voor vennootschappen en andere juridische entiteiten om toereikende,
accurate en actuele informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden in te winnen
en bij te houden, de verplichting van een uiteindelijk belanghebbende om de vennootschap
of andere juridische entiteit van alle informatie te voorzien die voor die vennootschap
of andere juridische entiteit nodig is om te kunnen voldoen aan eerderbedoelde verplichting
om toereikende, accurate en actuele UBO-informatie in te winnen en bij te houden,
alsmede de terugmeldplicht voor Wwft-instellingen worden als economisch delict opgenomen
in de Wet op de economische delicten.
Het niet voldoen aan een bij of krachtens de Handelsregisterwet 2007 gestelde verplichting
om een opgave voor inschrijving te doen is eveneens een economisch delict in de zin
van de Wet op de economische delicten.
Onderdeel B
Volledigheidshalve is naast artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek ook de specificatie
in artikel 2:290 opgenomen in de Wet op de economische delicten.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.