Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer
35 049 Voorstel van wet van het lid Raemakers tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma
Nr. 4
                   ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMER
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                  d.d. 11 maart 2019 en de reactie van de initiatiefnemer d.d. 27 maart 2019, aangeboden
                  aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Afdeling
                  advisering is cursief afgedrukt.
               
Bij brief van de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 oktober
                     2018 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
                     aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Raemakers tot wijziging van de
                     Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra
                     die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma,
                     met memorie van toelichting.
Het initiatiefvoorstel strekt tot wijziging van de Wet kinderopvang. Het regelt dat
                     kinderopvangcentra kunnen bepalen dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend kinderen
                     worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Hetzelfde
                     geldt voor het personeel van deze centra. Wanneer kinderopvangcentra besluiten dergelijk
                     beleid te voeren, moeten zij hun beleid laten registreren in het landelijk register
                     kinderopvang.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
                     initiatiefvoorstel en adviseert daarmee rekening te houden. De Afdeling heeft begrip
                     voor het oogmerk van het voorstel om zorgen van ouders weg te nemen over mogelijke
                     besmetting van hun kinderen – in het bijzonder met mazelen – binnen kinderopvangcentra.
                     Daartoe mogen kinderopvangcentra kinderen weigeren die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma.
                     Een kinderopvangcentrum dat een weigeringsbeleid overweegt, zal zelf een afweging
                     moeten maken tussen het doel dat zorgen van ouders in dit opzicht weggenomen worden
                     en de lasten waarmee de uitvoering van zo’n beleid gepaard gaat, mede in het licht
                     van het beperkte praktische nut van dat beleid. Goede voorlichting aan ouders over
                     de beperkte betekenis van een weigeringsbeleid is in ieder geval nodig.
Voor het wegnemen van onzekerheid over de juridische toelaatbaarheid van een weigeringsbeleid
                     door kinderopvangcentra lijkt het voorstel op zichzelf niet nodig. Dat kan ook op
                     andere wijze gebeuren. Maar nu is gekozen voor een wetsvoorstel, zullen voorstel en
                     toelichting in dit opzicht aanpassing behoeven. Uiteindelijk ligt het maatschappelijke
                     probleem in de daling van de vaccinatiegraad. Die zou in Nederland weer op een hoger
                     plan moeten worden gebracht. Het voorstel zou ook in dat perspectief moeten worden
                     geplaatst.
1. Inhoud en doelen van het voorstel
               
Het voorstel regelt dat kinderopvangcentra zelf mogen bepalen dat uitsluitend of nagenoeg
                     uitsluitend kinderen worden toegelaten die aantoonbaar deelnemen aan het vaccinatieprogramma
                     bedoeld in artikel 6b van de Wet publieke gezondheid (hierna: rijksvaccinatieprogramma).
                     Hetzelfde geldt voor het personeel.1  Dit impliceert dat kinderopvangcentra niet aan het rijksvaccinatieprogramma deelnemende
                     kinderen mogen weigeren. Zij moeten dat beleid via het landelijk register kinderopvang
                     openbaar maken.2
                     
De toelichting vermeldt dat er enerzijds een groeiende groep ouders is die twijfelt
                     aan vaccinaties, en er anderzijds ouders zijn die zich zorgen maken over de gevolgen
                     van de dalende vaccinatiegraad in Nederland voor de gezondheid van hun kinderen.3  Het voorstel richt zich op ouders die hun kinderen naar kinderopvangcentra brengen.4  Zij maken zich zorgen of hun kinderen wel naar een veilige omgeving worden gebracht,
                     aldus de toelichting. Zij vragen zich in het bijzonder af of hun nog niet gevaccineerde
                     kind het risico loopt om op de kinderopvang in het bijzonder mazelen te krijgen, nu
                     baby’s pas tegen deze ziekte worden gevaccineerd als zij 14 maanden oud zijn. Deze
                     ouders gaan ervan uit dat het in het belang van hun kinderen is als zij hen naar een
                     kinderopvangcentrum kunnen brengen waar uitsluitend gevaccineerde kinderen worden
                     toegelaten.5
                     
Gelet daarop beoogt het voorstel transparantie op de markt van kinderopvangcentra
                     tot stand te brengen, zodat ouders een goed geïnformeerde keuze kunnen maken voor
                     de opvang van hun kind.6  Voor een kinderopvangcentrum moet het tevens duidelijk zijn dat het niet-gevaccineerde
                     kinderen mag weigeren en in dat verband aan de ouders een bewijs van vaccinatie mag
                     vragen. Daaromtrent bestaat nog steeds onzekerheid. Ten slotte zou, aldus de toelichting,
                     een gevolg van het voorstel kunnen zijn dat meer ouders die nu nog twijfelen over
                     het deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma, hun kinderen laten vaccineren. Dat
                     zou in het belang zijn van de volksgezondheid.7
                     
2. Leeswijzer
               
De Afdeling bespreekt onder punt 3 relevante feiten en achtergronden. Het maatschappelijke
                     probleem betreft de dalende vaccinatiegraad. Daarop gaat de Afdeling onder punt 4
                     in. Onder punt 5 gaat de Afdeling in op de uitvoering van een weigeringsbeleid en
                     het praktische nut ervan. Punt 6 betreft de juridische aspecten. Het geheel wordt
                     afgesloten met een conclusie.
3. Feiten en achtergronden
               
Het rijksvaccinatieprogramma omvat verschillende vaccinaties verspreid over uiteenlopende
                     jaren. De vaccinaties beginnen al enkele weken na de geboorte. Dat betreft onder andere
                     vaccinaties voor difterie, kinkhoest, tetanus en polio (DKTP), hepatitis B en pneumokokken.
                     Op de leeftijd van veertien maanden krijgt het kind de eerste vaccinatie voor bof,
                     mazelen en rodehond (BMR).8
                     
De zorgen die de achtergrond vormen voor dit wetvoorstel spitsen zich vooral toe op
                     mazelen. Dat komt omdat de ziekten waarvoor de DKTP-vaccinatie plaatsvindt, niet of
                     vrijwel niet meer voorkomen in Nederland. Dit geldt niet voor kinkhoest. Dat komt
                     echter niet door een gebrekkige vaccinatie, maar door een veranderde structuur van
                     de betreffende bacterie, waardoor ook gevaccineerde personen nog ziek kunnen worden.
                     Bof komt in Nederland bijna niet meer voor en rodehond beperkt zich tot enkele gevallen
                     per jaar.
Mazelen is de grootste zorg omdat deze ziekte zeer besmettelijk is, in het buitenland
                        nog regelmatig voorkomt en ernstiger complicaties geeft dan bof en rodehond. Het RIVM
                        maakt duidelijk dat tegenwoordig circa 10 kinderen per jaar mazelen krijgen, veelal
                        binnen groepen waarin minder wordt gevaccineerd.9
                        
Op de leeftijd van rond 14 maanden werkt de BMR-vaccinatie het beste. Dit betekent
                        dat kinderen onder de 14 maanden niet zijn gevaccineerd tegen bof, rodehond en mazelen.
4. Vaccinatiegraad
               
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt dat een vaccinatiegraad van 95% vereist
                     is om een zeer besmettelijke ziekte als de mazelen uit te bannen.10  In Nederland is de vaccinatiegraad drie jaar op rij gedaald. In verslagjaar 2016
                     had 94,8% van de tweejarige kinderen de basisvaccinatie voor BMR ontvangen, in verslagjaar
                     2017 ging het om 93,8%, en in verslagjaar 2018 om 92,9%.11  Overigens blijkt uit de meest recente cijfers dat de dalende trend zich niet heeft
                     voortgezet en de vaccinatiegraad inmiddels is gestabiliseerd.12
                     
Uiteindelijk ligt het maatschappelijke probleem in de daling van de vaccinatiegraad.
                     Die zou in Nederland weer op een hoger plan moeten worden gebracht. Dan zou de behoefte
                     aan een maatregel als nu voorgesteld anders kunnen komen te liggen. De vraag rijst
                     hoe het voorstel zich verhoudt tot het maatschappelijke probleem waarom het uiteindelijk
                     draait, namelijk het weer verhogen van de vaccinatiegraad. Zijn ook alternatieve maatregelen
                     overwogen? De Afdeling wijst bijvoorbeeld op het onlangs gepresenteerde plan van de
                     Staatssecretaris, waarin wordt ingezet op betere voorlichting en communicatie over
                     de werking van vaccinaties en de risico’s op besmetting met infectieziekten om zo
                     de vaccinatiebereidheid te verhogen.13
                     
De Afdeling adviseert in de toelichting het voorstel ook in het perspectief van het
                     op de gewenste hoogte brengen van de vaccinatiegraad te bespreken.
De initiatiefnemer stelt vast dat de Afdeling advisering de inhoud en de doelen van
                  het wetsvoorstel juist weergeeft. Hij gaat er inderdaad van uit, dat een kindercentrum
                  dat een weigeringsbeleid overweegt, zelf een afweging moet maken tussen het doel dat
                  zorgen van ouders in dit opzicht weggenomen worden en de lasten waarmee de uitvoering
                  van zo’n beleid gepaard gaat.
               
De Afdeling beziet de vraag naar het praktisch nut van het wetsvoorstel kennelijk
                  vooral vanuit het gezichtspunt of de vaccinatiegraad er hoger door zal worden. Verhoging
                  van de vaccinatiegraad is echter – hoe wenselijk ook – niet het doel van het wetsvoorstel.
                  Dat voorstel moet dus naar de mening van de initiatiefnemer ook niet in dat perspectief
                  worden gezien. Doel van het wetsvoorstel is het voor ouders mogelijk te maken om voor
                  hun kinderen te kiezen voor een – in hun ogen – zo veilig mogelijke omgeving. Dat
                  betekent dat ook de lasten die met de uitvoering van het beleid van een kindercentrum
                  gepaard gaan in dàt licht moeten worden bezien. Het kindercentrum kan ervoor kiezen
                  om zorgen bij hun klanten weg te nemen. Wellicht niet volledig, maar op zijn minst
                  gedeeltelijk. Dat vergt inderdaad genuanceerde voorlichting aan de ouders, waarin
                  duidelijk gemaakt wordt dat het weigeringsbeleid van het kindercentrum niet een garantie
                  kan bieden, dat hun kind niet ziek zal worden. De memorie van toelichting is op dit
                  punt aangevuld.
               
Binnen het kader van de doelstelling van het wetsvoorstel zijn door de initiatiefnemer
                  geen alternatieve maatregelen overwogen. Voor voorstellen met het doel de vaccinatiegraad
                  te verhogen laat de initiatiefnemer het voortouw aan de regering. Hij ziet eventuele
                  regeringsvoorstellen op dat punt niet als alternatieven voor het onderhavige wetsvoorstel.
                  Beide benaderingen kunnen naast elkaar bestaan en maatschappelijk nut hebben. Wel
                  zullen naar zijn verwachting maatregelen ter verhoging van de vaccinatiegraad meer
                  tijd vergen om tot stand te komen èn effect te hebben. Er is naar zijn mening dan
                  ook geen enkele aanleiding om het onderhavige wetsvoorstel, dat weinig ingrijpend
                  is en in beginsel snel tot stand kan komen, niet met bekwame spoed te behandelen.
               
5. Uitvoering en uitvoeringslasten; praktisch nut van de voorgestelde maatregel
               
Een kinderopvangcentrum zal zelf moeten afwegen of het overgaat tot het voeren van
                     een weigeringsbeleid.14  Aan de ene kant gaat het om het belang van de ouders die – in de woorden van de
                     toelichting – zich er zorgen over maken of zij hun kinderen nog wel naar een veilige
                     omgeving brengen. Aan de andere kant gaat het om de lasten die gepaard gaan met de
                     uitvoering van dit beleid en om het praktische nut van de maatregel. Op beide aspecten
                     gaat de Afdeling hieronder in.
a. Uitvoering van een weigeringsbeleid: registratie
               
De toelichting vermeldt dat het voeren van een weigeringsbeleid door een kinderopvangcentrum
                     slechts betekent dat van ouders wordt gevraagd vaccinatiebewijzen te laten zien. Het
                     heeft niet tot gevolg dat een bestand moet worden aangelegd waarin wordt vermeld welke
                     kinderen zijn gevaccineerd en tegen welke ziekten.15
                     
De Afdeling merkt op dat om feitelijk uitvoering te geven aan een weigeringsbeleid
                     kinderopvangcentra van elk kind moeten weten of, wanneer en welke vaccinaties het
                     heeft ontvangen. Het rijksvaccinatieprogramma omvat verschillende vaccinaties verspreid
                     over uiteenlopende jaren.16  Kinderopvangcentra zullen dus op verschillende momenten, die per kind verschillen,
                     moeten controleren of de vereiste vaccinaties daadwerkelijk zijn verkregen. Dat lijkt
                     niet goed uitvoerbaar zonder dat de verkregen gegevens over de behaalde vaccinaties
                     worden bijgehouden. Wil het voorstel werkelijk bewerkstelligen dat de kinderopvangcentra
                     een adequaat en betrouwbaar weigeringsbeleid voeren dan dient voorzien te zijn in
                     een sluitende administratie die ook wordt bijgehouden. Ouders moeten er immers van
                     uit kunnen gaan dat een weigeringsbeleid inhoudt dat geen kinderen tot de opvang worden
                     toegelaten en daar verblijven die niet blijvend deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma.
Daarnaast rijst de vraag of op de naleving van het weigeringsbeleid ook toezicht moet
                     worden uitgeoefend. De toelichting gaat niet in op de vraag of de GGD, die namens
                     de gemeente toezicht houdt op de kinderopvang, hiermee wordt belast.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan.
De initiatiefnemer wil tot niet meer wettelijke regulering overgaan dan nodig is.
                     Toezicht door de GGD hoeft naar zijn mening niet aan de orde te komen, nu het niet
                     om de naleving van overheidsregels gaat, maar om beleid waartoe een kindercentrum
                     zelf heeft besloten. Wel blijft altijd de mogelijkheid voor zelfregeling bestaan,
                     bijvoorbeeld in het kader van een brancheorganisatie.
                  
Anders dan de Afdeling denkt de initiatiefnemer dat een weigeringsbeleid best uitvoerbaar
                     is zonder dat een registratie omtrent het al dan niet gevaccineerd zijn van kinderen
                     wordt bijgehouden. Het gaat er in de eerste plaats om, dat op het moment dat een kindercentrum
                     met ouders een overeenkomst over de opvang van hun kind sluit, het kindercentrum moet
                     kunnen vaststellen dat het kind overeenkomstig het Rijksvaccinatieprogramma is gevaccineerd.
                     Dat kan zonder registratie. Vervolgens zal het kindercentrum op enigerlei wijze moeten
                     bijhouden, op welk moment het de ouders moet vragen om bewijzen van latere inentingen
                     te laten zien. Dat is iets anders dan het verwerken van persoonsgegevens. Aangenomen
                     mag worden, dat het kindercentrum in zijn overeenkomsten voor zich de bevoegdheid
                     zal voorbehouden om, als die latere inentingsbewijzen niet worden getoond, de overeenkomst
                     te beëindigen. Worden zij wel getoond, dan geldt opnieuw dat zij niet hoeven te worden
                     geregistreerd.
                  
De initiatiefnemer realiseert zich dat op deze wijze de vraag of een kindercentrum
                     zijn eigen beleid handhaaft, een kwestie van vertrouwen is. Als dat er onvoldoende
                     is, en van de kindercentra méér transparantie wordt verlangd, zal inderdaad een registratie
                     bijgehouden moeten gaan worden. Maar ook dan kan het nooit zó zijn, dat ouders inzage
                     in die registratie krijgen. Dan zal voorzien moeten worden in een vorm van certificering,
                     waarin een derde de bevoegdheid krijgt de registratie op volledigheid te beoordelen.
                     Maar ook dan blijft het een kwestie van vertrouwen, zij het in dat geval niet in het
                     kindercentrum, maar in de certificerende instantie.
                  
De initiatiefnemer meent, dat het aan de kindercentra kan worden overgelaten om wel
                     of niet te kiezen voor registratie; wetend dat registratie juridische gevolgen en
                     uitvoeringslasten met zich mee brengt. Daarop wordt hierna nog ingegaan.
                  
b. Praktisch nut
               
Kinderopvangcentra die een weigeringsbeleid voeren zullen, zoals ook de toelichting
                     vermeldt, niet alleen gevaccineerde kinderen opvangen.17  Kinderen jonger dan 14 maanden worden immers nog niet gevaccineerd tegen bof, mazelen
                     en rodehond.18  Daarmee is het risico op besmetting met bovengenoemde infectieziekten voor kinderen
                     jonger dan 14 maanden ook binnen deze kinderopvangcentra niet uit te sluiten.19
                     
Contacten van een zuigeling beperken zich niet tot de kinderopvang; ook daarbuiten
                     kan een zuigeling besmet worden. Gelet op de grote besmettelijkheid van mazelen en
                     de sterk verminderde werking van groepsimmuniteit20  binnen kinderopvangcentra, is de kans dat een besmet kind binnen deze centra onbeschermde
                     kinderen infecteert altijd aanwezig.21  De populatie van een kinderdagverblijf is immers veel kleiner en veel minder gemengd
                     dan een doorsnee populatie van een stad of regio. Ook hebben kinderen veel intensiever
                     en nauwer contact met elkaar dan in een gemiddelde populatie. Daardoor werkt het principe
                     van groepsimmuniteit binnen de kinderopvang veel minder goed of zelfs helemaal niet.
                     De kans dat een besmet kind contact heeft met een (nog) niet gevaccineerd kind en
                     mazelen of een andere infectieziekte overdraagt, is daardoor groter dan binnen een
                     gewone populatie, zo blijkt uit wetenschappelijke studies.22
                     
Kinderen jonger dan 14 maanden blijven dus een zeker risico lopen op besmetting met
                     een infectieziekte binnen een kinderopvangcentrum. Het praktische nut van het voorstel
                     is daarom beperkt. In elk geval is het noodzakelijk dat ouders worden gewezen op de
                     betrekkelijke betekenis van een weigeringsbeleid ter voorkoming van besmetting, mede
                     in het licht van mogelijke aansprakelijkheid van kinderopvangcentra als een kind toch
                     ziek wordt.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan.
Wat de Afdeling opmerkt over het praktisch nut van het wetsvoorstel, is kennelijk
                     ontleend aan één publicatie, die in noot 21 en 22 bij het advies van de Afdeling is
                     vermeld. Deze publicatie had echter betrekking op een voorstel van voormalig Minister
                     Schippers om kindercentra hun percentages gevaccineerde kinderen bekend te laten maken.
                     Het onderhavige wetsvoorstel verschilt daar aanmerkelijk van. Indien een kindercentrum
                     het in dit wetsvoorstel bedoelde beleid volgt, zal dat met zich mee brengen dat alle
                     in een kindercentrum aanwezige personeelsleden en kinderen vanaf de leeftijd van 14
                     maanden tegen onder meer mazelen zijn ingeënt. Aannemelijk is, dat dit ook zal gelden
                     voor de ouders die regelmatig in het centrum aanwezig zijn. Daarnaast is aannemelijk
                     dat kinderen die ouder zijn dan 14 maanden aanzienlijk meer contact hebben met elkaar
                     dan met baby’s onder deze leeftijd. Dat neemt niet weg dat de kans, dat een besmet
                     kind een onbeschermd kind infecteert – beide jonger dan 14 maanden – altijd aanwezig
                     blijft.
                  
Dat dient echter niet bepalend te zijn voor de beoordeling van het praktisch nut van
                     het wetsvoorstel. Gelet op de doelstelling van het wetsvoorstel gaat het erom een
                     zodanige transparantie op de markt van kindercentra te bereiken, dat ouders kunnen
                     kiezen voor het kindercentrum dat hun zorgen voor de veiligheid van hun kind zo veel
                     mogelijk weg kan nemen.
                  
Wel zullen – zoals reeds eerder opgemerkt – kindercentra aan ouders genuanceerde voorlichting
                     moeten geven. Als zij dat doen, ziet de initiatiefnemer geen risico’s voor aansprakelijkheid
                     als een kind toch ziek wordt.
                  
In de memorie van toelichting is op het vorenstaande ingegaan.
6. Juridische aspecten
               
Kinderopvangcentra zijn private ondernemingen. Als zodanig hebben zij geen (expliciete)
                     wettelijke bevoegdheid nodig voor het formuleren van een toelatingsbeleid tot hun
                     diensten. Ook zonder de voorgestelde wetswijziging hebben kinderopvangcentra een vrijheidsmarge
                     om kinderen te weigeren. Zij worden daarin echter begrensd door eisen die voortvloeien
                     uit het recht op gelijke behandeling, en de bescherming van persoonsgegevens.23  Duidelijkheid over deze grenzen is weliswaar nodig, maar daarvoor lijkt het niet
                     nodig de wet te wijzigen. Die duidelijkheid zou ook op andere wijze geboden kunnen
                     worden, bijvoorbeeld door middel van een handreiking. Nu de initiatiefnemers kiezen
                     voor wetgeving, dient die duidelijkheid in het wetsvoorstel te worden gegeven.
De Afdeling merkt het volgende op.
a. Recht op gelijke behandeling
               
De weigering van niet-gevaccineerde kinderen mag geen verboden onderscheid opleveren
                     op grond van godsdienst, levensovertuiging of een andere beschermde grondslag in de
                     zin van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).24  Voor zover bezwaren tegen vaccinatie gebaseerd zijn op religieuze gronden of voortvloeien
                     uit een levensbeschouwing zal een dergelijke weigering – met of zonder wettelijke
                     grondslag – moeten worden beschouwd als het maken van indirect onderscheid op grond
                     van godsdienst of levensovertuiging.
Het College voor de Rechten van de Mens heeft in zijn advies over het voorstel opgemerkt
                     dat het relevante toetsingskader wordt gevormd door artikel 7 AWGB.25  Op grond van artikel 7, derde lid, kan het gemaakte onderscheid in het aanbieden
                     van bepaalde diensten worden gerechtvaardigd wanneer het verschil in behandeling een
                     legitiem doel dient. De bescherming van de gezondheid en de bescherming van de rechten
                     en vrijheden van anderen, die in het geding kunnen komen door de keuze van ouders
                     om hun kind niet te laten vaccineren, zijn legitieme doelen waarmee kinderopvangcentra
                     het gemaakte onderscheid kunnen rechtvaardigen. Het middel dient echter wel passend
                     en noodzakelijk te zijn om dat doel te bereiken, aldus het College. In dit verband
                     spelen overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijke rol.
Om (juridische) zekerheid te bieden dat kinderopvangcentra gebruik kunnen maken van
                     de mogelijkheid om een weigeringsbeleid te voeren, zal in de toelichting nader ingegaan
                     moeten worden op de wijze waarop een rechtvaardiging kan worden geboden voor de situatie
                     dat indirect onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst of levensovertuiging.
De Afdeling adviseert daarin te voorzien. Uit de toelichting moet duidelijk blijken
                     welke doelen in het kader van dit voorstel als legitieme doelen door kinderopvangcentra
                     kunnen worden aangemerkt, en vervolgens in welke zin de maatregel geschikt en noodzakelijk
                     is om dat doel te bereiken. Ook wanneer andere grondrechten in het geding zouden zijn,
                     zou de toelichting nader aandacht aan deze aspecten moeten besteden.
De initiatiefnemer heeft geen reden gezien de toelichting op dit punt aan te vullen.
                  Daarin is immers al uitvoerig uiteengezet dat de rechtvaardiging voor het maken van
                  indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging gelegen is in het
                  recht van ouders om geïnformeerde keuzes te kunnen maken rondom de gezondheid van
                  hun kind. Dat geldt ook voor de vraag of het wetsvoorstel geschikt en noodzakelijk
                  is om dat doel te bereiken. Het is een zeer geschikt middel om het doel van transparantie
                  en het faciliteren van een keuzemogelijkheid te bereiken. Bovendien gaat het niet
                  verder dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken en wordt de vrijheid van godsdienst
                  van ouders die hun kinderen niet willen laten vaccineren níet beperkt. Het is een
                  betrekkelijk lichte, weinig dwingende maatregel. Niemand wordt verplicht zijn kinderen
                  te laten vaccineren. Houders van kindercentra worden niet verplicht om niet-gevaccineerde
                  kinderen te weigeren. Het is aan hen om wel of niet voor een weigeringsbeleid te kiezen.
                  Zoals het ook aan ouders vrij blijft staan om voor het ene of het andere kindercentrum
                  te kiezen; óf om géén gebruik te maken van de diensten van welk kindercentrum dan
                  ook.
               
De initiatiefnemer ziet niet, hoe met een «handreiking» duidelijkheid kan worden geboden
                  over de grenzen die voortvloeien uit het recht op gelijke behandeling. Immers, het
                  enig juiste antwoord op de vraag «Hoe kan ik het risico vermijden dat ik het juridische
                  verwijt krijg van indirect onderscheid op grond van godsdienst?» zou zijn: géén onderscheid
                  maken tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde kinderen. Het doel van het wetsvoorstel
                  is echter om dat nu juist wèl mogelijk te maken, zonder dat dit juridische consequenties
                  voor de houders van kindercentra heeft. Daarvoor is een wet nodig.
               
b. Bescherming van persoonsgegevens
               
Volgens de initiatiefnemer heeft het voorstel, zoals eerder opgemerkt, niet tot gevolg
                     dat houders van kinderopvangcentra een bestand moeten aanleggen waarin bijgehouden
                     wordt welke vaccinaties een kind heeft gekregen.26  De Afdeling acht het echter niet goed mogelijk voor kinderopvangcentra om een beleid
                     te voeren waarbij alleen kinderen worden toegelaten die gevaccineerd zijn zonder dat
                     de informatie over de behaalde vaccinaties wordt geregistreerd (zie punt 5a). Een
                     dergelijke registratie lijkt onontbeerlijk en behelst de verwerking van persoonsgegevens.
                     Als verwerking van persoonsgegevens de logische uitwerking van het beleid blijkt te
                     zijn, roept dit vragen op naar de verhouding met de Algemene Verordening Gegevensbescherming
                     (AVG).27
                     
Gegevens over de vaccinaties van een kind hebben betrekking op diens gezondheidstoestand
                     en worden onder het regime van de AVG beschermd als een bijzondere categorie van persoonsgegevens.28  De verwerking daarvan is in beginsel verboden.29  Dit verbod kan worden opgeheven wanneer aan een van de voorwaarden genoemd in artikel
                     9, tweede lid, van de AVG is voldaan. In het voorliggende voorstel, waarin geen wettelijke
                     grondslag voor verwerking is gegeven, is de enige mogelijkheid dat de betrokkene uitdrukkelijke
                     toestemming geeft voor een of meer welbepaalde doelen.30  De vraag is of daaraan in de onderhavige situatie kan worden voldaan.
Hiernaast moet ook aan de overige voorwaarden van de AVG worden voldaan, zoals de
                     eis dat de verwerking rechtmatig plaatsvindt en passende maatregelen worden genomen
                     om een op het risico afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen.31  Er dient ook een begrenzing te worden gegeven van de kring personen die de gegevens
                     mogen inzien.
Het voeren van een beleid waarbij de behaalde vaccinaties van kinderen worden geregistreerd
                     brengt dus mee dat aan verschillende voorwaarden voor de bescherming van persoonsgegevens
                     moet worden voldaan.
De Afdeling adviseert het voorstel en de toelichting in het licht hiervan aan te passen.
De initiatiefnemer heeft hiervoor al uiteengezet dat naar zijn mening een weigeringsbeleid
                  best uitvoerbaar is zonder dat een registratie omtrent het al dan niet gevaccineerd
                  zijn wordt bijgehouden. Daaraan heeft hij wel toegevoegd dat, als het kindercentrum
                  ervoor kiest om meer transparantie te bieden, wél een registratie bijgehouden zal
                  moeten worden. Daarbij zal dan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) onverkort
                  van toepassing zijn. Waaronder, zoals de Afdeling aangeeft, dat passende maatregelen
                  moeten worden genomen om een op het risico afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen
                  en dat een begrenzing moet worden gegeven van de kring van personen die de gegevens
                  mogen inzien.
               
De initiatiefnemer heeft geen aanleiding gezien om in het wetsvoorstel een grondslag
                     voor het verwerken van de hier aan de orde zijnde persoonsgegevens op te nemen. Dat
                     er daardoor alleen een mogelijkheid voor rechtmatige verwerking van deze persoonsgegevens
                     is als de ouders daarvoor hun uitdrukkelijke toestemming geven, ziet de initiatiefnemer
                     niet als een probleem. Het is niet onmogelijk en ook niet ongepast of bijzonder bezwaarlijk
                     om deze vorm van medewerking van de ouders te verlangen.
                  
In de memorie van toelichting zal op het vorenstaande worden ingegaan.
7. Conclusie
               
Het voorstel wil tegemoet komen aan zorgen van ouders over mogelijke besmetting van
                     hun kinderen in kinderopvangcentra met, in het bijzonder, mazelen. De Afdeling heeft
                     daar begrip voor. De weg waarlangs het wetsvoorstel deze zorgen beoogt te verminderen
                     of weg te nemen, loopt via de kinderopvangcentra. Zij kunnen een weigeringsbeleid
                     voeren voor kinderen die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Het voeren
                     van een dergelijk beleid vraagt inspanningen van kinderopvangcentra. Er is een zorgvuldige
                     registratie nodig. Daardoor nemen de uitvoeringslasten toe. Verder kan de vraag gesteld
                     worden wat het praktisch nut van een weigeringsbeleid is.
Dat neemt niet weg dat, ook als het praktische nut van een weigeringsbeleid maar beperkt
                     is en er uitvoeringslasten zijn, in de afweging om een dergelijk beleid al dan niet
                     te gaan voeren, het belang om zorgen van ouders weg te nemen en hen in die zin gerust
                     te stellen, de doorslag kan geven. Dan is het wel nodig dat ouders over de betrekkelijke
                     betekenis van het voeren van een weigeringsbeleid goed worden voorgelicht.
Uiteindelijk ligt het maatschappelijke probleem in de daling van de vaccinatiegraad.
                     Die zou in Nederland weer op een hoger plan moeten worden gebracht. Het voorstel zou
                     ook in dat perspectief in de toelichting moeten worden besproken.
Het voorstel beoogt verder juridische onzekerheid bij kinderopvangcentra over het
                     mogen voeren van een weigeringsbeleid weg te nemen. Kinderopvangcentra zijn private
                     ondernemingen. Ook zonder de voorgestelde wetswijziging hebben kinderopvangcentra
                     een vrijheidsmarge om kinderen te weigeren. Door middel van bijvoorbeeld een handreiking
                     kan duidelijk worden gemaakt waar de grenzen liggen die voortvloeien uit het recht
                     op gelijke behandeling, en de bescherming van persoonsgegevens. Dat neemt niet weg
                     dat, nu is gekozen voor een wetsvoorstel, deze punten nog de nodige aandacht vergen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
                     initiatiefvoorstel en adviseert daarmee rekening te houden.
De vicePresident van de Raad van State,
Th. C. de Graaf
De initiatiefnemer is verheugd dat de Afdeling concludeert dat ook als het praktische
                     nut van een weigeringsbeleid maar beperkt zou zijn en gepaard zou gaan met uitvoeringslasten
                     voor een kindercentrum dat ervoor kiest zo’n beleid te voeren, in de afweging om een
                     dergelijk beleid al dan niet te gaan voeren het belang om zorgen van ouders weg te
                     nemen en hen in die zin gerust te stellen, de doorslag kan geven. Hij onderschrijft
                     dat het dan wel nodig is dat ouders goed worden voorgelicht over de betrekkelijke
                     betekenis van het voeren van een weigeringsbeleid.
                  
Dat de uitvoering van een weigeringsbeleid niet per se gepaard hoeft te gaan met een
                     registratie en de daaraan verbonden lasten, is in het voorgaande al uiteengezet.
                  
Dat geldt ook voor het feit dat het verhogen van de vaccinatiegraad niet het doel
                     van het wetsvoorstel is. Het doel van het wetsvoorstel is – naast het bieden van een
                     keuzemogelijkheid aan ouders – het zekerheid bieden aan houders van een kindercentrum
                     over de juridisch houdbaarheid van een weigeringsbeleid. De initiatiefnemer meent
                     dat een wet daarvoor niet alleen een geschikt, maar ook een noodzakelijk middel is.
                  
De memorie van toelichting bij het voorstel van wet is aangepast, waar dat nodig was.
Raemakers
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State - 
              
                  Mede ondertekenaar
R. Raemakers, Tweede Kamerlid 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.