Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 170 Wijziging van de Politiewet 2012 en de Wet op de medische keuringen in verband met het screenen van personen die ambtenaar van politie willen worden of zijn en personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie gaan verrichten of verrichten (screening ambtenaren van politie en politie-externen)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoud
blz.
Algemeen deel
3
1.
Aanleiding
3
2.
Initiële beoordeling van de betrouwbaarheid van de ambtenaar van politie
7
2.1.
Betrouwbaarheidsonderzoek voor de ambtenaar van politie
7
2.1.1.
Zwaarwegende beletselen
11
2.1.2.
Overige feiten en omstandigheden
12
2.1.3.
Terugkijktermijn
13
2.1.4.
Bewaartermijn van de gegevens
14
2.1.5.
Omgevingsonderzoek
15
2.2.
Verklaring omtrent het gedrag voor de ambtenaar van politie
19
3.
Beoordeling betrouwbaarheid ambtenaar van politie tijdens werkzaamheden
19
3.1.
Onderzoek indien betrouwbaarheidsonderzoek is doorlopen
20
3.1.1.
Continue controle op justitiële veranderingen
20
3.1.2.
Meldplicht
21
3.1.3.
Hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
21
3.1.4.
Hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek
22
3.2.
Onderzoek indien een verklaring omtrent het gedrag is overgelegd
22
4.
Initiële beoordeling betrouwbaarheid externe
23
5.
Beoordeling betrouwbaarheid externe tijdens werkzaamheden
24
6.
Monitoring
24
7.
Relatie met grondrechten
25
7.1.
Recht op bescherming van het privéleven en recht op bescherming van persoonsgegevens
25
7.2.
Waarborgen voor de betrokkene
29
7.3.
Discriminatieverbod
31
7.4.
Bescherming van persoonsgegevens in de Algemene verordening gegevensbescherming
32
8.
Privacy Impact Assessment
33
8.1.
Beschrijving kenmerken gegevensverwerkingen
33
8.1.1.
Voorstel
33
8.1.2.
Persoonsgegevens
34
8.1.3.
Gegevensverwerking en betrokken partijen
35
8.1.4.
Verwerkingsdoeleinden
35
8.1.5.
Techniek en methode van gegevensverwerking
37
8.1.6.
Risico’s
37
8.1.7.
Maatregelen naar aanleiding van risico’s
39
9.
Gevolgen
39
9.1.
Algemeen
39
9.2.
Regeldruk
40
9.3.
Financiële gevolgen
42
10.
Advies en consultatie
43
10.1.
Algemene opmerkingen
44
10.2.
Screening (samenwerkings)partners van de politie
51
10.3.
Screening vrijwillige ambtenaren van politie
51
10.4.
Zwaarwegende beletselen
52
10.5.
Omgevingsonderzoek
53
10.6.
Meldplicht
55
10.7.
Hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek
56
10.8.
Gevolgen wetsvoorstel (regeldruk, financiële gevolgen)
57
Artikelsgewijze toelichting
59
Bijlagen:
I. Een verkennend onderzoek van Berenschot, «Vriend en Dienst, verkennend onderzoek naar
de sociaal psychologische relevantie van screening van de sociale omgeving van politiepersoneel»
(2010)1,
II. Een verkennend onderzoek van Berenschot, «Screening van sociale omgeving van politiefunctionarissen,
internationale vergelijking van de praktijk en juridische basis van politiescreening
in Nederland, België, Duitsland en het verenigd Koninkrijk»2,
III. Uitwerking privacy impact assessment3,
IV. Berekening regeldrukkosten volgens het standaard kosten model4.
Algemeen deel
1. Aanleiding
Integer, betrouwbaar, moedig en verbindend. Kernwaarden van de politie, die zowel
de politie als de maatschappij van de ambtenaren van politie verwacht. Met deze kernwaarden
is de politie waakzaam en dienstbaar aan de waarden van de rechtsstaat, maar wordt
ook de integriteit van de politie gewaarborgd. Dit is noodzakelijk, omdat de politie
diverse belangen heeft die beschermd moeten worden. Het betreft onder meer het beschermen
van politiegegevens, gevoelige bedrijfsvoeringgegevens, processen, personeel en middelen
(zoals wapens), waardoor ook de legitimiteit en het imago van de politie worden gewaarborgd.
De politie onderscheidt zich van andere overheidsorganisaties door de bijzondere en
verstrekkende bevoegdheden die zij heeft voor de uitvoering van haar taken, waarvan
de opsporings- en geweldsbevoegdheid de belangrijkste zijn. Voor de uitvoering van
zijn taak heeft de ambtenaar van politie veelal toegang tot vertrouwelijke informatie.
Door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen is de toegang tot en het delen
van politie-informatie ook gemakkelijker en noodzakelijker geworden. Zo is de wijze
waarop de politie de politietaak uitvoert veranderd. De politie is zichtbaarder geworden,
meer benaderbaar en is steeds meer gaan samenwerken met burgers en partners. Daarnaast
kunnen agenten gemakkelijk bij politie-informatie door de MEOS-app (Mobiel Effectief
Op Straat) op hun diensttelefoon. Daarbij zijn de risico’s en verleidingen waarmee
ambtenaren van politie moeten omgaan veranderd. Een organisatie die zelf normen moet
handhaven, kan echter geen personen in haar midden hebben die diezelfde normen niet
in acht nemen. De ambtenaar van politie dient dan ook van onbesproken gedrag te zijn.
Dit geldt in het bijzonder voor de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de
uitvoering van de politietaak en in die hoedanigheid beschikt over opsporings- en
geweldsbevoegdheden en toegang heeft tot politiesystemen met vertrouwelijke informatie.
Maar uiteraard geldt deze eis evenzeer voor alle andere ambtenaren van politie, of
zij nu zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere
taken ten dienste van de politie of als vrijwillige ambtenaar van politie. Recente
gebeurtenissen hebben laten zien dat incidenten met ambtenaren van politie, bij wie
integriteitsschendingen of andersoortig plichtsverzuim is geconstateerd, grote impact
hebben op zowel de politieorganisatie als de maatschappij. Het waarborgen van een
zorgvuldig handelende, geloofwaardige en betrouwbare politie is dan ook een essentiële
voorwaarde voor onze rechtsstaat.
De politie neemt diverse maatregelen om de kans op integriteitsschendingen door ambtenaren
van politie en het effect daarvan te verkleinen. De politie neemt hierbij maatregelen
van repressieve, maar ook preventieve aard. Te denken valt aan maatregelen op het
gebied van informatiebeveiliging en fysieke beveiliging, zoals autorisaties en toegangspassen.
Daarnaast richten de maatregelen zich op bewustwording, zoals het organiseren van
dilemmatrainingen, het bespreken van de kernwaarden tijdens jaarlijkse functioneringsgesprekken
en het kunnen melden van mogelijke integriteitsschendingen bij bijvoorbeeld leidinggevenden,
medewerkers van de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna: VIK) en het
Landelijk Meldpunt Misstanden. Voorts worden binnen de politieorganisatie meldingen
over integriteitsschendingen zorgvuldig onderzocht en indien nodig gevolgd door een
disciplinair of strafrechtelijk onderzoek.5 Als het disciplinair onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden maatregelen getroffen
en wordt disciplinair gestraft. Tot slot hanteert de politie een screeningsbeleid.
Iedere persoon die ambtenaar van politie wil worden ondergaat bij aanstelling een
betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek en kan in de loop van zijn aanstelling
worden onderworpen aan een hernieuwd betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek.
Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd
gezag (hierna: het bevoegd gezag). Voor de ambtenaren van politie die werkzaam zijn
bij het landelijke politiekorps (met uitzondering van de korpschef zelf) betreft dit
de korpschef, voor ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de rijksrecherche
betreft dit het College van procureurs-generaal en voor de korpschef, de directeur
van de Politieacademie en diens plaatsvervanger betreft dit de Minister van Justitie
en Veiligheid.6
Gebleken is dat voor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de ambtenaar van politie
meer gegevens noodzakelijk zijn. Het gaat daarbij onder meer om gegevens omtrent verslaving
en andersoortige afhankelijkheden. Daarbij kan worden gedacht aan alcoholverslaving,
drugsverslaving, gokverslaving, seksverslaving en internetverslaving. Deze afhankelijkheden
kunnen de ambtenaar gevoelig maken voor bijvoorbeeld chantage of omkoping en vormen
daarmee een risico voor de integriteit van de politie.
Voorts gaat het om gegevens over personen uit de directe omgeving van de betrokkene.
Deze personen zijn van invloed op diens betrouwbaarheid. Wanneer bijvoorbeeld blijkt
dat de partner of kind van betrokkene zich in een crimineel milieu begeeft, bestaat
het risico dat de ambtenaar van politie hierdoor wordt beïnvloed of omkoopbaar en
chantabel wordt en daardoor zijn werkzaamheden en bevoegdheden niet onafhankelijk,
zorgvuldig en integer kan uitvoeren respectievelijk uitoefenen. Om die reden moet
bij de screening onder meer de justitiële informatie van bepaalde personen uit de
directe omgeving worden betrokken. De directe omgeving omvat in dit verband onder
meer de partner en de kinderen.
Het huidige screeningsbeleid (zowel initieel als het herhaalonderzoek) kent voorts
als knelpunt dat het een momentopname is. Wanneer een ambtenaar van politie een strafbaar
feit heeft gepleegd en dit niet zelf meldt, dan komt het bevoegd gezag dit pas bij
een herhaalonderzoek te weten. Feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het
oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn omtrent de betrouwbaarheid van betrokkene
kunnen zo niet tijdig worden opgemerkt. Het tijdig kunnen signaleren van risico’s
voor de betrouwbaarheid is noodzakelijk, zodat het bevoegd gezag waar mogelijk actie
kan ondernemen.
Daarnaast wordt door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen meer specifieke
deskundigheid van de politie verwacht. Voor zover deze expertise niet binnen de politieorganisatie
zelf te vinden is, zal het aantrekken van externen (personen die krachtens overeenkomst
werkzaamheden verrichten voor de politie) noodzakelijk zijn. Vaak zullen externen
in het kader van hun werkzaamheden toegang hebben tot politiegegevens of (gevoelige)
bedrijfsvoeringgegevens, dan wel fysiek toegang hebben tot gebouwen of ICT-locaties.
Deze ontwikkelingen brengen mee dat externen ook gescreend dienen te worden, waarbij
onder meer justitiële gegevens worden betrokken. Bij externen is geen sprake van het
tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag. Om die reden wordt in deze toelichting
in dit verband «de korpschef» genoemd als degene die verantwoordelijk is voor het
betrouwbaarheidsonderzoek.
Gelet op het bovenstaande is het huidige screeningsbeleid aan herziening toe. Met
het wetsvoorstel zullen niet alle integriteitsschendingen, van belangenverstrengeling
tot aan het (on)bewust lekken van informatie, door ambtenaren van politie kunnen worden
voorkomen. Het wetsvoorstel heeft wel een grote preventieve werking opdat de kans op integriteitsschendingen
zo klein mogelijk wordt. Met de in het wetsvoorstel voorgestelde continue controle
op veranderingen in de justitiële documentatie, meldingsplicht en hernieuwde betrouwbaarheidsonderzoeken
kunnen risico’s vroegtijdig worden gesignaleerd en aangepakt.
Het verzamelen van de hierboven genoemde gegevens vormt een inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer van de ambtenaar van politie en de externe alsmede, waar het een onderzoek
naar gegevens van personen uit de directe omgeving betreft, de persoonlijke levenssfeer
van die personen. Op grond van internationale en nationale regelgeving moet voor een
dergelijke inbreuk een rechtvaardiging bestaan. Om die reden wordt in dit wetsvoorstel
niet geregeld dat deze gegevens van iedere ambtenaar van politie of externe worden verzameld, maar wordt een onderscheid gemaakt
dat is gebaseerd op de werkzaamheden die de ambtenaar of externe verricht bij of voor
de politie. Dit resulteert in de volgende hoofdregels.
Algemeen
1. Iedereen die bij of voor de politie7 gaat werken, wordt gescreend.
Werkzaamheden als ambtenaar van politie
2. Uitgangspunt voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie vormt
het zogenoemde betrouwbaarheidsonderzoek. Dit onderzoek, dat door het bevoegd gezag
wordt uitgevoerd, omvat een onderzoek van justitiële gegevens, politiegegevens en
gegevens uit open bronnen alsmede gegevens van referenten en van de betrokkene zelf
omtrent onder meer afhankelijkheden en de financiële situatie van de betrokkene.
3. Als de te verrichten werkzaamheden een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit
van de politie, wordt bovendien een omgevingsonderzoek gedaan naar in het bijzonder
de partner en de kinderen van de betrokkene aan de hand van justitiële gegevens, politiegegevens
en gegevens uit open bronnen.
4. Indien het werkzaamheden betreft waarin technische, administratieve en andere taken
ten dienste van de politie worden verricht, kan het bevoegd gezag bepalen dat wordt
volstaan met een verklaring omtrent het gedrag (hierna: de VOG).
Externe
5. Uitgangspunt voor de externe (de persoon die werkzaamheden verricht voor de politie)
is dat hij wordt gescreend door middel van een VOG.
6. Indien de externe werkzaamheden verricht die niet (wezenlijk) verschillen van de werkzaamheden
van een ambtenaar van politie of indien hij structureel toegang heeft tot gevoelige
informatie, wordt een betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Onder dezelfde voorwaarden
als voor de ambtenaar van politie kan ook een omgevingsonderzoek aan de orde zijn.
Screening ambtenaar van politie en externe tijdens werkzaamheden
7. Alle ambtenaren van politie en externen worden tijdens het uitvoeren van werkzaamheden
opnieuw gescreend op dezelfde wijze als zij initieel zijn gescreend. Dit kan gebeuren,
indien feiten of omstandigheden dit rechtvaardigen of, indien daarvan geen sprake
is, na het verstrijken van een bepaalde termijn.
8. Voor personen ten aanzien van wie een betrouwbaarheidsonderzoek is uitgevoerd, geldt
daarnaast dat tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden een continue controle op
veranderingen in de justitiële documentatie plaatsvindt en dat zij de verplichting
hebben wijzigingen in hun persoonlijke omstandigheden te melden.
9. Indien de betrokkene als gevolg van een wijziging van werkzaamheden onder een zwaarder
screeningsregime komt te vallen, gelden voor het uitvoeren van deze werkzaamheden
de regels van dat regime. Dit betekent dat betrokkene eerst conform het zwaardere
screeningsregime wordt gescreend voordat tot het uitvoeren van de werkzaamheden kan
worden overgegaan.
De bevoegdheid tot toepassing van de in dit wetsvoorstel voorgestelde screeningsinstrumenten
berust bij het bevoegd gezag. Dit vormt een continuering van de bestaande praktijk
waarbij het bevoegd gezag belast is met het uitvoeren van het betrouwbaarheids- en
geschiktheidsonderzoek voorafgaand aan het dienstverband van een ambtenaar van politie,
alsmede gedurende dat dienstverband. Het screenen van medewerkers is primair een werkgeversverantwoordelijkheid.
De werkgever heeft immers het beste zicht op de risico’s die een functie met zich
brengt en treft in zijn organisatie beleid om die risico’s tegen te gaan. Zoals aangegeven,
vormt screening één van die maatregelen. De politie heeft de afgelopen decennia een
professionele en zorgvuldige manier van screening opgebouwd. Het betrouwbaarheids-
en geschiktheidsonderzoek wordt uitgevoerd door ambtenaren van de afdelingen VIK binnen
de eenheden, het Politiedienstencentrum en de Ondersteunende dienst Politieacademie.
Deze ambtenaren screenen onpartijdig en zorgvuldig nieuwe kandidaat-ambtenaren van
politie, onderzoeken vermoedens en signalen van plichtsverzuim, behandelen klachten
van burgers en hebben aandacht voor het vergroten van morele bewustwording in het
kader van preventie. Gegevens die in het kader van het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek
worden verwerkt, zijn afgeschermd van overige informatie van de politie. Dit zal ook
gaan gelden voor de in het kader van de voorgestelde screeningsinstrumenten verkregen
gegevens.
Voor zover in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij de verklaring omtrent het gedrag
en de verklaring van geen bezwaar, wordt het onderzoek ten behoeve van de afgifte
van die verklaringen uitgevoerd door de Minister van Justitie en Veiligheid (de dienst
Justis) onderscheidenlijk de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Dit wetsvoorstel wijzigt niets aan de systematiek van vertrouwensfuncties in de zin
van de Wet veiligheidsonderzoeken. In deze toelichting wordt dan ook ingegaan op de
ambtenaar van politie en de externe die geen vertrouwensfunctie vervult. Vertrouwensfuncties
blijven bij de politie bestaan. Ambtenaren van politie en externen die een vertrouwensfunctie
krijgen of hebben, worden met toepassing van die wet door de Algemene Inlichtingen-
en Veiligheidsdienst gescreend. Zij worden daarnaast niet nogmaals door de politie
gescreend.
2. Initiële beoordeling van de betrouwbaarheid van de ambtenaar van politie
Huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek
Met ingang van 20 maart 1998 is de daarvoor reeds bestaande praktijk met betrekking
tot het antecedentenonderzoek in regelgeving vastgelegd (de artikelen 8a tot en met
8c van het Besluit algemene rechtspositie politie en de artikelen 4a tot en met 4c
van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie). Op grond van deze regelgeving
is een aanstelling als ambtenaar8 slechts mogelijk, indien op grond van een ten aanzien van de betrokkene ingesteld
onderzoek naar de betrouwbaarheid en de geschiktheid geen bezwaar blijkt te bestaan
tegen diens aanstelling.
Aan het onderzoek naar de betrouwbaarheid gaat altijd een bekwaamheids- en geschiktheidsonderzoek vooraf. In het kader van dit onderzoek vindt, afhankelijk
van de functie, een brief- en CV-selectie plaats, alsmede een geschiktheidsonderzoek
bestaande uit een taalvaardigheidsonderzoek, een cognitief capaciteitenonderzoek,
een fysiek motorisch onderzoek, een psychologisch onderzoek en een geneeskundig onderzoek.
Pas als de betrokkene bekwaam en geschikt is bevonden, vindt een onderzoek naar diens
betrouwbaarheid plaats. Het bevoegd gezag van de politie hanteert in de praktijk twee
varianten van het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek: een zogenoemde lange
en korte variant. Het grootste verschil tussen beide varianten is dat bij de lange
variant met de betrokkene tevens een gesprek wordt gevoerd over diens integriteit
en het onderzoek zich tot meer gegevens uitstrekt. In beginsel wordt bij personen
met een (beoogde) aanstelling bij de politie de lange variant uitgevoerd.
Daarnaast heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij de aanstelling in een functie
waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie of bij
een ondersteunende dienst worden uitgevoerd te bepalen dat voor de betreffende functie
een VOG is vereist. Binnen de politieorganisatie zijn evenwel weinig van zulke functies
aangewezen. Tot slot zijn binnen de politieorganisatie functies aangewezen als vertrouwensfuncties,
die vallen onder de Wet veiligheidsonderzoeken.
Gedurende het dienstverband heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om opnieuw een
onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid uit te voeren. Dit onderzoek kan,
indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de aard van de functie of van de werkzaamheden
hiertoe aanleiding geeft, plaatsvinden bij wijziging van werkzaamheden, bij aanstelling
in een andere functie, bij de vervulling van een functie gedurende ten minste vijf
dienstjaren of bij een redelijk vermoeden van ernstig plichtsverzuim dat de integriteit
of de verantwoordelijkheid van de betrokkene raakt.
2.1. Betrouwbaarheidsonderzoek voor de ambtenaar van politie
Gelet op de aard van de werkzaamheden, de informatiepositie en de bevoegdheden van
de ambtenaar van politie is in 1998 gekozen voor een screeningsinstrument voor ambtenaren
van politie dat verder ging dan de VOG. De huidige VOG kan uitsluitend worden geweigerd,
indien – kort gezegd – sprake is van een strafbaar feit, dat, gelet op het risico
voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor
de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan (artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg)). Daarbij worden de op de betrokkene
betrekking hebbende justitiële gegevens geraadpleegd en kan kennis worden genomen
van de op betrokkene betrekking hebbende politiegegevens.
Het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek betrekt bij de beoordeling
justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens uit open bronnen. Zoals in hoofdstuk
1 is aangegeven, is het noodzakelijk dat voor alle werkzaamheden die door een ambtenaar
van politie kunnen worden verricht ook gegevens omtrent afhankelijkheden, politiegegevens
omtrent bepaalde misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren9 en, in bepaalde gevallen, gegevens over personen uit de directe omgeving van de betrokkene
worden geraadpleegd. Zonder deze gegevens kan niet een afdoende beeld worden verkregen
van de betrokkene om diens betrouwbaarheid vanuit het oogpunt van de integriteit van
de politie te beoordelen. De verantwoordelijkheid om te beoordelen dat de ambtenaar
van politie betrouwbaar is, berust bij het bevoegd gezag. Dit bevoegd gezag is dan
ook verantwoordelijk voor het uitvoeren van het betrouwbaarheidsonderzoek, zoals dit
nu plaatsvindt voor het uitvoeren van het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek.10
Het wetsvoorstel biedt een grondslag om ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek
de volgende gegevens te raadplegen:
a) justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wjsg;
b) politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wet politiegegevens
(hierna: de Wpg);
c) gegevens over gezondheid, voor zover verstrekt door de betrokkene dan wel personen
of instanties die inzicht hebben in diens betrouwbaarheid en die betrekking hebben
op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid, en
d) andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens, waaronder
gegevens uit open bronnen, betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden.
Voor al deze gegevens wordt indachtig artikel 10, eerste lid, van de Grondwet, en
onder meer artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een wettelijke grondslag gecreëerd. Dit
brengt enerzijds mee dat het bevoegd gezag verplicht wordt al deze gegevens bij het
betrouwbaarheidsonderzoek te raadplegen. Anderzijds zorgt dit voor een duidelijke,
transparante en een uniforme uitvoering van het betrouwbaarheidsonderzoek. Het bevoegd
gezag mag namelijk niet meer, maar ook niet minder gegevens voor het betrouwbaarheidsonderzoek
raadplegen. Hieronder worden de verschillende gegevens nader toegelicht.
De verwerking van bovengenoemde gegevens mag uitsluitend plaatsvinden voor het doel
van het onderzoek. Dat doel is vast te stellen of tegen het verrichten van werkzaamheden
door de betrokkene als ambtenaar van politie bezwaar bestaat.
Voor een toelichting op de grondslag voor verwerking van deze gegevens in het licht
van het recht op bescherming van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens
wordt verwezen naar hoofdstuk 7.
Justitiële gegevens en politiegegevens
Voor het vormen van een oordeel over de betrouwbaarheid van de betrokkene zijn justitiële
gegevens en politiegegevens onontbeerlijk. Uit de justitiële gegevens volgt bijvoorbeeld
of betrokkene strafrechtelijk is veroordeeld. Voor bepaalde justitiële gegevens geldt
dat deze in beginsel zodanig zwaar wegen, dat deze aan het verrichten van werkzaamheden
als ambtenaar van politie in de weg staan. In paragraaf 2.1.1. wordt dit nader toegelicht.
Uit de politiegegevens volgt of een persoon in aanraking is gekomen met politie, bijvoorbeeld
in aangiftes of meldingen. Het bevoegd gezag dient dan ook de beschikking te hebben
over deze gegevens om te kunnen beoordelen of ten aanzien van betrokkene wel of niet
bezwaar bestaat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
Voorts strekt dit wetsvoorstel ertoe dat ook, in aanvulling op het huidige betrouwbaarheids-
en geschiktheidsonderzoek, politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid,
onder b, van de Wpg worden geraadpleegd. Het gaat hier om politiegegevens met betrekking
tot handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van in bij algemene maatregel
van bestuur (zie artikel 3:2 van het Besluit politiegegevens) aan te wijzen misdrijven
die door hun omvang, ernst of samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor
de rechtsorde opleveren. Een van deze misdrijven betreft terroristische misdrijven.
De ambtenaar van politie treedt tijdens de uitoefening van de politietaak op tegen
terrorisme. Dergelijke gegevens moeten dan ook bij het betrouwbaarheidsonderzoek worden
meegenomen.
Gegevens omtrent verslaving of een andersoortige afhankelijkheid
Naast de verwerking van justitiële gegevens en politiegegevens strekt dit wetsvoorstel
ertoe dat ook bepaalde gezondheidsgegevens worden verwerkt; gegevens omtrent verslaving
of andersoortige afhankelijkheden. Dit betreft de verwerking van een zogenoemde bijzondere
categorie van persoonsgegevens, waaraan zwaardere eisen in het licht van de bescherming
van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens worden gesteld
(zie hoofdstuk 7).
De verwerking ziet uitsluitend op persoonsgegevens die betrekking hebben op signalen
wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid. Onder verslaving/afhankelijkheid
wordt in dit verband verstaan de onweerstaanbare behoefte om middelen te gebruiken,
onafhankelijk van de lichamelijke behoefte, dan wel het geen weerstand kunnen bieden
aan het uitoefenen van bepaalde gewoontes. Voorbeelden zijn alcoholverslaving, drugsverslaving,
gokverslaving, seksverslaving en internetverslaving.
De noodzaak voor het betrekken van deze gegevens in het betrouwbaarheidsonderzoek
is gelegen in de bijzondere aard van de werkzaamheden als ambtenaar van politie, zoals
aangegeven in hoofdstuk 1. Een ambtenaar van politie moet zijn taak onafhankelijk
en integer kunnen uitoefenen. Een afhankelijkheid van middelen of bepaalde gedragingen
brengt het risico met zich mee dat de betrokkene minder goed kan functioneren als
ambtenaar van politie en daardoor eerder vatbaar is voor niet integer gedrag. Daarnaast
is het mogelijk dat betrokkene door de afhankelijkheid van middelen of bepaalde gedragingen
contacten heeft in het criminele circuit of eerder met corruptie te maken kan krijgen.
Ook kan een afhankelijkheid van bijvoorbeeld drugs het aanzien van de politieorganisatie
schaden en maakt het de betrokkene makkelijker vatbaar voor chantage. Omdat de politie
optreedt tegen drugsproblematiek in brede zin, heeft de politie in haar beroepscode
opgenomen dat een ambtenaar van politie geen soft- en harddrugs gebruikt.
De signalen over verslaving of andersoortige afhankelijkheid kunnen uitsluitend afkomstig
zijn van de betrokkene of personen en instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid
van betrokkene. Bij dergelijke personen en instanties is te denken aan de partner
van de betrokkene of een voormalig werkgever. Het inwinnen van inlichtingen bij andere
personen of instanties kan slechts plaatsvinden nadat betrokkene hierover is geïnformeerd.
Aan het uitblijven van informatie van dergelijke personen of instanties kan het bevoegd
gezag de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomt, waarbij het bevoegd gezag
dient mee te wegen dat het wetsvoorstel er niet toe strekt deze personen of instanties
te verplichten inlichtingen te verschaffen.
Voorts heeft het wetsvoorstel uitdrukkelijk niet tot doel artsen te verplichten om
gegevens over de betrokkene te verstrekken ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek
in strijd met het medisch beroepsgeheim.
Ten slotte wordt erop gewezen dat het wetsvoorstel uitdrukkelijk geen grondslag biedt
voor het verrichten van een medische keuring ten einde dergelijke signalen te kunnen
vaststellen.
Andere gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden
Voor het betrouwbaarheidsonderzoek wordt daarnaast een grondslag en een verplichting
gecreëerd om gegevens uit andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen
gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden te raadplegen.
De verwerking van bovengenoemde gegevens vindt, zoals aangegeven, een begrenzing door
de voorgeschreven koppeling van de te onderzoeken gegevens aan het doel van het onderzoek.
Het voornemen is om onder meer over de volgende onderwerpen gegevens aan te wijzen:
vrijetijdsbesteding, nevenactiviteiten, arbeidsverleden, lidmaatschap van een motorclub
en financiële situatie. Bij financiële situatie is te denken aan het verstrekken van
een overzicht van lopende leningen, een overzicht met hypothecaire en consumptieve
schulden, alimentatieverplichtingen, overige schulden en een verklaring dat betrokkene
al dan niet te maken heeft (gehad) met loonbeslag. Deze informatie is noodzakelijk
om na te gaan of de financiële situatie van betrokkene wellicht leidt tot een verhoogd
risico van omkoopbaarheid.
Ook gegevens uit open bronnen worden geraadpleegd, om op deze wijze een zo goed mogelijk
beeld omtrent de betrouwbaarheid te verkrijgen. Vanuit het oogpunt van kenbaarheid
en voorzienbaarheid is ervoor gekozen gegevens uit open bronnen in het wetsvoorstel
te noemen. Er is voor gekozen de bronnen niet nader te specificeren, ten einde het
wetsvoorstel op dit punt toekomstbestendig te maken. Het raadplegen van persoonsgegevens
betreft hier niet alleen een online check van een profiel dat een professioneel doeleinde
dient, maar ook privé profielen, voor zover openbaar. Het verzamelen van persoonsgegevens
uit open bronnen, zoals kranten, tijdschriften, (het openbare deel van het) internet,
zal slechts leiden tot een geringe inbreuk op iemands privacy leiden. Het wetsvoorstel
beoogt niet te voorzien in een regeling om op een stelselmatige wijze gegevens uit
open bronnen te verzamelen.
2.1.1. Zwaarwegende beletselen
Het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie is slechts mogelijk indien
hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van betrokkene geen bezwaar
bestaat. Van een bezwaar is sprake, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag
onvoldoende waarborgen zijn aangetroffen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden
geacht.
Of sprake is van onvoldoende waarborgen, wordt beoordeeld op basis van de in de vorige
paragraaf bedoelde gegevens. Bij de aanwezigheid van bepaalde gegevens wordt het ontbreken
van zulke waarborgen voorondersteld (zogenoemde zwaarwegende beletselen). Het gaat
daarbij uitsluitend om justitiële gegevens. Indien de betrokkene onherroepelijk is
veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf, wordt
op voorhand een bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie
verondersteld.
Het voornemen is om in ieder geval de volgende onherroepelijke veroordelingen aan
te wijzen:
het binnen acht jaar voorafgaand aan het moment van toetsing onherroepelijk zijn veroordeeld:
a) wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf
of taakstraf is opgelegd;
b) wegens het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, tweede tot en met zesde
lid, artikel 10a, eerste lid, artikel 11, tweede tot en met vijfde lid, artikel 11a
of artikel 11b Opiumwet;
c) voor een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld
en dat de rechtsorde ernstig heeft geschokt (artikel 67a, tweede lid, onder 1, Wetboek
van Strafvordering);
d) wegens overtreding van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (deelneming aan een criminele
organisatie);
e) wegens overtreding van artikel 140a van het Wetboek van strafrecht (deelneming aan
een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven);
f) wegens overtreding van een feit als bedoeld in titel XIV van het Tweede Boek van het
Wetboek van Strafrecht (misdrijven tegen de zeden), met uitzondering van de artikelen
239 en 240;
g) wegens overtreding van artikel 304, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht (geweldpleging
gericht tegen overheidsinstanties of hulpverleners), of
h) wegens overtreding van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (verduistering in
dienstbetrekking).
Met een veroordeling wordt gelijkgesteld een strafbeschikking en het voldoen aan voorwaarden
ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht.
Met deze zwaarwegende beletselen wordt inzichtelijk gemaakt hoe de weging van deze
justitiële gegevens plaatsvindt. Dergelijke beletselen geven transparantie, voorzienbaarheid
en gelijkheid weer. Transparantie en voorzienbaarheid, aangezien iedere betrokkene
voorafgaand aan het onderzoek kan weten dat bij een onherroepelijke veroordeling ter
zake een dergelijke misdrijf in beginsel vaststaat dat tegen het verrichten van werkzaamheden
als ambtenaar van politie een bezwaar bestaat. Gelijkheid, omdat geen onderscheid
wordt gemaakt tussen personen.
Zoals hierboven is aangegeven, wordt een onherroepelijke veroordeling voor één van
de hierboven genoemde feiten zodanig ernstig geacht dat wordt aangenomen dat sprake
is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Het
is evenwel niet uit te sluiten dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen
dat, ondanks een onherroepelijke veroordeling ter zake van een hierboven genoemd feit,
tóch moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de
betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Een systeem waarin geen enkele ruimte is
om tot dat oordeel te komen, is te knellend. Om die reden wordt in het wetsvoorstel
voorgesteld dat van een bezwaar in ieder geval sprake indien de betrokkene onherroepelijk
is veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijf,
tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag, gelet op de omstandigheden van het
geval, ondanks een dergelijke onherroepelijke veroordeling geen sprake is van onvoldoende
waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Hiermee wordt in dit opzicht
aangesloten bij de systematiek van de VOG en de verklaring van geen bezwaar (hierna:
VGB), waarin evenmin sprake is van omstandigheden die in alle gevallen, zonder uitzondering,
tot weigering van de VOG respectievelijk de VGB leiden.
Gelet op de ernst van een hier bedoelde onherroepelijke veroordeling zal niet snel
sprake zijn van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat
géén sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden
geacht. Het enkele feit dat er bijvoorbeeld sinds de onherroepelijke veroordeling
enige tijd is verstreken, is geen reden om niet uit te gaan van de hoofdregel (onherroepelijke
veroordeling leidt tot het oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene
betrouwbaar kan worden geacht). Tijdverloop is immers reeds verdisconteerd in de beoordelingsperiode
van de beletselen. Evenmin kan het in dit verband gaan om belangen van de betrokkene
om aangesteld te worden bij de politie. Hoofdregel is en blijft immers dat er geen
bezwaar mag bestaan. Het zal dus moeten gaan om een uitzonderlijke combinatie van
feiten en omstandigheden, van dien aard dat in het concrete geval, ondanks een veroordeling,
geen beletsel bestaat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
Naar zijn aard is het moeilijk om van dergelijke feiten of omstandigheden voorbeelden
te geven. De bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in het gepleegde feit en/of
in de persoon van de betrokkene. Denkbaar is dat de leeftijd van de betrokkene op
de pleegdatum, de zwaarte van de opgelegde straf en/of maatregel waarop het justitiële
gegeven betrekking heeft en/of het aantal binnen de beoordelingsperiode vastgelegde
justitiële gegevens worden meegewogen bij de vraag of in een individueel geval sprake
is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
Het spreekt voor zich dat het aan de betrokkene is om bij een beroep op bijzondere
omstandigheden, de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden onder de
aandacht te brengen van het bevoegd gezag en aannemelijk te maken. Bij het uitblijven
daarvan zal de onherroepelijke veroordeling zonder meer worden tegengeworpen.
Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag, gelet op de bijzondere omstandigheden
van het geval, ondanks een dergelijke onherroepelijk veroordeling geen sprake is van
onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht, vergt dit
een draagkrachtige motivering in de beslissing omtrent de betrouwbaarheid.
2.1.2. Overige feiten en omstandigheden
Naast de in paragraaf 2.1.1. bedoelde justitiële gegevens om na te gaan of een zwaarwegend
beletsel op de betrokkene van toepassing is, betrekt het bevoegd gezag alle omtrent
de betrokkene bekende en relevante feiten en omstandigheden om te oordelen of de betrokkene
betrouwbaar kan worden geacht. Die feiten en omstandigheden worden afgeleid uit de
gegevens die mogen worden geraadpleegd. Het bevoegd gezag zal kaders vaststellen hoe
deze gegevens in het betrouwbaarheidsonderzoek worden afgewogen met het oog op een
uniforme toepassing van het betrouwbaarheidsonderzoek. Dat neemt niet weg dat van
bepaalde omstandigheden reeds op voorhand kan worden gezegd dat deze zwaar zullen
wegen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Dat betreft in het bijzonder de omstandigheid
dat de betrokkene lid is of is geweest, dan wel anderszins betrokken is of is geweest
bij een Outlaw Motor Gang (OMG). Zolang een OMG niet verboden is verklaard, kan het
lidmaatschap daarvan niet als zwaarwegend beletsel gelden, zoals de hierboven genoemde
onherroepelijke veroordelingen wegens een misdrijf. Het lidmaatschap zal dus in het
geheel van bekende feiten over de betrokkene moeten worden gewogen. Dat neemt niet
weg dat het lidmaatschap van een OMG, gelet op hetgeen bekend is over OMG’s en hun
leden, doorgaans gepaard zal gaan met een veelheid aan contacten met personen die
bij politie en openbaar ministerie bekend zijn vanwege het plegen van misdrijven.
Dergelijke contacten zullen het oordeel over de betrouwbaarheid van de betrokkene
negatief beïnvloeden.
In diverse omstandigheden kan voorkomen dat bij een betrouwbaarheidsonderzoek niet
een volledig beeld rondom de betrokkene kan worden gevormd. Denk hierbij aan de situatie
waarin de betrokkene gedurende een lange periode in het buitenland heeft verbleven
om (vrijwilligers)werk te verrichten. In lijn met de huidige werkwijze van het betrouwbaarheids-
en geschiktheidsonderzoek worden voor dergelijke situaties geen wettelijke voorzieningen
getroffen. Bij een betrouwbaarheidsonderzoek worden, zoals hierboven reeds aangegeven,
de uitkomsten van het onderzoek per individu gewogen en gekeken naar alle omstandigheden
van het geval. Aan de hand van dit onderzoek wordt vervolgens bepaald of er voldoende
waarborgen aanwezig zijn dat betrokkene betrouwbaar kan worden geacht.
2.1.3. Terugkijktermijn
Bij de zwaarwegende beletselen wordt gebruik gemaakt van een terugkijktermijn van
acht jaar om vast te stellen of de betrokkene in deze termijn onherroepelijk is veroordeeld
voor het betreffende delict. Om na te gaan of een begaan feit (justitieel gegeven)
binnen de terugkijktermijn valt, wordt uitgegaan van de datum van de rechterlijke
uitspraak in eerste aanleg. Indien sprake is van een strafbeschikking of het voldoen
aan voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste
lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt de datum daarvan aangehouden.
Voor de signalen die wijzen op een verslaving of andersoortige afhankelijkheid, zal
een terugkijktermijn van acht jaar worden gehanteerd. Dit betekent niet dat als iemand
de afgelopen acht jaar verslaafd is geweest hij geen werkzaamheden als ambtenaar van
politie kan verrichten. Dit is afhankelijk van onder meer de soort verslaving, de
duur daarvan en de periode dat iemand niet langer verslaafd is.
De beoordeling van de andere feiten en omstandigheden is niet aan een specifieke terugkijktermijn
onderworpen. Het bevoegd gezag ontvangt de justitiële gegevens en de politiegegevens
voor zover die met inachtneming van de Wjsg en Wpg nog niet zijn verwijderd. Het is
mogelijk dat iemand tien jaar geleden is veroordeeld voor een misdrijf en hiervoor
enige jaren een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft moeten ondergaan. Gedurende
de periode van vrijheidsbeneming heeft de betrokkene niet kunnen laten zien dat hij
geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen. Doordat deze gegevens wel onderdeel
uitmaken van het betrouwbaarheidsonderzoek, kan met een dergelijke omstandigheid rekening
worden gehouden in de beoordeling en kan eventueel verder worden teruggekeken. De
totale beoordeling omtrent de betrouwbaarheid van de betrokkene is dan ook maatwerk.
2.1.4. Bewaartermijn van de gegevens
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek
vindt plaats onder het regime van de verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement
en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in
verband met verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die
gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)
(PbEU 2016, L 119) (hierna: de Algemene verordening gegevensbescherming). Deze persoonsgegevens,
waaronder ook de uit het justitieel documentatiesystemen (hierna: JDS) en de politiegegevenssystemen
ontvangen persoonsgegevens, worden gebruikt voor geen ander doel dan het onderzoek
naar de betrouwbaarheid van de betrokkene, en worden opgeslagen in een uitsluitend
voor dat doel dienend systeem. De aldaar opgeslagen gegevens mogen niet langer dan
vijf jaren worden bewaard, tenzij sprake is van een lopende procedure. De termijn
van vijf jaar wordt aangehouden omdat het waarschijnlijk is dat betrokkene binnen
deze periode opnieuw een hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek ondergaat. Als de gegevens
bij het hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek kunnen worden gebruikt, zorgt dit voor
lagere regeldruk bij de betrokkene en kunnen wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden
van de betrokkene door het bevoegd gezag makkelijker worden gesignaleerd zonder dat
alle gegevens opnieuw moeten worden opgevraagd.
2.1.5. Omgevingsonderzoek
Bepaalde werkzaamheden als ambtenaar van politie brengen een verhoogd risico voor
de integriteit van de politie mee.11 Het betreft onder meer werkzaamheden in de informatieorganisatie, de ICT, de specialistische
ondersteuning, de recherche, de bestuurlijke vergunningverlening en leidinggevende
functies. Ambtenaren van politie die deze werkzaamheden verrichten, hebben toegang
tot bepaalde politiegegevens (bijvoorbeeld artikel 10 van de Wpg), ICT-systemen of
(zeer) vertrouwelijke bedrijfsvoeringgegevens over de politie of bekleden een bijzondere
positie (functies binnen de observatieteams, de Dienst landelijke recherche, de Dienst
landelijke informatieorganisatie, de Dienst regionale informatieorganisatie en de
Dienst regionale recherche). Gelet op de aard van deze werkzaamheden kan niet worden
volstaan met een onderzoek naar de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf.
In het kader van dit wetsvoorstel is bekeken of het gerechtvaardigd is om bij het
betrouwbaarheidsonderzoek ook gegevens met betrekking tot personen uit de directe
omgeving van de betrokkene te betrekken.
Uit een verkennend (intern) onderzoek van Berenschot, getiteld «Vriend en Dienst,
verkennend onderzoek naar de sociaal psychologische relevantie van screening van de
sociale omgeving van politiepersoneel» (januari 2010)12, dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
is uitgevoerd, blijkt dat de mate van intensiteit, duur en afhankelijkheid van de
sociale relatie bepalend is voor de mate van invloed op het individuele gedrag.13 De verkenning die in het onderzoek is beschreven is in lijn met de wetenschap, namelijk
dat de sociale omgeving van invloed is op individueel gedrag. De sociale omgeving
kan een druk leggen op het gedrag van een ambtenaar van politie, bijvoorbeeld door
chantage of het vragen om gevoelige informatie. In het verkennend onderzoek is specifiek
gekeken naar de invloed van familierelaties. Bij familierelaties is de intensiteit
van de emotionele relatie, de duur van de sociale relatie en de afhankelijkheid over
het algemeen sterker dan bij bijvoorbeeld vrienden. Bovendien heeft familie in de
regel een belangrijke rol gespeeld in de vorming van persoonlijke integriteit en gedragsnormen
van de betrokkene. De invloed van familie op het gedrag van betrokkene wordt dan ook
hoger ingeschat dan de invloed van andere personen in de sociale omgeving.
Ander onderzoek bevestigt dit verkennend onderzoek. Uit onderzoek van Van de Rakt,
Nieuwbeert en Apel (2009) en het onderzoek ten aanzien van ABC’ers (Amsterdamse beroepscriminelen)
door de Vrije Universiteit Amsterdam (2015) blijkt dat er een sterke relatie bestaat
tussen het criminele gedrag van vaders en het latere crimineel gedrag van hun kinderen.14 In het rapport «Georganiseerde Criminaliteit en Integriteit van Rechtshandhavingsorganisaties»
van het WODC (2017) is beschreven dat relatief vaak een affectieve relatie (vriendschapsbanden/liefdesrelaties)
bestaat tussen een omkoper en omgekochte.15 Door deze relatie kan bijvoorbeeld de ambtenaar van politie in conflict komen tussen
morele verplichtingen in de privésfeer en de moraal van de werkgever tot corrupte
handelingen.
Uit een (opvolgend) verkennend onderzoek van Berenschot, getiteld «Screening van sociale
omgeving van politiefunctionarissen, internationale vergelijking van de praktijk en
juridische basis van politiescreening in Nederland, België, Duitsland en het Verenigd
Koninkrijk» (juni 2010)16, eveneens in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
uitgevoerd, blijkt dat bij het betrouwbaarheidsonderzoek naar aspirant politiefunctionarissen
in voornoemde landen de sociale omgeving van de betrokkene wordt betrokken. In België
betreft dit standaard de familie en andere personen uit de sociale omgeving, in Duitsland,
afhankelijk van de aard van de functie een onderzoek naar de levenspartner/huwelijkspartner
en in het Verenigd Koninkrijk de partner en naaste familie, zoals (schoon)ouders,
broers of zussen en anderen die wonen of omgang hebben met de aspirant politiefunctionaris.
Directe omgeving; partner, kind en inwonende ouder
Gelet op deze onderzoeken wordt het bij werkzaamheden van een ambtenaar van politie
die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie gerechtvaardigd
geacht dat ook gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving van de
betrokkene worden betrokken ten behoeve van de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
In lijn met het onderzoek van Berenschot (januari 2010) wordt zodoende niet standaard
het omgevingsonderzoek bij het betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. In lijn met het
meer recentere rapport van het WODC (2017) wordt echter wel bewerkstelligd dat bepaalde
gegevens van personen uit de omgeving van de betrokkene bij het betrouwbaarheidsonderzoek
worden betrokken.
Het onderzoek van Berenschot (januari 2010) geeft weer dat naast de sociale omgeving
het gedrag van de ambtenaar van politie afhangt van andere aspecten zoals de persoonlijkheid
en persoonskenmerken van de ambtenaar van politie. Ook het WODC (2017) heeft in haar
onderzoek eigenschappen omschreven die veelal aansluiten bij ambtenaren die integriteitsschendingen
in relatie tot georganiseerde criminaliteit begaan. Een belangrijk aandachtspunt van
het wervings- en selectieproces van ambtenaren van politie zijn de persoonskenmerken
van de kandidaat. In het kader van het geschiktheidsonderzoek vindt, afhankelijk van
de functie, een onderzoek plaats bestaande uit een taalvaardigheidsonderzoek, een
cognitief capaciteitenonderzoek, een fysiek motorisch onderzoek, een psychologisch
onderzoek en een geneeskundig onderzoek. Hierbij wordt onder meer onderzocht wat de
competenties, psychologische kenmerken en gedragskenmerken zijn van betrokkene. Pas
als de betrokkene bekwaam en geschikt is bevonden, vindt een onderzoek naar diens
betrouwbaarheid plaats.
In het wetsvoorstel vallen de volgende personen op voorhand binnen de reikwijdte van
personen uit de directe omgeving: de partner, de kinderen van 12 jaar of ouder en
de inwonende ouders van de betrokkene. De invloed van deze personen op de betrokkene
wordt op voorhand zodanig geacht dat het noodzakelijk is om gegevens met betrekking
tot deze personen te betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene.
Een zodanige invloed wordt bij andere personen niet op voorhand aanwezig geacht.
Onder partner wordt in het wetsvoorstel verstaan: degene met wie de betrokkene op
het moment van het onderzoek gehuwd is, een geregistreerd partnerschap voert of een
notarieel samenlevingscontract heeft, strekkende tot de wederzijdse verplichting een
bijdrage te leveren aan een gezamenlijke huishouding, of een daarmee naar aard en
strekking overeenkomende registratie buiten Nederland, dan wel een andere levensgezel
(bijvoorbeeld in geval van een lange afstandsrelatie) van de betrokkene.
De graad van bloedverwantschap wordt bepaald door het getal der geboorten, die de
bloedverwantschap hebben veroorzaakt (artikel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek).
Hierbij telt een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap of een
adoptie als een geboorte (zie artikel 3, tweede lid). Andere mogelijke vormen van
ouderschap of kinderen, zoals stiefouders, stiefkinderen, samengestelde gezinnen en
opvoedkundige verzorgers, vallen hier niet onder.
Voor de bloedverwanten in neergaande lijn van de betrokkene geldt voorts dat overeenkomstig
het strafrecht (artikel 77a Wetboek van Strafrecht) een leeftijdsgrens wordt aangehouden
van twaalf jaren of ouder. Gegevens met betrekking tot kinderen jonger dan twaalf
jaar worden dus niet in het onderzoek betrokken. Bij kinderen van twaalf jaar of ouder
zal de terugkijktermijn zodanig worden toegepast dat niet verder wordt teruggekeken
dan de twaalfjarige leeftijd van het kind. In veel gevallen kan de betrokken persoon
zich moeilijk distantiëren van diens kinderen. Het feit dat aanleiding bestond om
voor het kind van de betrokkene een gegeven in het JDS of in het politiesysteem op
te nemen, kan het risico weergeven voor de betrouwbaarheid van de betrokkene. Hetzelfde
geldt voor de inwonende ouders van betrokkene. Diverse onderzoeken wijzen op de relatie
tussen crimineel gedrag van ouders en crimineel gedrag van kinderen.17 Als (één van) de ouders van betrokkene zich in een crimineel milieu begeeft, heeft
dit significante invloed op het gedrag van de betrokkene. Om een onderscheid te maken
tussen ouders met wie betrokkene mogelijk geen tot zeer weinig contact heeft of ouders
die in het buitenland woonachtig zijn, worden in het betrouwbaarheidsonderzoek standaard
alleen de ouders meegenomen met wie de betrokkene een gezamenlijk huishouden voert.
Voor alle duidelijkheid (het vloeit immers al voort uit het in de Algemene verordening
gegevensbescherming neergelegde beginsel van gegevensminimalisering); indien op grond
van de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf al tot het oordeel wordt gekomen
dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn voor de betrouwbaarheid, dan dient het omgevingsonderzoek
achterwege te blijven.
Bij de vraag welke gegevens met betrekking tot deze personen worden geraadpleegd met
het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene, is het gerechtvaardigd
belang van het bevoegd gezag afgewogen tegen de grondrechten van deze personen. Het
wetsvoorstel stelt voor dat het bevoegd gezag met betrekking tot deze personen de
volgende persoonsgegevens raadpleegt:
– justitiële gegevens;
– politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wpg,
– gegevens uit open bronnen, zoals internetzoekmachines.
Voor het raadplegen van justitiële gegevens en politiegegevens geldt dat met deze
gegevens een beeld wordt verkregen of deze personen in aanraking zijn geweest met
politie en justitie. Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en voorzienbaarheid is er
ervoor gekozen gegevens uit open bronnen met betrekking tot personen uit de directe
omgeving in het wetsvoorstel te noemen.
Directe omgeving; overige personen
Naast de hierboven bedoelde personen uit de directe omgeving van de betrokkene is
het zeer wel denkbaar dat er andere personen zijn waarmee de betrokkene in een zodanige
relatie staat dat het noodzakelijk is om hun gegevens ook te betrekken bij het betrouwbaarheidsonderzoek.
Het wetsvoorstel maakt dit onder strikte voorwaarden mogelijk om daarmee de grondrechten
van deze personen te beschermen.
Andere personen worden slechts in het omgevingsonderzoek betrokken, indien:
– er aanwijzingen zijn dat omtrent deze persoon gegevens bestaan, die, vanwege de bijzondere
aard van de relatie tussen de betreffende persoon en de betrokkene, relevant zijn
voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene, en
– de aanwijzingen zijn verkregen op basis van het onderzoek naar de betrouwbaarheid
van de betrokkene (inclusief het gesprek met de betrokkene of met andere personen
die over de betrouwbaarheid van betrokkene kunnen verklaren) en het omgevingsonderzoek
naar de partner, kinderen en inwonende ouders van betrokkene.
Met de «bijzondere aard van de relatie» wordt tot uitdrukking gebracht dat de relatie
een normale (bijvoorbeeld vriendschappelijke) interactie tussen personen overstijgt.
De «bijzondere aard van de relatie» kan bijvoorbeeld zijn gelegen in een financiële
afhankelijkheidsrelatie van de betrokkene tot een derde (zoals een oom die een groot
geldbedrag heeft geleend aan de betrokkene), het feit dat de derde het leven van de
betrokkene heeft gered (zoals een vriend die een nier heeft afgestaan aan de betrokkene),
of een gezagsrelatie tussen de betrokkene en de derde (betrokkene heeft een ouder/kind
relatie met een stiefkind).
Ten aanzien van deze persoon worden dezelfde gegevens geraadpleegd als met betrekking
tot de partner, kind en inwonende ouder.
Het omgevingsonderzoek zal in beginsel bestaan uit een administratief onderzoek door
het raadplegen van voornoemde gegevens. Indien de geraadpleegde gegevens vragen oproepen
kan het bevoegd gezag de desbetreffende persoon uit de directe omgeving uitnodigen
voor een gesprek. Dit gesprek is zodoende niet standaard een onderdeel van het onderzoek.
Het gesprek zal op een politielocatie plaatsvinden. De desbetreffende persoon is niet
verplicht om te verschijnen voor dit gesprek en is evenmin verplicht tijdens dit gesprek
volledige medewerking te verlenen. Door niet te verschijnen voor het gesprek of tijdens
het gesprek geen medewerking te verlenen zullen evenwel de gerezen vragen niet kunnen
worden beantwoord. Het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef kan hieruit de
gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomt.
Afweging van de gegevens en terugkijktermijn
Het doel van het omgevingsonderzoek is om te onderzoeken of de directe omgeving van
de betrokkene een risico kan vormen voor de betrouwbaarheid van betrokkene. Indien
uit het administratieve onderzoek naar de personen uit de directe omgeving aanwijzingen
naar voren komen op grond waarvan zij als een risico kunnen worden gezien voor de
betrouwbaarheid van de betrokkene, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken
dat hiervan geen sprake is. Dit zal aan de orde komen in het gesprek met de betrokkene.
In het wetsvoorstel is geen grondslag opgenomen om ten aanzien van bepaalde justitiële
gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving op voorhand aan te nemen
dat deze tot het oordeel leiden dat op voorhand onvoldoende waarborgen worden verondersteld
dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht (zwaarwegende beletselen). De gevolgen
die worden verbonden aan de aanwezigheid van justitiële gegevens van de directe omgeving
dienen per individueel geval te worden bekeken. De beoordelingscriteria voor de weging
van gegevens met betrekking tot personen uit de directe omgeving zullen in beleidsregels
worden vastgelegd.
Bij de directe omgeving van de betrokkene zal een terugkijktermijn worden gehanteerd
van vijf jaar, overeenkomstig de terugkijktermijn die wordt gehanteerd bij veiligheidsonderzoeken,
met dien verstande dat bij kinderen niet verder wordt teruggekeken dan het moment
waarop zij de leeftijd van twaalf jaar bereikten. Bij een veertienjarig kind van betrokkene
wordt dus maar twee jaar terug gekeken.
Voor de bewaartermijn wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4.
2.2. Verklaring omtrent het gedrag voor de ambtenaar van politie
Voor bepaalde werkzaamheden binnen de politie waarin technische, administratieve en
andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd is het denkbaar dat het
bevoegd gezag kan besluiten dat wordt volstaan met een VOG. Vanwege de aard van deze
werkzaamheden is een betrouwbaarheidsonderzoek in het licht van het recht op bescherming
van het privéleven niet gerechtvaardigd te achten. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid
om dergelijke werkzaamheden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen.
Zoals gezegd, de huidige VOG kan uitsluitend worden geweigerd indien in de justitiële
documentatie met betrekking tot de betrokkene een strafbaar feit is vermeld, dat,
indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden
van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd,
in de weg zal staan. Daarbij worden de op de betrokkene betrekking hebbende justitiële
gegevens geraadpleegd en kan kennis worden genomen van de op betrokkene betrekking
hebbende politiegegevens.
Gelijktijdig met dit wetsvoorstel is een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging
van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) om te bewerkstelligen
dat politiegegevens een zelfstandige weigeringsgrond kunnen vormen voor de afgifte
van een VOG. Dit wetsvoorstel ziet op (kwetsbare) functies binnen het veiligheidsdomein
die een hoge mate van integriteit vereisen en waarbij de aanvrager van de VOG van
onbesproken gedrag moet zijn. Het gaat hierbij om gevallen waarin de potentiële risico’s
die een organisatie of, in voorkomende gevallen, de samenleving als geheel loopt,
dusdanig groot zijn dat het screenen op basis van politie-informatie gerechtvaardigd
is. In een latere fase wordt bezien of de aan te wijzen werkzaamheden hieronder vallen.
3. Beoordeling betrouwbaarheid ambtenaar van politie tijdens werkzaamheden
De betrouwbaarheid voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie
wordt ook gedurende het uitvoeren van de werkzaamheden als ambtenaar van politie beoordeeld.
De politie voert momenteel een actief beleid met zowel preventieve als repressieve
maatregelen om de integriteit van de politie te waarborgen. Preventief door onder
andere te werken aan een ethisch werkklimaat, waarin medewerkers worden uitgenodigd
dilemma’s te bespreken en integriteitsrisico’s in hun dagelijks werk aan te kaarten.
Repressief door onderzoek te doen naar signalen van mogelijk plichtsverzuim of vermoedens
van misstanden. Dit wetsvoorstel vult deze maatregelen aan.
Voor de ambtenaar van politie die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan,
worden in het wetsvoorstel een aantal maatregelen voorgesteld die beogen om tijdens
het uitvoeren van de werkzaamheden als ambtenaar van politie een afdoende beeld te
houden op de betrouwbaarheid van deze ambtenaar. Deze maatregelen betreffen: de continue
controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de meldplicht, het hernieuwd
incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek en het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek.
Deze maatregelen worden, ieder afzonderlijk en bezien in samenhang, gerechtvaardigd
geacht om redenen van zwaarwegend belang, namelijk het waarborgen van de integriteit
van de politie.
Het beter borgen van deze maatregelen is in lijn met eerder genoemd rapport «Georganiseerde
Criminaliteit en Integriteit van Rechtshandhavingsorganisaties». Het onderzoek geeft
weer dat in de beleving van onder andere ambtenaren van politie de uitvoering van
het onderzoek naar de betrouwbaarheid van medewerkers kan worden verbeterd. Zo wordt
aangegeven dat de tussentijdse screening van ambtenaren van politie weinig plaatsvindt.
De politie heeft aangegeven dat de huidige regelgeving hieromtrent voor onduidelijkheden
zorgde, zodat de tussentijdse screeningen weinig plaatsvonden. Doordat de screening
was gekoppeld aan de aanstelling en niet aan de werkzaamheden die een ambtenaar van
politie uitvoerde, kon de ambtenaar van politie die niet meer door de screening kwam,
niet worden ontslagen. Veiligheidsonderzoeken werden wel herhaald en daarvan is helder
dat zonder VGB iemand niet op een vertrouwensfunctie mag werken. Het hernieuwd incidentele
en hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek wordt dan ook gekoppeld aan het verrichten
van werkzaamheden. Het hernieuwd incidentele onderzoek komt verder nagenoeg overeen
met het huidige herhaalonderzoek, zoals neergelegd in het Barp.
Verder wordt door respondenten in het WODC aangegeven dat minder ambtenaren van politie
worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek en dat de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken
minder uitvoerig was dan in het verleden. In reactie daarop wordt aangegeven dat uitsluitend
ambtenaren van politie die vanuit hun functie een risico vormen voor de nationale
veiligheid een veiligheidsonderzoek, zoals neergelegd in de Wet Veiligheidsonderzoeken,
ondergaan. De werking en omvang van deze onderzoeken ligt buiten de scope van dit
wetsvoorstel. De noodzaak voor het kunnen uitvoeren van een omgevingsonderzoek, zoals
nader toegelicht in paragraaf 2.1.5. van deze toelichting, bij ambtenaren van politie
die werkzaamheden uitvoeren die een verhoogd risico vormen voor de integriteit van
de organisatie, maar die geen risico vormen voor de nationale veiligheid, heeft ertoe
geleid dat in dit wetsvoorstel het omgevingsonderzoek als onderdeel van het betrouwbaarheidsonderzoek
wordt geïntroduceerd. De verbeterpunten die in het WODC onderzoek naar voren komen,
maken zodoende deel uit van dit wetsvoorstel.
3.1. Onderzoek indien betrouwbaarheidsonderzoek is doorlopen
3.1.1. Continue controle op justitiële veranderingen
De continue controle houdt in dat een doorlopende controle plaatsvindt op veranderingen
in de justitiële documentatie. Een justitieel gegeven levert in de regel een indicatie
op dat er een risico is voor de betrouwbaarheid. Zoals hierboven is aangegeven, is
het gelet op de aard van de werkzaamheden van deze ambtenaar van politie noodzakelijk
dat het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte raakt van een nieuw justitieel
gegeven. Een nieuw justitieel gegeven kan het bevoegd gezag aanleiding geven tot het
treffen maatregelen, waaronder het starten van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Bij continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie wordt door middel
van een technische koppeling tussen de Justitiële informatiedienst en de politie het
personeelsbestand van de politie doorlopend gecontroleerd aan de hand van de gegevens
in het JDS. Wanneer er een nieuw gegeven in het JDS wordt bijgeschreven op naam van
een ambtenaar van politie, verstrekt de Justitiële informatiedienst ambtshalve – dus
zonder zelf een inhoudelijke beoordeling uit te voeren – het betreffende justitieel
gegeven aan het bevoegd gezag. Namens het bevoegd gezag zal de afdeling VIK het nieuwe
justitieel gegeven beoordelen in het licht van de vereiste betrouwbaarheid voor het
verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Afhankelijk van het nieuw
justitieel gegeven kan het voor het bevoegd gezag aanleiding zijn tot het verrichten
van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Voor het mogelijk maken van de continue controle dient het bevoegd gezag de burgerservicenummers
van de ambtenaren van politie die de continue controle moeten ondergaan aan de Justitiële
informatiedienst te verstrekken. Het gebruik van het burgerservicenummer is noodzakelijk,
omdat hiermee wordt voorkomen dat andere personen met dezelfde personalia als de betrokkene
wordt gecontroleerd op justitiële gegevens. Op de verwerking van het burgerservicenummer
is het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer van
toepassing.
3.1.2. Meldplicht
Naast een verandering in de justitiële documentatie is het noodzakelijk dat het bevoegd
gezag ook zo spoedig mogelijk op de hoogte is van andere kwetsbaarheden die van invloed
kunnen zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene. Om deze kwetsbaarheden aan het
licht te krijgen bevat het wetsvoorstel een meldplicht voor de ambtenaar van politie
die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan. De betrokkene dient wijzigingen
in diens persoonlijke omstandigheden door te geven aan het bevoegd gezag. Dit betreffen
wijzingen van de gegevens die zijn betrokken bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek.
Voorbeelden zijn relevante wijzigingen in de financiële positie van de betrokkene,
het in aanraking zijn gekomen met politie, justitie of risicovolle personen uit diens
omgeving, lidmaatschap van een motorclub en verslavingen of andersoortige afhankelijkheden.
Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van de door de ambtenaar verstrekte gegevens
zo nodig maatregelen treffen, zoals gezamenlijk met de betrokkene maatregelen treffen
die voorkomen dat er risico’s ontstaan omtrent de betrouwbaarheid van de betrokkene
en/of het nemen van disciplinaire maatregelen of het uitvoeren van een hernieuwd incidenteel
betrouwbaarheidsonderzoek.
Bij de meldplicht is het van belang om zaken die de integriteit kunnen raken te onderscheiden
van zaken die de geschiktheid van een ambtenaar van politie raken. Denk aan voorgeschreven
medicijngebruik. Zoals eerder vermeld bij de noodzaak tot het verwerken van gezondheidsgegevens,
maken deze gegevens geen onderdeel uit van het betrouwbaarheidsonderzoek.
3.1.3. Hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
Het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek biedt de mogelijkheid om, indien
sprake is van feiten of omstandigheden die dit onderzoek rechtvaardigen, de betrouwbaarheid
van de betrokkene opnieuw te beoordelen aan de hand van dezelfde gegevens als die
bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek worden betrokken. Bij het hernieuwd incidenteel
betrouwbaarheidsonderzoek kunnen ook voor dat onderzoek relevante gegevens uit bijvoorbeeld
het personeelsdossier van de ambtenaar van politie worden betrokken.
Bij het hernieuwd incidenteel en hernieuwd periodiek onderzoek worden alle gegevens
die vallen binnen de terugkijktermijn meegenomen in de beoordeling. Dit is noodzakelijk
om een volledig beeld van de ambtenaar van politie te krijgen en ook de nieuwe feiten
en omstandigheden van de oude feiten en omstandigheden te kunnen onderscheiden. De
gegevens uit het initiële betrouwbaarheidsonderzoek worden namelijk maar voor een
periode van vijf jaar bewaard. Mocht het hernieuwd incidenteel of hernieuwd periodiek
onderzoek na deze termijn plaatsvinden, heeft het bevoegd gezag geen gegevens voorhanden
waar ze op terug kunnen vallen.
Bij het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek gelden in beginsel dezelfde
procedureregels als bij het initiële onderzoek, met dien verstande dat kan worden
afgezien van het horen van de betrokkene indien daartoe geen noodzaak bestaat.
Indien bij het initieel betrouwbaarheidsonderzoek een omgevingsonderzoek is uitgevoerd,
dan maakt dat onderzoek ook deel uit van het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Van feiten of omstandigheden die een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek kunnen rechtvaardigen
is onder meer sprake bij wijziging van werkzaamheden, bij wijziging van de persoonlijke
omstandigheden van de betrokkene en bij een redelijk vermoeden dat de integriteit
van de betrokkene is geraakt. Gelet op de verscheidenheid aan functies en werkzaamheden
bij de politie en de gevoeligheid van taken, bevoegdheden en informatie, wordt het
aan het bevoegd gezag overgelaten om te bepalen of bij een wijziging van werkzaamheden
de betrokkene opnieuw wordt onderworpen aan een betrouwbaarheidsonderzoek.
3.1.4. Hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek
Als sluitstuk van het screeningsinstrumentarium is het noodzakelijk dat het bevoegd
gezag periodiek een hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek uitvoert (zogenoemd hernieuwd
periodiek onderzoek). Mocht de ambtenaar van politie niet via het hernieuwd incidenteel
betrouwbaarheidsonderzoek worden gescreend, dan zal hij na verloop van tijd via het
periodiek betrouwbaarheidsonderzoek worden gescreend.
Dit onderzoek geschiedt op dezelfde wijze als het initieel betrouwbaarheidsonderzoek
en omvat dan ook het raadplegen van dezelfde gegevens als die bij dat onderzoek worden
geraadpleegd. Indien bij het initieel onderzoek ook het omgevingsonderzoek is uitgevoerd,
worden bij het hernieuwde onderzoek ook gegevens met betrekking tot personen uit de
directe omgeving van de betrokkene geraadpleegd. Van het horen van de betrokkene kan
worden afgezien, indien daartoe geen noodzaak bestaat.
Met het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek wordt enerzijds beoogd het bevoegd
gezag te verplichten om periodiek de betrouwbaarheid van de ambtenaar te beoordelen
en anderzijds de ambtenaar het signaal te gegeven dat betrouwbaarheid een onderwerp
van permanente aandacht is. Het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek kan
worden beschouwd als een sluitstuk van de verschillende maatregelen om de betrouwbaarheid
te beoordelen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden bij de politie.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de periode bepaald waarna de
betrokkene wordt onderworpen aan een hernieuwd periodiek onderzoek. De periode kan
afhankelijk van de werkzaamheden verschillen en wordt bepaald aan de hand van een
risicoanalyse. In de beginperiode zal daarbij rekening worden gehouden met de beschikbare
capaciteit bij de afdelingen VIK.
3.2. Onderzoek indien een verklaring omtrent het gedrag is overgelegd
Voor de ambtenaar van politie die een VOG heeft moeten overleggen, wordt in het wetsvoorstel
voorgesteld dat hij periodiek opnieuw een VOG overlegt. Het voornemen is om daarbij
een termijn van maximaal twee jaar te hanteren. Hiermee wordt, net als bij de ambtenaar
van politie die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan, bewerkstelligd
dat na het verstrijken van een bepaalde termijn de betrouwbaarheid opnieuw wordt beoordeeld.
Voorts kan het bevoegd gezag, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die het
overleggen van een VOG rechtvaardigen, deze ambtenaar van politie vragen opnieuw een
VOG over te leggen.
Ten slotte, indien sprake is van een wijziging van werkzaamheden en op de gewijzigde
werkzaamheden een zwaarder screeningsregime van toepassing is, dient de betrouwbaarheid
van de betrokkene op basis van dat screeningsregime te worden beoordeeld, alvorens
met de gewijzigde werkzaamheden kan worden aangevangen. Ter illustratie: de ambtenaar
van politie die bij aanvang van diens werkzaamheden kon volstaan met een VOG, zal
bij een overstap naar een functie waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek is voorgeschreven,
eerst dat onderzoek moeten ondergaan alvorens kan worden gestart met de nieuwe functie.
4. Initiële beoordeling betrouwbaarheid externe
Het wetsvoorstel regelt een aantal maatregelen ten aanzien van natuurlijke personen
die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie verrichten.
Met «krachtens overeenkomst» wordt niet alleen bedoeld degene met wie de korpschef
een overeenkomst heeft gesloten (bijvoorbeeld een zelfstandige), maar ook een werknemer
van een ingeschakeld bedrijf. Met «voor de politie» wordt bedoeld dat de werkzaamheden
ten behoeve van de politie wordt uitgevoerd. Voorbeelden zijn: ingehuurde beveiligers,
adviseurs, tolken, ICT-personeel alsmede gedetacheerden. Onder deze groep vallen niet
de zogenoemde «partners» die werkzaamheden uitvoeren in een politieomgeving, al dan
niet samen met de politie, zoals personen die werkzaam zijn in samenwerkingsverbanden
waaraan ook de politie deelneemt en de samenwerking met buitengewoon opsporingsambtenaren
(met uitzondering van de ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van
administratieve, technische of andere taken ten dienste van de politie, aan wie een
«boa-status» is toegekend). Het is de verantwoordelijkheid van deze partners om het
screeningsniveau van hun medewerkers te bepalen. De politie heeft daarbij geen rol.
Als uitgangspunt geldt dat de betrouwbaarheid van de externe wordt vastgesteld door
middel van een VOG. Een VOG moet zijn overgelegd voordat tot het verrichten van werkzaamheden
wordt overgegaan. De aard van de werkzaamheden die externen uitvoeren, in combinatie
met de omstandigheid dat een externe in beginsel voor een beperkte periode wordt aangetrokken,
brengt mee dat het risico en de impact dat een externe op de integriteit van de politie
kan hebben zodanig wordt geacht dat kan worden volstaan met een beoordeling van strafbare
feiten in de justitiële documentatie (artikel 35, eerste lid, van de Wjsg). De overgelegde
VOG mag voor aanvang van de werkzaamheden niet ouder zijn dan drie maanden.
Als de aard van de werkzaamheden die de externe gaat verrichten niet (wezenlijk) verschilt
van die van ambtenaren van politie of indien hij structureel toegang heeft tot gevoelige
informatie, wordt van hem dezelfde mate van betrouwbaarheid verlangd als van de ambtenaar
van politie. Dit rechtvaardigt dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen
ten aanzien van de ambtenaar van politie ook van toepassing zijn op deze externe.
Ten aanzien van deze externe zal dan ook eenzelfde betrouwbaarheidsonderzoek wordt
uitgevoerd als ten aanzien van een ambtenaar van politie. Onder dezelfde voorwaarden
als voor de ambtenaar van politie, zullen gegevens met betrekking tot personen uit
de directe omgeving van de externe bij het onderzoek worden betrokken.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald bij welke werkzaamheden
de externe aan dezelfde maatregelen wordt onderworpen als die zijn voorgesteld voor
het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Daarbij wordt gedacht
aan het volgende:
– externen die dezelfde werkzaamheden verrichten als ambtenaren van politie die een
betrouwbaarheidsonderzoek hebben ondergaan;
– externen die in het kader van hun werkzaamheden structureel toegang hebben tot politiegegevens
en/of vertrouwelijke bedrijfsvoeringgegevens, en daardoor in een bijzondere informatiepositie
verkeren;
– externen die in het kader van hun werkzaamheden in de positie verkeren waarin ze een
«kwetsbaar proces» kunnen beïnvloeden, zoals het kunnen beïnvloeden van een politieonderzoek
of een strafrechtelijk onderzoek (bijvoorbeeld een tolk), het kunnen toekennen van
rechten en bevoegdheden aan anderen of het belast zijn met handhaving of toezicht;
– externen die in het kader van hun werkzaamheden toegang hebben tot «bijzondere middelen»,
zoals wapens en locaties (bijvoorbeeld een beveiliger).
5. Beoordeling betrouwbaarheid externe tijdens werkzaamheden
De externe die een VOG heeft moeten overleggen voordat tot het verrichten van werkzaamheden
mocht worden overgaan, wordt verplicht periodiek – het voornemen is maximaal twee
jaar – opnieuw een VOG over te leggen. Dit sluit aan bij de screening van de ambtenaar
van politie die een VOG dient over te leggen (zie paragraaf 2.2.).
Voorts kan het bevoegd gezag, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die het
overleggen van een VOG rechtvaardigen, deze externe vragen opnieuw een VOG over te
leggen.
De externe die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft ondergaan, is onderworpen
aan dezelfde maatregelen als de ambtenaar van politie die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek
heeft ondergaan. Dit betreft de continue controle op veranderingen in de justitiële
documentatie, de meldplicht, het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek en
het hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek. Voor een toelichting op deze
maatregelen wordt verwezen naar paragraaf 3.1.
Het kan voorkomen dat een externe die een VOG heeft moeten overleggen, tijdens de
werkzaamheden alsnog wordt verzocht werkzaamheden te verrichten waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek
is voorgeschreven. In dat geval dient de betrouwbaarheid van de externe aan de hand
van het betrouwbaarheidsonderzoek beoordeeld te worden, alvorens met de nieuwe werkzaamheden
kan worden aangevangen.
6. Monitoring
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving en toepassing van het
bepaalde bij of krachtens de Algemene verordening gegevensbescherming, de Wpg en de
Wjsg. De toezichthouder kan onafhankelijk onderzoek doen naar de naleving en uitvoering
van dit wetsvoorstel, waaronder bijvoorbeeld onderzoeken naar de effectiviteit, naar
ongewenste neveneffecten, en naar praktische zaken, zoals een juiste gegevensverwerking.
Bij dit toezicht kunnen risico’s worden gesignaleerd, zowel nieuwe risico’s die bij
deze de vorming van dit wetsvoorstel nog niet zijn gesignaleerd, als veranderingen
in bekende risico’s. Daarmee heeft de onafhankelijke toezichthouder een risico-beheersende
functie.
Het bevoegd gezag zorgt voor een interne controle. Zo gaat het bevoegd gezag steekproeven
uitvoeren naar betrouwbaarheidsonderzoeken om te controleren of aan de wet- en (interne)
regelgeving wordt voldaan. Daarnaast zullen interne audits plaatsvinden naar de betrouwbaarheidsonderzoeken
om te bezien of er veranderingen in het risicobeeld zijn opgetreden en de risico-beheersende
maatregelen nog steeds adequaat zijn. Verder krijgt de functionaris gegevensbescherming
binnen de politie eigen bevoegdheden om toezicht te houden op de verwerking van de
in dit wetsvoorstel genoemde persoonsgegevens.
7. Relatie met grondrechten
Het wetsvoorstel voorziet in een aantal maatregelen om de integriteit van de politie,
de rijksrecherche en de Politieacademie te waarborgen, bestaande uit het beoordelen
van de betrouwbaarheid van personen die werkzaamheden voor deze organisatie gaan verrichten
of verrichten (een kandidaat-ambtenaar van politie, een ambtenaar van politie en personen
die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie gaan verrichten of reeds
verrichten te kunnen beoordelen). Daartoe dienen persoonsgegevens te worden verwerkt;
gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf en in bepaalde gevallen ook gegevens
met betrekking tot bepaalde personen uit de directe omgeving van de betrokkene. Dit
raakt het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een grondrecht. Dit recht is zowel
in het internationale als het nationale recht neergelegd; artikel 8 van het EVRM,
artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
(IVBPR), artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel
16, eerste lid, van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel
10, eerste lid, van de Grondwet. In artikel 8 van voornoemd Handvest is het recht
op bescherming van persoonsgegevens neergelegd. In paragraaf 7.1 worden de in het
wetsvoorstel voorgestelde maatregelen getoetst aan het recht op bescherming van het
privéleven.
De voorgestelde maatregelen moeten voorts voldoen aan de eisen voortvloeiend uit het
recht op toegang tot een daadwerkelijk rechtsmiddel (uiteindelijk de rechter) van
artikel 13 van het EVRM en het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Hierop
wordt ingegaan in de paragrafen 7.2 en 7.3.
Ten slotte wordt in paragraaf 7.4 ingegaan op de Algemene verordening gegevensbescherming.
7.1. Recht op bescherming van het privéleven en recht op bescherming van persoonsgegevens
Artikel 8, eerste lid, EVRM beschermt het recht op respect voor het privéleven. Dit
recht is evenwel niet absoluut. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM is een
inmenging in de uitoefening van dit recht slechts gerechtvaardigd, wanneer de inmenging
bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het
belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn
van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming
van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden
van anderen.
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder, behoudens bij of krachtens
de wet te stellen beperkingen, recht heeft op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Beperking van dit recht dient een basis te hebben in een wet in formele zin.
Het wetsvoorstel beoogt een inmenging van het recht op respect voor het privéleven
respectievelijk een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer,
bestaande uit het verwerken van bepaalde persoonsgegevens in verband met het beoordelen
van de betrouwbaarheid van een kandidaat-ambtenaar van politie, een ambtenaar van
politie en personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie gaan
verrichten of reeds verrichten. Deze beoordeling geschiedt uit het oogpunt van de
integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie. Binnen deze categorieën
personen is een onderscheid te maken tussen enerzijds personen waarvan een verklaring
omtrent het gedrag wordt verlangd en anderzijds personen waarvan bepaalde persoonsgegevens,
en in bepaalde gevallen ook gegevens van personen uit hun directe omgeving, worden
geraadpleegd.
Voor de eerste categorie geldt dat een dergelijke verklaring moet worden overgelegd
om in aanmerking te kunnen komen om ambtenaar van politie te zijn, dan wel om krachtens
overeenkomst werkzaamheden te kunnen verrichten die een risico kunnen vormen voor
de integriteit van voornoemde organisaties. Voor het onderzoek dat aan het verlenen
of weigeren van een VOG voorafgaat, voorziet de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens in een wettelijke basis voor een inmenging van voornoemd recht. Het voorliggende
wetsvoorstel stelt voor bepaalde werkzaamheden als eis dat een VOG wordt overgelegd,
in afwijking van het betrouwbaarheidsonderzoek door het bevoegd gezag, alsmede dat
periodiek een nieuwe VOG wordt overgelegd.
In deze paragraaf zal hoofdzakelijk worden ingegaan op de tweede categorie. Ten aanzien
van deze categorie voldoen de voorgestelde maatregelen aan de eisen van artikel 8
EVRM en artikel 10 van de Grondwet.
Openbaar gezag
Artikel 8 van het EVRM verlangt dat de inmenging afkomstig moet zijn van het openbaar
gezag. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van een inmenging van overheidswege.
De wetgever kan openbaar gezag uitoefenen, door middel van het vaststellen van algemeen
verbindende voorschriften die als een inmenging kunnen worden aangemerkt.
Bij de wet voorzien
Deze eis houdt in dat er sprake is van een wettelijke basis die voor de burger voldoende
toegankelijk en voorzienbaar is. Artikel 8 van het EVRM vereist niet dat er sprake
is van een uitputtende regeling in een wet in formele zin; ook regulering in lagere
regelgeving is toereikend. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat behoudens
bij of krachtens de wet te stellen beperkingen ieder recht heeft op eerbiediging van
zijn persoonlijke levenssfeer.
Met de voorgestelde wettelijke regeling is voldaan aan het vereiste van een specifieke
wettelijke regeling. De maatregelen (de eis van het overleggen van een verklaring
van geen bezwaar of een verklaring omtrent het gedrag, het betrouwbaarheidsonderzoek,
de continue controle, het hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
en, ten slotte, de meldplicht) zijn geregeld in het wetsvoorstel. De inhoud van de
maatregelen, in het bijzonder welke persoonsgegevens worden geraadpleegd, wordt voor
een belangrijk deel bij wet in formele zin geregeld. Het wetsvoorstel stelt voor een
aantal onderwerpen voor om dit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te
regelen. Dit betreft onder meer een nadere invulling van de werkzaamheden door externen
waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek zal gelden en een nadere invulling van werkzaamheden
waarvoor, als onderdeel van het betrouwbaarheidsonderzoek, een omgevingsonderzoek
zal gelden. Ook geeft het wetsvoorstel enkele voorwaarden voor en de wijze waarop
het betrouwbaarheidsonderzoek dient plaats te vinden.
Hierdoor zijn de maatregelen precies, kenbaar en voorzienbaar, en wordt voorkomen
dat er strijd kan ontstaan met het rechtszekerheidsbeginsel of met het verbod van
willekeur.
Artikel 8 van het EVRM verlangt verder dat de inmenging met voldoende nauwkeurigheid
moet zijn geformuleerd om de burger zo goed mogelijk in staat te stellen zijn gedrag
af te stemmen op het geldende recht. In het wetsvoorstel is duidelijk aangeven met
betrekking tot welke categorieën van personen gegevens mogen worden verwerkt, ook
waar het betreft het omgevingsonderzoek, en onder welke omstandigheden gegevens mogen
worden vergaard.
Noodzakelijk in een democratische samenleving
De inmenging moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang
van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelcriteria:
het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het economisch welzijn
van het land, het voorkomen van wanordelijkheden of strafbare feiten, de bescherming
van de gezondheid of de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden
van anderen. Er is alleen sprake van noodzaak wanneer de inmenging beantwoordt aan
een dringende maatschappelijke behoefte. De inmenging moet bovendien evenredig zijn
aan het nagestreefde doel (proportionaliteit) en de daarvoor aangevoerde gronden moeten
relevant en toereikend zijn (subsidiariteit). Hierbij heeft de Staat een ruime beoordelingsvrijheid.
De dringende maatschappelijke behoefte is gelegen in de noodzaak om de integriteit
van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie te waarborgen en daarmee noodzakelijk
in het belang van de openbare veiligheid.
De mogelijkheid van het gebruik van de in dit wetsvoorstel bedoelde persoonsgegevens
alsmede de eis om in bepaalde gevallen een VOG te overleggen wordt noodzakelijk geacht
in het licht van de openbare orde.
Voor de beoordeling van de proportionaliteit zijn de volgende elementen van belang.
Ten eerste is van belang dat het in dit wetsvoorstel voorgestelde betrouwbaarheidsonderzoek,
de continue controle, het hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
en de meldplicht inhouden dat uitsluitend specifiek omschreven persoonsgegevens van
specifiek omschreven personen mogen worden verwerkt. In paragrafen 2.1. en 3.1. zijn
de verschillende persoonsgegevens beschreven en is toegelicht waarom deze noodzakelijk
zijn vanuit het oogpunt van de integriteit van de politie, de rijksrecherche of Politieacademie.
In het bijzonder wordt in dit verband verwezen naar de noodzaak van het uitvoeren
van een omgevingsonderzoek. Gelet op de aard van de werkzaamheden waarvoor wordt voorgesteld
om tevens een omgevingsonderzoek uit te voeren, kan niet worden volstaan met een onderzoek
naar de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf. Deze werkzaamheden vormen
een groter risico voor de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie
dan werkzaamheden waarbij alleen gegevens omtrent de betrokkene zelf mogen worden
geraadpleegd. Diverse onderzoeken wijzen uit dat de sociale omgeving van invloed is
op individueel gedrag. De sociale omgeving kan een druk leggen op het gedrag van een
ambtenaar van politie, bijvoorbeeld door chantage of het vragen om gevoelige informatie.
In het wetsvoorstel is een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van welke personen
uit de directe omgeving persoonsgegevens worden betrokken bij de beoordeling van de
betrouwbaarheid van de betrokkene. Ten aanzien van de partner, de kinderen van 12
jaar of ouder en de inwonende ouders van de betrokkene wordt de invloed op de betrokkene
op voorhand zodanig geacht dat het raadplegen van persoonsgegevens van deze personen
gerechtvaardigd wordt geacht. Ten aanzien van andere personen wordt een zodanige invloed
niet op voorhand aanwezig geacht. Omdat het zeer wel denkbaar is dat andere personen
wel een zodanige invloed kunnen hebben, is het raadplegen van persoonsgegevens van
anderen onder strikte voorwaarden mogelijk. Bij persoonsgegevens van kinderen is meegewogen
dat kinderen met betrekking tot hun persoonsgegevens recht hebben op specifieke bescherming,
aangezien zij zich minder bewust zijn van de betrokken risico's, gevolgen en waarborgen
en van hun rechten in verband met de verwerking van persoonsgegevens.18 Om die reden worden bij het omgevingsonderzoek alleen persoonsgegevens van kinderen
van twaalf jaar of ouder geraadpleegd. Het betrekken van persoonsgegevens van voornoemde
personen uit de directe omgeving van de betrokkene is bij werkzaamheden die een verhoogd
risico opleveren proportioneel. De noodzaak om de integriteit van deze organisaties
te waarborgen en daarmee de noodzakelijkheid in het belang van de openbare veiligheid
rechtvaardigt een inmenging op het recht op respect voor het privéleven van deze personen.
Ten tweede is van belang dat het verwerken van de desbetreffende persoonsgegevens
uitsluitend is toegestaan met het oog op het bepalen van de betrouwbaarheid van de
betrokkene. In hoofdstuk 1 is ingegaan op de noodzaak van het bepalen van de betrouwbaarheid
vanuit het oogpunt van de integriteit van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie.
Dit is een voldoende zwaarwegend doel, die in verhouding staat tot de beperking van
de persoonlijke levenssfeer.
Ten derde is van belang dat het wetsvoorstel bepaalt dat de gegevens niet voor een
ander doel worden verwerkt dan waarvoor zij zijn verzameld.
Gelet op het vorenstaande voldoen de maatregelen, ieder afzonderlijk alsmede in samenhang
bezien, aan het vereiste van proportionaliteit.
Het beginsel van subsidiariteit houdt in dat het beoogde doel niet bereikt kan worden
met een maatregel die minder ingrijpend is voor de persoonlijke levenssfeer. Dit beginsel
is als volgt verwerkt. Voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie
is in beginsel een betrouwbaarheidsonderzoek alsmede de eerder genoemde maatregelen
gedurende de uitoefening van dit ambt noodzakelijk. Dit betrouwbaarheidsonderzoek
bestaat uit het raadplegen van persoonsgegevens met betrekking tot de betrokkene.
Wanneer de betrokkene wordt belast met werkzaamheden die een verhoogd risico opleveren
voor de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie, maakt
een omgevingsonderzoek onderdeel uit van het betrouwbaarheidsonderzoek. De aard van
deze werkzaamheden brengt mee dat vanuit het oogpunt van de integriteit van de politie,
niet kan worden volstaan met alleen het raadplegen van gegevens omtrent de betrokkene
zelf. De persoonsgegevens van personen uit de directe omgeving van de betrokkene worden
uitsluitend gebruikt om te onderzoeken of de directe omgeving van de betrokkene een
risico kan vormen voor de betrouwbaarheid van betrokkene. De betrouwbaarheid van de
omgeving zelf wordt zodoende niet onderzocht. Een omgevingsonderzoek vindt uitsluitend
plaats als betrokkene werkzaamheden gaat uitvoeren die een verhoogd risico opleveren
en als voldoende waarborgen aanwezig zijn voor de betrouwbaarheid van de betrokkene
zelf op grond van de gegevens met betrekking tot de betrokkene zelf.
Voor werkzaamheden van vrijwillige ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor
technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie bestaat een
mogelijkheid te volstaan met een VOG. Voor externen geldt als hoofdregel het overleggen
van een VOG. Slechts indien sprake is van werkzaamheden die een risico voor de integriteit
van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie geldt het betrouwbaarheidsonderzoek
en voornoemde andere maatregelen.
Bij de voorgestelde maatregelen is in het kader van het beginsel van subsidiariteit
meegewogen dat het vragen van een ondubbelzinnige toestemming aan de betrokkene voor
het verwerken van persoonsgegevens geen uitkomst biedt. De reden daarvoor is dat het
van belang is dat de betrokkene wordt beschermd tegen het uitoefenen van onnodige
druk om in te stemmen met het verstrekken van de voor de betrouwbaarheid noodzakelijke
gegevens. In de regel zal bij het solliciteren naar een baan geen sprake zijn van
een context van volledige vrijwilligheid. De sollicitant bevindt zich in een afhankelijke
situatie en moet door de wet tegen zichzelf worden beschermd. Dit laat overigens onverlet
dat de betrokkene die solliciteert wordt gevraagd medewerking te verlenen aan het
onderzoek. Gelet op de noodzaak om de betrouwbaarheid te beoordelen van personen die,
hetzij als ambtenaar van politie, hetzij als externe, werkzaamheden verrichten voor
de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie, voorziet het wetsvoorstel in
het regelen van de voorgestelde maatregelen.
Bij de beoordeling van subsidiariteit is verder meegewogen dat het wetsvoorstel bij
het betrouwbaarheidsonderzoek en in het verlengde daarvan ook de continue controle,
de meldplicht en het hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek,
een onderscheid maakt tussen een categorie waarbij alleen het raadplegen van gegevens
met betrekking tot de betrokkene is voorgeschreven en een categorie waarbij ook gegevens
met betrekking tot personen uit de directe omgeving van de betrokkene is voorgeschreven.
De laatste categorie is van toepassing als sprake is van een verhoogd risico voor
de integriteit van de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie. Ten slotte
is meegewogen dat voor bepaalde werkzaamheden als ambtenaar van politie kan worden
volstaan met een VOG.
De voorgestelde maatregelen voldoen aan het subsidiariteitsvereiste.
7.2. Waarborgen voor de betrokkene
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de in dit wetsvoorstel voorgestelde
maatregelen zal moeten voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming en
voor bepaalde onderwerpen nader geregeld in dit wetsvoorstel.
De Algemene verordening gegevensbescherming geeft een aantal waarborgen en rechten
aan personen wiens persoonsgegevens worden verwerkt. Zo dient de verwerkingsverantwoordelijke
passende maatregelen te nemen opdat de betrokkene de in de artikelen 13 (wanneer persoonsgegevens
bij de betrokkene worden verzameld) en 14 (wanneer persoonsgegevens niet bij de betrokkene
zijn verkregen) van de verordening bedoelde informatie en de in de artikelen 15 tot
en met 22 en artikel 34 bedoelde communicatie in verband met de verwerking in een
beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke
en eenvoudige taal ontvangt, in het bijzonder wanneer de informatie specifiek voor
een kind bestemd is. De informatie wordt schriftelijk of met andere middelen, met
inbegrip van, indien dit passend is, elektronische middelen, verstrekt. Indien de
betrokkene daarom verzoekt, kan de informatie mondeling worden meegedeeld, op voorwaarde
dat de identiteit van de betrokkene met andere middelen bewezen is. De artikelen 15
tot en met 22 van de verordening voorzien onder meer in het recht van inzage van de
betrokkene, het recht op rectificatie en het recht op beperking van de verwerking.
Het betrouwbaarheidsonderzoek wordt pas ingesteld nadat het bevoegd gezag onderscheidenlijk
de korpschef de betrokkene overigens bekwaam en geschikt acht. Hiermee wordt voorkomen
dat onnodig inbreuk op de privacy van betrokkene en, indien van toepassing, van personen
uit diens directe omgeving wordt gemaakt.
De beslissing omtrent de betrouwbaarheid wordt aangemerkt als een beschikking als
bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Hiermee wordt aangesloten bij de verklaring van geen bezwaar en de verklaring omtrent
het gedrag. Door de beslissing omtrent betrouwbaarheid aan te merken als beschikking
wordt bewerkstelligd dat de bepalingen van de Awb die betrekking hebben op een beschikking
van toepassing zijn. Dit betreft in het bijzonder de bepalingen over de voorbereiding,
de bekendmaking en de motivering van een beschikking alsmede de bepalingen over het
maken van bezwaar en het instellen van beroep bij de bestuursrechter.
Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bevoegd gezag onderscheidenlijk de
korpschef bij de voorbereiding van de beslissing omtrent de betrouwbaarheid de nodige
kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Op grond van artikel
3:4, eerste lid, weegt het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef de rechtstreeks
bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift
of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Ten aanzien
van de zinsnede «voor zover niet uit een wettelijk voorschrift (...) een beperking
voortvloeit» wordt erop gewezen dat van een bezwaar slechts sprake kan zijn, indien
naar het oordeel van het bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef er onvoldoende
waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Voor bepaalde justitiële
gegevens geldt dat deze in beginsel zodanig zwaar wegen, dat wordt aangenomen dat
deze aan het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie in de weg staan.
Zoals in paragraaf 2.1.1. is aangegeven, dient de betrokkene een eventueel beroep
op bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat, ondanks een dergelijke justitieel
gegevens, tóch moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen
dat hij betrouwbaar kan worden geacht, onder de aandacht te brengen van het bevoegd
gezag en aannemelijk te maken.
Op grond van artikel 4:7, eerste lid, van de Awb stelt het bevoegd gezag onderscheidenlijk
de korpschef, voordat hij een bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar
van politie of externe aanwezig acht, de betrokkene in de gelegenheid zijn zienswijze
naar voren te brengen indien dat bezwaar zou steunen op gegevens over feiten en belangen
die de betrokkene betreffen en die gegevens afwijken van gegevens die de betrokkene
ter zake zelf heeft verstrekt. Dit geldt overigens niet indien sprake is van een afwijking
die slechts van geringe betekenis voor de betrokkene kan zijn (zie artikel 4:7, tweede
lid, van de Awb).
De beslissing omtrent de betrouwbaarheid dient te berusten op een deugdelijke motivering
(artikel 3:46 van de Awb). De vermelding van de motivering kan achterwege blijven
indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat (artikel
3:48, eerste lid, van de Awb). Daarbij kan gedacht worden aan de situatie waarin geen
bezwaar aanwezig wordt geacht tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar
van politie of externe.19
Bij een initieel betrouwbaarheidsonderzoek alsmede het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek
wordt binnen acht weken nadat de betrokkene in kennis wordt gesteld van de aanvang
van het onderzoek, de beslissing omtrent de betrouwbaarheid genomen. De artikelen
4:14 en 4:15 van de Awb zijn van toepassing.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan de betrokkene tegen de beslissing omtrent de
betrouwbaarheid beroep instellen bij de bestuursrechter en ingevolge artikel 7:1,
eerste lid, van de Awb, alvorens beroep in te stellen, bezwaar maken tegen deze beslissing.
Overigens geldt ingevolge artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb dat
geen beroep (en derhalve evenmin bezwaar) kan worden ingesteld tegen een besluit tot
(weigering van) benoeming of aanstelling, tenzij het beroep wordt ingesteld door een
ambtenaar als zodanig.
7.3. Discriminatieverbod
In deze paragraaf worden de voorgestelde maatregelen getoetst aan het discriminatieverbod,
zoals onder meer is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het IVBPR,
artikel 14 van het EVRM en in het twaalfde protocol bij het EVRM.
Op grond van artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden
in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging,
politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
Dit beginsel is nader uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Deze wet
verbiedt het maken van onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, levensovertuiging,
politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid
of burgerlijke staat bij verschillende vormen van economisch en maatschappelijk verkeer,
tenzij de wet het maken van onderscheid toestaat dan wel het om indirect onderscheid
gaat dat objectief gerechtvaardigd is.
Het verbod van discriminatie ziet niet alleen op directe, maar ook op alle vormen
van indirecte discriminatie. Er is sprake van indirecte discriminatie indien het toepassen
van neutrale criteria feitelijk leidt tot een discriminatoir resultaat, tenzij voor
het verschil in behandeling een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen wordt geen inbreuk gemaakt op
het discriminatieverbod, zoals neergelegd in voornoemde wetten en verdragen.
De toepassingscriteria zijn neutraal geformuleerd en maken geen onderscheid naar persoonskenmerken,
zoals afkomst of geloofsovertuiging. Er wordt dan ook geen direct onderscheid gemaakt
op grond van ras, huidskleur of nationale of etnische afstemming.
Indirect onderscheid op een van de voornoemde gronden kan echter niet op voorhand
worden uitgesloten. Het is denkbaar dat op basis van de voorgestelde maatregelen ten
aanzien van personen met een migratieachtergrond eerder tot het oordeel wordt gekomen
dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat zij betrouwbaar kunnen worden geacht.
Dit komt bijvoorbeeld doordat er bij deze categorie eerder sprake kan zijn van het
ontbreken van gegevens van de betrokkene en/of personen uit diens directe omgeving
wegens verblijf in het buitenland. Dit (mogelijke) indirecte onderscheid kan echter
objectief gerechtvaardigd worden. De eisen die worden gesteld aan de betrouwbaarheid
zijn voor iedereen hetzelfde, ongeacht iemands achtergrond. Daarbij is het belang
op te merken dat deze maatregelen een legitiem doel dienen; de bescherming van de
openbare veiligheid, in concrete het beschermen van de integriteit van de politie,
de rijksrecherche en de Politieacademie. Met het oog op het bereiken van dat doel
zijn de voorgestelde maatregelen, ieder afzonderlijk en gezamenlijk, een geschikt
en passend middel. De voorgestelde maatregelen leiden dan ook niet tot indirecte discriminatie.
7.4. Bescherming van persoonsgegevens in de Algemene verordening gegevensbescherming
Het verwerken van persoonsgegevens moet plaatsvinden in overeenstemming met de Algemene
verordening gegevensbescherming. Deze verordening is op 25 mei 2018 in werking getreden.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de verordening is de verwerking van persoonsgegevens
alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de voorwaarden onderdeel
a tot en met f is voldaan. In onderdeel f is de voorwaarde opgenomen dat de verwerking
noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke
of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele
vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder
wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de verordening is de verwerking van zogenoemde
bijzondere categorieën van persoonsgegevens, waaronder gegevens over gezondheid, verboden.
Het tweede lid, onderdeel g, biedt de mogelijkheid om gegevens over de gezondheid
te verwerken, indien de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen
belang, op grond van (Unierecht of) lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met
het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming
van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden
getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene.
De verwerking van de in het wetsvoorstel bedoelde persoonsgegevens, met uitzondering
van de gegevens omtrent verslaving en andersoortige afhankelijkheden, berust op artikel
6, eerste lid, onderdeel f, van de verordening. Het gerechtvaardigd belang van de
verwerkingsverantwoordelijke betreft het waarborgen van de integriteit van het bevoegd
gezag van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie. Dit belang weegt zwaarder
dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene
die tot bescherming van persoonsgegevens nopen. Hierbij is overigens geen sprake van
verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening
van hun taken (artikel 6, eerste lid, laatste volzin, van de verordening). Het wetsvoorstel
geeft een omschrijving van de personen wiens persoonsgegevens worden verwerkt, een
limitatieve opsomming van de categorieën persoonsgegevens die worden verwerkt en de
duur van de opslagperiode.
Ten aanzien van de verwerking van «persoonsgegevens betreffende stafrechtelijke veroordelingen
en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen» bepaalt de
verordening (artikel 10) daarnaast dat deze alleen mogen worden verwerkt onder toezicht
van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke
bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen
bieden. Met dit wetsvoorstel wordt hieraan voldaan, doordat het verwerken van de justitiële
gegevens en politiegegevens geschiedt door de overheid zelf en uitsluitend voor zover
dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van
de betrokkene.
Ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens over gezondheid geeft dit wetsvoorstel,
ter invulling aan de ruimte die artikel 9, tweede lid, onder g, laat, de grondslag
voor het verwerken van gegevens die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving
of een andersoortige afhankelijkheid. Met de in paragraaf 2.1., onder het kopje «Gegevens
omtrent verslaving of een andersoortige afhankelijkheid» gegeven toelichting is de
noodzakelijkheid van de verwerking van deze gegeven om redenen van zwaarwegend algemeen
belang onderbouwd. Het in de verordening vereiste zwaarwegend algemeen belang is gelegen
in het waarborgen van de integriteit van de politie, de rijksrecherche onderscheidenlijk
de Politieacademie. Dit belang weegt zwaarder dan de belangen en grondrechten van
de betrokkene die ambtenaar van politie wil worden.
8. Privacy Impact Assessment
Gezien de aard van dit voorstel is in de fase van beleidsontwikkeling een gegevensbeschermingseffectbeoordeling
uitgevoerd, ook wel «Privacy Impact Assessment» genoemd (hierna: de PIA). Met behulp
hiervan is de noodzaak onderzocht van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens
en zijn op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van de maatregelen voor gegevensbescherming
in kaart gebracht. Hieronder zal worden ingegaan welke persoonsgegevens zullen worden
verwerkt, welke partijen betrokken zijn, welke risico’s worden voorzien en welke maatregelen
hierop zijn genomen.
Onderdelen van de PIA die reeds eerder in de memorie van toelichting zijn beschreven,
zoals de noodzaak voor het verwerken van de gegevens, de bewaartermijnen en de rechtsgrond,
zullen hier niet worden herhaald. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk niet ingegaan op
de verplichting om voor bepaalde categorieën personen om een VOG over te leggen. De
procedure omtrent de VOG is geregeld bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens, waarin onder meer is voorzien in een wettelijke basis voor de verwerking
van persoonsgegevens. Hetzelfde geldt voor personen die een veiligheidsonderzoek door
de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst ondergaan.
8.1. Beschrijving kenmerken gegevensverwerkingen
8.1.1. Voorstel
Voor een uiteenzetting van hetgeen in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, wordt verwezen
naar hoofdstuk 1.
8.1.2. Persoonsgegevens
8.1.2.1. Betrouwbaarheidsonderzoek
Het betrouwbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd ten aanzien van de betrokkene die ambtenaar
van politie wil worden of die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie
gaat verrichten die een risico kunnen vormen voor deze organisatie. Het onderzoek
strekt ertoe te beoordelen of ten aanzien van de betrokkene bezwaar bestaat tegen
het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie dan wel externe.
Indien het omgevingsonderzoek onderdeel uitmaakt van het betrouwbaarheidsonderzoek
worden ook gegevens met betrekking tot anderen dan degene wiens betrouwbaarheid ter
beoordeling staat, verwerkt. Deze andere personen betreffen:
a. de partner, de eerstegraads bloedverwant in neergaande lijn, voor zover twaalf jaar
of ouder, en de inwonende eerstegraads bloedverwant in opgaande lijn van de betrokkene,
b. een andere persoon, dan bedoeld onder a, indien er aanwijzingen zijn dat omtrent deze
persoon gegevens bestaan die vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen deze
persoon en de betrokkene relevant zijn voor de beoordeling of er ten aanzien van de
betrokkene geen bezwaar bestaat voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar
van politie.
In bijlage III is weergegeven welke persoonsgegevens bij het betrouwbaarheidsonderzoek
worden verwerkt, waarbij per categorie het type gegevens is aangegeven.
8.1.2.2 Onderzoek indien een betrouwbaarheidsonderzoek is doorlopen
Continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie
De continue controle bestaat uit een doorlopende controle op veranderingen in de justitiële
documentatie en vindt uitsluitend plaats ten aanzien van personen die een initieel
betrouwbaarheidsonderzoek hebben moeten ondergaan. De continue controle strekt ertoe
na te gaan of ten aanzien van de betrokkene geen bezwaar bestaat tegen het blijven
verrichten van werkzaamheden. Voor het uitvoeren van de continue controle is het noodzakelijk
het burgerservicenummer van personen te verwerken (zie ook paragraaf 3.1.1.). Op de
verwerking van het burgerservicenummer is het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene
bepalingen burgerservicenummer van toepassing.
Meldplicht
Het wetsvoorstel regelt een grondslag voor een meldplicht voor de betrokkene die een
initieel betrouwbaarheidsonderzoek heeft doorlopen. De meldplicht ziet op een wijziging
van feiten of omstandigheden die betrekking heeft op een of meer gegevens die bij
het initiële betrouwbaarheidsonderzoek zijn verstrekt. Kortheidshalve wordt verwezen
naar bijlage III.
Hernieuwd periodiek en hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
Het wetsvoorstel stelt voor ten aanzien van een aan te wijzen groep van betrokkenen
periodiek een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek uit te voeren. Daarnaast biedt het wetsvoorstel
de mogelijkheid om, indien blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd onderzoek
naar de betrouwbaarheid rechtvaardigen, een hernieuwd incidenteel onderzoek naar de
betrouwbaarheid in te stellen.
Bij beide onderzoeken worden dezelfde gegevens verwerkt als bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek.
In dit verband wordt dan ook verwezen naar de gegevens die zijn genoemd in bijlage
III. Verder kunnen voor het hernieuwd periodieke en hernieuwd incidentele betrouwbaarheidsonderzoek
gegevens worden gebruikt die binnen het korps bekend zijn, voor zover deze relevant
kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid.
8.1.3. Gegevensverwerking en betrokken partijen
In onderstaand schema is weergegeven hoe de gegevens binnen de politieorganisatie
worden verwerkt. In het schema is tevens weergegeven wie de verstrekkers van de gegevens
zijn (zie ook bijlage III), wie de ontvangers, de verwerkingsverantwoordelijke en
tot slot wie de gegevens vernietigt.
Als verwerkingsverantwoordelijke wijst het wetsvoorstel voor de ambtenaar van politie
het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag aan. Voor personen die krachtens
overeenkomst werkzaamheden voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie
(gaan) verrichten worden de korpschef, het College van procureurs-generaal onderscheidenlijk
de directeur van de Politieacademie aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke. Binnen
de politie en de Politieacademie zullen de medewerkers van de afdelingen VIK feitelijk
zijn belast met het uitvoeren van de maatregelen.
De verwerking van gegevens zal in alle gevallen plaatsvinden op het grondgebied van
het Europees deel van Nederland.
8.1.4. Verwerkingsdoeleinden
De in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen strekken ertoe te beoordelen of er
bezwaar bestaat tegen betrokkene voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar
van politie, dan wel voor het krachtens overeenkomst verrichten van werkzaamheden
voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie. In paragraaf 2.1. is beschreven
welk gegevens hiervoor noodzakelijk zijn om te raadplegen.
Het verwerken van het merendeel van de in bijlage III genoemde gegevens heeft als
verwerkingsdoeleinde dat de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van het
betrouwbaarheidsonderzoek en het hernieuwd (periodiek en incidenteel) onderzoek om
daarmee een oordeel te geven over de betrouwbaarheid. Voor een aantal gegevens geldt
dat deze noodzakelijk zijn voor de procedure rondom deze maatregel.
Ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek dient de betrokken een vragenlijst in
te vullen. In deze vragenlijst worden identificerende persoonsgegevens gevraagd (NAW-gegevens,
geboortedatum, -plaats en -land, telefoonnummer (werk/privé) en/of email). Deze gegevens
zijn in beginsel niet noodzakelijk voor het toetsen van de betrouwbaarheid van betrokkene,
maar zijn wel noodzakelijk voor het kunnen naslaan van de betrokkene in het JDS en
het onderzoek in politiegegevens. Daarnaast is het verwerken van het telefoonnummer
en/of emailadres van betrokkene noodzakelijk om met betrokkene in contact te kunnen
treden.
Voorts wordt gevraagd naar de vrijetijdsbesteding van betrokkene en diens nevenactiviteiten
(te denken valt aan hobby’s, sport en lidmaatschap van een vereniging, stichting of
club, met uitzondering van een vakvereniging). Daarnaast wordt gevraagd naar de genoten
opleiding van betrokkene en diens arbeidsverleden. Ook van deze gegevens is de verwerking
niet direct noodzakelijk om de betrouwbaarheid van betrokkene te toetsen. Noodzakelijk
zijn dergelijke onderwerpen wel om een beeld te vormen over de sociale leefomgeving
van betrokkene, zijn activiteiten en interesses naast het werk en zijn risicobewustzijn.
In dit verband wordt ook nadrukkelijk gevraagd of betrokkene een lidmaatschap heeft
(gehad) of betrokken is (geweest) bij een motorclub (zie voor een nadere toelichting
paragraaf 2.1.2.).
Verder wordt betrokkene gevraagd referenten op te geven die iets over zijn betrouwbaarheid
kunnen melden. Het bevoegd gezag kan deze referenten benaderen indien hij dit noodzakelijk
acht. Mocht het bevoegd gezag uit het gesprek met de betrokkene andere personen dan
de door de betrokkene opgegeven referenten willen bevragen, dan wordt dit eerst aan
de betrokkene medegedeeld.
Aan de referent wordt voorafgaand aan het gesprek meegedeeld dat diens verklaring
kan worden gebruikt voor de beoordeling of er voldoende waarborgen aanwezig zijn inzake
de betrouwbaarheid van de betrokkene. Mocht de verklaring van de referent leiden tot
het oordeel dat onvoldoende waarborgen zijn aangetroffen rondom de betrouwbaarheid
van de betrokkene, dan zal dit in de motivering van de voorgenomen beslissing dienen
terug te komen. De referent heeft het recht op inzage in zijn eigen verklaringen.
Het bovenstaande geldt ook voor het omgevingsonderzoek. Ten behoeve van het uitvoeren
van het omgevingsonderzoek wordt aan betrokkene verzocht aan te geven wat diens burgerlijke
staat/ samenlevingsvorm is en wat de NAW-gegevens zijn van diens eventuele partner,
kinderen en inwonende ouders. Deze informatie is nodig om het administratieve onderzoek
bij deze personen uit te voeren.
De personen uit de directe omgeving van de betrokkene worden voorafgaand aan het omgevingsonderzoek
geïnformeerd dat de uitkomsten van het omgevingsonderzoek kunnen worden meegenomen
in de beoordeling aangaande de betrouwbaarheid van de betrokkene. Uiteraard mogen
geen justitiële gegevens, politiegegevens of bijzondere persoonsgegevens over personen
uit de directe omgeving van betrokkene in de motivering van de beslissing terugkomen.
Personen uit de directe omgeving van betrokkene hebben het recht op inzage van de
op hen betrekking hebbende onderzoeksgegevens.
8.1.5. Techniek en methode van gegevensverwerking
Bij het betrouwbaarheidsonderzoek, het hernieuwd (periodiek en incidenteel) betrouwbaarheidsonderzoek,
de continue controle en de meldplicht vindt geen (semi-)geautomatiseerde besluitvorming
of profilering plaats. De gegevens worden weliswaar deels geautomatiseerd verkregen
(bij continue controle), maar de beoordeling van de gegevens vindt altijd door een
persoon plaats. De beoordeling horende bij iedere maatregel genoemd in dit wetsvoorstel
betreft maatwerk, waardoor geautomatiseerde besluitvorming niet mogelijk is.
8.1.6. Risico’s
In dit wetsvoorstel worden de risico’s van de gegevensverwerkingen voor de rechten
en vrijheden van de betrokkenen beschreven.
Verwerking bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 en persoonsgegevens
betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten als bedoeld in artikel
10 van de Algemene verordening gegevensbescherming
Het eerste risico ziet op de verwerking van justitiële gegevens, politiegegevens en
het bijzondere persoonsgegeven gezondheid. Deze gegevens worden niet alleen verwerkt
van de betrokkene, maar ook, met uitzondering van het gezondheidsgegeven, op personen
uit de directe omgeving van betrokkene. De partner, kinderen vanaf 12 jaar en inwonende
ouders van betrokkene worden standaard meegenomen in het betrouwbaarheidsonderzoek
van personen op bepaalde functies, omdat ervan wordt uitgegaan dat deze personen altijd
invloed hebben op de betrouwbaarheid van de betrokkene.
De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene en personen uit diens
directe omgeving versus een integere en betrouwbare politieorganisatie is de belangrijkste
afweging die bij het opstellen van het wetsvoorstel aan de orde is gekomen. Voor het
betrouwbaarheidsonderzoek worden justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens
over verslaving en andersoortige afhankelijkheden met betrekking tot de betrokkene
en justitiële gegevens en politiegegevens met betrekking tot persoon uit diens directe
omgeving verwerkt die inzicht in de betrouwbaarheid en het leven van de betrokkene
brengen. Door middel van goede voorlichting aan het begin van het traject van werving
en selectie wordt voor de betrokkene duidelijk en voorzienbaar welke gegevens in het
kader van het betrouwbaarheidsonderzoek worden geraadpleegd, welke personen onder
het omgevingsonderzoek (kunnen) vallen en aan welke criteria wordt getoetst. Ook wordt
voor betrokkene duidelijk welke waarborgen en rechtsmiddelen voor hem en personen
uit zijn directe omgeving openstaan. Daarnaast zal worden gewaarborgd dat de gegevens
over de betrokkene uitsluitend door daartoe geautoriseerde ambtenaren van politie
kunnen worden ingezien.
Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is gebleken dat er in de huidige screeningpraktijk
onvoldoende transparantie bestond en bestaat over de soorten gegevens die in het kader
van het betrouwbaarheidsonderzoek kunnen worden verzameld. Dit zorgde voor onduidelijkheid
binnen de politie, maar ook voor verschillende werkwijzen. Met dit wetsvoorstel wordt
duidelijk welke gegevens voor het betrouwbaarheidsonderzoek geraadpleegd en verwerkt
moeten worden.
Voorafgaand aan de betrouwbaarheidsonderzoeken, maar ook bij de hernieuwd periodieke
betrouwbaarheidsonderzoeken, de hernieuwd incidentele betrouwbaarheidsonderzoeken,
de continue controle en de uitvoering van de meldplicht moet duidelijk zijn hoe de
gegevens worden beoordeeld. Uiteraard gaat het in de praktijk altijd om maatwerk.
De betrokkene dient echter wel te weten hoe met de gegevens uit de onderzoeken wordt
omgegaan en wat de eventuele (rechtspositionele) gevolgen voor hem kunnen zijn. Door
middel van voorlichting wordt de betrokkene hierover geïnformeerd.
Reputatieschade externen
Het volgende risico ziet op externen. Ook externen moeten bij bepaalde werkzaamheden
een betrouwbaarheidsonderzoek, al dan niet met omgevingsonderzoek, ondergaan. De mogelijkheid
bestaat dat uit het onderzoek volgt dat er onvoldoende waarborgen omtrent de betrouwbaarheid
van de externe bestaan. Dit kan leiden tot reputatieschade voor de externe.
Door middel van goede voorlichting voorafgaand aan het betrouwbaarheidsonderzoek wordt
voor de betrokkene (de externe) duidelijk en voorzienbaar welke gegevens in het kader
van het betrouwbaarheidsonderzoek zullen worden geraadpleegd, welke personen onder het omgevingsonderzoek
(kunnen) vallen en aan welke criteria wordt getoetst. Hierbij zal duidelijk worden
gecommuniceerd dat op grond van het betrouwbaarheidsonderzoek wordt bekeken of er
voldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Deze waarborgen
kunnen om diverse redenen niet gevonden worden. De motivering waarom uit het betrouwbaarheidsonderzoek
onvoldoende waarborgen aanwezig zijn geacht, is dan ook erg belangrijk om dit risico
voor externen te verminderen.
Geen tijdige of adequate vernietiging van gegevens
Voorts bestaat het risico dat de gegevens niet binnen de gestelde termijn worden vernietigd.
Vernietigen betekent in dit verband het zodanig elektronisch bewerken van gegevens
dat deze niet meer zichtbaar kunnen worden gemaakt, alsmede het vernietigen van papieren
documenten. Het vernietigen van persoonsgegevens vindt handmatig plaats. Dit maakt
het risico op niet tijdige vernietiging groter. De functionaris voor gegevensbescherming
krijgt hierin een belangrijke controlefunctie om te waarborgen dat dergelijke persoonsgegevens
tijdig worden vernietigd.
Beveiliging naar binnen en buiten
Tot slot bestaat het risico dat gegevens binnen of buiten de politieorganisatie worden
verspreid. De verspreiding kan onbedoeld, maar ook opzettelijk plaatsvinden. Wanneer
persoonsgegevens worden gelekt vanuit de politieorganisatie, heeft dit een grote impact
op het vertrouwen van de betrokkene in de politie en op de privacy van die betrokkene.
De politie neemt diverse maatregelen om de ongewenste verspreiding van persoonsgegevens
te voorkomen. De politie heeft voor deze betrouwbaarheidsonderzoeken een strikt afgebakend
systeem ontwikkeld waartoe alleen geautoriseerde ambtenaren van politie toegang toe
hebben. Daarnaast is de verwerking van de persoonsgegevens uitsluitend bedoeld om
de betrouwbaarheid van de betrokkene te onderzoeken. De gegevens mogen dus niet worden
opgeslagen als politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens. Er is een duidelijke
scheidslijn om al dan niet onbedoelde verspreiding van gegevens te voorkomen. Door
het gebruik van een afgeschermd systeem, autorisaties en trainingen rondom (informatie)beveiliging
wordt de beveiliging naar binnen en buiten gewaarborgd. De onderzoeksgegevens worden
verder na vijf jaar vernietigd. De uitslag en datum van afronding van het onderzoek
blijven bewaard in het personeelsdossier conform de daarvoor geldende termijn. Voorts
hanteert de politie een procedure voor het melden van datalekken. Daarnaast zal een
functionaris voor gegevensbescherming zijn aangewezen die toeziet op de verwerking
van gegevens. Verder zal het bevoegd gezag interne steekproeven uitvoeren naar de
betrouwbaarheidsonderzoeken om de verwerking van persoonsgegevens te controleren en
zullen interne audits naar de betrouwbaarheidsonderzoeken worden uitgevoerd. Tot slot
kent de politie een handboek met daarin diverse verwerkingsprotocollen voor degenen
die de onderzoeken feitelijk verrichten. Dit handboek wordt naar aanleiding van dit
wetsvoorstel aangepast.
8.1.7. Maatregelen naar aanleiding van risico’s
Bij de hierboven genoemde risico’s is reeds uitvoerig beschreven welke risico-beperkende
maatregelen zijn getroffen. In aanvulling hierop worden de volgende maatregelen ingezet:
Voorlichting en opleiding
Betrokkenen dienen vooraf op de hoogte te zijn dat het betrouwbaarheidsonderzoek zal
plaatsvinden, de reikwijdte van het omgevingsonderzoek en de gegevens en de beoordelingscriteria
die worden gebruikt. Verder is het noodzakelijk ambtenaren van politie en externen
die onder de maatregelen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden vallen uit te
leggen wat continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de hernieuwde
(periodieke en incidentele) onderzoeken betekent, welke informatie valt onder de meldplicht
en wat de consequenties kunnen zijn als informatie uit de continue controle of de
meldplicht naar voren komt. Daarnaast zal worden bewerkstelligd dat binnen de politieorganisatie,
in het bijzonder de afdelingen VIK, een uniforme werkwijze en verwerking van persoonsgegevens
wordt gehanteerd. Bij de implementatie van dit wetsvoorstel zal dan ook een communicatie-
en voorlichtingstraject worden opgestart. De personen die de betrouwbaarheidsonderzoeken
uitvoeren zullen herscholing ondergaan.
Overige maatregelen
Het personeel dat belast is met de verwerking van de persoonsgegevens zijn werkzaam
bij de afdeling VIK. Deze afdeling voert ook de disciplinaire en strafrechtelijke
onderzoeken uit naar ambtenaren van politie. Vanwege de gevoelige dossiers die op
deze afdeling worden behandeld zijn specifieke maatregelen getroffen en is er speciale
aandacht voor de gegevens die men verwerkt.
Verder worden voor de gehele politieorganisatie trainingen georganiseerd voor (informatie-)
beveiliging. De directie informatievoorziening van politie maakt gebruik van risicomanagement
en back-up’s. Daarnaast wordt bij het bouwen en testen van systemen met gepseudonimiseerde
gegevens gewerkt. Tot slot wordt momenteel een systeem ingericht dat afwijkend bevragingsgedrag
kan detecteren. Deze maatregelen dragen bij aan de beveiliging van gegevens.
9. Gevolgen
9.1. Algemeen
Zoals in hoofdstuk 8 is beschreven, heeft het wetsvoorstel gevolgen voor (kandidaat-)ambtenaren
van politie en externen voor wie het betrouwbaarheidsonderzoek zal gelden. Personen
die een betrouwbaarheidsonderzoek hebben ondergaan, kan opnieuw worden gevraagd mee
te werken aan een betrouwbaarheidsonderzoek (via de hernieuwd periodieke of hernieuwd
incidentele onderzoeken) en hebben een meldplicht. Dit betekent dat personen uit deze
doelgroepen een grotere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zullen ondervinden.
Immers, met dit wetsvoorstel zal in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek ook
het bijzondere persoonsgegeven gezondheid verwerkt mogen worden, zullen bij specifieke
werkzaamheden ook personen in de omgeving van betrokkene kunnen worden onderzocht
en zal continu worden gecontroleerd of een nieuwe melding in het JDS betrekking heeft
op ambtenaren van politie (of externen). Voor de invoering van dit wetsvoorstel zullen
dan ook de ICT-voorzieningen moeten worden aangepast om continue controle op veranderingen
in de justitiële documentatie mogelijk te maken.
Daarnaast zullen zowel de nieuwe als de bestaande medewerkers van de afdelingen VIK
geschoold moeten worden in de nieuwe wet- en regelgeving. De uitvoering van het betrouwbaarheidsonderzoek
ondergaat met dit wetsvoorstel grote veranderingen. Training moet onduidelijkheid
voorkomen over welke persoonsgegevens verwerkt mogen worden, wat de reikwijdte van
het omgevingsonderzoek is en ervoor zorgen dat het betrouwbaarheidsonderzoek uniform
wordt uitgevoerd.
Verder wordt een voorlichtingstraject gestart, zowel voor de ambtenaren van politie
en bij de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie werkzame externen als voor
de nieuw te werven of in te huren personen. Voor de reeds aangestelde ambtenaren van
politie en tewerkgestelde externen is met name duidelijkheid over de meldplicht noodzakelijk.
Het moet voor iedere ambtenaar van politie en externe duidelijk zijn welke wijzigingen
in de persoonlijke levenssfeer gemeld moeten worden en ook bij wie dit gemeld kan
worden. Verder moeten ambtenaren van politie en externen over het instrument continue
controle worden geïnformeerd. Het moet duidelijk zijn wie de nieuwe meldingen in het
JDS krijgen te zien en hoe daarmee wordt omgegaan. Voor de (kandidaat-)ambtenaren
van politie en nieuw in te huren externen moet voorafgaand aan de sollicitatie en
inhuur duidelijk zijn wat het betrouwbaarheidsonderzoek inhoudt, welke persoonsgegevens
worden verwerkt en hoe hiermee wordt omgegaan, wat de rechten van de betrokkene zijn
en hoe het beleid rondom herhaalonderzoeken is vormgegeven.
9.2. Regeldruk
Regeldrukeffecten zijn de investeringen en inspanningen die bedrijven, burgers of
professionals moeten verrichten om zich aan wet- en regelgeving van de rijksoverheid
te houden. Regeldrukeffecten is een overkoepelend begrip. Hoofdbestanddelen van regeldrukeffecten
betreffen regeldrukkosten en ervaren regeldruk.
Regeldrukkosten
Regeldrukkosten betreffen alle investeringen en inspanningen – uitgezonderd financiële
lasten – die bedrijven, burgers of professionals moeten doen en verrichten – uitgedrukt
in euro’s – om te voldoen aan verplichtingen uit wet- en regelgeving afkomstig van
de rijksoverheid. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen
en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezichtgerelateerde verplichtingen op basis
van wet- en regelgeving. Regeldrukkosten bestaan uit structurele en/of eenmalige regeldrukkosten.
Hieronder wordt een beschrijving gegeven van de regeldrukkosten van het wetsvoorstel
ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving inzake het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek.
Voor burgers die werkzaamheden bij of voor de politie willen verrichten geldt een
stijging van de regeldrukkosten als gevolg van het wetsvoorstel ten opzichte van de
bestaande regelgeving omtrent het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek. In
bijlage IV van dit wetsvoorstel zijn de regeldrukkosten, waar mogelijk weergegeven.
Het wetsvoorstel brengt een regeldruk van 1.920,8 uren en € 227.952,50 met zich mee.
Aangezien dit wetsvoorstel nieuwe instrumenten introduceert is niet overal aan te
geven hoeveel regeldrukkosten het wetsvoorstel zal veroorzaken.
In de bijlage wordt, mede naar aanleiding van het advies van het ATR, een onderscheid
gemaakt in de volgende categorieën personen: de kandidaat ambtenaar van politie, de
kandidaat-externe, de persoon uit de omgeving, de referent, de ambtenaar van politie
en de externe. In lijn met dat advies zijn de rekenregels van de professionals ook
van toepassing verklaard op de externe.
Ten opzichte van het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek is de toename
van de regeldrukkosten bij het betrouwbaarheidsonderzoek gelegen in het beantwoorden
van een extra vraag over verslaving/afhankelijkheden en het eventueel ingaan op verslaving/afhankelijkheden
tijdens het gesprek. Indien een omgevingsonderzoek onderdeel uitmaakt van het betrouwbaarheidsonderzoek,
dienen extra vragen over de omgeving te worden beantwoord, zowel in de vragenlijst
als tijdens het gesprek. Voor kandidaat ambtenaren van politie en kandidaat-externen
zijn dit eenmalige regeldrukkosten. Of een omgevingsonderzoek wordt uitgevoerd, is
afhankelijk van lagere regelgeving.
Bij de hernieuwd periodieke en hernieuwd incidentele onderzoeken dient de betrokkene
een vragenlijst in te vullen. Voor de betrokkene die een VOG heeft mogen overleggen,
geldt dat hij periodiek een nieuwe VOG moet overleggen. Dit zorgt eveneens voor een
stijging van de regeldrukkosten. Dit betreffen periodiek terugkerende kosten.
De politie zal de administratieve lastendruk voor (kandidaat) ambtenaren van politie
en (kandidaat) externen zo laag mogelijk proberen te houden, door bijvoorbeeld voor
de VOG een elektronische aanvraag mogelijk te maken en de gesprekken horende bij het
betrouwbaarheidsonderzoek niet langer te laten duren ondanks dat er meer vragen worden
gesteld over afhankelijkheden en eventueel de invloedsfeer van de omgeving.
Ook de meldplicht zorgt voor een toename van de regeldruk. Allereerst geldt dit voor
alle ambtenaren van politie en externen die verplicht worden wijzigingen in hun persoonlijke
omstandigheden die van invloed kunnen zijn op hun betrouwbaarheid, door te geven.
De verwachting is niet dat door de invoering van de meldplicht een groot aantal meldingen
zal binnenkomen. Immers, het gaat om meldingen in persoonlijke omstandigheden die
van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene. Financiële problemen, het
in aanraking zijn gekomen met politie en/of justitie, verslavingen of andersoortige
afhankelijkheden en nevenwerkzaamheden zijn voorbeelden van zulke omstandigheden.
Daarnaast is de meldplicht op een deel van deze onderwerpen voor de ambtenaar van
politie reeds in wet- of regelgeving vastgelegd.
Ervaren regeldruk
Bij ervaren regeldruk gaat het niet om de kosten die men moet maken om te voldoen
aan wet- en regelgeving, maar draait het meer om kwalitatieve aspecten als werkbaarheid,
proportionaliteit en ervaren nut. Ervaren regeldruk wordt niet nader gekwantificeerd.
In de praktijk hanteert de politie ten aanzien van externen ook nu al de eis dat zij
een VOG dienen over te leggen. Ten aanzien van bepaalde externen wordt op dit moment
een betrouwbaarheidsonderzoek ingesteld20. Gelet hierop wordt ervan uitgegaan dat de ervaren regeldruk niet toeneemt.
Op dit moment worden ambtenaren van politie onderworpen aan een betrouwbaarheids-
en geschiktheidsonderzoek. Ook ten aanzien van hen kan ervan worden uitgegaan dat
de ervaren regeldruk niet toeneemt. Daar komt bij dat uit het WODC onderzoek (2017)
blijkt dat respondenten, waaronder ambtenaren van politie, zelf de nut en noodzaak
van het uitvoeren van een omgevingsonderzoek aangeven.
De verwachting is dat de meldplicht en de continue controle op veranderingen in de
justitiële documentatie ertoe leiden dat risico’s vroegtijdig kunnen en zullen worden
gesignaleerd, waardoor in een vroegtijdig stadium kan worden geïntervenieerd en vanuit
de politieorganisatie zorg en begeleiding kan worden geboden als dat nodig is. De
organisatie kan zo ook invulling geven aan goed werkgeverschap. Daarmee kan in een
aantal gevallen ook een disciplinair of strafrechtelijk onderzoek voorkomen worden.
De meldplicht en de continue controle helpen bij het verbeteren van de administratieve
organisatie en de interne controle, vergroten het bewustzijn van ambtenaren van politie
en dragen zo bij aan het aanzien, de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de
politieorganisatie.
9.3. Financiële gevolgen
De korpschef heeft tijdens en na de consultatie van het concept-wetsvoorstel aangegeven
dat een belangrijke randvoorwaarde voor de implementatie van het wetsvoorstel, met
in het bijzonder de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie,
de realisatie is van de noodzakelijke ICT-infrastructuur. Hiervoor moeten zowel aan
de kant van de politie als aan de kant van JustID de nodige voorzieningen worden getroffen.
Politie schat in dat de realisatie van de ICT-infrastructuur voor continue controle € 150.000,– zal kosten, de ICT-aanpassingen voor de registratie
van de meldplicht € 75.000,– en het bouwen van een faciliteit voor de registratie
van de VOG’s € 90.000,–. Het is op dit moment nog onbekend hoeveel hits de continue
controle zal genereren en of dat nog een eigen ICT-voorziening zal vergen.
Voor de bijscholing van alle politiemedewerkers die de betrouwbaarheidsonderzoeken
uitvoeren wordt een opleiding ontwikkeld. Het ontwikkelen van de opleiding kost initieel
€ 25.000,–. Het opleiden van alle medewerkers die de betrouwbaarheidsonderzoeken uitvoeren kost € 100.000,–.
Daarnaast zal er een brede communicatiecampagne moeten komen over het wetsvoorstel,
in het bijzonder over de meldplicht waarmee elke medewerker te maken zal krijgen.
De kosten hiervan bedragen € 25.000,–.
De totale incidentele kosten van de politie bij de implementatie van dit wetsvoorstel
bedragen zodoende, in tegenstelling tot het advies bij consultatie, € 465.000,–.
Voor de invoering van continue controle zal ook JustID kosten maken. Op basis van
een gemiddeld uurtarief van € 135,00 worden de initiële kosten voor het inrichten
van de dienstverlening geschat op € 213.840,00. De jaarlijkse beheerkosten voor het
uitvoeren van de dienstverlening wordt geschat op 15% van de initiële kosten, te weten
€ 32.076,00.
Bovengenoemde kosten zullen worden gedragen vanuit de algemene bijdrage aan de politie.
Naast bovengenoemde kosten geeft de korpschef aan dat de structurele (beheer)kosten
als gevolg van dit wetsvoorstel voor de politie iets zullen toenemen doordat het betrouwbaarheidsonderzoek
uit meerdere factoren gaat bestaan, en daardoor complexer wordt. Daarbij geldt echter
dat de beoordeling van het omgevingsonderzoek overzichtelijk is, nu deze met name
is gebaseerd op betrouwbare justitiële gegevens en politiegegevens. Hetzelfde geldt
voor de continue screening. Dit betreft een naslag in de justitiële documentatie.
De beoordeling is zodoende gericht op vastgestelde verdenkingen en veroordelingen.
Het voeren van gesprekken met een sollicitant is reeds onderdeel van het huidige betrouwbaarheids-
en geschiktheidsonderzoek. Het bevoegd gezag heeft zodoende nu al te maken met de
weging van diverse bronnen (justitiële-/politiegegevens en verklaringen betrokkene)
en dient hier thans al objectief en deskundig naar te kijken. Verder komt de weging
van de diverse bronnen terug in de opleiding van de medewerkers die de betrouwbaarheidsonderzoeken
uitvoeren.
De toename van de uitvoeringslasten leidt evenwel per saldo niet tot méér lasten voor
de politie, gelet op ontwikkelingen op het terrein van screening die niet (rechtsreeks)
voortvloeien uit het wetsvoorstel. Zo wordt gekeken hoe het proces van werving en
selectie efficiënter kan aansluiten op het proces van screening. Dit traject beoogt
meer efficiëntie te bewerkstelligen waardoor de onderzoekscapaciteit beter wordt benut.
Daarnaast zal de lijst met vertrouwensfuncties (voor de P-veiligheidsonderzoeken) nog worden herzien. Onderzoekscapaciteit die hierdoor vrijkomt, kan worden
ingezet voor de betrouwbaarheidsonderzoeken. Ook worden de onderzoeken naar medewerkers
van samenwerkingspartners afgebouwd, zodat de onderzoekscapaciteit die vrijkomt anders
ingezet kan worden. Alle elementen tezamen dragen bij dat de invoering van dit wetsvoorstel
per saldo niet leidt tot structureel hogere beheerslasten of hogere personele kosten
bij de politie.
10. Advies en consultatie
Het concept-wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de regioburgemeesters, het
College van procureurs-generaal, de korpschef, de Autoriteit persoonsgegevens, de
centrale ondernemingsraad van de politie, de Politieacademie, de Landelijke organisatie
van politievrijwilligers (de LOPV), het Adviescollege toetsing regeldruk (het ATR)
en de Nederlandse Politiebond, de Politievakbond ACP, de Vereniging van Middelbare
en Hogere Politieambtenaren en de Algemene Nederlandse Politie Vereniging.
De regioburgemeesters, het College van procureur-generaal, de politie, het LOPV, de
ATR en – in een gezamenlijke reactie – de politievakorganisaties hebben gereageerd21.
Het ontwerpbesluit is van 20 december 2017 tot 28 februari 2018 via internet (www.internetconsultatie.nl) geconsulteerd. Er zijn hierop twee reacties ontvangen: voornoemde reacties van de
ATR en de politievakorganisaties.
De Autoriteit persoonsgegevens heeft advies uitgebracht over een naar aanleiding van
voornoemde reacties aangepast concept-wetsvoorstel.
De adviezen spitsen zich toe op de volgende onderwerpen:
1. Algemene opmerkingen
2. Screening (samenwerkings)partners van de politie
3. Screening vrijwillige ambtenaren van politie
4. Zwaarwegende beletselen
5. Omgevingsonderzoek
6. Meldplicht
7. Hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek
8. Gevolgen wetsvoorstel (regeldruk en financiële gevolgen).
10.1. Algemene opmerkingen
Het College van procureurs-generaal beveelt aan in de toelichting te beschrijven waarom het huidige instrumentarium niet
voldoet of waarom dit niet met een gerichte aanpassing in organisatorische sfeer in
overeenstemming kan worden gebracht met het door het wetsvoorstel nagestreefde doel.
In het bijzonder vraagt hij in te gaan op de in de toelichting aangehaalde rapporten
«Vriend en Dienst» en «Georganiseerde criminaliteit en integriteit van rechtshandhavingsorganisaties».
Afgaande op deze rapporten zou kunnen worden geconcludeerd dat aanbeveling verdient
om eerst de bestaande procedure goed tegen het licht te houden en te verbeteren.
De Autoriteit persoonsgegevens adviseert, gelet op de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, de noodzaak
van het wetsvoorstel te onderbouwen en specifieker in te gaan waarom het bestaande
instrumentarium niet voldoet, ook indien dit in lijn met de bevindingen van het WODC
intensiever zou worden toegepast.
De noodzaak voor dit wetsvoorstel is beschreven in hoofdstuk 1 en worden door de verschillende
in deze toelichting genoemde rapporten onderbouwd. Door maatschappelijke en technologische
ontwikkelingen is de toegang tot en het delen van politie-informatie gemakkelijker
en ook noodzakelijker geworden voor de uitvoering van de politietaak. Met deze ontwikkelingen
zijn de risico’s en verleidingen waarmee ambtenaren van politie moeten omgaan veranderd.
Contact met ambtenaren van politie, vooral met het oog op de opsporingsinformatie
waarover dezen kunnen beschikken, is voor criminelen zeer waardevol (risico). Via
de telefoon is snel politie-informatie opgezocht voor persoonlijke doeleinden, of
voor een familielid of goede vriend (verleidingen). Een burger moet erop kunnen vertrouwen
dat ambtenaren van politie zorgvuldig en vertrouwelijk omgaan met hun bevoegdheden
en politie-informatie. Een ambtenaar van politie dient bestand te zijn tegen de verleidingen
en risico’s die het vak met zich meebrengen. Door het ontbreken van de mogelijkheid
om bij het huidige onderzoek naar de betrouwbaarheid van ambtenaren van politie gegevens
over verslaving en andersoortige afhankelijkheden, politiegegevens als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wpg, andere (bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur aangewezen) gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden
en, bij bepaalde werkzaamheden, gegevens over de directe omgeving van de betrokkene
te kunnen betrekken, kan onvoldoende worden nagegaan of een ambtenaar van politie
bestand is tegen deze verleidingen. Uitbreiding van het onderzoek naar de betrouwbaarheid
is dan ook noodzakelijk. Daarnaast ontbreekt momenteel de wettelijke grondslag voor
het screenen van externen, terwijl externen werkzaamheden kunnen uitvoeren die een
risico vormen voor de integriteit van de organisatie.
Het huidige screeningsbeleid kent voorts als knelpunt dat het een momentopname is.
Wanneer een ambtenaar van politie bijvoorbeeld een strafbaar feit heeft gepleegd,
en dit zelf niet meldt, komt het bevoegd gezag dit pas bij een herhaalonderzoek te
weten. Dit zorgt voor grote risico’s voor de integriteit van de organisatie. In meerdere
onderzoeken (Berenschot januari 2010, WODC 2017) komt naar voren dat in de herhaalonderzoeken
dient te worden geïnvesteerd. Om te voorkomen dat het bevoegd gezag pas bij een periodiek
of incidenteel hernieuwd onderzoek erachter komt dat een ambtenaar van politie strafbare
feiten heeft gepleegd, die van belang kunnen zijn voor de betrouwbaarheid, wordt continue
controle op veranderingen in de justitiële documentatie ingevoerd (paragraaf 3.1.1).
Daarnaast worden kwetsbaarheden die van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de
betrokkene niet alleen door strafbare feiten gevormd, maar ook door wijzigingen in
de persoonlijke omstandigheden. In het betrouwbaarheidsonderzoek, met in het bijzonder
het gesprek met de betrokkene, zijn kwetsbaarheden en integriteitskwesties een belangrijk
onderdeel. Als na het initiële betrouwbaarheidsonderzoek geen aandacht meer is voor
deze kwetsbaarheden, is dit risicovol voor de integriteit van de organisatie. Door
middel van het invoeren van een meldplicht wordt dit risico ondervangen en biedt het
ook meer mogelijkheden om maatregelen te treffen wanneer een ambtenaar van politie
bepaalde cruciale zaken niet heeft gemeld bij de leidinggevende (paragraaf 3.1.2).
Tot slot krijgt het hernieuwd incidenteel onderzoek (vergelijkbaar met het huidige
herhaalonderzoek) een wettelijke basis, zodat de problemen waar het bevoegd gezag
bij de uitvoering van herhaalonderzoeken tegen aan liep, worden verholpen (paragraaf
3.1.3). Als sluitstuk van de maatregelen gedurende de werkzaamheden wordt het hernieuwd
periodiek onderzoek ingevoerd (paragraaf 3.1.4). Met dit onderzoek wordt het bevoegd
gezag enerzijds verplicht periodiek de betrouwbaarheid van de ambtenaar te beoordelen
en anderzijds krijgt de ambtenaar van politie het signaal dat betrouwbaarheid een
onderwerp van permanente aandacht is. Bij werkzaamheden die een hoger risico vormen
voor de integriteit van de organisatie kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn de betrouwbaarheid
van de ambtenaren van politie vaker periodiek te toetsen. Daarnaast is het mogelijk
dat ambtenaren van politie via de overige maatregelen niet in aanmerking komen voor
een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek. In dergelijke situaties kan de
ambtenaar van politie met het hernieuwd periodiek onderzoek alsnog worden onderzocht.
Dit voorkomt dat ambtenaren van politie gedurende de uitvoering van hun werkzaamheden
in het geheel niet opnieuw worden beoordeeld.
Gelet op het bovenstaande zou – zelfs indien het bestaande instrumentarium, waar mogelijk,
intensiever zou worden toegepast – alsnog de noodzaak bestaan voor de in dit wetsvoorstel
voorgestelde maatregelen.
Naar aanleiding van de overige opmerkingen is de toelichting in paragraaf 2.1.5 en
paragraaf 3 aangevuld.
Het College van procureurs-generaal vraagt wat de aard is van de integriteitsschendingen die het wetsvoorstel beoogt
te voorkomen; integriteitsschendingen die verband houden met georganiseerde criminaliteit
of ook integriteitsschendingen in de sfeer van corruptie en bevoordeling. Tevens vraagt
het of in het verleden geconstateerde integriteitsschendingen zich niet of waarschijnlijk
niet hadden voorgedaan als de nu voorgestelde maatregelen van kracht waren geweest.
Naar aanleiding van deze vraag is de toelichting in hoofdstuk 1 verduidelijkt.
Uit paragraaf 2.1.5. leiden de politievakorganisaties af dat kennelijk het voornemen bestaat om de lijst met vertrouwensfuncties bij de
politie te verminderen. Zij vinden dat dit niet zonder meer past bij het toenemende
belang van een goede screening en het voorkomen van inmenging vanuit de onderwereld
in de politieorganisaties.
In paragraaf 2.1.5. zijn werkzaamheden beschreven die momenteel ook voorkomen bij
functies die zijn ondergebracht in de lijst vertrouwensfuncties politie. Het voornemen
is om de lijst met P-vertrouwensfuncties, zoals ook reeds met de lijst met A-vertrouwensfuncties
bij de politie is gebeurd, te actualiseren. De verwachting is dat een deel van de
functies niet langer als vertrouwensfunctie wordt aangemerkt. Aangezien het van groot
belang is dat een omgevingsonderzoek bij deze functies wordt uitgevoerd, is het actualiseren
van de lijst uitgesteld tot invoering van voorliggend voorstel. Met de uitbreiding
van het betrouwbaarheidsonderzoek met het omgevingsonderzoek wordt de zorg van de
politievakorganisaties ondervangen.
De politievakorganisaties vinden dat het criterium in artikel 47a, vijfde lid, «onvoldoende waarborgen dat
de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht» te weinig waarborgen geeft dat bij de
betrouwbaarheidsonderzoeken een eenduidige meetlat zal worden aangelegd. Zij adviseren
om het criterium in het wetsvoorstel of bij algemene maatregel van bestuur nader uit
te leggen. De uitleg van voornoemd criterium is volgens de politievakorganisaties
mede van belang voor de voorgestelde meldplicht, ter voorkoming dat meer feiten en
omstandigheden worden gemeld dan strikt noodzakelijk is.
Het voornemen bestaat om de beoordelingscriteria voor de weging van de resultaten
van het betrouwbaarheidsonderzoek voor alle bevoegd gezagen (namelijk de korpschef,
het College van procureurs-generaal en de directeur van de Politieacademie) uniform
op te stellen. Dergelijke criteria kunnen het best door de betreffende werkgevers,
die dicht op de uitvoering zitten, worden vastgesteld. Zij hebben immers de expertise
en moeten de criteria toepassen.
De politievakorganisaties vragen of er een relatie is met het criterium in de Wet veiligheidsonderzoeken en
zo ja, of dat gelet op het lagere veiligheidsrisico voor niet-vertrouwensfuncties
verdedigbaar is.
Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit
het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de
desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op de in artikel
7, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken bedoelde gegevens. Dit zijn meer
gegevens dat die in het kader van een betrouwbaarheidsonderzoek mogen worden betrokken,
ook als daarvan een omgevingsonderzoek onderdeel uitmaakt. Een verklaring van geen
bezwaar kan op grond van artikel 8 van die wet slechts worden geweigerd, indien onvoldoende
waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek
onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. Dit
criterium is dus niet hetzelfde als het in artikel 47a, vijfde lid, beschreven criterium
bij het betrouwbaarheidsonderzoek.
De politievakorganisaties constateren dat in het concept-wetsvoorstel diverse keren de zinsnede «bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur» voorkomt. Dit komt volgens hen de rechtszekerheid
niet ten goede, omdat onduidelijk is in hoeverre regels worden gesteld in een algemene
maatregel van bestuur dan wel in een ministeriële regeling.
De Autoriteit persoonsgegevens constateert dat het concept-wetsvoorstel nogal wat delegatiebepalingen bevat en onderkent
dat bepaalde onderdelen van het concept nader dienen te worden uitgewerkt. Doordat
de inhoud van de uitvoeringsregels nog niet bekend is, is de beoordeling of het stelsel
als geheel uit privacy oogpunt acceptabel is volgens haar op dit moment niet goed
te maken. De Autoriteit persoonsgegevens wijst erop dat, anders dan voorheen, onder de Algemene verordening gegevensbescherming
ook ministeriële regelingen voor advies aan haar moeten worden voorgelegd.
In het concept-wetsvoorstel is de zinsnede «bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur» gebruikt om delegatie en, indien nodig, subdelegatie van regelgevende bevoegdheid
mogelijk te maken. Daarbij geldt voor subdelegatie van regelgevende bevoegdheid aan
een Minister dat deze wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking
van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en
voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden
vastgesteld.22
Overigens is het voornemen de verschillende onderwerpen zoveel mogelijk in één algemene
maatregel van bestuur respectievelijk ministeriële regeling samen te brengen.
Zoals de Autoriteit persoonsgegevens aangeeft, dienen de voorstellen voor een algemene
maatregel van bestuur én ministeriële regeling op grond van de Algemene verordening
gegevensbescherming (artikelen 36, vierde lid) voor advies te worden voorgelegd aan
de Autoriteit persoonsgegevens.
Omtrent het betrekken van gegevens over gezondheid wijzen de politievakorganisaties erop dat artikel 47a, vijfde lid, een medewerking van de betrokkene vereist. Hoewel
zij dit vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid begrijpelijk vinden, menen zij dat
een dergelijke verplichting aan een persoon in een afhankelijke relatie strijdig is
met de Algemene verordening gegevensbescherming. Uit overweging 43 van de Algemene
verordening gegevensbescherming volgt immers dat een toestemming geen geldige rechtsgrond
kan zijn indien sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de betrokkene en
de verwerkingsverantwoordelijke.
De Autoriteit persoonsgegevens wijst er in dit verband op dat bij de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
niet artikel 6, eerste lid, onder f, van de Algemene verordening gegevensbescherming,
maar de uitzonderingsgronden van artikel 9 van de Algemene verordening gegevensbescherming
aan de orde zijn. Daarnaast wijst de Autoriteit persoonsgegevens erop dat een overheidsinstantie voor de verwerking van persoonsgegevens geen beroep
kan doen op gerechtvaardigd belang als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f (zie
artikel 6, eerste lid, laatste volzin).
In reactie op deze opmerking wijs ik er onder verwijzing naar paragraaf 7.4 op dat
de voorwaarde voor het verwerken van gegevens over gezondheid is gelegen in de grondslag
«noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van (Unierecht
of) lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd,
de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd
en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten
en de fundamentele belangen van de betrokkene» (artikel 9, tweede lid, onder g, van
de Algemene verordening gegevensbescherming). Aan de verwerking van persoonsgegevens
is uitdrukkelijk niet ten grondslag gelegd dat de betrokkene toestemming heeft gegeven
voor de verwerking van persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden (artikel
9, eerste lid, onder a, van die verordening). Van een dergelijke toestemming zal gelet
op de verhouding tussen het bevoegd gezag en de betrokkene immers geen sprake zijn.23
De verwijzing van de Autoriteit persoonsgegevens naar artikel 6, eerste lid, laatste
volzin, van de Algemene verordening gegevensbescherming is verwerkt in paragraaf 7.4.
Een strijdigheid met de Algemene verordening gegevensbescherming geldt volgens de
politievakorganisaties evenzeer voor instanties die inzicht hebben in de desbetreffende medische gegevens
van de betrokkene. Deze instanties zullen de betrokkene immers moeten vragen om in
te stemmen met het verstrekken van diens medische gegevens.
Het College van procureurs-generaal vraagt zich ten aanzien van instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van
de betrokkene af welke instanties worden bedoeld die informatie kunnen verstrekken
over bepaalde aspecten van de gezondheid van de betrokkene en of deze bevoegd zijn
om informatie te verstrekken.
Deze opmerkingen hebben geleid tot een verduidelijking van paragraaf 2.1, onder «Gegevens
omtrent verslaving of een andersoortige afhankelijkheid».
De politievakorganisaties adviseren om het voorgestelde artikel 47e, derde lid, uit te breiden in die zin dat
de betrokkene meer ruimte krijgt om te reageren op het voornemen en het bevoegd gezag
de verplichting krijgt daarop gemotiveerd te reageren dan wel nader onderzoek te doen.
Dit is advies is verwerkt in het gewijzigde artikel 47e.
Ten aanzien van de in paragraaf 7.3 beschreven toets aan het discriminatieverbod wijst
het College van procureurs-generaal erop de positie van politieambtenaren met een migratieachtergrond in het korps een
belangrijk en maatschappelijk gevoelig onderwerp is. Het College van procureurs-generaal is van mening dat als maatregelen worden voorgesteld die mogelijk voor personen met
een migratieachtergrond negatief uitwerken, dit omstandig en zorgvuldig in de toelichting
moet worden toegelicht. Het verdient aanbeveling om aan de hand van de bevindingen
in het in de toelichting aangehaalde WODC-rapport meer toelichting en context te verschaffen
over de uitwerking van de voorstellen voor personen met een migratieachtergrond.
Het College van procureurs-generaal vraag voorts hoe de ambitie dat eind 2018 een kwart van alle nieuwelingen bij de
politie een migratieachtergrond moet hebben, zich verhoudt tot de verwachte (mogelijk
nadelige) consequenties van de voorgestelde maatregelen voor kandidaat-politieambtenaren
met een migratieachtergrond.
In reactie op bovengenoemd advies wijs ik er op dat de eisen die worden gesteld aan
de betrouwbaarheid voor iedereen hetzelfde zijn, ongeacht iemands achtergrond. Zoals
ook in paragraaf 7.3 van deze toelichting is beschreven, bestaat ten aanzien van personen
met een migratieachtergrond de mogelijkheid dat eerder tot het oordeel wordt gekomen
dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat zij betrouwbaar kunnen worden geacht.
Dit komt bijvoorbeeld doordat er bij deze categorie eerder sprake kan zijn van het
ontbreken van gegevens van de betrokkene en/of personen uit diens directe omgeving
wegens verblijf in het buitenland. Bij personen zonder migratieachtergrond kan het
ontbreken van dergelijke gegevens eveneens leiden tot het oordeel dat er onvoldoende
waarborgen aanwezig zijn. Er is zodoende geen sprake van een direct of indirect onderscheid.
Daarbij betreft het betrouwbaarheidsonderzoek maatwerk. Bij ieder onderzoek wordt
naar alle beschikbare gegevens gekeken en worden de omstandigheden meegewogen. Het
ontbreken van gegevens hoeft dan ook niet altijd tot een bezwaar te leiden.
Voor wat betreft de ambitie om diversiteit te bevorderen bij de politie kan ik u melden
dat de politie voor de instroom van agenten (aspiranten) met een migratieachtergrond
een streefcijfer heeft afgesproken van 25% voor eind 2018. Door extra inzet behaalde
de politie dit streefcijfer al in 2017.
De Autoriteit persoonsgegevens adviseert in paragraaf 7.4 de alinea over de verwerking van persoonsgegevens betreffende
strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen
aan te passen, omdat met de oorspronkelijke passage onterecht de indruk lijkt te ontstaan
dat elk overheidsorgaan gerechtigd is tot verwerking van dergelijke gegevens. Tevens
adviseert de Autoriteit persoonsgegevens aan te geven in welke passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van betrokkenen
wordt voorzien.
De desbetreffende alinea is naar aanleiding van deze adviezen aangepast. Daarbij wijs
ik erop dat artikel 10 van de Algemene verordening gegevensbescherming bepaalt dat
persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of
daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen op grond van artikel 6, eerste lid,
alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen
die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden.24
Dit laat onverlet dat in dit geval wordt voorzien in passende waarborgen voor de rechten
en vrijheden van de betrokkenen in het voorgestelde artikel 47a van de Politiewet
2012.
De Autoriteit persoonsgegevens adviseert ten behoeve van de transparantie aandacht te schenken aan de relatie tussen
het conceptwetsvoorstel en de reeds bestaande vormen van screening voor overheidspersoneel
op functies die een hoge mate van integriteit vereisen. Tevens adviseert de Autoriteit persoonsgegevens in te gaan op de verhouding met de voorgenomen wijziging van de Wet justitiële en
strafvorderlijke gegevens in verband met het mogelijk maken van het in bepaalde gevallen
weigeren van afgifte van een VOG op basis van politiegegevens.
Er bestaan diverse instrumenten die de betrouwbaarheid van overheidspersoneel onderzoeken.
Deze instrumenten zullen hieronder kort worden toegelicht:
De Verklaring omtrent het gedrag kan door iedere werkgever of organisatie bij ieder
(al dan niet betaald) dienstverband worden gevraagd aan de betrokken medewerker of
stagiair. Bij een VOG-aanvraag wordt het justitiële verleden van de VOG-aanvrager
beoordeeld met het oog op de functie die de aanvrager wil gaan vervullen. De dienst
Justis raadpleegt hiervoor het Nederlandse Justitieel Documentatiesysteem (JDS) en
in een enkel geval ook andere Europese justitiële documentatiesystemen. De VOG heeft
als doel de integriteit op de werkvloer te bevorderen. Bij het merendeel van de VOG-aanvragen
wordt vier jaar teruggekeken, met uitzondering van geweldsdelicten, terroristische
misdrijven en zedendelicten. Hiervoor gelden langere termijnen, evenals voor functies
waarbij specifieke screeningsprofielen gelden vanwege een verhoogd risico op integriteitsschendingen
(bijvoorbeeld voor DJI-personeel).
Momenteel is een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging van de Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) teneinde een VOG-aanvraag te kunnen afwijzen op
basis van uitsluitend politiegegevens. Dit is een uitbreiding ten opzichte van de
bestaande VOG-procedure, waarin politiegegevens alleen mogen worden opgevraagd en
gebruikt ter duiding van voorhanden zijnde justitiële informatie met betrekking tot
de aanvrager. Deze voorgenomen uitbreiding ziet op de screening van (beoogd) personeel
in bepaalde kwetsbare functies binnen het veiligheidsdomein waarvoor onbesproken gedrag
een vereiste is voor een integere werkhouding en een veilige werkomgeving met als
doel de risico’s voor de samenleving te beperken.
Voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek
is voorgeschreven, zal de VOG, al dan niet met (uitsluitend) raadpleging van politiegegevens,
niet volstaan. Het voorgestelde betrouwbaarheidsonderzoek voor ambtenaren van politie
gaat verder dan de hierboven beschreven administratieve toets die de dienst Justis
voor de VOG uitvoert, ook indien voornoemd wetsvoorstel in werking treedt. Bij het
betrouwbaarheidsonderzoek worden, naast een administratieve naslag van justitiële
gegevens en politiegegevens25, ook gegevens over verslaving of andersoortige afhankelijkheden, en andere (bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen) gegevens betreffende overige
persoonlijke gedragingen en omstandigheden26 geraadpleegd. Met uitzondering van de justitiële gegevens en de politiegegevens,
worden de overige gegevens in beginsel verkregen door betrokkene een vragenlijst te
laten invullen over diens persoonlijke omstandigheden en een gesprek met hem te hebben
over kwetsbaarheden en integriteitskwesties. Het raadplegen van deze gegevens is noodzakelijk
gelet op de werkzaamheden die binnen de politie worden verricht. Zo hebben ambtenaren
van politie in bijvoorbeeld executieve functies een machtspositie, verregaande geweldsbevoegdheden,
structureel toegang tot kwetsbare informatie (politiegegevens en [vertrouwelijke]
bedrijfsvoeringsgegevens) en bovendien een voorbeeldfunctie. Wanneer betrokkene bij
de politie als ambtenaar van politie werkzaamheden wil verrichten, waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek
is vereist, en hij reeds beschikt over een VOG, dan zal het bevoegd gezag desondanks
nog een betrouwbaarheidsonderzoek (al dan niet met omgevingsonderzoek) uitvoeren.
De VOG geeft dan onvoldoende waarborgen dat er geen bezwaren tegen de betrouwbaarheid
van betrokkene bestaan.
Het zwaarste onderzoek naar de betrouwbaarheid van (overheids)personeel betreft het
veiligheidsonderzoek van de AIVD. Bij een veiligheidsonderzoek kent de AIVD niveaus
A (zwaarste functie), B en C. De AIVD voert deze veiligheidsonderzoeken uit en het
hoofd van de AIVD is gemandateerd om een verklaring van geen bezwaar namens de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie af te geven. De B-veiligheidsonderzoeken,
ten aanzien van functies bij de politie (ook wel P-veiligheidsonderzoeken genoemd)
of de Dienst Koninklijk Huis, worden door de korpschef namens de AIVD uitgevoerd.
De korpschef is ten aanzien van deze functies bevoegd tot het afgeven van een verklaring
van geen bezwaar namens voornoemde Minister. De betrouwbaarheidsonderzoeken hebben
als doel de nationale veiligheid te beschermen. Naast justitiële documentatie wordt
onder meer politie-informatie gebruikt, openbare bronnen, informanten, informatie
van overheidsdiensten en inlichtingen uit het buitenland. Voorts worden niet alleen
de beoogd functionaris, maar kunnen ook personen uit diens omgeving (zoals de partner
van betrokkene) worden gescreend. Dit zijn de zogenoemde omgevingsonderzoeken.
Wanneer iemand wil worden aangesteld als ambtenaar van politie op een vertrouwensfunctie,
zal hij een veiligheidsonderzoek, het meest vergaande onderzoek, moeten ondergaan.
In een dergelijk geval zal het bevoegd gezag niet tevens een betrouwbaarheidsonderzoek
uitvoeren. Dit zou een niet-proportionele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van
de betrokkene opleveren.
10.2. Screening (samenwerkings)partners van de politie
De regioburgemeesters geven aan buitengewoon teleurgesteld te zijn dat zogenoemde «partners» die werkzaamheden
uitvoeren in een politieomgeving, al dan niet samen met de politie, niet onder het
wetsvoorstel vallen. Deze partners in samenwerkingsverbanden waarbij gevoelige informatie
wordt gedeeld, alsmede gemeentelijk personeel dat veelvuldig met vertrouwelijke politie-informatie
werkt, zouden gescreend dienen te worden door de politie.
Naar aanleiding van bovenstaande opmerkingen is de toelichting in hoofdstuk 4 aangevuld.
De politievakorganisaties vinden het van groot belang dat ook wordt voorzien in de screening van andere personen
die op grond van de Wet politiegegevens toegang krijgen tot vertrouwelijke gegevens.
Op grond van de Wet politiegegevens heeft de ontvangende partij van politiegegevens
een geheimhoudingsplicht. De Wet politiegegevens geeft de politie niet de bevoegdheid
het screeningsniveau en de wijze van screening te bepalen.
10.3. Screening vrijwillige ambtenaren van politie
De LOPV onderschrijft het belang van goede screening van ambtenaren van politie, waaronder
vrijwilligers. De LOPV gaat in op de tekortkomingen in de huidige situatie en op het
voornemen om voor bepaalde vrijwilligers te volstaan met een VOG.
Zoals de LOPV aangeeft, regelt het Besluit rechtspositie vrijwillige politie alleen het betrouwbaarheids-
en geschiktheidsonderzoek voor de vrijwillige ambtenaar in opleiding (artikel 4a).
De in artikel 4c geregelde bevoegdheid om in bepaalde gevallen opnieuw een betrouwbaarheids-
en geschiktheidsonderzoek ziet op de vrijwillige ambtenaar in opleiding en, wanneer
deze na het voltooien van de opleiding «vrijwillige ambtenaar van politie» is aangesteld
als vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, op die
ambtenaar.
Indien het gaat om een vertrouwensfunctie wordt een veiligheidsonderzoek uitgevoerd.
Voor de vrijwillige ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve
en andere taken ten dienste van de politie is in artikel 4a, vierde lid, bepaald dat
geen betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek plaatsvindt. De aandachtspunten in
de huidige situatie worden overigens reeds betrokken bij de uitwerking van het akkoord
over de Arbeidsvoorwaarden Sector Politie 2015–2017, waarin is afgesproken dat de
rechtspositionele bepalingen van de politievrijwilligers worden opgenomen in die van
de beroepsambtenaren.
De LOPV juicht in algemene zin toe dat het wetsvoorstel ziet op alle vrijwillige ambtenaren
van politie. Het bevreemdt de LOPV evenwel dat daarbij voor (bepaalde) politievrijwilligers,
voor zover deze zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve
en andere taken ten dienste van de politie, wordt voorgesteld dat zij in het bezit
dienen te zijn van een VOG. De LOPV adviseert het voorgestelde artikel 47a, tweede
lid, te heroverwegen, omdat daarmee ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen
vrijwillige politieambtenaren en beroepsmatige ambtenaren alsmede tussen ambtenaren
die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en ambtenaren die zijn aangesteld
voor technische, administratieve en andere taken ten dienste van de justitie.
Het advies van de LOPV heeft geleid tot een wijziging van artikel 47a, tweede lid.
Op grond van het gewijzigde tweede lid is het betrouwbaarheidsonderzoek niet van toepassing,
indien het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden
betreft waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie
worden uitgevoerd en de korpschef heeft bepaald dat kan worden volstaan met een verklaring
omtrent het gedrag.
De LOPV uit verder zorgen dat er geen continue controle op veranderingen in de justitiële
documentatie plaatsvindt op hen die kunnen volstaan met een VOG. Weliswaar wordt in
artikel 47i voorgesteld periodiek een VOG over te leggen, echter «zachte beletselen»
komen daarmee niet aan het licht.
In reactie op deze opmerking wijs ik erop dat er geen reden is om bij personen die
bij aanvang van de werkzaamheden kunnen volstaan met een VOG tijdens de werkzaamheden
te onderwerpen aan zwaardere screening dan een VOG. Dit ligt slechts anders indien
zij als gevolg van een wijziging van werkzaamheden niet langer onder het gewijzigde
artikel 47a, tweede lid, vallen. Artikel 47a, eerste lid, brengt mee dat zij in dat
geval eerst met succes een betrouwbaarheidsonderzoek moeten doorlopen.
10.4. Zwaarwegende beletselen
Ten aanzien van de in de consultatieversie van deze toelichting (paragraaf 2.1.1.)
voorgenomen harde beletselen constateren de politievakorganisaties dat er geen ruimte is voor enige nuancering indien sprake is van een in die paragraaf
genoemde veroordeling. Zij stellen voor om de harde beletselen te schrappen en in
de plaats daarvan een vergelijkbaar artikel op te nemen als artikel 4 van de Beleidsregel
veiligheidsonderzoeken.
De korpschef merkt ten aanzien van de in de toelichting genoemde harde beletselen op dat de betrokkene
bij relatief lichte strafbare feiten geen ambtenaar van politie kan worden en dat
daardoor de instroom sterk wordt beperkt. Hij stelt voor om de korpschef in deze een
discretionaire bevoegdheid toe te kennen. Daarmee wordt ruimte geboden om de omstandigheden
van het geval en de reflectie van de betrokkene in ogenschouw te nemen.
Het advies om de beletselen geheel te schrappen is niet overgenomen. Bij de aanwezigheid
van bepaalde gegevens wordt het wenselijk geacht het ontbreken van voldoende waarborgen
op voorhand aan te nemen. Dergelijke beletselen, ten aanzien waarvan het voornemen
bestaat om deze bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen (zie paragraaf 2.1.1.),
geven transparantie, voorzienbaarheid en gelijkheid weer. Transparantie en voorzienbaarheid,
aangezien iedere betrokkene vooraf weet dat bij een onherroepelijke veroordeling ter
zake een dergelijke misdrijf in beginsel vaststaat dat er onvoldoende waarborgen aanwezig
zijn dat de betrokkene betrouwbaar wordt geacht. Gelijkheid, omdat geen onderscheid
wordt gemaakt tussen personen.
In navolging van de opmerking van de korpschef is de onherroepelijke veroordeling
waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd geschrapt in de lijst van voorgenomen
beletselen. Een dergelijke onherroepelijke veroordeling wordt overigens wel meegenomen
in de algehele beoordeling van de betrouwbaarheid van de betreffende persoon en kunnen
zodoende nog steeds leiden tot een bezwaar.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft aanleiding gegeven
het voorgestelde artikel 47a, zesde lid, van Politie 2012 aan te passen. Het voorgestelde
zesde lid luidt thans: Van een bezwaar is in ieder geval sprake indien de betrokkene
onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
misdrijf, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd
gezag onderscheidenlijk de korpschef, gelet op de omstandigheden van het geval, ondanks
een dergelijke onherroepelijke veroordeling geen sprake is van onvoldoende waarborgen
dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht
dat niet is uit te sluiten dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat,
ondanks een onherroepelijke veroordeling ter zake van een bij algemene maatregel aangewezen
misdrijf, tóch moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen
dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Voor een nadere toelichting hierop
wordt verwezen naar paragraaf 2.1.1. Gelet op het vorenstaande worden de beletselen
niet meer aangeduid als «harde beletselen», maar als «zwaarwegende beletselen».
Voorts geeft de korpschef aan dat het voorstel mogelijk maakt dat een ambtenaar die na een disciplinair tuchtrechtelijk
onderzoek is gestraft, maar niet is ontslagen, na een periodiek onderzoek alsnog moet
worden ontslagen vanwege – in de consultatieversie genoemde – harde beletselen. Dit
acht hij onwenselijk. Hij vraagt hoe dit zich verhoudt tot het in het Barp geregelde
tuchtrecht. Ten slotte acht de korpschef het wenselijk een onderscheid te maken tussen veroordelingen die voortvloeien uit
de uitoefening van de functie en veroordelingen wegens een gedraging in de privésfeer.
De opmerking van de korpschef zal ik meenemen bij het opstellen van de algemene maatregel
van bestuur aangaande het aanwijzen van misdrijven waarbij sprake is van een bezwaar
tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.
10.5. Omgevingsonderzoek
De Autoriteit persoonsgegevens is ten aanzien van het omgevingsonderzoek van oordeel dat het advies van Berenschot
(2010), om in de selectieprocedure bij nieuwe medewerkers expliciet aandacht te besteden
aan de persoonlijkheid van de sollicitant en met name aan de persoonskenmerken die
de sollicitant kwetsbaar maken voor niet-integer gedrag, in de memorie van toelichting
behoren te worden geadresseerd. Dit advies op zichzelf beschouwd zou het uitvoeren
van een omgevingsonderzoek en daarmee gepaard gaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van anderen dan de betrokkene niet zonder meer gerechtvaardigd zijn. De Autoriteit persoonsgegevens is voorts benieuwd naar de uitkomsten van het in het advies van Berenschot (2010)
genoemde vervolgonderzoek naar de juridische haalbaarheid.
Naar aanleiding van deze reactie is paragraaf 2.1.5 van de toelichting verder aangevuld.
Voor wat betreft het vervolgonderzoek van Berenschot (juni 2010) meld ik dat Berenschot
in juni 2010 een rapportage heeft uitgebracht met een verslag van een verkennend onderzoek
naar een internationale vergelijking van de praktijk en de juridische basis van het
betrouwbaarheidsonderzoek, met in het bijzonder aandacht voor het betrekken van de
sociale omgeving in het betrouwbaarheidsonderzoek in Nederland, België, Duitsland
en het Verenigd Koninkrijk. In paragraaf 2.1.5. is een passage over dit onderzoek
opgenomen.
De politievakorganisaties constateren dat het omgevingsonderzoek zich uitstrekt tot de partner, eerstegraads
bloedverwanten en andere personen en wijzen erop dat dit verder gaat dan de bevoegdheden
van de AIVD bij het veiligheidsonderzoek. Het concept-wetsvoorstel veroorzaakt daarmee
een ongewenste disbalans met het veiligheidsonderzoek.
Ik ben van mening dat het wetsvoorstel geen disbalans veroorzaakt met de Wet veiligheidsonderzoeken.
Onderzoek op basis van dit wetsvoorstel gaat niet verder dan onderzoeken op basis
van de Wet veiligheidsonderzoeken. Die wet kent, anders dan dit wetsvoorstel, geen
beperkingen ten aanzien van te onderzoeken bronnen en personen. De enige beperking
die de Wet veiligheidsonderzoeken kent is dat het onderzoek zich moet beperken tot
gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling
van de desbetreffende vertrouwensfunctie.
De politievakorganisaties stellen voor om in artikel 47c, zesde lid, op te nemen dat de personen wier gegevens
worden geraadpleegd in het kader van het omgevingsonderzoek, niet verplicht zijn om
medewerking te verlenen aan een eventueel gesprek. Zij vragen voorts of een weigering
van een dergelijke medewerking betekent dat er voldoende waarborgen als bedoeld in
artikel 47a, vijfde lid, zijn.
Voorts vinden de politievakorganisaties het voorzienbaar dat een gesprek met een persoon uit de omgeving van de betrokkene
in de woning van deze persoon zal plaatsvinden en vragen of een weigering om tot de
woning te worden toegelaten kan worden aangemerkt als onvoldoende waarborgen als bedoeld
in artikel 47a, vijfde lid. Aangezien het wetsvoorstel niet voorziet om in een woning
te komen en het gevolg van een dergelijke weigering in het midden wordt gelaten, adviseren
de politievakorganisaties een verduidelijking en aanscherping van het wetsvoorstel op dit onderdeel.
Naar aanleiding van bovengenoemde opmerkingen is de toelichting in paragraaf 2.1.5
verduidelijkt.
De politievakorganisaties vinden het ongewenst dat, zoals de concept-memorie van toelichting vermeldt, de beoordelingscriteria
voor de weging van de resultaten van het omgevingsonderzoek in beleidsregels worden
neergelegd. Gezien de aard en karakter van het concept-wetsvoorstel is het volgens
de politievakorganisaties van belang dat de korpschef op afstand staat bij het vaststellen
van de beoordelingscriteria.
Het voornemen bestaat om de beoordelingscriteria voor de weging van de resultaten
van het betrouwbaarheidsonderzoek voor alle bevoegd gezagen (namelijk de korpschef,
het College van procureurs-generaal en de directeur van de Politieacademie) uniform
op te stellen. Dergelijke criteria kunnen het best door de betreffende werkgevers,
die dicht op de uitvoering zitten, worden vastgesteld. Zij hebben immers de expertise
en moeten de criteria toepassen.
Tot slot vragen de politievakorganisaties waarom bij eerstegraads bloedverwanten in neergaande lijn voor de leeftijd niet wordt
aangesloten bij de leeftijd van zestien jaar, zoals in het wetsvoorstel Uitvoeringswet
Algemene verordening gegevensbescherming. Volgens de politieorganisaties overtuigt
niet dat een kind vanaf twaalf jaar zelf in stafrechtelijke zin aansprakelijk is.
Het voorgestelde artikel 5 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming27 waarnaar de politievakorganisatie kennelijk verwijzen, ziet op het verwerken van
persoonsgegevens op basis van de toestemming van de betrokkene of diens wettelijke
vertegenwoordiger. De verwerking van gegevens van personen uit de omgeving van de
betrokkene geschiedt evenwel niet op basis van toestemming. In paragraaf 7.4. van
het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet dat de verwerking geschiedt op
de grondslag dat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde
belangen van de verwerkingsverantwoordelijke. Daarbij wegen de belangen van deze personen,
ook in het geval deze minderjarig is, niet zwaarder dan het gerechtvaardigd belang.
In dit verband wordt verwezen naar hetgeen in paragraaf 2.1.5. is uiteengezet omtrent
de noodzaak van het omgevingsonderzoek.
Voorts worden bij het betrouwbaarheidsonderzoek justitiële gegevens geraadpleegd.
Om die reden is in dit wetsvoorstel aangesloten bij de leeftijdsgrens die in het jeugdstrafrecht
wordt gehanteerd, namelijk de leeftijd van twaalf jaar. Overigens benadruk ik nogmaals
dat deze gegevens niet worden geraadpleegd om de betrouwbaarheid van het kind van
de betrokkene te beoordelen, maar om na te gaan of deze gegevens kwetsbaarheden vormen
voor de betrokken ouder.
10.6. Meldplicht
De korpschef adviseert om bij vertrouwensfuncties een meldplicht, zoals voorgesteld in artikel
47g, in te voeren.
De korpschef geeft aan dat het hem bekend is dat de AIVD zal worden gevraagd om middels dynamisering
een vorm van continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie ten
aanzien van vertrouwensfunctie in te richten, maar dat bij vertrouwensfunctie er nu
geen sprake is van een meldplicht terwijl het om de «zwaarste» functies gaat. Een
dergelijke meldplicht past goed bij de vereiste transparantie voor ambtenaren van
politie. Bovendien geeft het de korpschef een instrument om beter controle uit te
oefenen op politieambtenaren.
De politievakorganisaties adviseren om de meldplicht daarnaast ook te laten gelden voor personen in een functie
waarvoor een VOG is vereist.
Ik begrijp het verzoek van de korpschef om bij vertrouwensfuncties een meldplicht
in te voeren. De meldplicht, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel, is echter gekoppeld
aan het betrouwbaarheidsonderzoek. Dit betekent dat de meldingen betrekking hebben
op de gegevens die ook aan de orde komen in het betrouwbaarheidsonderzoek en dat de
beoordeling van de meldingen ook gekoppeld is aan de beoordelingscriteria van het
betrouwbaarheidsonderzoek.
Vertrouwensfuncties vallen onder de Wet veiligheidsonderzoeken. De AIVD hanteert eigen
instrumenten en beoordelingscriteria voor de screening van functionarissen op vertrouwensfuncties.
Het bevoegd gezag gaat zodoende niet over de betrouwbaarheid van de functionarissen
op een vertrouwensfunctie.
Voor wat betreft de personen die een VOG dienen over te leggen, wijs ik erop dat er
geen reden is om bij personen die bij aanvang van de werkzaamheden kunnen volstaan
met een VOG tijdens de werkzaamheden te onderwerpen aan zwaardere screening dan een
VOG. Dit ligt slechts anders indien zij als gevolg van een wijziging van werkzaamheden
niet langer onder het gewijzigde artikel 47a, tweede lid, vallen. Artikel 47a, eerste
lid, brengt mee dat zij in dat geval eerst met succes een betrouwbaarheidsonderzoek
moeten doorlopen. In dat geval is op de ambtenaar van politie ook een meldplicht van
toepassing. Daarnaast zal de VOG met name gelden voor externen. Dit zijn veelal tijdelijke
krachten. Het invoeren van een meldplicht bij dergelijke personen is hierdoor niet
proportioneel.
10.7. Hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek
Het College van procureurs-generaal constateert dat de in de toelichting bij het incidenteel hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek,
zoals voorgesteld in artikel 47h, eerste lid, staat vermeld dat het aan het bevoegd
gezag wordt overgelaten om te bepalen of bij een wijziging van werkzaamheden de betrokkene
opnieuw wordt onderworpen aan een betrouwbaarheidsonderzoek. Het College van procureurs-generaal wijst erop dat de beoordeling van gewijzigde feiten en omstandigheden niet alleen
ziet op een wijziging van functie, maar ook betrekking kan hebben op de persoonlijke
omstandigheden van de politieambtenaar.
In paragraaf 3.1.3. is toegevoegd dat ook bij een wijziging van de persoonlijke omstandigheden
sprake kan zijn van feiten of omstandigheden die een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek
rechtvaardigen.
Het College van procureurs-generaal geeft aan dat voor hem niet duidelijk is of met artikel 47h, tweede lid, is bedoeld
dat een periodiek onderzoek naar een bepaalde groep van personen wordt ingesteld of
dat het ziet op individuele onderzoeken.
Naar aanleiding van deze opmerking is het artikellid verduidelijkt. Artikel 47h, tweede
lid, ziet op het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur wordt de periode bepaald. Daarbij kan de periode voor verschillende
werkzaamheden anders worden vastgesteld. Dit onderzoek geschiedt op dezelfde wijze
als het initieel betrouwbaarheidsonderzoek en omvat derhalve het raadplegen van dezelfde
gegevens als die bij dat onderzoek worden geraadpleegd. Dit brengt met zich mee dat
het onderzoek zich richt op een individuele persoon en niet op een groep personen.
Het College van procureurs-generaal meent dat de beslissing tot een hernieuwd (incidenteel of periodiek) betrouwbaarheidsonderzoek
dient te worden gebaseerd op een goede belangenafweging die voor gelijke gevallen
op een gelijke wijze uitvalt. Die belangenafweging wordt, zo begrijpt hij, overgelaten
aan het bevoegd gezag. Het College van procureurs-generaal vraagt in hoeverre kan worden gegarandeerd dat deze afweging op een uniforme wijze
gebeurt, nu binnen de politie – middels mandaat/machtiging – vele personen bevoegd
zullen worden om te oordelen of de feiten en omstandigheden een hernieuwd periodiek
of incidenteel onderzoek gerechtvaardigd. Het College van procureurs-generaal adviseert om het hernieuwd onderzoek zodanig in te richten dat er meer concrete handvatten
worden geboden om te beoordelen of een dergelijk onderzoek noodzakelijk is en dat
daarbij ook een vaste termijn, bijvoorbeeld vijf jaar, wordt gesteld waarbinnen een
hernieuwd onderzoek moet plaatsvinden.
De korpschef adviseert om het hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek (voorgesteld in artikel
47h, tweede lid) facultatief te formuleren, omdat het gelet op de andere nieuwe maatregelen
niet noodzakelijk is imperatief te bepalen dat alle ambtenaren een hernieuw periodiek
betrouwbaarheidsonderzoek dienen te krijgen.
Het wetsvoorstel schrijft voor dat een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
kan worden ingesteld, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een dergelijk
onderzoek rechtvaardigen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld omtrent deze feiten of omstandigheden. Of een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek
wordt ingesteld is aan het bevoegd gezag. Het voornemen bestaat om de criteria tot
het doen van een hernieuwd incidenteel onderzoek voor alle bevoegd gezagen uniform
op te stellen.
Als sluitstuk stelt het wetsvoorstel een hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek
voor. Dit onderzoek wordt ingesteld, na het verstrijken van een bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur te bepalen periode sinds het laatste (hernieuwd) betrouwbaarheidsonderzoek.
Daarbij kan de periode voor verschillende werkzaamheden verschillen. Van een belangenafweging
van het bevoegd gezag is daarbij geen sprake.
Naar aanleiding van het advies van de korpschef is de toelichting in hoofdstuk 1 verduidelijkt.
Het wetsvoorstel verplicht het bevoegd gezag niet om alle ambtenaren van politie aan
een hernieuwd periodiek onderzoek te onderwerpen. Als een ambtenaar van politie reeds
eerder een hernieuwd onderzoek heeft ondergaan, bijvoorbeeld door signalen uit de
continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie of door wijzigingen
van werkzaamheden, is het mogelijk dat een hernieuwd periodiek onderzoek niet nodig
is. Het hernieuwd periodiek onderzoek geldt als sluitstuk van het palet aan instrumenten.
10.8. Gevolgen wetsvoorstel (regeldruk, financiële gevolgen)
De korpschef geeft aan dat het concept-wetsvoorstel bij de politie in ieder geval zal leiden tot:
– kosten voor het realiseren en onderhouden van een gegevensuitwisseling met JustID
ten behoeve van de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie,
– kosten voor het inrichten van een registratievoorziening die de meldplicht kan faciliteren,
– capaciteitsbeslag wegens meer hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoeken,
– verandering in de wijze van screening waardoor medewerkers die zich bezig houden met
screening goed geïnstrueerd moeten worden en blijven (deze opleiding moet ontwikkeld
worden),
– onderzoek naar de gevolgen voor de rechtspositie van ambtenaren van politie als bij
een periodieke screening blijkt dat de betrokkene de functie niet meer mag uitoefenen,
– een meer uitgebreidere voorlichting naar sollicitanten.
Een voorlopige raming van structurele kosten ligt tussen de 1 tot 1,5 miljoen euro.
Na consultatie heeft de politie haar kosten nader geconcretiseerd. Dit is in paragraaf
9.3 beschreven. De politie schat de totale incidentele kosten op € 465.000,00. Daarnaast
maakt JustID kosten voor de invoering van continue controle. JustID schat de incidentele
kosten op € 213.840,00 en structurele kosten op € 32.076,00. De voorgenoemde kosten
zullen worden gedragen vanuit de algemene bijdrage aan politie.
Het College van procureurs-generaal constateert dat niet alleen vaker zal worden gescreend, er zal ook omvangrijker worden
gescreend. Personen zullen dus langer onderwerp zijn van onderzoek alvorens zij kunnen
worden ingezet als politieambtenaar. Hierdoor bestaat mogelijk de situatie dat een
deel van de recherchecapaciteit, die overigens toch al ontoereikend is, niet kan worden
benut, omdat een achterstand is ontstaan bij de screening. Het College van procureurs-generaal dringt er dan ook op aan om in de toelichting een paragraaf op te nemen waarin wordt
aangegeven op welke wijze de voorstellen worden geïmplementeerd en waarin een onderbouwde
inschatting wordt gegeven van de invloed van de voorstellen op de beschikbare recherchecapaciteit.
Voorafgaand aan de implementatie van dit wetsvoorstel zal het bevoegd gezag meer capaciteit
(onderzoekers) aantrekken en opleiden om het verhoogde aantal onderzoeken te kunnen
uitvoeren.
Het ATR is van mening dat het nut en de noodzaak van het concept-wetsvoorstel afdoende is
onderbouwd. Hij adviseert om in de memorie van toelichting aan te geven of er lastenluwe
alternatieven zijn overwogen en zo ja, welke.
De opmerkingen van de ATR hebben geleid tot een verduidelijking van paragraaf 9.2.
Het ATR adviseert om de gewenste duidelijkheid over omvang en reikwijdte van de meldplicht
te borgen in lagere regelgeving en deze plicht in de praktijk zo laagdrempelig mogelijk
vorm te geven.
In artikel 47g, vierde lid, is beschreven dat bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de meldplicht. Bovengenoemd advies
van de ATR zal bij het opstellen van deze regels worden meegenomen.
Het ATR adviseert om in de regeldrukparagraaf een onderscheid te maken tussen de politieambtenaren
en de externe inhuur, waarbij het ATR het verdedigbaar vindt om de rekenregels van
de professional ook toe te passen op de externe inhuur.
De ATR constateert dat de regeldrukparagraaf in algemene termen aangeeft dat een toename
van regeldruk wordt verwacht. Om inzicht te krijgen in de orde van grootte van de
regeldruktoename is volgens de ATR een nadere specificering en kwantificering gewenst van de doelgroep en de handelingen
die zij moet verrichten. Dit is mogelijk door scherper aan te geven wat de nieuwe
verplichtingen zijn ten opzichte van het huidige screeningsbeleid en de effecten hiervan
in termen van administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten. Het gaat daarbij
in ieder geval om de uitbreiding van het bestaande betrouwbaarheidsonderzoek met (meer)
politiegegevens en gezondheidsgegevens, de mogelijkheid van een omgevingsonderzoek,
continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie, de meldplicht, het
hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek, de periodieke overlegging van een VOG,
de VOG-verplichting voor externen en het betrouwbaarheidsonderzoek voor externen.
Deze opmerkingen zijn verwerkt in paragraaf 9.2.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I (Politiewet 2012)
Onderdeel A (artikel 1, eerste lid)
In artikel 1, eerste lid, is de aanduiding van Onze Minister aangepast en zijn twee
onderdelen ingevoegd met een begripsomschrijving van «Algemene verordening gegevensbescherming»
en «verklaring omtrent het gedrag».
Onderdeel B (artikel 47)
Het huidige tweede lid vervalt. Het bepalen dat de Minister van Justitie en Veiligheid
voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken de verantwoordelijke Minister
is, is overbodig. Op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken
wordt in die wet immers verstaan onder «Onze Minister»: Onze Minister die verantwoordelijk
is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan,
behoort. Op het terrein van de politie, de rijksrecherche en de Politieacademie is
dit de Minister van Justitie en Veiligheid.
Onderdeel C (Afdeling 3.5)
Zoals in het algemeen deel is toegelicht, ziet het wetsvoorstel zowel op (kandidaat-)ambtenaren
van politie als op natuurlijke personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor
de politie verrichten. Gelet op de systematiek van de Politiewet 2012 wordt voorgesteld
de nieuwe bepalingen over screening voor wat betreft de politie in te voegen in afdeling
3.5 van de Politiewet 2012. Het opschrift van deze afdeling wordt hierop aangepast.
Onderdeel D (artikelen 47a tot en met 47j)
Artikel 47a
In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen dat het verrichten van werkzaamheden
als ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, slechts mogelijk
is, indien hiertegen op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene
geen bezwaar bestaat. Het betrouwbaarheidsonderzoek is niet, zoals in de huidige situatie,
gekoppeld aan de aanstelling. De reden hiervoor is dat hiermee op wetsniveau niet
hoeft te worden ingegaan op de rechtspositionele consequenties van de aanwezigheid
van een bezwaar. Deze rechtspositionele consequenties zijn geregeld in het – krachtens
artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012 – vastgestelde Besluit algemene rechtspositie
politie (hierna: het Barp).
Op deze hoofdregel geldt voor de politie een uitzondering. Er wordt geen betrouwbaarheidsonderzoek
uitgevoerd, indien het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen
werkzaamheden betreft waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste
van de politie worden uitgevoerd en het bevoegd gezag heeft bepaald dat kan worden
volstaan met een verklaring omtrent het gedrag. In het algemeen deel van de toelichting
(paragraaf 2.2.) is hierop ingegaan.
Het derde en vierde lid zien op personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden
voor de politie gaan verrichten (externen). Met «krachtens overeenkomst» wordt tot
uitdrukking dat geen sprake is van een rechtspositionele aanstelling bij de politie.
Met «voor de politie» wordt bedoeld dat de werkzaamheden voor deze organisatie wordt
verricht, bijvoorbeeld in het kader van inhuur. Onder deze groep vallen niet de werknemers
van organisaties waarmee de politie samenwerkt. In hoofdstuk 1 van het algemeen deel
van de toelichting is de noodzakelijkheid van het screenen van externen beschreven.
Voor deze personen geldt als hoofdregel dat een verklaring omtrent het gedrag dient
te worden overgelegd. Uit het oogpunt van het beschermen van de integriteit van de
politie is er geen noodzaak om voor alle externen een zwaardere screening te eisen.
Een uitzondering hierop geldt voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
aangewezen werkzaamheden die een risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie.
In dat geval wordt een betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Het kan hierbij gaan
om personen die (nagenoeg) dezelfde werkzaamheden verrichten als een ambtenaar van
politie waarvoor het betrouwbaarheidsonderzoek geldt.
Van een bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie of
– kort gezegd – externe kan slechts sprake zijn, indien naar het oordeel van het bevoegd
gezag er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht
(vijfde lid). Behalve over personen die bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen,
is het bevoegd gezag bij de politie de korpschef. Het is aan de korpschef om op basis
van het criterium «onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden
geacht» een meetlat vast te stellen, zodat dit criterium binnen de politieorganisatie
uniform wordt toegepast.
Ten aanzien van onherroepelijke veroordelingen ter zake van bepaalde misdrijven wordt
in beginsel een bezwaar op voorhand aanwezig geacht. Deze misdrijven worden bij algemene
maatregel van bestuur beschreven. In paragraaf 2.1.1. is uiteengezet ten aanzien van
welke misdrijven het voornemen bestaat om deze op grond van het zesde lid aan te wijzen.
Met een veroordeling wordt gelijkgesteld een strafbeschikking en het voldoen aan voorwaarden
ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht.
Indien voor een persoon op grond van het tweede of derde lid een verklaring omtrent
het gedrag is vereist, kan in plaats daarvan een met deze verklaring overeenkomend
document van een ander land worden overgelegd.
Het betrouwbaarheidsonderzoek geldt niet voor personen die als ambtenaar van politie
of als externe in een vertrouwensfunctie bij de politie werkzaam zullen zijn. Voor
deze personen geldt dat zij een verklaring van geen bezwaar dienen over te leggen.
Artikel 47b
Het eerste lid bepaalt wie wordt onderworpen aan het betrouwbaarheidsonderzoek. Hiermee
wordt buiten twijfel gesteld dat het onderzoek, ook als daarvan een omgevingsonderzoek
onderdeel uitmaakt (zie artikel 47c) is gericht op degene die ambtenaar van politie
wil worden of die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie wil gaan verrichten
die een risico kunnen vormen voor de integriteit van deze organisatie.
Het onderzoek geschiedt vanuit de noodzaak om de integriteit van de politie te waarborgen
(tweede lid). De integriteit van de politie is dan ook het doel waarvoor de gegevens
in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek worden verwerkt.
Het derde lid heeft een tweeledig doel. Het geeft de grondslag voor het verwerken
van de hierin genoemde persoonsgegevens met betrekking tot de betrokkene en, gelet
op de imperatieve formulering, dwingt het de korpschef ertoe al deze gegevens te raadplegen
en daarmee te betrekken bij het betrouwbaarheidsonderzoek. In paragraaf 2.1. van het
algemeen deel van de toelichting zijn de verschillende categorieën persoonsgegevens
toegelicht.
Bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek wordt de betrokkene gehoord (vierde lid).
Voorts is voorgeschreven dat van de betrokkene medewerking mag worden verlangd (vijfde
lid). Het vijfde lid is niet bedoeld om andere dan de in het derde lid bedoelde gegevens
te verkrijgen.
Artikel 47c
Dit artikel regelt het zogenoemde omgevingsonderzoek. Dit onderzoek maakt onderdeel
uit van het betrouwbaarheidsonderzoek dat wordt uitgevoerd als de betrokkene werkzaamheden
gaat verrichten die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit van de politie.
Bij of krachtens algemene maatregel worden deze werkzaamheden aangewezen. In paragraaf
2.1.5. van het algemeen deel van de toelichting zijn voorbeelden genoemd.
Op het niveau van een algemene maatregel van bestuur wordt een algemeen kader vastgesteld.
Daarbinnen worden de werkzaamheden bij ministeriële regeling vastgesteld. Het voornemen
is aan te sluiten bij de functieomschrijvingen, dan wel werkterreinen, aandachtsgebieden
en/of specifieke functionaliteiten in het Landelijk Functiehuis Nederlandse Politie
(zie de Regeling vaststelling LFNP).
Het doel van het omgevingsonderzoek is om te onderzoeken of personen uit de directe
omgeving van de betrokkene een risico kunnen vormen voor de betrouwbaarheid van de
betrokkene. Daarbij worden uitsluitend justitiële gegevens, politiegegevens als bedoeld
in de artikelen 8 tot en met 10 en 13 van de Wet politiegegevens en gegevens uit open
bronnen met betrekking tot personen uit de directe omgeving geraadpleegd. Onder deze
personen vallen in ieder geval de partner, de eerstegraads bloedverwanten in neergaande
lijn, voor zover twaalf jaar of ouder, en inwonende eerstegraads bloedverwanten in
opgaande lijn. Aan het begrip «partner» wordt een ruime betekenis toegekend. Hieronder
valt degene met wie de betrokkene is gehuwd, een geregistreerd partnerschap voert
of een notarieel samenlevingscontract heeft, strekkende tot de wederzijdse verplichting
een bijdrage te leveren aan een gezamenlijke huishouding of een daarmee naar aard
en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland dan wel een andere levensgezel
van de betrokkene. Onder «andere levensgezel» valt de meerderjarige die, anders dan
echtgenoot of geregistreerde partner, met de betrokkene een nauwe persoonlijke betrekking
onderhoudt. Het bevoegd gezag krijgt geen bevoegdheden om na te gaan of betrokkene
een nauwe persoonlijke relatie heeft met een derde. Een dergelijke bevoegdheid wordt
niet gerechtvaardigd geacht vanuit het waarborgen van de integriteit van de politie.
De informatie kan uitsluitend worden verkregen op basis van het onderzoek naar de
betrouwbaarheid van de betrokkene, waaronder het onderzoek naar gegevens die betrekking
hebben op voornoemde personen uit diens directe omgeving.
Ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 47c, tweede lid, onder a, wordt de
invloed op de betrokkene op voorhand zodanig geacht, dat het gerechtvaardigd is om
voornoemde gegevens met betrekking tot hen te raadplegen.
Ten aanzien van personen buiten deze groep wordt het op voorhand niet gerechtvaardigd
geacht om gegevens met betrekking tot hen te raadplegen ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek
van de betrokkene. Hierop is een uitzondering mogelijk (artikel 47c, tweede lid, onder
b, derde en vierde lid). Indien er aanwijzingen zijn dat omtrent een andere persoon
gegevens bestaan die vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen deze persoon
en de betrokkene relevant zijn voor de beoordeling, worden met betrekking tot die
persoon ook justitiële gegevens, voornoemde politiegegevens en gegevens uit open bronnen
geraadpleegd. Deze aanwijzingen kunnen uitsluitend worden verkregen op basis van het
onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene, waaronder het onderzoek naar
gegevens die betrekking hebben op voornoemde personen uit diens directe omgeving.
Hiermee wordt beoogd dat de korpschef buiten dit onderzoek niet mag onderzoeken of
er personen zijn die vanwege de bijzondere aard van de relatie met de betrokkene wellicht
onder het omgevingsonderzoek dienen te vallen. Een dergelijke bevoegdheid wordt niet
gerechtvaardigd geacht vanuit het waarborgen van de integriteit van de politie.
In principe zal het onderzoek naar gegevens met betrekking tot voornoemde personen
uit de directe omgeving van de betrokkene bestaan uit een administratieve naslag.
Indien uit deze naslag vragen rijzen kan het gewenst zijn om de desbetreffende persoon
te spreken (zie zesde lid). Het zesde lid strekt niet zo ver dat deze persoon verplicht
is medewerking te verlenen.
Artikel 47d
Om een juist beeld van de betrokkene te krijgen, kan het inzichtelijk zijn om bij
de toepassing van artikel 47b (betrouwbaarheidsonderzoek) of artikel 47c (omgevingsonderzoek)
achtergrondinformatie omtrent de betrokkene te verkrijgen. Het eerste lid, onder a,
is ontleend aan artikel 36, derde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Op grond van dat artikellid kan de Minister van Justitie en Veiligheid, voor zover
dat voor een goede oordeelsvorming inzake de afgifte van een VOG noodzakelijk is,
inlichtingen inwinnen omtrent betrokkene bij het openbaar ministerie en instellingen
die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd
zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
Aan het inwinnen van inlichtingen bij anderen dan de in het eerste lid, onder a, genoemde
openbaar ministerie en instellingen belast met reclasseringswerkzaamheden, is onder
meer te denken aan de partner van de betrokkene of een voormalig werkgever. Dit artikel
heeft uitdrukkelijk niet tot doel artsen te verplichten om gegevens over de betrokkene
te verstrekken ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek in strijd met het medisch
beroepsgeheim. Aan het inwinnen bij deze anderen zijn voorwaarden verbonden. Deze
voorwaarden zijn genoemd in het tweede lid; het inwinnen van inlichtingen vindt slechts
plaats onder opgave van redenen aan de betrokkene en nadat hem is geïnformeerd bij
welke persoon of instantie en in welke fase van het onderzoek dat geschiedt. De bedoeling
hiervan is om op dit punt nadere invulling te geven aan het – in de Algemene verordening
gegevensbescherming neerlegde – transparantiebeginsel. Voorbeelden van de in het eerste
lid, onder b, bedoelde personen en instanties zijn een voormalige werkgever van de
betrokkene en instanties waar de betrokkene nevenwerkzaamheden verricht.
Indien de betrokkene niet wenst dat bepaalde personen of instanties worden benaderd,
kan hieraan een gevolg worden verbonden, bijvoorbeeld het oordeel dat sprake is van
onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht.
Artikel 47e
Dit artikel voorziet in een aantal regels van meer procedurele aard. Zo bepaalt het
eerste lid op welk moment het initiële betrouwbaarheidsonderzoek plaatsvindt. Dat
gebeurt nadat het bevoegd gezag de betrokkene bekwaam en geschikt heeft geacht en
de eventueel voorgeschreven medische keuring is doorlopen. Hiermee wordt voorkomen
dat onnodig inbreuk op de privacy van betrokkene en van personen uit diens directe
omgeving wordt gemaakt. Hetzelfde geldt indien het een vertrouwensfunctie betreft
(zesde lid). In mindere mate is dit het geval voor het vragen van een verklaring omtrent
het gedrag. Deze mag dan ook al in een eerder stadium worden gevraagd.
In paragraaf 7.2. is toegelicht dat de beslissing omtrent de betrouwbaarheid wordt
aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent onder meer dat de bepalingen van de Awb over de voorbereiding, de bekendmaking
en de motivering van een beschikking alsmede de bepalingen over het maken van bezwaar
en het instellen van beroep bij de bestuursrechter van toepassing zijn.
Op grond van de delegatiegrondslag in het vierde lid is het voornemen om (nadere)
regels te stellen over de te volgen procedure voor, tijdens en na het betrouwbaarheidsonderzoek.
Te denken is aan regels omtrent de personen die namens het tot aanstelling, schorsing
of ontslag bevoegd gezag onderscheidenlijk de korpschef worden belast met het uitvoeren
van het betrouwbaarheidsonderzoek.
Artikel 47f
In dit artikel wordt ten aanzien van personen die een initieel betrouwbaarheidsonderzoek
hebben ondergaan, de continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie
geregeld. Voor een toelichting op de continue controle wordt verwezen naar paragraaf
3.1.1. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 47g
Voor een toelichting op de meldplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2. van het
algemeen deel van de toelichting.
Artikel 47h
Voor een toelichting op het hernieuwd incidenteel onderzoek en het hernieuwd periodiek
onderzoek wordt verwezen naar paragrafen 3.1.3. en 3.1.4. van het algemeen deel van
de toelichting.
Artikel 47i
Dit artikel regelt dat personen die voorafgaand aan de werkzaamheden bij of voor de
politie een VOG dienen over te leggen, tijdens deze werkzaamheden periodiek een nieuwe
VOG dienen over te overleggen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragrafen
3.2. en hoofdstuk 5. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 47j
Ter verduidelijking is in het eerste lid opgenomen wie in het kader van de maatregelen
die in de artikelen 47a tot en met 47i zijn opgenomen, de verwerkingsverantwoordelijke
is in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming.
In het tweede lid is voor de afzonderlijke maatregelen het doel van de verwerking
vastgelegd.
In het derde lid is de bewaartermijn van vijf jaren van de gegevens vastgelegd. Voor
een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4. van het algemeen deel
van de toelichting.
Onderdeel E (artikel 53)
Het gewijzigde derde lid van artikel 53 brengt mee dat de nieuwe artikelen 47a tot
en met 47j van overeenkomstige toepassing zijn op de ambtenaar van politie, bedoeld
in artikel 2, onder d, van de Politiewet 2012; de ambtenaren van de rijksrecherche.
Voor een toelichting op het vervallen van het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting
bij het vervallen van het tweede lid van artikel 47 van de Politiewet 2012.
Onderdeel F (artikel 81)
Voor de rechtspositieregels voor de directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger
is er in het huidige artikel 81 van de Politiewet 2012 ervoor gekozen om aan te sluiten
bij de rechtspositieregels van ambtenaren van politie, voor zover dit bij of krachtens
hoofdstuk 8 of de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders is bepaald. Op
beide functionarissen zijn de huidige bepalingen omtrent betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek
van toepassing. Omdat de functie van directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger
als vertrouwensfunctie zijn aangewezen, blijft het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek
achterwege (artikel 8a, derde lid, onder b, van het Barp).
Het van overeenkomstige toepassing zijn van de nieuwe artikelen 47a tot en met 47j
van de Politiewet 2012 in artikel 81, tweede lid, heeft voor beide functionarissen
feitelijk geen betekenis, omdat hun functies een vertrouwensfunctie blijven.
De Politieacademie heeft naast de directeur en diens plaatsvervanger (en de leden
van de raad van advies van de Politieacademie) geen personeel in dienst (zie artikel
99, derde lid, van de Politiewet 2012). Voor personen of externen die ter beschikking
worden gesteld aan de Politieacademie voor het verzorgen van politieonderwijs en examinering
en het verrichten van toegepast wetenschappelijk onderzoek, is de korpschef verantwoordelijk
voor het laten verrichten van een betrouwbaarheidsonderzoek.
De Politieacademie kan het verrichten van toegepast wetenschappelijk onderzoek uitbesteden.
Op personen aan wie dit werk wordt uitbesteed, is als gevolg van het gewijzigde artikel
81, derde lid, het bepaalde bij of krachtens de artikelen 47a tot en met 47j van overeenkomstige
toepassing. Deze personen vallen immers onder «het krachtens overeenkomst verrichten van
werkzaamheden voor de Politieacademie» (gewijzigd artikel 81, derde lid, in samenhang
met artikel 47a, derde lid) en dienen een VOG te overleggen. Indien de werkzaamheden
krachtens artikel 47a, vierde lid, worden aangewezen, is een betrouwbaarheidsonderzoek
vereist.
ARTIKEL II (Wet op de medische keuringen)
In de Wet op de medische keuringen is het oude begrip «antecedentenonderzoek» aangepast
aan het in artikel 47a van de Politiewet 2012 vermelde begrip «onderzoek naar de betrouwbaarheid».
ARTIKEL III (Inwerkingtreding)
In het voorgestelde artikel is de mogelijkheid neergelegd voor verschillende tijdstippen
van inwerkingtreding voor artikelen of onderdelen daarvan. Thans valt niet te overzien
of er wellicht bepalingen zijn die, nadat de wet het Staatsblad heeft bereikt, op
een later tijdstip in werking kunnen treden.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.