Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Kuiken over een uitleg van de Bibob-toets
Vragen van het lid Kuiken (PvdA) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over een uitleg van de Bibob-toets (ingezonden 27 februari 2019).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 15 maart 2019).
Vraag 1
Kent u het artikel «Vergissing Raad van State met grote gevolgen»?1
Antwoord 1
Ja, het artikel is mij bekend.
Vraag 2
Deelt u de mening dat gemeenten om bijvoorbeeld ondermijning tegen te gaan omgevingsvergunningen
moeten kunnen weigeren indien de aanvrager al in het kader van de bouwactiviteiten
meerdere strafbare feiten pleegt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de onderhavige uitspraak
van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3717) geoordeeld dat van een ernstig gevaar
dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt voor het plegen van strafbare
feiten (de zogenoemde b-grond in de zin van artikel 3 Wet Bibob) geen sprake is als
er ernstig gevaar is dat strafbare feiten worden gepleegd bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, maar als er ernstig gevaar is dat
het bouwwerk – als het eenmaal is gebouwd – wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
De Afdeling wijst hierbij op de kabinetsreactie2 op het amendement waarmee de bouwvergunning onder de Wet Bibob werd gebracht, waaruit
zou blijken dat het niet gaat om het gevaar dat strafbare feiten worden gepleegd bij
de bouwactiviteiten zelf, zoals het niet-naleven van vergunningvoorschriften en regels
over arbeidsomstandigheden en tewerkstelling van vreemdelingen, maar om het gevaar
dat het bouwwerk wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
Het kabinet noemde in de voornoemde reactie op het amendement het «tegengaan van ongewenste
activiteiten in onroerend goed in de stad» als een doel van het onder de Wet Bibob
brengen van de bouwvergunning. Die opmerking moet worden gezien in het licht van de
context waarin deze werd gemaakt, namelijk de situatie van de verbouwing van panden,
en kan niet worden gezien als een duiding van de reikwijdte van het amendement.
Vraag 3
Deelt u de mening dat als iemand stelselmatig wet- en regelgeving overtreedt bij het
bouwen van bouwwerken, deze omstandigheid aanleiding kan zijn om te vrezen dat diegene
zich dan ook niet aan de voorwaarden van een omgevingsvergunning zal gaan houden?
Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de genoemde stelselmatige overtredingen een grond
voor het weigeren van een omgevingsvergunning moeten kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Vraag 4
Acht u het mogelijk dat de wet- en regelgeving ten aanzien van de Wet Bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) onduidelijk is ten
aanzien van de vraag of strafbare feiten tijdens de bouw op grond van bijvoorbeeld
de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet Milieubeheer of het Asbestverwijderingsbesluit
al dan niet overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning
voor bouwen wordt aangevraagd? Zo ja, acht u een verduidelijking van deze wet- of
regelgeving dan op zijn plaats? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat tot de
wijze waarop rechterlijke instanties hier klaarblijkelijk verschillend over oordelen?
Antwoord 3 en 4
Het amendement Scheltema-De Nie en Duijkers (Kamerstukken II, 2001/02, 26 883, nr. 27) strekte ertoe een bouwvergunning onder de werking van Bibob te brengen. In (nu)3 artikel 2.20 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is geregeld dat een omgevingsvergunning
voor bouwen (destijds bouwvergunning geheten) kan worden geweigerd bij een ernstig
gevaar in de zin van artikel 3 Wet Bibob. Gelet op het voorgaande heeft de wetgever
beoogd dat in het geval van een omgevingsvergunning voor bouwen een ernstig gevaar
in de zin van de b-grond aanwezig moet worden geacht als er een ernstig gevaar bestaat
dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt om bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, strafbare feiten te plegen. Daarbij moet ook worden bedacht dat een bouwvergunning
naar zijn aard toestemming biedt om te bouwen, en niet om het (al dan niet nog te
bouwen) bouwwerk te gebruiken.
Dat het om bouwactiviteiten gaat, is in latere parlementaire stukken bevestigd.4 Uit deze bedoeling van de wetgever vloeit voort dat bestuursorganen op de b-grond
een omgevingsvergunning voor bouwen kunnen weigeren indien strafbare feiten zijn gepleegd
bij eerdere bouwactiviteiten, aangezien die «overeenkomen of samenhangen met activiteiten»
waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd, namelijk de toekomstige
bouwactiviteiten. Volgens artikel 3, derde lid, sub a, Wet Bibob (het samenhangcriterium)
moet immers een dergelijk ernstig gevaar worden vastgesteld op basis van strafbare
feiten die «zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten
waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven».
Vraag 5
Acht u het mogelijk dat, als de in het artikel aangehaalde uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State een bestendige lijn gaat vormen, dat er
dan ten minste onduidelijkheid kan ontstaan of gemeenten op basis van tijdens de bouw
gepleegde overtredingen van wet- en regelgeving nog wel een omgevingsvergunning mogen
weigeren? Zo ja, acht u het wenselijk om de wetgeving in die zin te verduidelijken
dat dit voortaan wel een grond voor een dergelijke weigering is? En zo ja, kunt u
dit in uw ondermijningswetgeving meenemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Antwoord 5
Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om de wet aan te passen en wacht
ik de verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie af.
Vraag 6
Kunt u bovenstaande vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit/ondermijning
van 14 maart 2019 beantwoorden?
Antwoord 6
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.