Schriftelijke vragen : De antwoorden op vragen inzake het niet toestaan van een nieuwe aanvraagronde voor het experiment promotieonderwijs
Vragen van het lid Van der Molen (CDA), Tielen (VVD), Beertema (PVV) en Bisschop (SGP) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de antwoorden op vragen inzake het niet toestaan van een nieuwe aanvraagronde voor het experiment promotieonderwijs (ingezonden 5 maart 2019).
Vraag 1
Is het juist dat het aantal gepromoveerden dat per jaar door Nederlandse universiteiten
wordt afgeleverd, na een decennialange groei, in 2017 is afgenomen en ook in 2018
niet meer groeit?1
Vraag 2
Klopt het dat stagnatie in groei betekent dat Nederland vanaf 2016 nog verder zakt
in de OESO-ranglijst voor wat betreft het aantal gepromoveerden per hoofd van de werkende
bevolking? Zo ja, heeft dit dan implicaties voor de kwaliteit van de Nederlandse kennismaatschappij
in de (nabije) toekomst?
Vraag 3
Klopt het dat een van de doelen van het besluit experiment promotieonderwijs is, te
onderzoeken of het aantal gepromoveerden aan universiteiten kan worden vergroot door
het vormgeven van een nieuw promotietraject als derde cyclus van de academische opleiding
(deze derde fase is aansluitend aan de universitaire bachelor- en masterfase en is
conform het mede door Nederland onderschreven Bologna-proces)?
Vraag 4
Kunt u aangeven of anno 2019 Bosnië-Herzegovina, Denemarken en Nederlands nog steeds
de enige drie landen in de wereld zijn waar – buiten het experiment promotieonderwijs
– studenten niet met een beurs van de eigen universiteit kunnen promoveren? Betekent
dit ook dat dit de enige drie landen zijn die slechts op beperkte wijze invulling
geven aan de derde cyclus van de academische opleiding?
Vraag 5
Bent u nog steeds, conform de eerder door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap uitgebrachte beleidsvisie – Wetenschapsvisie 2025, keuzes voor de toekomst
– voornemens om gedegen te onderzoeken of een derde cyclus in de vorm van een promotieopleiding
meer differentiatie van het Nederlandse promotiestelsel oplevert en dat dit niet alleen
meer gepromoveerden kan opleveren, maar ook kan bijdragen aan het vergroten van de
waarde van het promotietraject in relatie tot de arbeidsmarkt, wat de kennissamenleving
ten goede komt?
Vraag 6
Deelt u de mening dat u artikel 14 van het besluit oneigenlijk gebruikt? Kunt u aangeven
welke aantoonbaar ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat u bij één of
meer universiteiten heeft gezien die het nodig maken om het experiment gedeeltelijk
te beëindigen door het in te perken?
Vraag 7
Kunt u aangeven wat u bedoelt met uw antwoord op de vraag als het gaat over een meer
gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject? Deelt u de mening dat nergens
in het besluit experiment promotieonderwijs, of in de memorie van toelichting, staat
dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject een criterium
vormt om deel te nemen aan het experiment? Hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord op
vraag 7 van de leden Tielen en Van der Molen d.d. 15 februari 2019? Zo nee op welke
grond kiest u ervoor om geen nieuwe aanvraagronde open te stellen? Zo ja op welke
termijn kunt u een nieuwe aanvraagronde openstellen of op zijn minst verruiming van
bestaande quota overwegen, zodat het experiment ook op een goede wijze uitgevoerd
kan worden?
Vraag 8
Hoeveel internationale promovendi die promoveren met een beurs van een andere instantie
dan een Nederlandse universiteit doen mee met het experiment doordat ze een top-up
beurs krijgen? Is bij u bekend op welke universiteiten buiten het experiment ook dit
soort internationale promovendi met eigen beurs promoveren? Zo ja, om welke universiteiten
gaat dit? Deelt u de mening dat het bij het experiment en de evaluatie hiervan beter
is dat, voor de zuiverheid van de vergelijking van promotiestudenten enerzijds met
promovendi met werknemer status anderzijds, de groep internationale promovendi met
beurs van een andere instantie niet meegenomen wordt?
Vraag 9
In hoeverre kan een gedegen eindevaluatie plaatsvinden indien er minder dan 2.000
deelnemers zijn? Kunt u aangegeven hoeveel deelnemers er minimaal moeten zijn om statistisch
verantwoord de in het experiment aanwezige subgroepen te kunnen evalueren, i.e., personen
met een verschillend soort beurs (volledig of « top-up»), afkomstig uit verschillende
disciplines, met verschillende nationaliteiten, en/of verschillen voor wat betreft
sekse?
Vraag 10
Hoe komt het dat in het besluit gesproken wordt over een evaluatie in 2021 terwijl
in de memorie van toelichting aangegeven wordt dat een termijn van acht jaar noodzakelijk
is om het experiment optimaal te kunnen evalueren?
Indieners
-
Gericht aan
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Indiener
H. van der Molen, Tweede Kamerlid -
Medeindiener
R. Bisschop, Tweede Kamerlid -
Medeindiener
H.J. Beertema, Tweede Kamerlid -
Medeindiener
Judith Tielen, Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.