Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 116 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Overleveringswet ter implementatie van richtlijn nr. 2016/800/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PbEU L 132)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 19 februari 2019
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
blz.
I.
ALGEMEEN DEEL
2
1.1
Inleiding
2
1.7
Adviezen naar aanleiding van het wetsvoorstel
3
4.
Het recht op rechtsbijstand
4
4.1
Algemeen
4
4.7
Uitzonderingen in verband met de beperkte ernst van een feit; «minor offences»
6
5.
Het recht op een individuele beoordeling
7
6.
Het recht op een medisch onderzoek
7
6.1
Algemeen
7
6.2
De implementatie van artikel 8 van de richtlijn
8
7.
Audiovisuele registratie van verhoren
8
7.3
De implementatie van artikel 9 van de richtlijn
8
10.
Financiële consequenties en administratieve lasten
9
10.1
Financiële gevolgen
9
II.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
9
I. ALGEMEEN DEEL
1.1 Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging
van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en de Overleveringswet ter implementatie
van richtlijn nr. 2016/800/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016
betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in
een strafprocedure (PbEU L 132) (hierna: het wetsvoorstel). Zij constateren dat deze
richtlijn op 11 mei 2016 is vastgesteld en dat het wetsvoorstel ter uitvoering van
deze richtlijn pas op 14 januari 2019 naar de Tweede Kamer is gezonden. De deadline
voor implementatie is 11 juni 2019, hetgeen het parlement minder dan vijf maanden
de tijd geeft dit omvangrijke wetsvoorstel te behandelen en in werking te laten treden.
Zij vragen de regering of dit niet sneller had gekund? Klopt het dat implementatievoorstellen
de laatste tijd vaker relatief kort voor de implementatiedeadline naar de Tweede Kamer
worden gezonden?
Voornoemde leden begrijpen dat het parlement en de regering in eerste instantie kanttekeningen
plaatsten bij de subsidiariteit en proportionaliteit van het voorstel. Wat is de reden
dat de regering uiteindelijk wel positief oordeelde over de richtlijn? Op welke wijze
is de richtlijn aangepast teneinde aan de Nederlandse bezwaren tegemoet te komen?
De leden hebben daarnaast nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig
wetsvoorstel. Het is van grote waarde dat de bescherming van kinderen in het strafproces
wordt verbeterd op Europees niveau. Zij achten het positief dat in het Nederlands
strafprocesrecht goeddeels wordt voldaan aan de eisen die worden gesteld in de richtlijn.
Deze leden hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel. Deze leden achten het wenselijk,
verwijzend naar de zaak rond Charly T., dat kinderen in beginsel in het eigen land
berecht worden en zijn van mening dat internationale afspraken voor kinderen op dit
vlak nog tekort schieten. De voorgenoemde leden vragen de regering hoe zij dit ziet
en of deze richtlijn op dit vlak verbeteringen biedt? Kan de regering inzichtelijk
maken hoe de overige EU-lidstaten vorderen met de implementatie van het uitgangspunt
dat procedures waarbij kinderen betrokken zijn zo kort mogelijk dienen te zijn? Is
dit in andere EU-lidstaten ook het uitgangspunt? Kan Nederland andere landen aanspreken
op dit uitgangspunt indien de procedures lang voortslepen, zo vragen deze leden?
De aan het woord zijnde leden zijn verheugd dat de richtlijn stelt dat ouders een
recht hebben op aanwezigheid bij het onderzoek ter terechtzitting en met het nauw
betrekken van ouders bij het strafproces in het algemeen. Deze leden hebben zich altijd
hard gemaakt voor een aanwezigheidsplicht van ouders bij de zitting in het nationale
recht. Zij vragen de regering naar de ervaringen met de aanwezigheidsplicht. Hoe wordt
deze betrokkenheid afgedwongen?
De leden van de D66-fractie hebben met blijdschap kennisgenomen van het voornoemde
wetsvoorstel dat leidt tot een versterking van de procedurele bescherming van kinderen
die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure. Deze leden zien dit als een
positieve ontwikkeling daar kinderen die verdachte of beklaagde zijn, een kwetsbare
groep vormen voor wie het buitengewoon moeilijk is zelfstandig hun recht op een eerlijk
proces te realiseren. De aan het woord zijnde leden zijn in dit verband vooral positief
over de toegenomen rol van de ouder of andere vertrouwenspersoon in de strafprocedure
en het vergrote recht op informatie voor zowel het kind als diens ouder of andere
vertrouwenspersoon. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het kind zo beter
ondersteund kan worden in een voor hem of haar ingrijpende procedure en dat het kind
zo tevens een beter begrip krijgt op zijn of haar procedurele rechten. Deze leden
willen de regering nog enkele vragen over het onderhavige wetsvoorstel voorleggen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel waarmee de procedurele waarborgen voor kinderen in het strafproces worden
versterkt. Deze leden hebben nog een enkele vraag.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Over het algemeen zijn zij tevreden met het vergroten van de rechten voor kinderen
die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure. Echter zijn er enkele vragen
over de wijzigingen die deze leden hieronder willen stellen.
Voordat de leden van de SP-fractie vragen stellen over de memorie van toelichting
willen zij de regering wijzen op het rapport van Defence for Children over de implementatie
van deze richtlijn voor de Nederlandse wetgeving. Is de regering op de hoogte van
de lage vergoedingen voor jeugdadvocaten in vergelijking met de tijd en het werk wat
zij investeren voor hun cliënten, zoals ook wordt opgemerkt door Defence for Children?
Verder legt dit rapport bloot dat de kwaliteit van vertaling en tolken op een goed
niveau moet blijven en daardoor gemonitord moet worden op kwaliteit, met name in zaken
van dove minderjarigen. Graag een reactie hierop van de regering.
1.7 Adviezen naar aanleiding van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat het advies van de Raad voor de rechtspraak ten
aanzien van de bijzonder curator niet wordt overgenomen in het wetsvoorstel. Kan de
regering uiteenzetten welke waarborgen er nu zijn voor kinderen in het strafproces
zonder ouder of andere geschikte volwassene? Ook vragen deze leden of gemotiveerd
kan worden waarom niet is gekozen voor een optionele mogelijkheid een bijzonder curator
in te stellen? Kan de regering ingaan op de opmerking van de Raad voor de rechtspraak
dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoeksinstantie is en het beter in de
systematiek van de wet past dat een bijzonder curator wordt aangesteld?
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorstel van
de Raad voor de rechtspraak voor de gevallen waarin noch een ouder, noch een andere
geschikte volwassene wordt gevonden, te voorzien in de mogelijkheid een bijzondere
curator aan te stellen. De mogelijkheid op die manier alsnog een vertrouwenspersoon
voor het kind te vinden, sluit in de optiek van de betreffende leden goed aan bij
de bescherming van het kind en derhalve bij het doel van de wet en de achterliggende
richtlijn. Deze leden constateren dat de regering dit voorstel echter niet overneemt.
Daartoe wordt in de memorie van toelichting allereerst aangevoerd dat met de aanstelling
van een bijzondere curator tijd gemoeid is, terwijl de voortgang vooral ook in het
belang van het kind is. Voor deze leden lijkt deze uitleg erop te duiden dat het reëel
is dat zich gevallen voordoen waarin een kind inderdaad geen ouder, voogd of vertrouwenspersoon
heeft die de rol van geschikte volwassene in de zin van de richtlijn zou kunnen vervullen.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een kind in dat geval, gezien zijn
kwetsbare positie, meer gebaat kan zijn bij een vertrouwenspersoon in de vorm van
een bijzondere curator, dan bij een spoedige afhandeling van de strafprocedure. Na
het inhoudelijk argument over het belang van het kind bij de voortgang vervolgt de
regering de memorie van toelichting met het standpunt dat zich niet eenvoudig laat
voorstellen dat naast de ouder, niet ook een andere ouder, voogd of vertrouwenspersoon
de rol van geschikte volwassene zou kunnen vervullen. Kan de regering uitsluiten dat
naast de ouder, niet ook een andere ouder, voogd of vertrouwenspersoon de rol van
geschikte volwassene in de zin van de richtlijn zou kunnen vervullen? Zo nee, kan
de regering nader toelichten waarom zij de voortgang meer in het belang acht van het
kind dan dat het kind reeds in een vroeg stadium in de procedure over een vertrouwenspersoon
beschikt?
De leden van de D66-fractie constateren voorts, evenals de Raad voor de rechtspraak,
dat de richtlijn ervan uitgaat dat met de individuele beoordeling van de jeugdige
bij de afdoening van de strafzaak rekening moet worden gehouden. Zij lezen tegelijkertijd
dat de ZSM-praktijk erin bestaat dat eerst een keuze voor een afdoening wordt gemaakt
en dat daarna pas een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming beschikbaar komt.
Deze leden merken op dat op die manier al voor een type afdoening wordt gekozen, alvorens
de individuele beoordeling beschikbaar komt. Deze volgordelijkheid lijkt aldus niet
in lijn met de richtlijn, en is daarbij in het nadeel van het kind. Kan de regering
toelichten hoe waarschijnlijk het is dat nadat op de ZSM-tafel reeds een voorlopige
richting voor afdoening is bepaald, daarvan naar aanleiding van de individuele beoordeling
nog wordt afgeweken in de uiteindelijke afdoeningsbeslissing?
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast in artikel 12 van de richtlijn dat kinderen
die in bewaring worden genomen door de politie, in beginsel gescheiden van volwassenen
dienen te worden vastgehouden. Hiervan mag slechts worden afgeweken in het belang
van het kind of wanneer een gescheiden verblijf vanwege buitengewone omstandigheden
niet mogelijk is. De aan het woord zijnde leden begrijpen dat het gelet op de inrichting
van politiebureaus lastig kan zijn deze scheiding strikt te handhaven en dat door
een verblijf in éénpersoonscellen het contact met volwassenen in ieder geval sterk
beperkt wordt. Niettemin hechten deze leden er waarde aan dat dit contact minimaal
is, gelet op de impact die dit contact op kinderen kan hebben. Kan de regering toelichten
in hoeverre kinderen, gedurende hun inbewaringneming door de politie, worden blootgesteld
aan contact met in bewaring genomen volwassenen? Hoe weegt de regering de oproep van
onder andere de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten en de Kinderombudsman
dat, in het geval van inbewaringneming van kinderen, politiecellen voldoende kindvriendelijk
zijn?1
4. Het recht op rechtsbijstand
4.1. Algemeen
De leden van de SP-fractie merken op dat de richtlijn een specifieke en duidelijke
mededeling van het recht op rechtsbijstand eist. Zij zien graag dat in deze informatievoorziening
wordt meegenomen dat:
– ouders en voogden in beginsel steeds vrije toegang tot het gedetineerde kind hebben,
en wel op dezelfde voet als de raadsman; het kind recht heeft op bijstand door een
advocaat (zonder kosten), en vertrouwelijk onder vier ogen met deze advocaat kan spreken;
het kind voor het eerste verhoor met zijn advocaat moet hebben gesproken; het kind
ook tijdens de verhoren wordt bijgestaan door een advocaat; het kind tijdens onderzoekshandelingen
zoals confrontaties en terechtzittingen wordt bijgestaan;
– het kind geen afstand kan doen van de rechtsbijstand; het kind recht heeft te vragen
om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden; het kind
en/of de advocaat recht heeft een kopie van hun dossier te ontvangen voor het politiedossier;
het kind recht heeft op een doeltreffende voorziening wanneer het kind meent dat zijn
rechten geschonden zijn; het kind recht heeft om te zwijgen; het kind recht heeft
op tolken/vertaling indien zij de taal niet of onvoldoende machtig is.
Kan de regering bevestigen dat al deze punten duidelijk worden genoemd in de informatie
die wordt gegeven over de rechtsbijstand? De leden van de SP-fractie vragen hoe ervoor
wordt gezorgd dat deze informatie kindvriendelijk, simpel en toegankelijk zal zijn.
Het recht op het informeren van ouders of andere geschikte volwassene
De leden van de SP-fractie vragen waarom in het voorgestelde artikel 488b Sv alleen
de rechten aan een ouder of voogd worden meegedeeld wanneer het kind na aanhouding
wordt opgehouden voor onderzoek. Volgens de aan het woord zijnde leden behoort die
mededeling ook aan de ouders of voogden te worden gedaan wanneer het kind wordt verteld
dat het verdachte is zónder dat het aangehouden of opgehouden is voor onderzoek.
Het recht op bijstand van een advocaat
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom minderjarige verdachten jonger
dan 12 jaar die als getuige door de politie worden verhoord geen toegang hebben tot
rechtsbijstand. Waarom hebben minderjarigen, die niet zijn aangehouden maar uitgenodigd
worden voor een verhoor, geen toegang tot een advocaat? Waarom verliezen minderjarigen,
die ’s avonds na 20:00 uur worden aangehouden en vervolgens naar huis worden gestuurd
omdat er geen piket advocaat beschikbaar is, daardoor hun recht op rechtsbijstand?
Voornoemde leden vragen de regering de bijstand van een advocaat altijd kosteloos
te laten zijn omdat kinderen vrijwel nooit beschikken over voldoende middelen om een
advocaat te betalen. Dit is in overeenstemming met artikel 6, derde lid, onder c,
van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Graag een reactie van de regering
hierop.
In de Nederlandse situatie dient een recht op rechtsbijstand alleen te worden aangenomen
voor die gevallen waarin de officier van justitie van plan is een straf of maatregel
te vorderen met vervangende jeugddetentie, omdat dit kan leiden tot vrijheidsneming.
Hetzelfde behoort te gelden wanneer de kantonrechter voornemens is een van deze straffen
of maatregelen op te leggen. Deze leden vragen waarom een kind voor zijn berechting
door de kantonrechter, vanwege de zwaarte van de straffen en maatregelen die kunnen
worden opgelegd, niet altijd recht heeft op rechtsbijstand.
Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming
De leden van de SP-fractie vragen of de regering het nodig acht minderjarigen op een
voor minderjarigen bestemde afdeling van een politiebureau vast te houden, ongeacht
de reden van hun verblijf daar, en niet op een cel zonder volwassenen? Zou de regering
politiebureaus en/of cellencomplexen willen aanpassen zodat minderjarigen niet op
dezelfde afdeling als volwassenen worden vastgehouden?
Het recht op tijdige en zorgvuldige behandeling en bescherming persoonlijke levenssfeer
De leden van de SP-fractie vragen hoe in het wetsvoorstel wordt verzekerd dat strafzaken
van kinderen tijdig en met spoed worden behandeld?
Voorziening in rechte
De leden van de SP-fractie vragen welke doeltreffende voorziening in rechte er volgens
de regering moet zijn voor kinderen in die gevallen waarin hun in deze richtlijn gegeven
rechten zijn geschonden. Waar kan een kind dan terecht?
Opleiding
De leden van de SP-fractie vragen de regering of er een overzicht kan worden gegeven
met betrekking tot de opleiding in vaardigheden en kennis over jeugdstrafzaken van
agenten, opsporingsambtenaren en officieren van justitie? Zijn de regels hierover
volgens de regering reeds voldoende of zou dit aangescherpt moeten worden, teneinde
ervoor te zorgen dat kennis en vaardigheden op het gebied van kinderstrafzaken gewaarborgd
zijn bij allen die professioneel betrokken zijn bij kinderstrafzaken en het verhoren
van kinderen? Geldt dit ook voor wat betreft de bijzondere vaardigheden, zoals het
omgaan en praten met kinderen in verschillende ontwikkelingsstadia, bepaalde kwetsbaarheden
en speciale behoeften van minderjarige verdachten (denk aan bepaalde gedragsproblemen,
vluchtelingkinderen of verstandelijk gehandicapten)?
Bevoegdheden van de hulpofficier van justitie
De leden van de SP-fractie vragen waarom de bevoegdheid in uitzonderlijke situaties
af te wijken van het recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand aan aangehouden
verdachten, in handen wordt gelegd van de hulpofficier van justitie en niet van een
officier van justitie. Graag een toelichting van de regering hierop.
4.7 Uitzonderingen in verband met de beperkte ernst van een feit; «minor offences»
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er geen raadsman
hoeft te worden aangewezen en vergoed in zaken die de officier van justitie wil afdoen
met een strafbeschikking inhoudende een taakstraf van minder dan 32 uren of inhoudende
een betalingsverplichting uit hoofde van een geldboete en een schadevergoedingsmaatregel
beneden een totaalbedrag van 200 euro. Als een vrijheidsbeneming dreigt wordt alsnog
een raadsman aangewezen, zo constateren deze leden. Kan de regering aangeven op welk
moment het duidelijk wordt dat er een vrijheidsbeneming dreigt en door wie of wat
wordt bepaald dat er een vrijheidsbeneming dreigt?
De leden van de D66-fractie lezen dat artikel 6, zesde lid, van de richtlijn EU-lidstaten
de mogelijkheid biedt van het recht op rechtsbijstand van een raadsman af te wijken
in verband met de beperkte ernst van feiten waarvoor een verdenking bestaat. Voorts
constateren deze leden dat de regering van deze mogelijkheid gebruikmaakt in het voorgestelde
artikel 491 Sv. Uit deze bepaling volgt dat geen raadsman hoeft te worden aangewezen
en vergoed in zaken die de officier van justitie wil afdoen met een strafbeschikking
inhoudende een taakstraf van minder dan 32 uren of inhoudende een betalingsverplichting
uit hoofde van een geldboete en een schadevergoedingsmaatregel beneden een totaalbedrag
van 200 euro. Hetzelfde geldt bij de afdoening van overtredingen door de kantonrechter,
waarbij deze op grond van artikel 77h, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht
enkel een geldboete of een taakstraf kan opleggen. Dat de regering deze keuze op grond
van de richtlijn mag maken, betekent echter niet dat zij dit ook hoeft te doen. Zoals
reeds genoemd, verdient het kind als verdachte of beklaagde volgens de aan het woord
zijnde leden gezien zijn kwetsbare positie een sterke mate van bescherming, te meer
nu de gevolgen van een veroordeling groot kunnen zijn. Zij betwijfelen of van een
afdoende bescherming sprake is als kinderen in de hiervoor genoemde gevallen niet
beschikken over een raadsman. Kan de regering toelichten wat de gevolgen zullen zijn
voor het kind indien hij of zij wordt veroordeeld tot een geldboete dan wel taakstraf,
meer in het bijzonder ten aanzien van een aantekening, strafblad en op latere leeftijd
benodigde Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)?
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat gebruikgemaakt wordt van de in
de
richtlijn geboden mogelijkheid af te wijken van de verplichting tot rechtsbijstand
aan minderjarigen voor lichtere feiten. Op advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State is de uitsluiting van rechtsbijstand teruggedraaid voor feiten waarvoor
vervangende gevangenisstraf kan worden opgelegd. De voorgenoemde leden vragen of niet
in alle gevallen rechtsbijstand aan minderjarigen moet worden verleend, ongeacht het
feit of vervangende gevangenisstraf kan worden opgelegd? Kunnen minderjarigen zonder
adequate rechtsbijstand bijvoorbeeld de consequenties overzien van het accepteren
van een OM-strafbeschikking? Een strafbeschikking kan immers leiden tot een strafblad,
met alle gevolgen van dien voor het verkrijgen van een VOG ten behoeve van een stageplaats.
Recent is duidelijk geworden dat een groot aantal OM-strafbeschikkingen niet voldeden
aan de rechtstatelijke eisen die daaraan gesteld mogen worden en, als het reguliere
strafzaken betrof, niet tot veroordeling of tot een lagere straf zouden hebben geleid.
Rechtsbijstand lijkt onder deze omstandigheden onontbeerlijk teneinde minderjarigen
adequaat te informeren over de wenselijkheid een OM-strafbeschikking te accepteren. Graag een reactie van de regering hierop.
5. Het recht op een individuele beoordeling
De leden van de SP-fractie vragen waarom er in de memorie van toelichting geen verklaring
wordt gegeven voor het feit dat van het recht op een individuele beoordeling wel sprake
is bij de vervolging van kinderen wegens misdrijven, maar niet voor de vervolging
van een kind wegens een overtreding voor de kantonrechter (artikel 494 Sv), terwijl
de richtlijn hier geen uitzondering maakt.
De leden van de SP-fractie vragen wat de regering ervan vindt om in een individuele
beoordeling vast te stellen wat de specifieke behoeften van minderjarige verdachten
zijn wat betreft bescherming, onderwijs, opleiding en sociale integratie, ter bepaling
of en in hoeverre tijdens de strafprocedure voor hen speciale maatregelen nodig zijn,
in hoeverre zij strafrechtelijk aansprakelijk zijn en of een bepaalde straf of pedagogische
maatregel voor hen passend is.
6. Het recht op een medisch onderzoek
6.1 Algemeen
De leden van de SP-fractie vragen waarom het voorgestelde artikel 498a Sv niets behelst
over het recht op medisch onderzoek in een latere fase, dus niet alleen direct na
de vrijheidsbeneming, wanneer de omstandigheden daartoe nopen? Verder hebben deze
leden vragen over of en zo ja, wanneer toestemming van het kind en/of zijn ouders
voor het medisch onderzoek nodig is, en of de resultaten van het medisch onderzoek
zonder toestemming van het kind en/of zijn ouders mogen worden verstrekt aan de politie.
Hierop missen zij een toelichting van de regering in de memorie van toelichting.
6.2 De implementatie van artikel 8 van de Richtlijn
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat in het voorgesteld
artikel 489a Sv wordt aangegeven wanneer een recht op medisch onderzoek kan ontstaan.
Zij lezen daarbij tevens in de memorie van toelichting dat artikel 8, derde lid, van
de richtlijn het medisch onderzoek op initiatief van de verdediging niet nader zou
normeren en dat een verzoek om een medisch onderzoek daarom slechts wordt gehonoreerd
indien er aanleiding bestaat aan te nemen dat de jeugdige niet tot het ondergaan van
een verhoor of onderzoekshandeling in staat is. De aan het woord zijnde leden begrijpen
uit het voorgesteld artikel 489a, eerste lid, Sv dat deze beoordeling wordt gemaakt
door de hulpofficier van justitie. Deze leden merken op dat artikel 489a Sv, eerste
lid, Sv en de uitleg in de memorie van toelichting echter niet lijken te stroken met
artikel 8 van de richtlijn. Uit artikel 8, eerste lid, van de richtlijn volgt dat
de EU-lidstaten ervoor zorgen dat kinderen in het geval van vrijheidsbeneming zonder
onnodige vertraging recht hebben op een medisch onderzoek. Verder is in artikel 8,
derde lid, van de richtlijn opgenomen dat het medisch onderzoek wordt uitgevoerd hetzij
op initiatief van de bevoegde autoriteiten, hetzij op verzoek van het kind, de ouder
of voogd dan wel de raadsman van het kind. De leden van de D66-fractie nemen nergens
in artikel 8 van de richtlijn de beoordelingsvrijheid voor de hulpofficier van justitie
waar om dit recht op een medisch onderzoek niet te honoreren, ingeval een van de voornoemde
partijen verzoekt tot een dergelijk onderzoek. Voorts constateren deze leden dat ook
het College van procureurs-generaal vragen heeft in dit verband, te weten wat de mogelijke
gevolgen zouden zijn van een, naar later zou kunnen blijken, onterechte weigering
een medisch onderzoek toe te staan. Het huidige wetsvoorstel zou tot dergelijke situaties
kunnen leiden, hetgeen voornoemde leden hoogst onwenselijk achten. Kan de regering
derhalve toelichten op welke zinsnede of welk lid in de richtlijn zij zich baseert
dat de beoordeling van het verzoek tot een medisch onderzoek door het kind, de ouder
of een andere vertrouwenspersoon of de raadsman niet nader is genormeerd? Kan de regering
in dit verband toelichten hoe zij tot de conclusie is gekomen dat zij bij implementatie
van de richtlijn de hulpofficier van justitie de beoordelingsvrijheid kan doen toekomen
om het in artikel 8 van de richtlijn neergelegde recht op medisch onderzoek te weigeren
na een verzoek daartoe van het kind, de ouder of een andere vertrouwenspersoon of
de raadsman?
7. Audiovisuele registratie van verhoren
7.3 De implementatie van artikel 9 van de richtlijn
De leden van de CDA-fractie hebben er begrip voor dat ten aanzien van audiovisuele
registratie van verhoren aansluiting is gezocht bij de Aanwijzing auditief en audiovisueel
registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Echter vragen zij
de regering wel of in deze Aanwijzing het belang van een kind centraal staat. Waarop
is het punt van de regering gebaseerd dat bij minder ernstige feiten het minder voor
de hand ligt dat er ontoelaatbare druk op de verdachte wordt uitgeoefend? Ook zien
deze leden de regering leunen op twee gedachten nu er wordt gesteld dat registratie
van het verhoor is opgesteld vanuit het belang van waarheidsvinding en als waarborg
dat er ontoelaatbare druk op een verdachte wordt uitgeoefend. Is de regering het met
voornoemde leden eens dat wanneer het uitgangspunt waarheidsvinding is, het de voorkeur
heeft elk verhoor te registeren? Is het op verzoek van een raadsman mogelijk een verhoor
te registeren?
De leden van de SP-fractie vragen waarom ter implementatie van de richtlijn in het
voorgestelde artikel 488ab Sv staat dat een verhoor kan worden geregistreerd wanneer
de ernst van het misdrijf of de persoonlijkheid van de verdachte daartoe aanleiding
geeft. Waarom is ervoor gekozen van de richtlijn af te wijken en audiovisuele opnamen
bij minderjarigen niet als verplicht op te nemen?
10. Financiële consequenties en administratieve lasten
10.1 Financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de verwachte structurele
extra kosten van het wetsvoorstel voor de gesubsidieerde rechtsbijstand uitkomt op
3,4 miljoen euro. Op welke manier is dit bedrag berekend? Is de Nederlandse Orde van
Advocaten het eens met deze berekening?
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel 489 Sv
De leden van de VVD-fractie lezen in dit artikel dat een minderjarige verdachte direct
na zijn aanhouding een raadsman krijgt toegewezen. Is dat in de huidige wetgeving
niet ook al het geval? In hoeverre verandert het wetsvoorstel iets aan de huidige
situatie op dit punt?
Artikel 494, eerste lid, Sv
De leden van de VVD-fractie lezen in dit artikel dat de officier van justitie inlichtingen
inwint bij de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden
van de verdachte. Hoe zal dit in zijn werk gaan? Moet de officier van justitie dit
altijd doen, ook als hij/zij er geen aanleiding toe ziet? Hoe kan de Raad voor de
Kinderbescherming in alle gevallen zinvolle informatie verschaffen over de persoonlijkheid
van de verdachte? Zal betrokkene dan altijd aan een persoonlijkheidsonderzoek worden
onderworpen? Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een toelichting van de regering
hierop.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
P.F.L.M. Tielens-Tripels, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.