Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Democratische Volksrepubliek Algerije tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting; Algiers, 9 mei 2018
35 057 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Democratische Volksrepubliek Algerije tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting; Algiers, 9 mei 2018
Nr. 2 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 11 februari 2019
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van van 16 oktober 2018 over het
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Democratische Volksrepubliek Algerije
tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen
en naar het vermogen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting;
Algiers, 9 mei 2018 (Kamerstuk 35 057, A/nr. 1).
De vragen en opmerkingen zijn op 22 november 2018 aan de Minister van Financiën voorgelegd.
Bij brief van 8 februari 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Freriks
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Verdrag. De
leden wijzen op het belang van een uitgebreid verdragennetwerk voor de fiscale rechtszekerheid
en het vestigingsklimaat. De leden van de VVD-fractie hebben enkel een aantal verduidelijkende
vragen.
Kan de Staatssecretaris een nadere toelichting geven op het verschil tussen het OESO-modelverdrag
en het VN-modelverdrag? De leden van de VVD-fractie vragen zich af op welke onderdelen
het Verdrag nog afwijkt van de OESO-richtlijnen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris een toelichting kan geven
op basis waarvan wordt verwacht dat de budgettaire aspecten en de administratieve
lasten neutraal zullen blijven. Zijn er geen gedragseffecten te verwachten uit de
voorgestelde wijzigingen?
De leden van de VVD-fractie begrijpen de stap van Algerije om het Verdrag nog niet
van toepassing te laten zijn op de BES-eilanden. Zijn de Staatssecretaris van Financiën
en de Minister van Buitenlandse Zaken in de toekomst wel voornemens afspraken te maken
met Algerije over implementatie van het Verdrag voor het gehele Koninkrijk der Nederlanden?
De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke omstandigheden zijn aangegeven onder
lid 4 van artikel 27, waar is afgesproken wanneer een staat geen informatie hoeft
te verstrekken aan de andere staat. Zou de Staatssecretaris van Financiën hier een
uitgebreide toelichting op kunnen geven?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het belastingverdrag. Zij zijn
niet tegen belastingverdragen omdat deze veel onduidelijkheid over (de verdeling van)
heffingsrechten kunnen wegnemen en rechtszekerheid bevorderen. Partijen weten hierdoor
waar ze aan toe zijn. Wel zijn de leden van de SP-fractie kritisch over het beleid
dat ten grondslag ligt aan het sluiten van belastingverdragen. Zij vinden dat het
Nederlandse fiscale verdragsbeleid te veel neerkomt op het pamperen van grote bedrijven.
Als voorbeeld noemen de leden van de SP-fractie het continu verlagen van bronbelastingen
in belastingverdragen. Deze leden zijn er van overtuigd dat bronbelastingen geen al
te grote belemmering vormen voor grote bedrijven die denken in een bepaald land winst
te kunnen maken. Zij zouden graag zien dat Nederland, zeker wanneer het om ontwikkelingslanden
gaat, niet langer inzet op het verlagen van bronbelasting. Zij vragen de Staatssecretaris
hierop te reageren.
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe het verdrag tot stand is gekomen.
Zij willen graag weten wie het initiatief hiervoor heeft genomen. Is dat van Nederlandse
of van Algerijnse zijde gekomen? Hebben bedrijven om een belastingverdrag gevraagd?
Zo ja, welke bedrijven waren dit? In hoeverre zijn hun wensen gehonoreerd? Heeft de
regering overleg gevoerd met bedrijven uit Nederland of Algerije over dit verdrag?
Wat is daar uitgekomen?
De leden van de SP-fractie zouden graag zien dat niet het OESO-modelverdrag, dat is
opgesteld door uitsluitend rijke landen, maar het VN-modelverdrag als leidraad wordt
genomen omdat dit veel meer rekening houdt met de belangen van arme landen. Wat is
de reactie van de Staatssecretaris hierop? Waarom heeft Nederland niet ingezet op
het zoveel mogelijk volgen van het VN-modelverdrag?
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris of hij het fiscale verdragsbeleid,
zoals neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011, gaat herzien tijdens deze
kabinetsperiode. Tevens vragen zij de Staatssecretaris bij toekomstige belastingverdragen
schematisch weer te geven waar het verdrag aansluit of juist afwijkt of zowel het
OESO-modelverdrag als het VN-modelverdrag. Is hij daartoe bereid?
Hoe wordt voorkomen dat winsten in de vorm van rente, royalty en dividend wegstromen
uit Algerije?
In het persbericht over dit verdrag lezen de leden van de SP-fractie dat Algerije,
met 1,3 miljard euro aan handelsbetrekkingen, de grootste handelspartner van Nederland
in Noord-Afrika is. Waar bestaat die 1,3 miljard euro uit? Welke bedrijven zijn actief
in Algerije? Wat produceren zij? Welke natuurlijke bronnen worden onttrokken? Welk
voordeel hebben deze bedrijven bij dit belastingverdrag?
Welke handelsbelemmeringen worden met dit verdrag weggenomen?
Klopt het dat het verdrag niet voldoet aan alle Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-minimumstandaarden?
Op welke onderdelen wel en op welke niet?
In hoeverre wijkt het artikel over zogenaamde «vaste inrichting» af van het OESO-modelverdrag?
En van het VN-modelverdrag? Waarom is hiervoor gekozen?
Heeft Nederland alle verdragen «aangemeld» om onder het Multilateraal Instrument (MLI)
te vallen, vragen de leden van de SP-fractie. Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris de tarieven bronbelasting van
Algerije zelf, de tarieven bronbelasting die in het onderhavige verdrag zijn afgesproken
en de tarieven die in andere belastingverdragen die Algerije met het Verenigd Koninkrijk,
Saoedi-Arabië, Duitsland, China en Zwitserland heeft gesloten, schematisch weer te
geven.
De leden van de SP-fractie constateren dat de bronheffingen op rente, royalty en dividend
die in het verdrag zijn afgesproken fors lager zijn dan de bronheffingen in het nationale
fiscale recht van Algerije. Deze leden willen graag weten waarom. Hoeveel belastinginkomsten
scheelt dit Algerije, vragen zij. Waarom zijn de nationale tarieven niet in het verdrag
intact gelaten?
Op welke punten heeft het feit dat Algerije een ontwikkelingsland is, geleid tot andere
onderhandelingsinzet van Nederlandse zijde? Waar heeft dit toe geleid?
Waarop baseert de Staatssecretaris dat de budgettaire gevolgen van het verdrag naar
verwachting neutraal zullen zijn?
De leden van de SP-fractie vragen de regering of en hoe vaak het begrip vaste inrichting
wordt ontweken. Zijn er manieren om dit te ontlopen, vragen zij? Gebeurt dit in de
praktijk? Zijn er manieren om dit te ondervangen?
De leden van de SP-fractie vragen enige verduidelijking over de zogenoemde cost-sharing
bepaling die op verzoek van Nederland is opgenomen. Kan de Staatssecretaris enige
uitleg geven over deze bepaling? Waarom wil Nederland deze opnemen? Wat betekent dit
in de praktijk? Welke partijen maken hier gebruik van? Is het gebruikelijk dat wordt
verondersteld dat bij cost-sharing-bepalingen in strijd met het arm’s-length-beginsel
wordt gehandeld? Wat wordt hierover binnen OESO-, VN-, of EU-verband voorgeschreven?
De leden van de SP-fractie vragen de regering wat wordt bedoeld met het tweede lid
van artikel 9, waar in staat dat een verdragsluitende staat rekening moet houden met
een winstcorrectie wanneer deze door de andere staat is toegepast. Kan de regering
uitleggen of de verdragsluitende staat altijd de benodigde informatie heeft om hiermee
rekening te houden? Hoe wordt er voor gezorgd dat beide staten deze informatie hebben?
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris uit te leggen wat het betekent
dat Algerije heeft ingestemd met een lagere bezitseis.
II Reactie van de Staatssecretaris
De vaste commissie voor Financiën heeft op 22 november 2018 een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 16 oktober 2018
(Kamerstuk 35 057, A/nr. 1) waarin de Minister van Buitenlandse Zaken het voorstel overlegt tot stilzwijgende
goedkeuring van het op 9 mei 2018 tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de Democratische Volksrepubliek Algerije tot het vermijden van
dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen
en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting (met Protocol), Trb. 2018, nr. 65, hierna aangeduid als: «het Verdrag».
Ik wil de leden van de fracties van de VVD en de SP dankzeggen voor hun vragen en
opmerkingen. Met belangstelling is kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van
de leden van deze fracties.
Hieronder ga ik in op de vragen die zijn voorgelegd. Bij de beantwoording daarvan
volg ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag, behoudens waar de fracties eenzelfde
vraag hebben gesteld.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de verschillen tussen het OESO-modelverdrag
en het VN-modelverdrag.
Allereerst merk ik hierover op dat qua structuur en inhoud het OESO-modelverdrag1 en het VN-modelverdrag2 grotendeels met elkaar overeenkomen. Voorts merk ik voor de volledigheid op dat beide
modellen in 2017 zijn geactualiseerd. Bij deze «updates» zijn in beide modellen, naast
enkele technische aanpassingen, vooral de aanbevelingen verwerkt die zijn gedaan in
het kader van het Base Erosion & Profit Shifting-project (hierna «het BEPS-project») van de G20 en de OESO. Maar in het algemeen geldt
dat het VN-modelverdrag meer is toegesneden op de situatie van ontwikkelingslanden
en meer heffingsrechten toewijst aan de zogenoemde «bronstaat». Onderstaand worden
de inhoudelijke verschillen tussen beide modellen kort toegelicht3:
• Artikel 3 (general definitions) van het OESO-modelverdrag bepaalt dat onder de uitdrukking «bedrijfsuitoefening»
ook wordt verstaan de uitoefening van een vrij beroep en van andere werkzaamheden
van zelfstandige aard. Deze bepaling houdt verband met het schrappen (per 29 april
2000) van artikel 14 (independent personal services) van het OESO-modelverdrag dat betrekking had op het inkomen uit een zodanige bedrijfsuitoefening.
Sindsdien wordt dit inkomen bestreken door artikel 7 (business profits) van het OESO-modelverdrag. In artikel 3 (general definitions) van het VN-modelverdrag ontbreekt deze definitiebepaling omdat in dat modelverdrag
nog wel een aparte bepaling over het inkomen uit zelfstandige bedrijfsuitoefening
is opgenomen (artikel 14 daarvan);
• Artikel 3 van het OESO-modelverdrag bevat, sinds de «2017-update» een definitie van
de uitdrukking «erkend pensioenfonds». Dit houdt verband met het expliciet aanmerken
in artikel 4 (resident) van het OESO-modelverdrag, eveneens sinds de «2017-update», van een «erkend pensioenfonds»
als inwoner een verdragsluitende staat voor de toepassing van het verdrag. Het VN-model
kent deze bepalingen niet, noch in artikel 3 noch in artikel 4;
• Volgens artikel 5, derde lid, van het OESO-modelverdrag (permanent establishment) vormt een plaats van uitvoering van een bouwwerk en dergelijke pas een vaste inrichting
als de duur ervan een periode van 12 maanden overschrijdt. In de overeenkomstige bepaling
in het VN-model wordt een periode van 6 maanden gehanteerd;
• Volgens artikel 5, derde lid, onderdeel a, van het VN-modelverdrag (permanent establishment) is ook sprake van een vaste inrichting, onder bepaalde voorwaarden, bij het verlenen
van diensten. In het OESO-modelverdrag ontbreekt deze bepaling, al wordt in het Commentaar
bij artikel 5 van het OESO-modelverdrag wel op het eventueel opnemen van een dergelijke
bepaling ingegaan;
• Volgens artikel 5, vierde lid, onderdelen a en b, van het OESO-modelverdrag kan ook
bij het enkel afleveren van goederen of koopwaar (delivery of goods or merchandise) sprake zijn van de afwezigheid van een vaste inrichting in het andere land. In het
VN-modelverdrag ontbreekt dit element.
• In artikel 5, vijfde lid, onderdeel b, van het VN-modelverdrag is bepaald dat ook
het aanhouden van een voorraad van goederen of koopwaar (stock of goods or merchandise) door een agent kan kwalificeren als een vaste inrichting van de onderneming waarvoor
de voorraad wordt aangehouden. In het OESO-modelverdrag ontbreekt deze bepaling;
• Volgens artikel 5, zesde lid, van het VN-model, wordt een verzekeringsmaatschappij
van een land in bepaalde situaties geacht een vaste inrichting in het andere land
te hebben. Deze bepaling ontbreekt in het OESO-modelverdrag;
• Artikel 7 van het OESO-modelverdrag bevat de bepalingen die (in 2010) tot stand zijn
gekomen met het oog op de gewenste aansluiting bij de analyses van het in 2008 gepubliceerde
rapport «Attribution of Profits to Permanent Establishments»4 en de in 2008 verwerkte aanpassingen van het Commentaar op artikel 7 van het OESO-modelverdrag.
De wijzigingen die in 2010 in artikel 7 van het OESO-model zijn doorgevoerd, zijn
in artikel 7 van het VN-modelverdrag niet opgenomen. Belangrijke inhoudelijke verschillen
betreffen een in artikel 7 van het VN-modelverdrag (business profits) geaccepteerde vorm van, zogenoemde, force of attraction (belastingheffing over winsten die niet worden behaald met de activiteiten van een
vaste inrichting als zodanig) en de grote terughoudendheid in artikel 7 van het VN-model
wat betreft de aftrek van kosten die worden opgeroepen door diensten die door het
hoofdhuis aan de vaste inrichting worden verleend of door het ter beschikking stellen door
hoofdhuis aan de vaste inrichting van activa;
• Artikel 9, derde lid, van het VN-modelverdrag bevat een beperking (ingeval, kort gezegd,
sprake is van kwade trouw bij een belastingplichtige) van de verplichting van een
land voor het (moeten) aanbrengen van een zogenoemde corresponding adjustment als het andere land een winstcorrectie bij een gelieerde onderneming heeft aangebracht;
• In artikel 10 (dividends) van het OESO-modelverdrag zijn percentages opgenomen voor het bronland toegestane
belastingheffing over dividenduitkeringen. Ook artikel 10 van het VN-model (dividends) voorziet in een beperkt heffingsrecht voor het bronland maar er zijn ter zake geen
percentages opgenomen;
• In artikel 11 (interest) van het OESO-modelverdrag is een percentage (10%) opgenomen
voor het bronland toegestane belastingheffing over interestbetalingen. Ook artikel
11 (interest) van het VN-modelverdrag voorziet in een beperkt heffingsrecht voor het bronland,
maar er is ter zake geen percentage opgenomen;
• Artikel 12 (royalties) van het OESO-modelverdrag voorziet in zijn algemeenheid niet in een heffingsrecht
voor het bronland over royalty-betalingen. Artikel 12 (royalties) van het VN-modelverdrag voorziet daarentegen wel in een beperkt heffingsrecht voor
het bronland, maar ook hier wordt het te hanteren percentage opengelaten. Een verschil
is ook dat het begrip «royalties» in artikel 12 van het VN-modelverdrag meer omvat
(namelijk ook vergoedingen voor – kort gezegd – het gebruik van technisch materieel
of technische kennis) dan het begrip «royalties» in het OESO-modelverdrag. In het
OESO-modelverdrag worden deze vergoedingen bestreken door artikel 5 en artikel 7;
• Artikel 12A (fees for technical services) van het VN-modelverdrag voorziet, sinds de «2017-update» in een beperkt heffingsrecht
voor het bronland over vergoedingen die vanuit het bronland worden betaald voor technische
diensten (maar niet noodzakelijkerwijs verleend aan afnemers in het bronland). Het
daarbij te hanteren percentage is opengelaten. In het OESO-modelverdrag ontbreekt
een dergelijke bepaling;
• Artikel 13, vijfde lid, van het VN-modelverdrag (capital gains), voorziet in een heffingsrecht
voor het bronland over voordelen die worden behaald met de vervreemding van aandelen
en soortgelijke belangen, in vennootschappen5 die in het bronland zijn gevestigd. Daarbij wordt een minimum-bezitseis gehanteerd,
maar de minimum-omvang van het aandelenbezit is niet ingevuld. In het OESO-modelverdrag
ontbreekt een dergelijke bepaling;
• Artikel 16 (directors’ fees and remuneration of top-level managerial officials) van het VN-modelverdrag, dat betrekking heeft op – kort gezegd – bestuurdersbeloningen,
heeft een grotere reikwijdte dan het corresponderende artikel 16 (directors’ fees) van het OESO-modelverdrag. Zoals ook in het kopje van artikel 16 van het VN-modelverdrag
tot uitdrukking wordt gebracht, voorziet dat artikel ook in een heffingsrecht voor
het «bronland» over beloningen van leden van het senior management van vennootschappen die in dat land zijn gevestigd (en die dus niet noodzakelijkerwijs
hoeven deel uit te maken van de raad van bestuur of toezicht van de desbetreffende
vennootschap);
• Artikel 18 (pensions) van het OESO-modelverdrag voorziet in een woonstaatheffing over
(regulier betaalde) pensioenen en soortgelijke uitkeringen, behoudens de toepassing
van het «overheidsartikel» (artikel 19). Artikel 18 (alternatief A) van het VN-modelverdrag
(pensions and social security payments) sluit daarbij aan, maar voorziet daarboven ook in een bronstaatheffing over pensioenen
en soortgelijke uitkeringen die gedaan worden volgens de sociale zekerheidswetgeving
van het bronland. Volgens artikel 18 (alternatief B) van het VN-modelverdrag mag het
bronland ook belasting heffen over pensioenen en soortgelijke uitkeringen die worden
betaald door een inwoner van het bronland of door een daarin gevestigde vaste inrichting;
• Anders dan artikel 21 (other income) van het OESO-modelverdrag, voorziet artikel 21 (other income) van het VN-modelverdrag in een (niet-beperkt) heffingsrecht voor inkomen dat in het
bronland opkomt en ter zake waarvan het heffingsrecht niet reeds in de andere verdragsbepalingen
is verdeeld;
• Artikel 25 (mutual agreement procedure) van het VN-modelverdrag bevat niet, anders dan het corresponderende artikel 25 van
het OESO-modelverdrag, de mogelijkheid voor een belastingplichtige om niet alleen
in zijn woonland maar ook in het andere land een onderlinge overlegprocedure te verzoeken.
Op dit punt volgt het VN-modelverdrag niet de aanpassing van het OESO-modelverdrag
(2017) in het kader van het BEPS-project. Een verschil is voorts dat artikel 25 (mutual agreement procedure) van het OESO-modelverdrag voorziet in een (verplichte en) bindende arbitrageprocedure;
in artikel 25 van het VN-model is een arbitrageprocedure een optionele variant waarbij
overigens het wel of niet starten van een arbitrageprocedure een aangelegenheid is
van de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen;
• In zowel artikel 29 (entitlement to benefits) van het OESO-modelverdrag als artikel
29 (entitlement to benefits) van het VN-modelverdrag zijn algemene bepalingen opgenomen
voor het voorkomen van misbruik van de verdragsbepalingen. Deze bepalingen komen inhoudelijk
grotendeels overeen en zijn in beide gevallen gebaseerd op de aanbevelingen die op
dit punt zijn gedaan in het BEPS-project. Beide artikelen bevatten a) bepalingen op
basis waarvan de verdragsvoordelen alleen aan «gekwalificeerde personen» wordt verleend,
b) bepalingen op basis waarvan onder omstandigheden verdragsvoordelen niet worden
toegekend voor inkomsten die worden toegerekend aan een vaste inrichting in een (laag
belastend) derde land, en c) een zogenoemde principal purposes test (PPT). Anders evenwel dan in artikel 29 van het OESO-modelverdrag het geval is, zijn
met name de onder a) bedoelde bepalingen in het VN-model veel meer uitgewerkt. In
zekere zin is in het OESO-modelverdrag sprake van een raamwerk-bepaling die in bilaterale
onderhandelingen moet worden geconcretiseerd. Daarvoor zijn in het Commentaar bij
artikel 29 van het OESO-modelverdrag voorbeelden opgenomen van te hanteren verdragsbepalingen,
te onderscheiden in een zogenoemde «simplified version» en een «detailed version».
In het VN-modelverdrag is er voor gekozen een detailed version als uitgangspunt te nemen, zoals aangegeven in paragraaf 4 van het Commentaar op
artikel 29 van het VN-modelverdrag.
• Artikel 30 (territorial extension) van het OESO-modelverdrag voorziet in de mogelijkheid een bilateraal belastingverdrag
uit te breiden, in eventueel aangepaste vorm, naar andere gebiedsdelen van een verdragsluitende
staat dan waarop het gesloten belastingverdrag betrekking heeft. In het VN-modelverdrag
ontbreekt een zodanige bepaling.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD op welke onderdelen het Verdrag
afwijkt van het OESO-modelverdrag.
Zoals in de toelichtende nota bij het Verdrag is aangegeven, is het Verdrag gebaseerd
op zowel het OESO- als het VN-modelverdrag, terwijl er voorts nog specifieke bepalingen
zijn opgenomen die voortvloeien uit het Nederlandse verdragsbeleid zoals toegelicht
in de Nota Fiscaal Verdragsbeleid 2011 (Bijlage bij Kamerstuk 25 087, nr. 7, verder «NFV2011»). Daarbij is voorts van belang dat, aangezien een eerste onderhandelingsronde
over het Verdrag reeds in 2009 is gehouden, is uitgegaan van de in 2005 gepubliceerde
editie van het OESO-modelverdrag, zoals vermeld in paragraaf I.3.1 (Algemeen) van
de nota van toelichting bij het Verdrag. Overigens is ook bij de artikelsgewijze toelichting
steeds aangegeven op welke punten het desbetreffende artikel overeenkomt of juist
afwijkt van het OESO-modelverdrag of het VN-model.
Voor het beantwoorden van de gestelde vraag op welke punten het Verdrag afwijkt van
het OESO-modelverdrag, is het zaak te bezien met welke gepubliceerde editie van het
OESO-modelverdrag de vergelijking wordt gemaakt. Als wordt uitgegaan van de op 21 november
2017 vastgestelde editie van het OESO-modelverdrag kunnen de volgende inhoudelijke
verschillen met het Verdrag worden genoemd:
• De preambule van het Verdrag wijkt af van die van het OESO-modelverdrag. Maar een
bepaling die overeenkomt met de preambule van het OESO-modelverdrag is opgenomen in
het protocol bij het Verdrag onder het kopje «General»;
• In artikel 1, tweede lid, van het Verdrag is de als PPT aan te duiden anti-misbruik
opgenomen, die in het OESO-modelverdrag is opgenomen in artikel 29. Een verschil is
dat voor de toepassing van de PPT in het Verdrag een voorafgaande consultatieverplichting
is opgenomen; deze ontbreekt in het OESO-modelverdrag;
• In artikel 1 van het Verdrag is geen bepaling opgenomen over de verdragstoepassing
bij zogenoemde «hybride entiteiten», maar deze problematiek wordt voor het Verdrag
geadresseerd in artikel I van het Protocol bij het Verdrag;
• In artikel 1 van het Verdrag ontbreekt een zogenoemde «saving clause»;
• De in artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van het Verdrag opgenomen definitie van
de uitdrukking «international traffic» verschilt van de in het OESO-modelverdrag opgenomen
definitie;
• In artikel 3, eerste lid, van het Verdrag ontbreekt de uitdrukking «business». Dit
houdt verband met het opnemen in het verdrag van een separaat artikel over «independent personal services», in aansluiting bij het VN-modelverdrag;
• In artikel 3, eerste lid, van het Verdrag ontbreekt de uitdrukking «recognised pension
fund», maar in artikel 4, tweede lid, van het Verdrag wordt ook een beschrijving van
pensioenfondsen gegeven;
• In artikel 3, tweede lid, van het Verdrag ontbreekt de zinsnede «or the competent
authorities agree to a different meaning pursuant to the provisions of Article 25»;
• In afwijking van artikel 4, derde lid, van het OESO-modelverdrag wordt in artikel
4, vierde lid, van het verdrag een kwestie van dubbel inwonerschap van vennootschappen
onder het Verdrag beslist op basis van het feitelijke leidingscriterium;
• In artikel 5 van het Verdrag ontbreken de bepalingen die, als uitvloeisel van het
BEPS-project, in artikel 5 van het OESO-modelverdrag zijn opgenomen over het vaststellen
van de aanwezigheid van een vaste inrichting;
• In artikel 5, derde lid, van het Verdrag is een termijn van 6 maanden opgenomen voor
het vaststellen van een vaste inrichting bij de uitvoering van een bouwwerk en dergelijke,
in aansluiting bij het VN-modelverdrag;
• De bepalingen van artikel 7 van het Verdrag wijken af van de sinds 2010 in artikel
7 van het OESO-modelverdrag opgenomen bepalingen over de toerekening van ondernemingswinsten
aan vaste inrichtingen;
• Anders dan in artikel 8 van het OESO-modelverdrag wordt in artikel 8 van het Verdrag
de belastingheffing over voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen
in internationaal verkeer (uitsluitend) toegewezen aan de verdragsluitende staat waarin
de plaats van feitelijke leiding van de desbetreffende onderneming is gelegen;
• Anders dan artikel 9, eerste lid, van het OESO-modelverdrag bevat artikel 9, eerste
lid, van het Verdrag een bepaling over niet per sé veronderstelde onzakelijkheid van
cost-sharingovereenkomsten en dergelijke;
• Anders dan in artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het OESO-modelverdrag is het
lagere tarief van belasting over dividenden in deelnemingsverhoudingen in het Verdrag
van toepassing bij een onmiddellijk of middellijk aandelenbezit van 10% (in plaats
van onmiddellijk 25%);
• Voorts bevat dit onderdeel in het Verdrag niet de annaalbezits-eis die in het OESO-modelverdrag
is opgenomen als uitvloeisel van het BEPS-project;
• Anders dan artikel 10 van het OESO-modelverdrag bevat artikel 10, derde lid van het
Verdrag een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden die worden uitgekeerd aan
pensioenfondsen;
• Anders dan artikel 10 van het OESO-modelverdrag bevat artikel 10, negende lid, van
het Verdrag een zogenoemd aanmerkelijk-belangvoorbehoud, zoals omschreven in paragraaf
2.9.3 en 2.9.4 van de NFV2011;
• Artikel 11 van het Verdrag verschilt inhoudelijk in die zin van het OESO-modelverdrag
dat een tarief van 8% wordt gehanteerd in plaats van 10% bij het aan het bronland
toegekende heffingsrecht over interest, en voorts dat er voor bepaalde categorieën
van interestontvangers een uitsluitende woonstaatheffing is overeengekomen;
• Anders dan in artikel 12 van het OESO-modelverdrag is in artikel 12, tweede lid, van
het Verdrag ook aan het bronland een algemeen heffingsrecht toegekend over royaltybetalingen;
• In artikel 13 van het Verdrag is geen bepaling opgenomen over (het heffingsrecht van
de situstaat) over winsten behaald bij de vervreemding van aandelen in zogenoemde
«vastgoed-vennootschappen»;
• Anders dan artikel 13 van het OESO-modelverdrag bevat artikel 13, vijfde lid, van
het Verdrag een zogenoemd aanmerkelijk-belangvoorbehoud, zoals omschreven in paragraaf
2.9.3 en 2.9.4 van de NFV2011;
• Anders dan het OESO-modelverdrag bevat het Verdrag een separaat artikel (14) over
inkomsten verkregen uit zelfstandige arbeid, in navolging van het VN-modelverdrag;
• Anders dan artikel 15, derde lid, van het OESO-modelverdrag kent artikel 15, derde
lid, van het Verdrag het heffingsrecht over inkomsten uit dienstbetrekking verricht
aan boord van schepen en luchtvaartuigen toe aan het land waarin de leiding van de
desbetreffende vervoersonderneming is gevestigd. Voorts bevat dit artikellid niet
de beperking tot de «leden van de vaste bemanning» zoals in het OESO-model het geval
is;
• Anders dan artikel 17 van het OESO-modelverdrag bevat artikel 17 van het Verdrag een
vrijstelling van belastingheffing in de werkstaat voor inkomsten van sporters en artiesten
indien sprake is van een bezoek aan het werkland in het kader van een culturele uitwisseling
of financiering uit de openbare middelen;
• Anders dan artikel 18 van het OESO-modelverdrag is in artikel 18 van het Verdrag een
bronstaatheffing over pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen overeengekomen.
Voorts heeft artikel 18 van het Verdrag zowel betrekking op pensioenen die betrekking
op werkzaamheden die zijn verricht in de private sector als op pensioenen die betrekking
hebben op verrichtte overheidsfuncties, zoals ook toelicht in de artikelsgewijze toelichting
op artikel 18 en artikel 19 van het Verdrag;
• Anders dan het OESO-modelverdrag bevat artikel 20 van het Verdrag bepalingen over
vergoedingen van hoogleraren en docenten voor tijdelijk in de niet-woonstaat verrichtte
onderwijs- of onderzoeksactiviteiten;
• Afgezien van de technische verschillen bevat het artikel van het Verdrag over het
vermijden van dubbele belasting (artikel 24) niet de bepalingen die in het OESO-modelverdrag
op dit punt zijn opgenomen over – kort gezegd – de relatie met de saving clause van artikel 1 van het OESO-modelverdrag of over het voorkomen van een (dubbele) vrijstelling
bij een afwijkende verdragstoepassing door beide landen;
• Anders dan het OESO-modelverdrag bevat artikel 25, zesde lid, van het Verdrag (non-discriminatie)
bepalingen over de aftrekbaarheid in de werkstaat van pensioenpremies die natuurlijke
personen betalen bij voortgezette deelname aan een fiscaal erkende pensioenregeling
in de andere staat;
• Anders dan het OESO-modelverdrag is in artikel 28, vijfde lid, van het Verdrag (bijstand
bij de invordering van belastingen) bepaald dat belastingvorderingen niet worden ingevorderd
door middel van het in hechtenis nemen wegens schuld van de schuldenaar. Een verschil
in dit artikel is ook dat het Verdrag een onderscheid maakt tussen de bijstand bij
invordering ten aanzien van inwoners van de verzoekende staat en andere personen;
• Voorts komen de in het Protocol bij het Verdrag opgenomen bepalingen niet voor in
het OESO-modelverdrag.
De leden van de fractie van de VVD en de leden van de fractie van de SP vragen waarom
wordt verwacht dat de budgettaire gevolgen van het Verdrag neutraal zullen blijven.
De leden van de fractie van de VVD vragen verder of er geen gedragseffecten zijn te
verwachten uit de voorgestelde wijzigingen.
Het voorliggende belastingverdrag verdeelt de heffingsrechten tussen Algerije en Nederland,
waarmee dubbele belasting wordt voorkomen. Budgettair het meest relevant zijn de bepalingen
rond de bronbelastingen op dividenden, interest en royalties. De andere bepalingen
zien op minder vaak voorkomende situaties. In principe zou de beperking van de bronbelasting
tot een derving van Nederlandse belastingopbrengsten kunnen leiden doordat de dividendbelasting
op deelnemingsdividenden beperkt wordt. Uit DNB-data over directe investeringen kan
afgeleid worden dat de directe investeringen vanuit Algerije in Nederland minimaal
zijn, waardoor naar verwachting deze beperking, die immers ziet op het inkomen uit
deze directe investeringen, nauwelijks effect zal hebben. Het Verdrag leidt verder
tot verrekening van Algerijnse bronbelasting in Nederland, hetgeen tot een derving
zou kunnen leiden. Doordat Nederland echter al verrekening van deze belasting geeft
op basis van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, zal het feitelijke belang
hiervan naar verwachting beperkt blijven. Per saldo zullen de budgettaire gevolgen
voor de Nederlandse belastingopbrengst minimaal zijn. De wijziging heeft geen of verwaarloosbare
gevolgen voor de administratieve regeldruk van burgers en bedrijven. De verwachting
van Nederland en Algerije is dat het hebben van een belastingverdrag waarbij dubbele
belasting wordt voorkomen, tezamen met de aanwezigheid van een investeringsbeschermingsovereenkomst,
zekerheid verschaft over de behandeling van economische activiteiten en investeringen
van inwoners van beide landen over en weer. Dit zal naar verwachting een positieve
invloed hebben op de economische betrekkingen tussen beide landen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of Nederland voornemens is afspraken te
maken om het Verdrag in de toekomst ook van toepassing te laten zijn op de BES-eilanden.
De medegelding van ten behoeve van het land Nederland gesloten belastingverdragen
op Caribisch Nederland is een onderdeel van het vigerende Nederlandse fiscale verdragsbeleid.
Gelet op de huidige afwijzing van Algerije van een dergelijke uitbreiding is het echter
niet de verwachting dat dit op korte termijn kan worden gerealiseerd.
De leden van de fractie van de VVD vragen onder welke omstandigheden geen informatie
hoeft te worden uitgewisseld op basis van het vierde lid van artikel 27.
De verdragsluitende staten hoeven geen informatie uit te wisselen indien zij daarvoor
bestuurlijke maatregelen zouden moeten nemen die in strijd zijn met de wetgeving of
bestuurlijke praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat. Daarnaast hoeven
verdragsluitende staten geen informatie uit te wisselen die niet verkrijgbaar is volgens
de wetgeving of in de normale gang van zaken in het bestuur van die of van de andere
verdragsluitende staat. Tot slot hoeft geen informatie te worden verstrekt die een
handelsgeheim, zakelijk geheim, industrieel geheim, commercieel geheim of beroepsgeheim
of een handelsproces openbaar zou maken, dan wel informatie waarvan openbaarmaking
in strijd zou zijn met de openbare orde.
De leden van fractie van de SP vragen een reactie op hun wens dat Nederland, zeker
waar het om ontwikkelingslanden gaat, niet langer inzet op het verlagen van bronheffingen.
In het Nederlandse verdragsbeleid toont Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden,
meer dan bij andere verdragspartners, begrip voor verzoeken om uitbreiding van het
begrip «vaste inrichting» of om relatief hoge bronheffingen. Wel zal van Nederlandse
zijde worden aangegeven dat hoge bronheffingen een extra hindernis kunnen vormen voor
buitenlandse investeringen die juist in ontwikkelingslanden nodig zijn. Dit omdat
bronheffingen vrijwel altijd wordt geheven over het brutoinkomen. Voor de verrekening
daarentegen wordt door de woonstaat het netto-inkomen in aanmerking genomen en hierdoor
biedt de verrekening door de woonstaat niet altijd een volledige voorkoming van dubbele
belasting. In verband met de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven houdt Nederland
er ook rekening mee welke bronheffingspercentages onze omringende landen met het betreffende
land hebben afgesproken. Ook is van belang dat het toestaan van hoge bronheffingspercentages
bij een verdragspartner ten koste kan gaan van de Nederlandse schatkist door de verrekening
van de buitenlandse bronheffing.
Voorts merk ik op dat de vraag ervan uit lijkt te gaan dat ontwikkelingslanden in
zijn algemeenheid zouden nastreven de nationale heffingsrechten over uitgaande betalingen
zoals dividenden, interest en royalties onverkort voor te behouden. Het is maar zeer
de vraag of dat het geval is. Het is de ervaring bij onderhandelingen met ontwikkelingslanden
dat ook deze landen bereid zijn tot een wederkerige verlaging van de gehanteerde bronheffingen;
ook ontwikkelingslanden erkennen over het algemeen dat hoge bronheffingen een belemmering
kunnen vormen voor het aantrekken van investeringen. Op dit punt kan ook gewezen worden
op het Commentaar bij de artikelen 10, 11 en 12 van het VN-modelverdrag waarin wordt
ingegaan op de beleidsmatige aspecten van de heffingsrechtverdeling over dividend-,
interest- en royalty-inkomen. Samengevat kan worden vastgesteld dat ook het VN-modelverdrag
niet uitgaat van het onverkort voorbehouden van een uitsluitend heffingsrecht voor
bronlanden over deze inkomenscategorieën.
Het komt dus op dit punt aan op een goede maatvoering waarbij, zoals reeds opgemerkt,
Nederland bereid is om in de relatie met ontwikkelingslanden hogere bronheffingen
te accepteren dan met meer ontwikkelde landen het geval is.
Tot slot is het goed te realiseren dat, in dit geval, Algerije (of Nederland) de bronheffingstarieven
niet hoeft (hoeven) te verlagen tot het verdragstarief als er sprake is van het misbruiken
van de verdragsbepalingen. Het Verdrag voldoet op dit punt aan de in het kader van
het BEPS-project ontwikkelde minimum standaard.
De leden van fractie van de SP vragen de regering hoe het Verdrag tot stand is gekomen,
welk land initiatief heeft genomen en welke rol het bedrijfsleven heeft gespeeld.
In de toelichtende nota bij het Verdrag is hierop ingegaan. De onderhandelingen met
Algerije over een tussen Nederland en Algerije tot stand te komen belastingverdrag
hebben plaatsgevonden in het kader van de langlopende inspanningen van beide landen
te komen tot een intensivering van de gezamenlijke betrekkingen. In dit verband kan
worden gewezen op de instelling op 23 juni 1986 van een Gemengde Commissie voor economische
en technologische samenwerking tussen Nederland en Algerije (Trb. 1986, nr. 77). Hoewel in de jaren daarna door de binnenlandse situatie in Algerije de contacten
waren stilgevallen, konden er in de periode 2007–2009 een drietal Nederlandse handelsmissies
en een tweetal politieke missies naar Algerije plaatsvinden. Ook kon op 20 maart 2007
met Algerije een investeringsbeschermingsovereenkomst worden gesloten (Trb. 2007, nr. 79) en heeft in februari 2009 te Den Haag een eerste onderhandelingsronde plaatsgevonden
tussen ambtelijke delegaties van Nederland en Algerije over een belastingverdrag.
Hierover kon uiteindelijk op 30 september 2009 op ambtelijk niveau overeenstemming
worden bereikt. Tot ondertekening is het daarna niet gekomen, vanwege onder meer de
vragen die bij Algerije leefden over de gevolgen van de Nederlandse staatkundige hervorming
die op 10 oktober 2010 heeft plaatsgevonden. De antwoorden van Nederland en de daaropvolgende
aansporingen om tot ondertekening te komen, bleven zonder resultaat. Na de doorstart
van de hiervoor al genoemde Gemengde Commissie in 2016 bleek het mogelijk ook de onderhandelingen
met Algerije over een belastingverdrag weer op te pakken. In een onderhandelingsronde
in december 2017 in Algiers, waarbij ook de internationale ontwikkelingen omtrent
het BEPS-project konden worden meegenomen, is uiteindelijk een definitief akkoord
bereikt.
Het Verdrag is vervolgens op 9 mei 2018 te Algiers ondertekend voor het Koninkrijk
der Nederlanden door de Minister van Buitenlandse Zaken, tijdens zijn bezoek aan Algerije.
Hierover is onder meer bericht in de brief van 6 juni 2018 aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstuk 32 623, nr. 220). Het Ministerie van Financiën heeft via de gebruikelijke nieuwsberichten de onderhandelingen
met Algerije onder de aandacht gebracht en belanghebbenden verzocht de voor hen van
belang zijnde aangelegenheden kenbaar te maken. Daarop zijn echter geen reacties ontvangen.
Wel is in algemene zin van de zijde van het Nederlands bedrijfsleven, zoals in het
kader van de handelsmissies, het belang van een belastingverdrag met Algerije kenbaar
gemaakt.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom niet het VN-modelverdrag, maar het
OESO-modelverdrag als leidraad wordt genomen bij verdragsonderhandelingen.
Van oudsher hanteert Nederland het OESO-modelverdrag als uitgangspunt bij de onderhandelingen
over een belastingverdrag. Dit is ook in de diverse nota’s en notities die in het
verleden aan de Kamer zijn gezonden toegelicht. Een belangrijke overweging hierbij
is dat dit model en het bijbehorende Commentaar internationaal in brede kring wordt
gezien als gezaghebbend, en de aansluiting daarbij rechtszekerheid en duidelijkheid
schept voor belastingplichtigen, belastingadministraties en gerechtelijke instanties
over de beoogde toepassing van de overeengekomen bepalingen. Daar komt bij dat Nederland
als actieve lidstaat van de OESO nauw betrokken is bij de totstandkoming van dit modelverdrag
en het bijbehorende Commentaar.
Dit laat uiteraard onverlet dat Nederland onderkent dat het OESO-model minder is toegesneden
op de situatie van ontwikkelingslanden dan het VN-modelverdrag, dat meer heffingsrechten
toewijst aan de bronstaat. Een voorbeeld daarvan is de behandeling van royalty’s.
Zoals ook in de NFV2011 is aangegeven, is Nederland vanwege de bijzondere positie
van ontwikkelingslanden daarom bereid om in de onderhandelingen met deze landen onderdelen
van het VN-modelverdrag te accepteren, mits de belangen van Nederlandse belastingplichtigen
daardoor niet onevenredig worden geschaad. Dit is ook bij de onderhandelingen met
Algerije het uitgangspunt geweest, zoals ook in de nota van toelichting bij het Verdrag
is opgemerkt.
De leden van SP-fractie vragen of het fiscale verdragsbeleid wordt herzien tijdens
deze kabinetsperiode.
Allereerst zij hierover opgemerkt dat het Nederlandse fiscale verdragsbeleid de afgelopen
jaren is bijgesteld in aansluiting bij de internationale ontwikkelingen, in hoofdzaak
bij de uitkomsten van het BEPS-project. Gewezen kan bij voorbeeld worden op de brief
van 5 oktober 2015 (Kamerstuk 25 087, nr. 112) over de kabinetsappreciatie van de publicatie van de rapporten bij de 15 BEPS-actiepunten,
waarbij het kabinet heeft aangegeven de BEPS-voorstellen op het gebied van de belastingverdragen
tot het Nederlandse verdragsbeleid te rekenen. Maar naast deze BEPS-ontwikkelingen
kan worden gewezen op andere internationale ontwikkelingen (zoals de updates in 2017 van het OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag op andere punten dan strikt
BEPS-gerelateerd) en nationale ontwikkelingen (zoals de voorgenomen invoering van
een bronbelasting op dividenden, interest en royalties betaald aan inwoners van laagbelastende
jurisdicties en in misbruiksituaties) die van belang zijn voor het Nederlandse fiscale
verdragsbeleid. Tegen deze achtergrond zal ik, zoals reeds aangekondigd bij de brieven
van 23 februari 2018 (Kamerstuk 25 087, nr. 188) en 18 september 2018 (Kamerstuk 35 000 IX, nr. 4), in de loop van 2019 in een brief gericht aan uw Kamer in bredere zin ingaan op
de veranderingen in het fiscale verdragsbeleid.
Daarnaast vragen de leden van SP-fractie om bij toekomstige verdragen aan te geven
waar het verdrag aansluit dan wel afwijkt van zowel het OESO Modelverdrag en het VN-modelverdrag.
In de toelichtende nota bij een nieuw verdrag of een wijziging van een bestaand verdrag,
of in de memorie van toelichting indien sprake is van een uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure,
wordt steeds aangegeven of een verdragsbepaling is ontleend is aan het OESO-modelverdrag,
het Nederlandse verdragsbeleid of het VN-modelverdrag. Eventuele afwijkingen van de
modelbepalingen worden ook afzonderlijk toegelicht. Deze handelwijze is ook gevolgd
in de nota van toelichting bij het onderhavige verdrag.
De leden van SP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat winsten in de vorm van rente,
royalty en dividend wegstromen uit Algerije.
Het Verdrag heeft als doel dubbele belasting te voorkomen maar heeft ook als doel
het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting. Aan de ene kant beoogt
het Verdrag de eventuele dubbele belasting die kan optreden als beide landen de genoemde
vergoedingen in de belastingheffing betrekken te vermijden. Hiervoor zijn in het Verdrag
afspraken gemaakt over de heffingsrechtverdeling. Aan de andere kant zijn er ook bepalingen
opgenomen waarmee ontwijken van belasting kan worden voorkomen, deze bepalingen gelden
ook voor de genoemde vergoedingen. Het gaat hierbij om bepalingen die een land in
staat stellen om de zakelijkheid van een vergoeding aan de orde te stellen, zoals
bij voorbeeld door toepassing van het in de artikelen 7 en 9 verankerde arm’s length-beginsel,
of geen verdragsvoordelen toe te kennen over vergoedingen als sprake is van misbruik
van de verdragsbepalingen (conform de in artikel 29 opgenomen principle purposes test). Voorts kan worden gewezen op de in het Verdrag verankerde mogelijkheden voor informatie-uitwisseling
(artikel 27) en bijstand bij invordering (artikel 28).
In het persbericht over dit verdrag lezen de leden van de fractie van de SP dat Algerije,
met 1,3 miljard euro aan handelsbetrekkingen, de grootste handelspartner van Nederland
in Noord-Afrika is. Zij vragen waar die 1,3 miljard euro uit bestaat.
Belangrijke sectoren voor de Nederlandse goederenexport naar Algerije zijn voeding
en levende dieren, chemische producten zoals geneesmiddelen, en machines en vervoermaterieel.
De goederenimport uit Algerije bestaat voornamelijk uit ruwe aardolie en aardolieproducten.
Daarnaast exporteert Algerije onder meer chemische producten, machines en vervoermaterieel
en agrofood- en landbouwproducten naar Nederland (bron: Centraal Bureau voor de Statistiek).
Verder vragen deze leden welke bedrijven actief zijn in Algerije en wat zij produceren
en welke natuurlijke hulpbronnen worden onttrokken.
Het Nederlandse bedrijfsleven in Algerije is met name actief in de maritieme, energie-
en agro-foodsector. Algerije heeft een aanzienlijke en gevarieerde natuurlijke rijkdom,
met name in koolwaterstoffen, waar het de 15e plaats inneemt op het gebied van oliereserves,
18e in termen van productie en 12e in export. De raffinagecapaciteit bedraagt tot
22 miljoen ton per jaar. Wat gas betreft, staat Algerije op de zevende plaats van
de wereld op het gebied van bewezen gasreserves, de 5e in productie en de derde in
export. Daarnaast staat Algerije op de derde plek van grootste leveranciers van aardgas
aan de Europese Unie en op de vierde plek van grootste energieleveranciers. Naast
deze twee rijkdommen, bevat de grond in Algerije fosfaat, zink, ijzer, goud, uranium,
wolfraam en kaolien.
Ook vragen deze leden welk voordeel Nederlandse bedrijven hebben bij het Verdrag en
welke handelsbelemmeringen worden weggenomen.
Zoals hiervoor reeds aangegeven, strekt het Verdrag er toe dubbele belasting te vermijden.
In dit kader zijn in het Verdrag regels opgenomen over de verdeling van de heffingsrechten
over en weer. Voor het Nederlandse bedrijfsleven is van belang dat in dit kader een
verlaging van de Algerijnse bronheffingen is overeengekomen, zoals ook toegelicht
in de nota van toelichting bij het Verdrag. Daarnaast is vooral van belang dat het
Verdrag zekerheid geeft over de heffingsrechtverdeling, waarbij is aangesloten bij
internationaal gangbare begrippen en uitgangspunten. In dit verband kan bij voorbeeld
worden genoemd op de bepalingen die betrekking hebben op de vaststelling van aan een
vaste inrichting toe te rekenen winst (artikel 7 van het Verdrag) en de bepalingen
over eventuele winstcorrecties bij gelieerde ondernemingen ((artikel 9 van het Verdrag).
Voorts is van belang dat met het Verdrag een procedure voor onderling overleg beschikbaar
is gekomen voor de gevallen waarin een belastingplichtige van mening is dat een land
de bepalingen van het verdrag onjuist toepast; hiermee wordt een zekere mate van bescherming
geboden op het punt van de uitoefening van de (nationale) heffingsrechten door een
land. Ook is van belang dat het Verdrag voorziet in anti-discriminatiebepalingen.
Al met al neemt het Verdrag mogelijke fiscale belemmeringen weg bij het verrichten
van activiteiten in Algerije waardoor het voor Nederlandse bedrijven nu aantrekkelijker
wordt om in Algerije te investeren.
De leden van de fractie van de SP vragen of het klopt dat het Verdrag niet voldoet
aan de (BEPS) minimumstandaarden.
Dit klopt niet. Zoals in de nota van toelichting bij het Verdrag is opgemerkt, sluit
het Verdrag wat betreft het voorkomen van het ontgaan van belasting aan bij de minimum
standaard die in het kader van het BEPS-project is ontwikkeld. Dit komt tot uitdrukking
in a) het opnemen (in het Protocol bij het verdrag) van een bepaling die aangeeft
dat het Verdrag bedoeld is om dubbele belasting te vermijden zonder daarmee mogelijkheden
te creëren voor dubbele niet-heffing of verlaagde heffing door belastingontduiking
of belastingontwijking waaronder door «treaty shopping», b) het opnemen in artikel
1 van een principal purposes test, en c) het opnemen in artikel 26 van de mogelijkheid voor belastingplichtigen om
in beide landen een verzoek te doen voor onderling overleg.
De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre het artikel over de vaste inrichting
afwijkt van het OESO-modelverdrag en van het VN-verdrag.
In paragraaf II.5. van de toelichtende nota bij het Verdrag wordt hierop ingegaan.
Artikel 5 definieert het begrip «vaste inrichting» en volgt grotendeels het OESO-modelverdrag
volgens de teksteditie van juli 2005 dat bij de onderhandelingen als uitgangspunt
is genomen. Op verzoek van Algerije zijn in het tweede en derde lid enkele bepalingen
opgenomen die daarvan afwijken.
In het tweede lid is in overeenstemming met het OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag
bepaald dat de uitdrukking «vaste inrichting» in het bijzonder omvat een plaats waar
leiding wordt gegeven, een filiaal, een kantoor, een fabriek een werkplaats, een mijn,
olie- of gasbron, groeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden
gewonnen. Op verzoek van Algerije is ter verduidelijking in onderdeel f bepaald dat
de uitdrukking «vaste inrichting» ook omvat een plaats waar natuurlijke rijkdommen
worden «geëxploiteerd». Algerije hechtte hieraan vanwege een redactionele aansluiting
bij de nationale wetgeving.
In het derde lid is bepaald dat een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van
constructie of installatiewerkzaamheden, of toezichthoudende werkzaamheden in verband
daarmee, alleen dan een vaste inrichting vormen als deze werkzaamheden langer duren
dan zes maanden. Met deze zesmaandentermijn en met het in de bepaling opnemen van
toezichthoudende werkzaamheden is aangesloten bij het VN-modelverdrag en op dit punt
wijkt de bepaling af van het OESO-modelverdrag. Het gevolg hiervan is dat eerder en
met betrekking tot meer activiteiten sprake kan zijn van een vaste inrichting en dus
van een heffingsrecht voor de staat waarin de vaste inrichting is gelegen dan het
geval zou zijn als op dit punt zou zijn aangesloten bij het OESO-modelverdrag. De
Algerijnse wens om voor dienstverlening door een onderneming via werknemers of ander
personeel een fictieve vaste inrichting aan te nemen als deze dienstverlening meer
dan zes maanden duurt, zoals opgenomen in het VN-modelverdrag, is niet in het Verdrag
opgenomen. Wel is in het kader van een algeheel compromis de Algerijnse wens van opname
van het artikel voor zelfstandige arbeid uit het VN-modelverdrag (artikel 14 van het
Verdrag) gehonoreerd.
Voorts bevat het vierde lid een afwijking van het VN-model doordat volgens de onderdelen
a en b, in aansluiting bij het OESO-modelverdrag, ook bij het enkel afleveren van
goederen of koopwaar (delivery of goods or merchandise) sprake zijn kan zijn van de
afwezigheid van een vaste inrichting in het andere land. In het VN-modelverdrag ontbreekt
dit element.
De leden van fractie van de SP vragen of Nederland alle verdragen heeft aangemeld
om onder het multilaterale instrument (hierna: MLI) te vallen.
Het kabinet zet in op een aanpassing van alle Nederlandse belastingverdragen aan de
BEPS-maatregelen om oneigenlijk gebruik van deze belastingverdragen te voorkomen.
Het kabinet doet dit door alle Nederlandse belastingverdragen onder de reikwijdte
van het MLI te brengen met uitzondering van negen belastingverdragen waarover bilateraal
wordt onderhandeld. Bij de verdragen die niet zijn aangemeld voor het MLI zet Nederland
bij de bilaterale onderhandelingen in op doorwerking van de BEPS-maatregelen. Hierbij
is relevant dat het MLI een middel is om op een efficiënte wijze BEPS-maatregelen
te laten doorwerken in belastingverdragen zonder dat vele nieuwe onderhandelingen
nodig zijn. Bij lopende onderhandelingen is de afronding hiervan veelal de meest geschikte
methode om de BEPS-maatregelen te laten doorwerken. Het voordeel daarvan is bovendien
dat zo de verdragsgerelateerde BEPS-maatregelen in de doorlopende tekst van het desbetreffende
belastingverdrag worden opgenomen.
De leden van fractie van de SP vragen naar een schematisch overzicht van de tarieven
van bronbelasting van Algerije zelf en de tarieven die zijn afgesproken in het verdrag
met Nederland en die in de verdragen met het VK, Saoedi-Arabië, Duitsland, China,
en Zwitserland.
Bronh\Land
Algerije
NL/ALG
VK/ALG
SA/ALG
Dld/ALG
China/ALG
Zwi/ALG
dividenden
15%
5%/15%
5%/15%
0%
5%/15%
5%/15%
5%/15%
interest
10%
8%
7%
0%
10%
7%
10%
royalty
24%
5%/15%
10%
7%
10%
10%
10%
De leden van fractie van SP constateren dat de bronheffingen op rente, royalty’s en
dividend in het Verdrag lager zijn dan de nationale tarieven in Algerije. Zij vragen
waarom de nationale tarieven niet intact zijn gelaten en hoeveel belastinginkomsten
dit Algerije scheelt.
Het voorhanden zijn van een belastingverdrag, tezamen met de aanwezigheid van een
investeringsbeschermingsovereenkomst, verschaft zekerheid over de behandeling van
economische activiteiten en investeringen van inwoners van beide landen over en weer.
Deze zekerheid zal een positieve invloed hebben op de economische betrekkingen tussen
beide landen en dus ook op de bedrijvigheid van Nederlandse ondernemers in Algerije.
Die bedrijvigheid kan leiden tot hogere belastinginkomsten in Algerije. Ook een gematigde
heffing van bronbelastingen, zoals in het Verdrag is overeengekomen, kan een positief
effect hebben op het aantrekken van kapitaal en kennis door Algerijnse ondernemers.
In de situatie zonder een verdrag kan Algerije in beginsel de eigen heffingsrechten
onverkort effectueren. Een hogere nationale bronheffing op interest en royalty’s kan
echter een hindernis vormen bij het aantrekken van buitenlandse investeringen, bijvoorbeeld
als dat bij de ontvanger van interest of royalty's tot onzekerheid leidt over de mogelijkheid
van verrekening van deze bronheffingen. Een cijfermatige inschatting van de budgettaire
aspecten voor Algerije van het Verdrag is door Nederland niet te maken.
De leden van de fractie van de SP vragen of het feit dat Algerije een ontwikkelingsland
is, heeft geleid tot een andere inzet bij en uitkomst van de verdragsonderhandelingen.
Zoals in paragraaf I.3.1. van de nota van toelichting bij het Verdrag is aangegeven,
was de Nederlandse inzet van de onderhandelingen in 2009 gebaseerd op het verdragsbeleid
zoals neergelegd in de notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het
internationaal fiscaal (verdragen)recht» (Kamerstuk 25 087, nr. 4; hierna: notitie Verdragsbeleid 1998), waarbij voor het instrumentarium hoofdzakelijk
is aangeknoopt bij de bepalingen van het OESO-modelverdrag volgens de teksteditie
van juli 2005. De inzet van Algerije was vooral gebaseerd op het VN-modelverdrag.
Zoals hiervoor ook is opgemerkt, is Nederland vanwege de bijzondere positie van ontwikkelingslanden
bereid om in de onderhandelingen met deze landen onderdelen van het VN-modelverdrag
te accepteren, mits de belangen van Nederlandse belastingplichtigen daardoor niet
onevenredig worden geschaad. Dit is ook bij de onderhandelingen met Algerije het uitgangspunt
geweest, zoals ook in de nota van toelichting bij het Verdrag is opgemerkt. Ook bij
de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de VVD hiervoor, is
per artikel aangegeven of een verdragsbepaling is gebaseerd op het VNM-modelverdrag.
De leden van de fractie van de SP vragen of het begrip vaste inrichting in de praktijk
wordt ontlopen. In het rapport bij actiepunt 7 van het BEPS-project («Preventing the
Artificial Avoidance of Permanent Establishment Status») wordt opgemerkt dat er inderdaad
sprake is van structuren waarbij belastingplichtigen op kunstmatige wijze de aanwezigheid
van een vaste inrichting in een land beogen te ontlopen. In reactie hierop zijn voorstellen
gedaan voor aanpassing van het begrip «vaste inrichting» zoals opgenomen in het OESO-modelverdrag,
zowel in het rapport bij dat actiepunt 7 als in het rapport bij actiepunt 6 («Preventing
the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances»).
Nederland heeft ook aan Algerije aangeboden deze wijzigingen in het bilaterale verdrag
op te nemen, maar dit bleek voor Algerije nog niet mogelijk omdat de gedachtevorming
in Algerije over de BEPS-uitkomsten en ook over de in het kader van de MLI te varen
koers nog in ontwikkeling was. Ook is besproken dat als Algerije in de toekomst partij
mocht worden bij de MLI, Nederland en Algerije het Verdrag bij het MLI aanmelden,
zodat de bepalingen van het MLI waarvoor beide landen binnen het MLI opteren en die
nu niet in het Verdrag zijn opgenomen alsnog in de verdragsrelatie kunnen worden geïmplementeerd.
De leden van de fractie van de SP vragen om enige verduidelijking van de cost-sharingbepaling.
Ook vragen zij wie er gebruik van maken en hoe deze bepaling zich verhoudt tot het
arm’s lengthbeginsel en tot OESO-, VN-, EU-voorschriften.
Op verzoek van Nederland is, overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid, een zogenoemde
cost-sharing-bepaling opgenomen in artikel 9, eerste lid, van het Verdrag. Deze bepaling
verduidelijkt dat de enkele omstandigheid dat gelieerde ondernemingen cost-sharing-overeenkomsten
(overeenkomsten over de verdeling van kosten) of algemene dienstverleningsovereenkomsten
sluiten voor (de toerekening van) kosten van de algemene leiding, algemene beheerskosten,
technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke
kosten, op zichzelf geen aanleiding vormt om te veronderstellen dat zij in strijd
met het arm’s-lengthbeginsel, en dus onzakelijk, zouden handelen. Het concept «cost-sharing»
is dus van zichzelf niet strijdig met het arm’s lengthbeginsel maar een gekozen vormgeving
van een bedrijf kan dat wel zijn in een specifiek geval. Deze bepaling laat daarom
onverlet om de, in het kader van de cost-sharing-overeenkomsten en algemene dienstverleningsovereenkomsten,
overeengekomen kostenverdeling te toetsen aan het arm’s-lengthbeginsel. Het gebruik
van cost-sharing is niet gelimiteerd tot bepaalde bedrijven, in principe kunnen alle
bedrijven met meerdere vestigingen ervoor kiezen om bepaalde kosten te delen. Tot
slot kan worden opgemerkt dat deze bepaling niet strijdig is met OESO-, VN- of EU-voorschriften.
De leden van de fractie van de SP vragen wat wordt bedoeld met het tweede lid van
artikel 9 waarin staat dat een verdragsluitende staat rekening moet houden met een
winstcorrectie door de verdragspartner. Tevens vragen zij hoe beide verdragspartners
aan de benodigde informatie komen om dit te kunnen beoordelen.
Wanneer één van de verdragspartners een winstcorrectie toepast met betrekking tot
een transactie tussen gelieerde ondernemingen, kan er (economische) dubbele belasting
ontstaan als de andere verdragspartner deze winstcorrectie niet zou overnemen. In
artikel 9, tweede lid, van het Verdrag is daarom bepaald, in aansluiting bij het OESO-modelverdrag
en het VN-modelverdrag, dat de andere verdragspartner een dienovereenkomstige winstcorrectie
moet toepassen (voorzover die verdragspartner ook van mening is dat de initiële winstcorrectie
in lijn is met het arms lenght-beginsel).
De informatie die benodigd is om te beoordelen in hoeverre een corresponderende winstcorrectie
geëigend is, kan op verschillende manieren worden verkregen. In de eerste plaats zal
de belastingplichtige die met de initiële correctie wordt geconfronteerd, aan de «eigen»
belastingdienst de relevante informatie over de correctie verstrekken. Ook kan er
aanleiding zijn voor het opstarten van een onderlinge overlegprocedure tussen de bevoegde
autoriteiten van de betrokken landen als er vragen rijzen over de juistheid van de
initiële correctie. De relevante informatie dient dan door de belastingplichtige(n)
in het verzoek tot een onderlinge overlegprocedure te worden verstrekt. Tot slot kan
ook op basis van het artikel over informatie-uitwisseling (in het onderhavige geval
artikel 27 van het Verdrag) aan het andere land om de relevante informatie worden
verzocht.
De leden van de fractie van de SP vragen wat het betekent dat Algerije heeft ingestemd
met een lagere bezitseis.
De opmerking over deze «bezitseis» ziet op de toepassing van artikel 10, tweede lid,
onderdeel a, van het Verdrag. Hierin is bepaald dat de bronheffing op dividenden maximaal
5% bedraagt als de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend een lichaam is dat, middellijk
of onmiddellijk, ten minste 10% van de aandelen in het uitdelende lichaam bezit. Zoals
in paragraaf II.10. van de nota van toelichting bij het Verdrag is opgemerkt, heeft
Nederland ingezet op een nultarief voor zulke deelnemingsdividenden, overeenkomstig
onderdeel 2.7.1 van de NFV 2011. Maar dat was voor Algerije niet acceptabel. Nederland
heeft uiteindelijk met het 5%-tarief ingestemd, mede omdat Algerije bereid was een
lagere bezitseis te accepteren dan het in andere belastingverdragen hanteert (bijvoorbeeld
in het verdrag met VK is een bezitseis opgenomen van 25% van de aandelen van het uitdelende
lichaam).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. (Anne) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier