Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het algemeen overleg inzake Europese fiscale zaken van 7 juni 2018 over btw en pensioenen, en belastingheffing in de digitale economie
21 501-07 Raad voor Economische en Financiële Zaken
Nr. 1566
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 28 januari 2019
De vaste commissie voor Financiën heeft aan de Staatssecretaris van Financiën een
aantal vragen en opmerkingen voorgelegd volgend uit het algemeen overleg (AO) Europese
fiscale zaken van 7 juni 2018 op 8 november 2018 (Kamerstuk 21501–07, nr. 1549).
De vragen en opmerkingen zijn op 8 november 2018 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 25 januari 2019 zijn de vragen, voorzien van een inleiding
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Freriks
Inleiding
De leden van de fracties van de VVD, de SP, het CDA en 50PLUS hebben nadere vragen
en opmerkingen naar aanleiding van mijn brief van 2 oktober 2018. Hierbij ga ik eerst
in op de vragen over de btw-behandeling van beheerdiensten aan pensioenfondsen en
daarna de digitaledienstenbelasting. Bij de beantwoording is de volgorde van de vragen
door de leden van de fracties aangehouden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
Vraag 1
De leden van de fractie van de VVD stellen dat bij een DB-regeling zonder werkgeversgaranties
of bijstortingsverplichtingen alle risico’s door de deelnemers zelf worden gedragen.
Gevraagd wordt voor welke ondernemingen dit precies geldt. Voorts vragen de leden
of ondernemingen met een DC-regeling recht hebben op een btw-vrijstelling.
Het lastige is dat we in de btw een, inmiddels langlopende, discussie met elkaar voeren
aan de hand van de juridische kenmerken van een pensioenregeling. Dat vindt zijn oorsprong
in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, die – grof gezegd – heeft
bepaald dat een DB-uitkeringsregeling niet voldoende vergelijkbaar is met een gemeenschappelijk
beleggingsfonds1 en een DC-premieregeling wel2.
De Nederlandse pensioenmarkt kent van oudsher veel pensioenfondsen met een DB-uitkeringsregeling
op basis van een doorsneepremie. De laatste jaren zijn veel van die regelingen versoberd,
in de zin dat de werkgeversgaranties of bijstortverplichtingen zijn afgekocht of zijn
komen te vervallen. Aan de Nederlandse rechter is de vraag voorgelegd hoe pensioenfondsen
– gelet op de voorwaarden en essentiële kenmerken – met een dergelijke regeling moeten
worden bezien voor de btw. Uit het arrest van de Hoge Raad3 volgt dat in die omstandigheden geen sprake is van een gemeenschappelijk beleggingsfonds
omdat de deelnemers van het pensioenfonds niet een beleggingsrisico van voldoende
betekenis dragen. Voor veel Nederlandse pensioenfondsen betekent dit dat zij btw betalen
over uitbestede beheerwerkzaamheden, waaronder de pensioenadministratie. Er worden
in de markt ook DC-premieregelingen aangeboden. Voor die regelingen geldt conform
de jurisprudentie dat de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen
wel van toepassing is.
Vraag 2
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de termen «substantieel risico» en
«direct risico» worden gebruikt en waarop ik baseer dat zij dezelfde betekenis hebben.
De term «direct risico» is door mijn ambtsvoorganger gebruikt in relatie tot het hiervoor
genoemde HR arrest. De term «substantieel risico» wordt gebezigd in de richtsnoer
van het btw-comité, die is opgesteld door de Europese Commissie.4 De terminologie van de Commissie moet worden gelezen in het kader van de onderliggende
vraagstelling, working papers en Europese jurisprudentie. Hieruit volgt dat het bij
deze term gaat om de eis dat het risico dat de deelnemers dragen bij (het beheer van)
de beleggingen van het pensioenfonds en de doorwerking van het resultaat daarvan in
de hoogte van hun pensioenuitkeringen van voldoende betekenis moet zijn in vergelijking
tot het risico dat deelnemers in een ICBE5 dragen. Dit is dezelfde toets die volgt uit het arrest van de Hoge Raad voor de uitkeringsregeling
met gelimiteerde werkgeversaansprakelijkheid. Het kortingsrisico is in dat geval als
onvoldoende vergelijkbaar geoordeeld, omdat het geen directe relatie heeft met de
beleggingsresultaten. Er is geen verschil in uitleg van beide termen, die in feite
een duiding van de Europese Hof jurisprudentie zijn. Met de term «substantieel risico»
wordt hetzelfde bedoeld als met de term «direct risico», die is afgeleid uit het Hoge
Raad arrest.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
Vraag 3
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe ik van mening kan zijn dat het risico
niet voldoende bij de deelnemers ligt, terwijl het pensioenfonds het collectief van
de deelnemers is. Ik volg hierin de jurisprudentie van de Hoge Raad, de Europese jurisprudentie,
en de afstemming met de Europese Commissie en het btw-comité. Dit is geen appreciatie
van uw pleidooi om alle pensioenfondsen voor de btw hetzelfde te behandelen; de btw-wetgeving
maakt dat dit niet mogelijk is. De btw maakt een onderscheid tussen de diverse pensioenregelingen
vanwege onder meer het beleggingsrisico dat de pensioendeelnemer draagt. Dat onderscheid
is er in de praktijk ook. Een DB-uitkeringsregeling op basis van een doorsneepremie
is niet hetzelfde als een DC-premieregeling zoals aan de orde in de Deense ATP-zaak.
De vraag is of de verschillen in de weg staan aan toepassing van de vrijstelling voor
het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Deze vraag is door de Hoge Raad
bevestigend beantwoord, wat dus ten nadele uitvalt van de Nederlandse uitkeringsregelingen.
Mede gelet op de afstemming met de Europese Commissie en het btw-comité, laat dit
Nederland geen beleidsruimte voor een andere fiscale behandeling waarbij alle Nederlandse
pensioenfondsen als gemeenschappelijk beleggingsfonds in aanmerking komen voor de
vrijstelling.
Vraag 4
De leden van de fractie van het CDA vragen om een toelichting waarom Nederlandse pensioenfondsen
wel risicodragend zijn en Belgische pensioenfondsen niet. Deze bevinding komt uit
het openbare rapport grensoverschrijdende pensioenuitvoering door SEO economisch onderzoek
in opdracht van de Ministeries van SZW en Financiën, december 20166. Het rapport vermeldt hieromtrent:
«De IORP-richtlijn maakt onderscheid tussen twee typen pensioeninstellingen:
1. Risicodragend
2. Niet risicodragend
Nederlandse pensioenfondsen worden aangemerkt als risicodragende fondsen. Dat betekent
dat deze fondsen zelf een bepaald uitkeringsniveau of beleggingsresultaten garanderen.
De verplichtingen van de bijdragende ondernemingen zijn over het algemeen beperkt
tot de betaling van de vooraf overgekomen premies. De risico’s voor het niet behalen
van het uitkeringsresultaat of beleggingsresultaat liggen volledig bij het fonds.
Belgische pensioenfondsen kiezen er doorgaans voor om aangemerkt te worden als niet-risicodragende
fondsen, ook als zij een Nederlandse pensioenregeling uitvoeren. Het fonds heeft een
inspanningsverplichting om een bepaald uitkeringsniveau of beleggingsresultaat te
behalen. De risico’s voor het niet behalen van het resultaat liggen niet bij het fonds.
Voor Belgische pensioenregelingen vereist het Belgische arbeidsrecht dat de bijdragende
onderneming steeds moet instaan voor voldoende financiering van de pensioenverplichtingen
(de sponsorgarantie).»
De juridische kenmerken van een Nederlands pensioenfonds zijn dus niet zonder meer
vergelijkbaar met die van een Belgisch pensioenfonds. De btw sluit aan bij de juridische
kenmerken van pensioenfondsen in vergelijking tot ICBE-beleggingsfondsen. Een verschil
in juridische kenmerken kan leiden tot een andere btw-behandeling. De Hoge Raad heeft
beslist dat dit aan de orde is bij Nederlandse pensioenfondsen die risicodragend zijn
in hiervoor bedoelde zin7.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van 50PLUS
Vraag 5
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of ik een aanpassing van de Europese btw-richtlijn
om alle pensioenfondsen vrij te stellen zou steunen. Ik kan niet vooruitlopen op de
Nederlandse inzet ten aanzien van mogelijke nieuwe initiatieven vanuit Europa. Nieuwe
richtlijnvoorstellen zullen op diverse aspecten worden getoetst, zoals budgettaire
gevolgen, toepassingsbereik, afbakening en uitvoerbaarheid. Wel merk ik op dat eerdere
wetgevingsinitiatieven op dit terrein zijn gestrand en niet lang geleden zijn ingetrokken8.
Vraag 6
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of ik kan bevestigen dat een vergelijking
met verzekeraars onwenselijk is en dat belangrijker is of wordt voldaan aan de ATP-voorwaarden.
Laat ik voorop stellen dat een pensioenfonds geen verzekeraar is. Voorts ben ik met
u van mening dat wij naar aanleiding van het ATP-arrest bediscussiëren of pensioenfondsen
zodanig vergelijkbaar zijn met een ICBE-beleggingsfonds, dat zij als gemeenschappelijk
beleggingsfonds in aanmerking komen voor de beheervrijstelling. Maar voor het geval
dit niet zo is, vergelijk het eerder aangehaalde Hoge Raad arrest met betrekking tot
Nederlandse uitkeringsregelingen, is de positie van het pensioenfonds voor de btw
te duiden als vergelijkbaar met een verzekeraar. De premies zijn vrijgesteld van btw.
De uitbesteding van beheer, waaronder de pensioenadministratie, is belast met btw.
Vraag 7
De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe concreet de informatie over een ongelijk
speelveld moet zijn en wijzen op de btw-wetteksten uit België, Luxemburg en Spanje.
De nationale wetgeving van lidstaten dient in overeenstemming te zijn met de Btw-richtlijn.
Nu in het btw-comité geen afwijkende uitleg door de verschillende lidstaten is gebleken,
volstaan wetteksten of de daarin opgenomen erkenning van bepaalde beleggingsvehikels
niet voor de bepaling van een ongelijk speelveld. Zoals aangegeven gaat het om de
voorwaarden en essentiële kenmerken, die voor ieder pensioenfonds beoordeeld moeten
worden op vergelijkbaarheid met een ICBE-beleggingsfonds. Ik heb geen aanwijzingen
dat in andere landen sprake is van een afwijkende behandeling van dezelfde feitelijke
omstandigheden. Indien belanghebbenden daar anders over denken, kunnen zij zich via
de hiervoor openstaande klachtenprocedure direct wenden tot de Europese Commissie.
Vraag 8
De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar mijn reactie op de brief van de Pensioenfederatie
met de strekking dat de huidige richtlijn ruimte biedt om de beheervrijstelling te
verlenen. Zoals aangegeven, is er op basis van jurisprudentie en afstemming in Europa
geen ruimte voor toepassing van de beheervrijstelling op alle pensioenfondsen. Dit
is naar aanleiding van de brief van de Pensioenfederatie op ambtelijk niveau zo besproken
met de Pensioenfederatie.
Vraag 9
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of ik me bewust ben dat het bij toepassing
van de btw-vrijstelling slechts van belang is wie het risico van de beleggingen draagt.
In het kader van onder andere het algemeen overleg van 7 juni 2018 en de daaropvolgende
schriftelijke overleggen heb ik me mogen verdiepen in de btw-vrijstelling voor gemeenschappelijke
beleggingsfondsen. Ik ben me ervan bewust dat hiervoor is vereist dat de deelnemers
van het fonds in voldoende mate delen in de beleggingsresultaten. Wat ons verdeeld
houdt is de vraag of het risicodragerschap van Nederlandse pensioenfondsen automatisch
impliceert dat de deelnemers als uiteindelijk belanghebbenden in voldoende mate risicodrager
zijn. Volgens de Hoge Raad is dat niet het geval in vergelijking met beleggers in
een ICBE en is de beheervrijstelling dan ook niet van toepassing.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
Vraag 10
De leden van de fractie van de SP vragen of het een doel van dit kabinet is om ervoor
te zorgen dat de belastingheffing en de waardecreatie op dezelfde plek plaatsvinden
en of het dan niet voor de hand ligt om een voorstander te zijn van een nationale
belasting op digitale diensten?
Het internationaal aanvaarde uitgangspunt bij belastingheffing in de winstbelasting
is dat winst moet worden belast waar waarde wordt gecreëerd. De huidige winstbelastingregels
sluiten vooral aan bij de fysieke aanwezigheid van bedrijven voor het bepalen waar
de waardecreatie plaatsvindt, en dus belasting moet worden betaald. Fysieke aanwezigheid
is voor bedrijven minder belangrijk geworden om waarde te creëren. Binnen de OESO
wordt daarom nagedacht over hoe de winstbelastingregels kunnen worden gemoderniseerd
voor de digitaliserende economie. Aangezien digitale ondernemingen vaak mondiale spelers
zijn, is het logisch dit vraagstuk ook op mondiaal niveau te bespreken. De OESO komt
in 2020 met een rapport en in 2019 met een update. In de tussentijd werken we in Europees
verband aan een interim-oplossing om te voorkomen dat totdat de OESO-oplossing geïmplementeerd
is, er allerlei verschillende nationale maatregelen worden ingevoerd. Het is daarom
niet logisch om nu als Nederland een eigen digitaledienstenbelasting in te voeren.
Vraag 11
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of het klopt dat de Europese digitaks
er voorlopig niet van lijkt te komen. In dit kader vragen de leden om het Europese
krachtenveld te schetsen, welke lidstaten zijn voor en welke zijn tegen en met welke
argumenten komen de tegenstanders van de digitaks? Tenslotte vragen de leden of Nederland
van plan is zelf een nationale digitaledienstenbelasting in te voeren?
Op de Ecofin van 4 december a.s. stond de digitaledienstenbelasting voor politiek
akkoord geagendeerd. In de geannoteerde Ecofin-agenda die 23 november jl. aan uw Kamer
is verzonden9, ben ik nader ingegaan op de verschillende argumenten van verschillende lidstaten.
Verschillende lidstaten hebben reeds nationale maatregelen ingevoerd of aangekondigd.
Ik verwijs voor een overzicht naar het impact assessment bij het richtlijnvoorstel
voor een digitaledienstenbelasting.10 Daarnaast hebben Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en Italië nog aanvullend
maatregelen aangekondigd. Zoals in december is gebleken kon geen akkoord worden bereikt
over de digitaledienstenbelasting. Inmiddels wordt in Brussel over een beperktere
digitaledienstenbelasting onderhandeld, de zogenoemde digitale-advertentiebelasting.
Ik kan geen voorspelling doen over de uitkomst van deze onderhandelingen. Het kabinet
blijft ook hierbij de voorkeur geven aan een mondiale oplossing en is daarom niet
van plan om een nationale digitaledienstenbelasting of digitale-advertentiebelasting
te introduceren. Op korte termijn informeer ik uw Kamer nader over deze laatstgenoemde
belasting.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. (Anne) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier