Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de beleidsreactie op de jaarrapportage ‘Gezond vertrouwen’ van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd
29 538 Zorg en maatschappelijke ondersteuning
31 839
Jeugdzorg
Nr. 283
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 25 januari 2019
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over
de brief van 15 oktober 2018 over de beleidsreactie op de jaarrapportage «Gezond vertrouwen»
van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (Kamerstukken 29 538 en 31 839, nr. 274).
De vragen en opmerkingen zijn op 28 november 2018 aan de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 24 januari 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Lodders
Adjunct-griffier van de commissie, Krijger
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
15 oktober 2018 met de beleidsreactie van de Minister op de bevindingen en aanbevelingen
van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) uit de jaarrapportage «Gezond Vertrouwen»
(hierna: de brief). Een goed functionerend en onafhankelijk toezicht op de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is van groot belang, omdat deze over de kwaliteit van
de Wmo-voorzieningen waakt en als meldplek dient wanneer die voorzieningen niet op
orde zijn. Genoemde leden hebben hierbij nog enkele vragen.
Uit de landelijke evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg door het Sociaal
en Cultureel Planbureau (SCP) blijkt onder andere dat gemeenten nog zoekende zijn
naar manieren om toezicht te houden dat niet alleen passend is, maar ook de kwaliteit
van de ondersteuning meet. De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat onder
andere wordt uitgewerkt hoe de Minister de aanbevelingen van de IGJ betrekt bij de
ontwikkeling van het Wmo-toezicht. Genoemde leden vragen in hoeveel gemeenten het
Wmo-toezicht op dit moment nog niet op het gewenste niveau is. Wanneer moet het Wmo-toezicht
in alle gemeenten op het gewenste niveau zijn? Wat is de definitie van het begrip
«gewenste niveau»? Op welke wijze worden gemeenten daadwerkelijk ondersteund bij het
vormgeven van toezicht, zodat gemeenten meer inzicht krijgen in de kwaliteit van nieuwe
ondersteuningsvormen en algemene voorzieningen, zoals geformuleerd in de landelijke
evaluatie? Tenslotte vragen deze leden op welke wijze de Minister de uitkomsten van
deze evaluatie meegenomen heeft in deze beleidsreactie, zoals hij eerder heeft toegezegd.
De Minister heeft voorts toegezegd in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De leden van de VVD-fractie
begrijpen dat nog nader wordt bekeken of en welke behoeften er zijn voor aanvullende
trainingen en vormgeving van het landelijk (kennis)netwerk onder Wmo-toezichthouders. Wanneer komt hierover meer duidelijkheid? Genoemde leden vragen of het de
doelstelling van de Minister is om alle gemeenten te vertegenwoordigen in het kennisnetwerk.
Zo ja, wanneer moet dit het geval zijn en welke acties neemt de Minister al dan niet
samen met de VNG om dit netwerk verder uit te bouwen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit de brief tevens blijkt dat gezien de complexiteit
van fraudezaken wordt ingezet op een regionale aanpak van zorgfraude, in samenwerking
met andere organisaties en over meerdere beleidsterreinen heen. Deze leden vinden
dit een goede aanpak en horen graag aan welke regio-indeling wordt gedacht. Wordt
dat overgelaten aan gemeenten zelf of blijft de huidige regio-indeling van toepassing?
Kan de Minister al inzicht geven in de resultaten van de verbetering van de manier
waarop signalen in samenhang kunnen worden opgepakt? Zo nee, wanneer verwacht hij
dit wel te kunnen doen? Op welke wijze zijn andere organisaties, zoals andere Rijksinspecties,
de Sociale Verzekeringsbank (SVB), zorgkantoren, zorgverzekeraars en de Gemeentelijke
Gezondheidsdiensten (GGD’en) betrokken bij deze integrale aanpak?
Tenslotte zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat de recente uitspraak van
de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van de inzet van resultaatbeloning van belang
is voor de inrichting van de Wmo-voorzieningen en daarmee van het Wmo-toezicht. Deelt
de Minister deze mening? Hoe snel na deze uitspraak van december kunnen genoemde leden
actie verwachten van de Minister en van de VNG?
Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief van 15 oktober 2018
en hebben daarover nog de volgende vragen.
De IGJ is tot de conclusie gekomen dat het in een deel van de gemeenten nog niet gelukt
is om het Wmo-toezicht op het gewenste niveau te brengen, zo lezen de leden van de
PVV-fractie. Zij vragen hoeveel gemeenten dit betreft. Op welke termijn worden deze
gemeenten geacht het Wmo-toezicht op orde te hebben? Welke acties gaat de Minister
nemen om dit te monitoren?
Het toezicht op de Wmo 2015 komt niet goed van de grond. De leden van de PVV-fractie
vragen waarom er niet voor gekozen wordt om de IGJ ook toezicht te laten houden op
thuiszorgorganisaties die zorg vanuit de Wmo 2015 leveren, omdat de meerderheid van
de thuiszorgorganisatie ook thuishulp levert en de IGZ daar toch al «over de vloer»
komt.
De leden van de PVV-fractie lezen dat indien er een calamiteit plaatsvindt bij een
Wmo-aanbieder, deze dient te worden gemeld bij de gemeente en ook bij de IGJ, indien
er andere vormen van zorg geleverd worden. Genoemde leden vragen of elke gemeente
hiervoor een eigen meldpunt gaat oprichten of dat er één landelijk meldpunt komt,
dat op die manier ook een overkoepelende rol kan vervullen.
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief en maken van deze gelegenheid
gebruik om nog enkele vragen te stellen.
De leden van de CDA-fractie zien in de brief dat er allerlei projecten met de VNG
lopen om het Wmo-toezicht bij de lokale en veranderende situatie aan te laten sluiten.
Genoemde leden kunnen zich voorstellen dat dit enige tijd vergt. Zeker gezien de andere
verantwoordelijkheidsverdeling en de lokale keuzes die gemaakt kunnen worden. Deze
leden vragen de Minister echter, of hij ook van mening is, dat toch niet op een «nul»-punt
begonnen wordt. Er was toch ook toezicht bij de voormalige Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten (AWBZ), dus die kennis is toch meegenomen naar de gemeenten, zo vragen
deze leden.
De leden van de CDA-fractie lezen vervolgens dat Wmo-toezichthouders dienen te overleggen
met de gemeente over welke vormen van ondersteuning van belang zijn om thematisch
of op risico te sturen. Genoemde leden vragen wanneer dan gekozen zal worden voor
thematisch toezicht en wanneer voor risico gestuurd toezicht? Heeft de Minister hier
een eenduidig beeld van? Voorts vragen deze leden of de Minister van mening is dat
elke gemeente dit op een andere (lees: eigen) manier kan doen, of dat hij aanstuurt
op regionale samenwerking.
In de vijfde aanbeveling wordt gesteld dat gemeenten wordt aanbevolen om te zorgen
dat de Wmo-toezichthouder «makkelijk» te vinden is voor inwoners van de gemeente en
voor de aanbieders en andere toezichthouders, zo lezen de leden van de CDA-fractie.
Zeker waar het de verplichte melding van calamiteiten betreft moet de gemeente ervoor
zorgen dat hier een eenvoudig te vinden meldpunt is. Genoemde leden zijn van mening
dat het in gemeenten niet altijd gemakkelijker is om de toezichthouder «te vinden».
Wat kan de Minister zelf nog doen om de vindbaarheid te vergroten?
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
Inleiding
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief en constateren dat op
basis van artikel 6, eerste lid, een college van burgemeester en wethouders verplicht
is tot het aanwijzen van personen belast met het houden van toezicht op de Wmo 2015.
Op basis van het rapport concluderen genoemde leden dat enkele gemeenten nog grote
moeite hebben met het voldoen aan deze wettelijke plicht, dat het toezicht in sommige
gemeenten nog niet op een goede manier wordt vormgegeven en dat de Minister met de
landelijke vereniging van GGD’en (GGD GHOR Nederland), de VNG en de IGJ verbeterstappen
zet. Over het rapport en deze verbeterstappen hebben deze leden nog enkele vragen.
Conclusie IGJ jaarrapportage: Wmo-toezicht is in ontwikkeling
De leden van de D66-fractie constateren dat de jaarrapportage Wmo-toezicht 2017 het
eerste rapport is over het Wmo-toezicht. Dit omdat op veel plaatsen in 2015 en 2016
de positionering, budgettering, werkwijze en professionalisering van het Wmo-toezicht
nog in opbouw waren met als gevolg dat in de voorgaande jaren afgezien is van rapportage.
Klopt het dat de Minister dan ook geen zicht heeft op de mate waarin gemeenten in
2015 en 2016 hebben voldaan aan de verplichting voortvloeiend uit artikel 6, eerste
lid, van de Wmo 2015? Kan de Minister aangeven hoe een aanbieder, zoals bedoeld in
de wet, dan heeft kunnen voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel
3, vierde lid, van de wet? Heeft de Minister zicht op eventuele calamiteiten die plaatsvonden
bij aanbieders in de afgelopen jaren?
De leden van de D66-fractie constateren voorts – in het rapport van de IGJ over Wmo
toezicht 2017 – dat de enquête van de IGJ door 292 gemeenten is ingevuld en dat bij
een percentage hiervan is aangegeven dat nog geen toezichthouder is aangesteld. Daarnaast
zijn er 96 gemeenten die de enquête überhaupt niet hebben ingevuld.1 In de brief schrijft de Minister dat «de drie gemeenten die blijkens de rapportage
van de IGJ op 1 juni 2017 nog geen Wmo-toezicht hadden ingericht [...], bleken inmiddels
wel een Wmo-toezichthouder te hebben aangewezen conform de bepaling op grond van artikel
6.1 van de Wmo 2015.» Genoemde leden vernemen graag van de Minister of ook de 96 gemeenten
die niet gereageerd hebben op de enquête van de IGJ ondertussen een Wmo-toezichthouder
hebben aangewezen. Daarnaast vernemen deze leden graag welke maatregelen de Minister
gaat nemen indien dit nog niet het geval is, omdat deze gemeenten in dat geval in
strijd handelen met de Wmo 2015. Kan de Minister garanderen dat per 1 januari 2019
in alle gemeenten in Nederland een toezichthouder is aangesteld?
Uitwerking aanbevelingen IGJ jaarrapportage Wmo-toezicht in 2017
De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister werk maakt van de aanbevelingen
van de IGJ in het rapport. Toch constateren zij ook dat niet voor alle uitdagingen
die gesignaleerd worden in het rapport en de enquête een verbetertraject wordt ingezet.
Zoals de IGJ in haar rapport aangeeft dat het van belang is: «dat het toezicht onafhankelijk
en onpartijdig wordt gepositioneerd.»2 Uit de enquête van de IGJ blijkt echter dat bijna 10 procent van de gemeenten zelf
toezicht houdt en dat bijna drie op de 10 gemeenten hun toezichthouder niet omschrijven
als zijnde «onafhankelijk». Van de gemeenten die niet gereageerd hebben, is niets
bekend over de onafhankelijkheid. Ondanks het belang dat de IGJ eraan hecht, staat
in de wet niets over onafhankelijk toezicht en staan hierover geen verbetermaatregelen
in de brief. Hecht deze Minister ook aan de onafhankelijkheid van de Wmo-toezichthouder?
Zo ja, dan vernemen genoemde leden graag van de Minister welke stappen hij gaat nemen
om de onafhankelijkheid van de toezichthouder te verbeteren. Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie lezen voorts – in het rapport van de IGJ over Wmo toezicht
2017 – dat de IGJ stelt dat voor toezicht en handhaving een goed ontwikkelde beleidscyclus
belangrijk is, om het toezicht efficiënt en effectief te laten verlopen.3 Daarbij is het van belang dat een Wmo-toezichthouder zelfstandig en onafhankelijk
informatie kan verzamelen, zich een oordeel kan vormen, kan adviseren en rapporteren.
Het blijkt echter dat slechts een kleine 20 procent van de gemeenten een werkplan
of een toezichtbeleidsplan heeft voor het Wmo-toezicht. Slechts 10 procent heeft een
handhavingsbeleid voor de Wmo 2015. Deze leden constateren dat in reactie op de aanbeveling
rondom dit punt de Minister wijst op de diverse proeftuinen die nu lopen. Ondanks
dat deze proeftuinen een waardevolle bron van kennis kunnen zijn, gaat het hier voornamelijk
om het doorontwikkelen van beleid en visie, terwijl het normale toezichthoudende werk
niet kan wachten op de uitkomsten van deze proeftuinen.
Graag horen deze leden hoe de Minister ook op korte termijn stappen neemt om een aanzienlijke
verbetering in deze percentages te realiseren. Is hij bijvoorbeeld bereid om, samen
met de IGJ, gemeenten actief te benaderen om hen hierbij te assisteren, zo vragen
deze leden.
De IGJ geeft aan Rijk en gemeenten de aanbeveling om er gezamenlijk voor te zorgen
dat er een landelijk (kennis)netwerk is waarmee de Wmo-toezichthouders hun positie
en werkmethoden in gezamenlijkheid kunnen onderhouden, verder kunnen ontwikkelen en
verder kunnen professionaliseren, zo lezen de leden van de D66-fractie. In antwoord
op deze aanbeveling wijst de Minister op het kennisnetwerk waarin de GGD-GHOR de spil
is. Genoemde leden vragen of gemeenten die het Wmo-toezicht niet bij de GGD hebben
belegd, hier ook gebruik van kunnen maken. Welke verantwoordelijkheid ziet de Minister
voor zichzelf bij het onderhouden van het instrumenten- en kennisnetwerk? Deelt de
Minister de mening dat hij vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid een grotere rol
dient te spelen in het aanjagen en onderhouden van dit netwerk? Zo ja, is hij bereid
deze rol te pakken? Zo nee, waarom niet?
Vervolg: jaarlijkse rapportage van de IGJ over stand Wmo-toezicht
Tenslotte lezen de leden van de D66-fractie dat gemeenten en Wmo-toezichthouders nu
in de uitvoeringspraktijk aan de slag gaan met de aanbevelingen van de IGJ. Genoemde
leden zien echter ook graag dat de Minister zijn verantwoordelijkheid neemt. Daarnaast
vragen deze leden of de Minister naast het jaarlijkse IGJ-rapport dat naar de Kamer
gestuurd wordt, de Kamer in het najaar ook kan informeren over de stand van zaken
in grote lijnen rondom het Wmo-toezicht.
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief en blijven bij hun standpunt
dat het toezicht binnen de Wmo 2015 niet goed geregeld is. Genoemde leden zijn van
mening dat de oplossingen die aangedragen worden in de brief niet de oplossing zal
brengen die deze leden wenselijk vinden. Zij blijven bij hun standpunt dat het niet
mogelijk zou moeten zijn dat de gemeente beleid maakt en uitvoert en vervolgens controleert.
Deelt de Minister de mening van deze leden dat dit echt het principe is van «de slager
die zijn eigen vlees keurt»? Deze leden vragen om een uitgebreide toelichting op dit
punt.
De leden van de SP-fractie zijn het eens met de Minister dat de gemeenteraad moet
waken over een adequate uitvoering van het gemeentelijk beleid, al zien genoemde leden
in het toezicht op het Wmo-beleid ook een taak voor de IGJ. Zeker nu de IGJ geconstateerd
heeft dat een deel van de gemeenten zijn toezicht op de Wmo 2015 niet op orde heeft.
Deelt de Minister de mening dat het van belang is voor alle zorgsectoren dat er een
onafhankelijke toezichthouder is die toezicht houdt op de kwaliteit en toegankelijkheid
van zorg en ondersteuning?
Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom de Minister enkel een uitzondering
maakt voor de Wmo 2015, gezien alle andere zorgsectoren wel onder inspectietoezicht
vallen. Kan de Minister aangeven waarom wel voor de jeugdzorg, maar niet voor de Wmo
2015 onafhankelijk inspectietoezicht geldt? Gemeenten gaan immers ook over het beleid
en uitvoering van de jeugdzorg. Genoemde leden vragen om een uitgebreide toelichting
op dit punt.
In veel gemeenten heeft de GGD de rol van de toezichthouder op zich genomen. De leden
van de SP-fractie vragen of de Minister bereid is, indien hij niet voornemens is de
toezichtstaak van Wmo-beleid bij de IGJ te beleggen, onderzoek te doen naar de mogelijkheid
om de GGD, ondersteund door de IGJ, binnen de Wmo 2015 een wettelijke toezichtstaak
te geven voor alle gemeenten.
Tenslotte vragen de leden van de SP-fractie wanneer de Minister met zijn reactie komt
op de motie van het lid Don c.s. (Kamerstuk 32 402, P), waarin wordt verzocht om de Wmo 2015 onder de reikwijdte van de kaderwet Wet kwaliteit,
klachten en geschillen zorg (Wkkgz) te laten vallen.
Reactie van de Minister
De opmerkingen die de leden hebben gemaakt en de vragen die zijn gesteld, zijn door
mij met belangstelling gelezen. Ik dank de leden voor hun inbreng. De beantwoording
volgt de volgorde van de vraagstelling in het verslag van het schriftelijk overleg.
Wanneer leden van andere fracties eenzelfde vraag hebben gesteld wordt deze vraag
en de beantwoording daarvan gecombineerd weergegeven.
De leden van de VVD-fractie stellen vragen over de landelijke evaluatie van de hervorming
van de langdurige zorg door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Hieruit blijkt
onder andere dat gemeenten nog zoekende zijn naar manieren om toezicht te houden dat
niet alleen passend is, maar ook de kwaliteit van de ondersteuning meet. De leden
van de VVD-fractie lezen in de brief dat onder andere wordt uitgewerkt hoe de Minister
de aanbevelingen van de IGJ betrekt bij de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. Genoemde
leden vragen in hoeveel gemeenten het Wmo-toezicht op dit moment nog niet op het gewenste
niveau is. Wanneer moet het Wmo-toezicht in alle gemeenten op het gewenste niveau
zijn? Wat is de definitie van het begrip «gewenste niveau»?
De leden van de PVV-fractie refereren aan de conclusie van de IGJ dat het in een deel
van de gemeenten nog niet gelukt is om het Wmo-toezicht op het gewenste niveau te
brengen. Zij vragen hoeveel gemeenten dit betreft. Op welke termijn worden deze gemeenten
geacht het Wmo-toezicht op orde te hebben? Welke acties gaat de Minister nemen om
dit te monitoren?
De leden van de D66-fractie lezen – in het rapport van de IGJ over Wmo toezicht 2017
– dat de IGJ stelt dat voor toezicht en handhaving een goed ontwikkelde beleidscyclus
belangrijk is, om het toezicht efficiënt en effectief te laten verlopen.4 Daarbij is het van belang dat een Wmo-toezichthouder zelfstandig en onafhankelijk
informatie kan verzamelen, zich een oordeel kan vormen, kan adviseren en rapporteren.
Het blijkt echter dat slechts een kleine 20 procent van de gemeenten een werkplan
of een toezichtbeleidsplan heeft voor het Wmo-toezicht. Slechts 10 procent heeft een
handhavingsbeleid voor de Wmo 2015. Deze leden constateren dat in reactie op de aanbeveling
rondom dit punt de Minister wijst op de diverse proeftuinen die nu lopen. Ondanks
dat deze proeftuinen een waardevolle bron van kennis kunnen zijn, gaat het hier voornamelijk
om het door ontwikkelen van beleid en visie, terwijl het normale toezichthoudende
werk niet kan wachten op de uitkomsten van deze proeftuinen. Graag horen deze leden
hoe de Minister ook op korte termijn stappen neemt om een aanzienlijke verbetering
in deze percentages te realiseren. Is hij bijvoorbeeld bereid om, samen met de IGJ,
gemeenten actief te benaderen om hen hierbij te assisteren, zo vragen deze leden.
Een adequaat gemeentelijk toezicht op de uitvoering van de Wmo 2015 vraagt om het
doorlopend investeren in de ontwikkeling ervan. Veel gemeenten hebben ten tijde van
de decentralisatie van rijkstaken bewust en begrijpelijk prioriteit gegeven aan de
continuïteit van zorg en ondersteuning van cliënten. Dit neemt niet weg dat een stevig
verankerd gemeentelijk toezicht een belangrijke pijler is voor een kwalitatief goede
uitvoering van de wettelijke taken en een belangrijk instrument voor continue verbetering
van beleid en uitvoering. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft desgevraagd
aangegeven dat zij in de jaarrapportage over Wmo-toezicht in 2017 voor de definitie
van het «gewenste niveau» van toezicht is uitgegaan van de «Kaderstellende visie op
toezicht». Deze visie is in 2005 door het toenmalige kabinet vastgesteld en noemt
een aantal voorwaarden die de samenleving aan het toezicht mag stellen5. Goed toezicht is daarin gedefinieerd als selectief, slagvaardig, samenwerkend, onafhankelijk,
transparant en professioneel. De IGJ heeft op basis hiervan ook de vragenlijst opgesteld
voor de jaarrapportage waarin gemeenten wordt gevraagd hoe zij voldoen aan deze voorwaarden.
Zoals in de brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht»6 is aangegeven, constateert de IGJ dat het – op het moment van onderzoek – nog niet
in alle gemeenten gelukt was om het Wmo-toezicht op het gewenste niveau te brengen.
De IGJ is evenwel positief over de inspanningen van die gemeenten om dat niveau wel
te bereiken. De IGJ zal jaarlijks rapporteren over de stand van het Wmo-toezicht en
de ontwikkeling daarvan; over 2018 zal meer specifiek worden gerapporteerd over de
positionering van de Wmo-toezichthouder en over de rolverdeling tussen opdrachtgever
en opdrachtnemer in het toezicht.
De wettelijke opdracht om zorg te dragen voor adequaat toezicht is helder, gemeenten
dienen daar nu aan te voldoen. Gemeenten kunnen van elkaar leren, bij elkaar te rade
gaan; ik vind dat van groot belang. Zo zijn proeftuinen belangrijke instrumenten om
de mogelijkheden van doorontwikkeling van het toezicht te verkennen, waaronder verbreding
van de scope van het toezicht naar de leefwereld van mensen (met integraal toezicht
in het sociaal domein). Ik volg de vorderingen nauwgezet en overleg periodiek met
de VNG en de IGJ.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af op welke wijze gemeenten daadwerkelijk
worden ondersteund bij het vormgeven van toezicht, zodat gemeenten meer inzicht krijgen
in de kwaliteit van nieuwe ondersteuningsvormen en algemene voorzieningen, zoals geformuleerd
in de landelijke evaluatie.
De leden van de VVD-fractie refereren aan de toezegging van de Minister om in gesprek
te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de ontwikkeling van
het Wmo-toezicht. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat nog nader wordt bekeken
of en welke behoeften er zijn voor aanvullende trainingen en vormgeving van het landelijk
(kennis)netwerk onder Wmo-toezichthouders. Wanneer komt hierover meer duidelijkheid?
Genoemde leden vragen of het de doelstelling van de Minister is om alle gemeenten
te vertegenwoordigen in het kennisnetwerk. Zo ja, wanneer moet dit het geval zijn
en welke acties neemt de Minister al dan niet samen met de VNG om dit netwerk verder
uit te bouwen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66 fractie hebben de aanbeveling van de IGJ gelezen aan Rijk en gemeenten
om er gezamenlijk voor te zorgen dat er een landelijk (kennis)netwerk is waarmee de
Wmo-toezichthouders hun positie en werkmethoden in gezamenlijkheid kunnen onderhouden,
verder kunnen ontwikkelen en verder kunnen professionaliseren, zo lezen de leden van
de D66-fractie. In antwoord op deze aanbeveling wijst de Minister op het kennisnetwerk
waarin de GGD-GHOR de spil is. Genoemde leden vragen of gemeenten die het Wmo-toezicht
niet bij de GGD hebben belegd, hier ook gebruik van kunnen maken. Welke verantwoordelijkheid
ziet de Minister voor zichzelf bij het onderhouden van het instrumenten- en kennisnetwerk?
Deelt de Minister de mening dat hij vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid een grotere
rol dient te spelen in het aanjagen en onderhouden van dit netwerk? Zo ja, is hij
bereid deze rol te pakken? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van verdere professionalisering van het Wmo-toezicht is dat het moet
bijdragen aan kwaliteitsverbetering van beleid en de uitvoering daarvan; een continue
lerende praktijk. Ik heb met de VNG en de IGJ afspraken gemaakt over de wijze waarop
uitvoering kan worden gegeven aan de aanbevelingen van de IGJ. De VNG heeft mij verzocht
om ondersteuning vanuit VWS zoveel mogelijk te laten aansluiten op de ontwikkeling
die lokaal plaats vindt, bijvoorbeeld via de VNG-leergang voor Wmo-toezichthouders,
die beoogt de opgedane kennis over Wmo-toezicht zo breed mogelijk te delen. Op deze,
met financiële ondersteuning van VWS, ontwikkelde leergang komt dit jaar een vervolg.
De VNG zal in het eerste kwartaal van 2019 drie leercirkelbijeenkomsten organiseren.
Daarbij zal onder andere worden ingegaan op het vormgeven van proactief toezicht gericht
op kwaliteitsverbetering en op effectieve samenwerking tussen gemeenten en toezichthouders,
zodat aanbevelingen uit de toezichtrapporten in goed samenspel kunnen worden uitgevoerd.
Ik zal de professionalisering van het gemeentelijk toezicht nauwgezet volgen, mede
op basis van jaarlijkse rapportages van de IGJ en mijn gesprekken met de VNG.
Ik vind het van groot belang dat gemeenten aan kennisnetwerken en leercirkels deelnemen
en dat zij verkregen inzichten zoals in proeftuinen ontwikkelde methodieken, breed
delen. De VNG speelt hier een belangrijke rol in en ik zal met haar bezien hoe deelname
zoveel mogelijk kan worden bevorderd. Dit laatste geldt ook voor het kennisnetwerk
waarin de GGD-GHOR een belangrijke rol speelt.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de Minister de uitkomsten van de
landelijke evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg meegenomen heeft in
deze beleidsreactie, zoals hij eerder heeft toegezegd.
De uitkomsten van de evaluatie van de Hervorming langdurige zorg, uitgebracht door
het SCP, zijn meegenomen in de IGJ jaarrapportage over het Wmo-toezicht. Het SCP constateert
dat gemeenten nog bezig zijn met het zoeken naar de manier waarop (ook) beter toezicht
kan worden gehouden op de kwaliteit van algemene voorzieningen, zoals bij inloophuizen
georganiseerd door een welzijnsinstelling. De constatering van het SCP sluit aan bij
de aanbeveling van de IGJ om meer te investeren in thematisch en risicogestuurd kwaliteitstoezicht.
Zoals ook aangegeven in mijn brief aan uw Kamer over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht
(Kamerstukken 29 538 en 31 839, nr. 274), krijgt deze aanbeveling momenteel uitwerking in het traject integraal toezicht
sociaal domein.
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat gezien de complexiteit van fraudezaken
wordt ingezet op een regionale aanpak van zorgfraude, in samenwerking met andere organisaties
en over meerdere beleidsterreinen heen. Deze leden vinden dit een goede aanpak en
horen graag aan welke regio-indeling wordt gedacht. Wordt dat overgelaten aan gemeenten
zelf of blijft de huidige regio-indeling van toepassing? De leden van de VVD-fractie
vragen of de Minister al inzicht kan geven in de resultaten van de verbetering van
de manier waarop signalen in samenhang kunnen worden opgepakt? Zo nee, wanneer verwacht
hij dit wel te kunnen doen? Op welke wijze zijn andere organisaties, zoals andere
Rijksinspecties, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), zorgkantoren, zorgverzekeraars
en de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) betrokken bij deze integrale aanpak?
Er is niet één eenduidige regio-indeling voor samenwerking tussen gemeenten en partners
gericht op het voorkomen en opsporen van zorgfraude. Het is aan de afzonderlijke gemeenten
om te bezien welke keuzes ten aanzien van beleid en samenwerking, ook daar waar het
gaat om het voorkomen en opsporen van zorgfraude, in hun situatie het meest effectief
zijn. Gemeenten werken steeds meer samen om signalen van fraude op te pakken. Daarvoor
ontwikkelen ze bijvoorbeeld gezamenlijk instrumenten voor een zorgvuldige selectie
van zorgaanbieders. In een samenwerkingsverband met onder meer het Regionaal Informatie-
en Expertise Centrum Oost Nederland (RIEC-ON), Zorgkantoor Menzis, de Belastingdienst
en de VNG, hebben veertien Twentse gemeenten bijvoorbeeld een selectiemiddel, een
zogenaamde toolbox, ontwikkeld, gericht op preventie, controle en handhaving. In een
zogenoemd «barrièremodel» zijn voor drie fases (screening, pre-monitoring en monitoring)
criteria ontwikkeld aan de hand waarvan een zorgaanbieder wordt beoordeeld. Ook andere
gemeenten volgen dit voorbeeld. Deze en andere ontwikkelingen ondersteun ik van harte,
onder meer door de VNG subsidie te verlenen voor de (doorontwikkeling van de) aanpak
van zorgfraude en de brede verspreiding van de verkregen inzichten en ontwikkelde
methodieken.
Gemeenten leggen bij het tegengaan van zorgfraude verbindingen met andere belangrijke
partijen die samenwerken in de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ)7. Deze Taskforce brengt jaarlijks aan VWS een signaleringsbrief uit met aandachtspunten
voor het bestrijden van fouten en fraude in de zorg. Een van de opbrengsten van het
TIZ is het leercirkel-overleg waarbij rapporten worden opgesteld over fouten en fraude
in de zorg (bijvoorbeeld over PGB-fraude).
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de recente uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep ten aanzien van de inzet van resultaatbeloning van belang is voor
de inrichting van de Wmo-voorzieningen en daarmee van het Wmo-toezicht. Deelt de Minister
deze mening? Hoe snel na deze uitspraak van december kunnen genoemde leden actie verwachten
van de Minister en van de VNG?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 8 oktober 2018 (gepubliceerd op 23 oktober
2018) een uitspraak gewezen over het beschikken in een te behalen resultaat «een schoon
en leefbaar huis». In december 2018 gevolgd door een uitspraak over het door gemeenten
gehanteerde normenkader dat als basis dient voor het beschikken op aanvragen voor
hulp bij het huishouden. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens, dat deze
uitspraken van belang zijn voor de inrichting van bepaalde vormen van Wmo-ondersteuning
en de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan hun beleid. Daarom ook, vind ik
het belangrijk om de gevolgen van beide uitspraken in onderlinge samenhang zorgvuldig
in kaart te brengen. Ik zal dat zo snel als mogelijk doen in samenspraak met de VNG.
Ik wil hierbij benadrukken dat de continuïteit van zorg en ondersteuning altijd voorop
moet staan. Ik zal uw Kamer en gemeenten zo spoedig mogelijk mijn reactie op deze
rechterlijke uitspraken doen toekomen alsook wat de gevolgen ervan zijn voor het gemeentelijk
beleid en de uitvoering daarvan.
De leden van de PVV-fractie stellen dat het toezicht op de Wmo 2015 niet goed van
de grond komt. De leden van de PVV-fractie vragen waarom er niet voor gekozen wordt
om de IGJ ook toezicht te laten houden op thuiszorgorganisaties die zorg vanuit de
Wmo 2015 leveren, omdat de meerderheid van de thuiszorgorganisatie ook thuishulp levert
en de IGZ daar toch al «over de vloer» komt. De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen
van de brief en blijven bij hun standpunt dat het toezicht binnen de Wmo 2015 niet
goed geregeld is. Genoemde leden zijn van mening dat de oplossingen die aangedragen
worden in de brief niet de oplossing zal brengen die deze leden wenselijk vinden.
Zij blijven bij hun standpunt dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat de gemeente
beleid maakt en uitvoert en vervolgens controleert. Deelt de Minister de mening van
deze leden dat dit echt het principe is van «de slager die zijn eigen vlees keurt»?
Deze leden vragen om een uitgebreide toelichting op dit punt.
De Wmo 2015 positioneert de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke ondersteuning
bij het gemeentebestuur, dichtbij burgers. Zij, het gemeentebestuur, dient, met inachtneming
van het wettelijk kader, in samenspraak met hun ingezetenen, beleid te ontwikkelen
dat aansluit op de lokale omstandigheden, opgaven en mogelijkheden. Zij bepaalt welke
eisen aan de kwaliteit van de voorzieningen worden gesteld.
De gemeenteraad bewaakt en controleert. Zij stelt een plan vast waarin onder andere
wordt aangegeven welke resultaten het gemeentebestuur dient te behalen, welke criteria
worden gehanteerd om die te meten en welke prestatie-indicatoren worden gehanteerd.
Daarbij kan de gemeenteraad zich onder meer baseren op de bevindingen van het gemeentelijke
toezicht. De Wmo 2015 stelt eisen aan de inrichting van het toezicht. Zoals ook aangegeven
in de brief «Wmo 2015, kwaliteit, klachten, geschillen en Wkkgz» die ik op 22 november
2018 u heb verstuurd8 zou het incorporeren van «de visie en regels van de rijksinspecties betreffende een
juiste beleidsinvulling, geleidelijk aan de eigen ruimte van gemeenten – in strijd
met de bedoeling van de wetgever – beperken.» De IGJ vervult op basis van de wet een
adviserende rol voor gemeenten over de taken op het terrein van toezicht en handhaving.
De IGJ rapporteert, eveneens gebaseerd op de Wmo 2015, jaarlijks over de uitvoering
van het gemeentelijk toezicht en de effecten daarvan op het niveau van de maatschappelijke
ondersteuning. In de eerder aangehaalde brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van
het Wmo-toezicht» (Kamerstukken 29 538 en 31 839, nr. 274) schetst de IGJ het beeld dat de gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen
van het Wmo-toezicht. De IGJ is positief over de inspanningen het toezicht op het
gewenste niveau te brengen.
Ten slotte merk ik op dat met het positioneren van het toezicht op de Wmo 2015 bij
gemeenten wordt bevorderd dat lokaal een integraal toezicht binnen het bredere sociaal
domein tot stand komt. Waar het om gaat is de vraag hoe mensen die op een vorm van
ondersteuning vanuit de gemeente aangewezen zijn zo effectief mogelijk ondersteund
worden. Een meer integrale blik van de toezichthouder vanuit dat perspectief kan een
belangrijke bijdrage leveren aan dit continue leerproces.
De leden van de PVV-fractie lezen dat indien er een calamiteit plaatsvindt bij een
Wmo-aanbieder, deze dient te worden gemeld bij de gemeente en ook bij de IGJ, indien
er andere vormen van zorg geleverd worden. Genoemde leden vragen of elke gemeente
hiervoor een eigen meldpunt gaat oprichten of dat er één landelijk meldpunt komt,
dat op die manier ook een overkoepelende rol kan vervullen.
Elke gemeente dient een Wmo-toezichthouder aan te stellen waarbij aanbieders calamiteiten
kunnen melden. Gemeenten kunnen in regionaal verband eenzelfde Wmo-toezichthouder
aanstellen die een overkoepelende rol speelt bij het in onderzoek nemen van een melding.
Daar waar dit relevant is, informeert en betrekt de gemeentelijk toezichthouder de
IGJ.
De leden van de CDA-fractie zien in de brief dat er allerlei projecten met de VNG
lopen om het Wmo-toezicht bij de lokale en veranderende situatie aan te laten sluiten.
Genoemde leden kunnen zich voorstellen dat dit enige tijd vergt. Zeker gezien de andere
verantwoordelijkheidsverdeling en de lokale keuzes die gemaakt kunnen worden. Deze
leden vragen de Minister echter, of hij ook van mening is, dat toch niet op een «nul-punt»
begonnen wordt. Er was toch ook toezicht bij de voormalige Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten (AWBZ), dus die kennis is toch meegenomen naar de gemeenten, zo vragen
deze leden.
Ik deel deze mening. De toenmalige IGZ is sinds 2015 actief betrokken geweest in de
wijze waarop gemeenten het Wmo-toezicht wilden vormgeven. Daarbij heeft de toenmalige
IGZ kennis en kunde benut die is opgedaan tijdens het uitvoeren van het toezicht in
het kader van de AWBZ en op de huishoudelijke hulp in de Wmo (2007). De IGZ heeft
samen met de VNG gewerkt aan de «Handreiking Wmo-toezicht» van het Verwey Jonker Instituut.9 In 2016 is in samenwerking tussen de VNG en de toenmalige IGZ de handreiking «Afsprakenkader
en draaiboeken Wmo-toezicht en rijksinspecties» opgesteld. Hierin zijn o.a. de verschillende
vormen beschreven van het Wmo-toezicht en is ingegaan op het gemeentelijk opdrachtgeverschap.
Daarnaast benutten gemeenten voor de (door)ontwikkeling van het Wmo-toezicht ook de
expertise in «eigen huis» bij bijvoorbeeld in het kader van het toezicht op publieke
gezondheid (GGD).
De leden van de CDA-fractie lezen vervolgens dat Wmo-toezichthouders dienen te overleggen
met de gemeente over welke vormen van ondersteuning van belang zijn om thematisch
of op risico te sturen. Genoemde leden vragen wanneer dan gekozen zal worden voor
thematisch toezicht en wanneer voor risicogestuurd toezicht? Heeft de Minister hier
een eenduidig beeld van? Voorts vragen deze leden of de Minister van mening is dat
elke gemeente dit op een andere (lees: eigen) manier kan doen, of dat hij aanstuurt
op regionale samenwerking.
Eén van de functies van toezicht is dat het bestuur zich een oordeel kan vormen over
de uitvoering van het (voorgenomen) beleid. Toezichtrapportages stellen de colleges
in staat om met vertegenwoordigers van cliënten, aanbieders en professionals in gesprek
te gaan over (verdere) verbetering van de uitvoering. Beleid wordt lokaal gevormd
en is een lokale verantwoordelijkheid; dat betekent ook dat er geen landelijke richtlijnen
voor gemeenten zijn met voorschriften voor thematisch en/of risicogestuurd toezicht.
Gemeenten kunnen daarbij zelf de beste afweging maken en desgewenst regionale samenwerking
organiseren.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de vijfde aanbeveling wordt gesteld dat gemeenten
wordt aanbevolen om te zorgen dat de Wmo-toezichthouder «makkelijk» te vinden is voor
inwoners van de gemeente en voor de aanbieders en andere toezichthouders. Zeker waar
het de verplichte melding van calamiteiten betreft moet de gemeente ervoor zorgen
dat hier een eenvoudig te vinden meldpunt is. Genoemde leden zijn van mening dat het
in gemeenten niet altijd gemakkelijk is om de toezichthouder «te vinden». Wat kan
de Minister zelf nog doen om de vindbaarheid te vergroten?
Ik deel de mening van de fractie van CDA dat de toegankelijkheid van de Wmo-toezichthouder
voor de inwoners van een gemeente gewaarborgd moet zijn, kenbaar en laagdrempelig.
Ik heb de VNG bereid gevonden om hier samen met gemeenten in te investeren.
De leden van de D66-fractie constateren dat de jaarrapportage Wmo-toezicht 2017 het
eerste rapport is over het Wmo-toezicht. Dit omdat op veel plaatsen in 2015 en 2016
de positionering, budgettering, werkwijze en professionalisering van het Wmo-toezicht
nog in opbouw waren met als gevolg dat in de voorgaande jaren afgezien is van rapportage.
Klopt het dat de Minister dan ook geen zicht heeft op de mate waarin gemeenten in
2015 en 2016 hebben voldaan aan de verplichting voortvloeiend uit artikel 6, eerste
lid, van de Wmo 2015? Kan de Minister aangeven hoe een aanbieder, zoals bedoeld in
de wet, dan heeft kunnen voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel
3, vierde lid, van de wet? Heeft de Minister zicht op eventuele calamiteiten die plaatsvonden
bij aanbieders in de afgelopen jaren?
De VNG en de toenmalige IGZ hebben gemeenten ondersteund bij de inrichting van de
toezichtfunctie. In 2016 is het «Afsprakenkader en draaiboeken Wmo-toezicht en rijksinspecties»,
een coproductie van de VNG en de IGJ, gepubliceerd.
Over 2016 heeft de toenmalige IGZ gerapporteerd over de stand van het Wmo-toezicht
in het jaarbeeld 201610; in 2015 lag het accent in gemeenten op de transitie en continuïteit van zorg en
ondersteuning. Uit het beeld over 2016 bleek dat veel is geïnvesteerd in de samenwerking
tussen de IGZ en de Wmo-toezichthouders, bijvoorbeeld door het inrichten van een centraal
meld- en vraagpunt bij de rijksinspecties en door samenwerking in het onderzoeken
van enkele meldingen van calamiteiten.
De leden van de D66-fractie constateren voorts – in het rapport van de IGJ over Wmo
toezicht 2017 – dat de enquête van de IGJ door 292 gemeenten is ingevuld en dat bij
een percentage hiervan is aangegeven dat nog geen toezichthouder is aangesteld. Daarnaast
zijn er 96 gemeenten die de enquête überhaupt niet hebben ingevuld.11 In de brief schrijft de Minister dat «de drie gemeenten die blijkens de rapportage
van de IGJ op 1 juni 2017 nog geen Wmo-toezicht hadden ingericht [...],inmiddels wel
een Wmo-toezichthouder bleken te hebben aangewezen conform de bepaling op grond van
artikel 6.1 van de Wmo 2015.» Genoemde leden vernemen graag van de Minister of ook
de 96 gemeenten die niet gereageerd hebben op de enquête van de IGJ ondertussen een
Wmo-toezichthouder hebben aangewezen. Daarnaast vernemen deze leden graag welke maatregelen
de Minister gaat nemen indien dit nog niet het geval is, omdat deze gemeenten in dat
geval in strijd handelen met de Wmo 2015. Kan de Minister garanderen dat per 1 januari
2019 in alle gemeenten in Nederland een toezichthouder is aangesteld?
Inderdaad hebben niet alle gemeenten gereageerd op de IGJ-enquête. Ik heb hierover
contact gezocht met de IGJ alsook met de VNG want ik vind dat alle gemeenten daar
hun medewerking aan moeten verlenen. Ik heb overwogen een nadere uitvraag bij deze
gemeenten te doen. Het onderzoek naar de stand van zaken over 2018 zal evenwel op
zeer korte termijn plaatsvinden, dus ik wil mij daar op richten. Ik heb de VNG in
dit licht verzocht of zij gemeenten wil aansporen daadwerkelijk mee te werken aan
de aanstaande uitvraag. Na ommekomst daarvan kan ik ook de vraag beantwoorden of alle
gemeenten per 1 januari 2019 een toezichthouder hebben aangesteld. Bij gemeenten die
niet reageren op de enquête, zal ik navraag laten doen. Ik zal de Kamer vanzelfsprekend
informeren over het beeld dat uit het onderzoek komt.
De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister werk maakt van de aanbevelingen
van de IGJ in het rapport. Toch constateren zij ook dat niet voor alle uitdagingen
die gesignaleerd worden in het rapport en de enquête een verbetertraject wordt ingezet.
Zoals de IGJ in haar rapport aangeeft dat het van belang is: «dat het toezicht onafhankelijk
en onpartijdig wordt gepositioneerd.»12 Uit de enquête van de IGJ blijkt echter dat bijna 10 procent van de gemeenten zelf
toezicht houdt en dat bijna drie op de 10 gemeenten hun toezichthouder niet omschrijven
als zijnde «onafhankelijk». Van de gemeenten die niet gereageerd hebben, is niets
bekend over de onafhankelijkheid. Ondanks het belang dat de IGJ eraan hecht, staat
in de wet niets over onafhankelijk toezicht en staan hierover geen verbetermaatregelen
in de brief. Hecht deze Minister ook aan de onafhankelijkheid van de Wmo-toezichthouder?
Zo ja, dan vernemen genoemde leden graag van de Minister welke stappen hij gaat nemen
om de onafhankelijkheid van de toezichthouder te verbeteren. Zo nee, waarom niet?
Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom de Minister enkel een uitzondering
maakt voor de Wmo 2015, gezien alle andere zorgsectoren wel onder inspectietoezicht
vallen. Kan de Minister aangeven waarom wel voor de jeugdzorg, maar niet voor de Wmo
2015 onafhankelijk inspectietoezicht geldt? Gemeenten gaan immers ook over het beleid
en uitvoering van de jeugdzorg. Genoemde leden vragen om een uitgebreide toelichting
op dit punt.
De leden van de SP-fractie zijn het eens met de Minister dat de gemeenteraad moet
waken over een adequate uitvoering van het gemeentelijk beleid, al zien genoemde leden
in het toezicht op het Wmo-beleid ook een taak voor de IGJ. Zeker nu de IGJ geconstateerd
heeft dat een deel van de gemeenten zijn toezicht op de Wmo 2015 niet op orde heeft.
Deelt de Minister de mening dat het van belang is voor alle zorgsectoren dat er een
onafhankelijke toezichthouder is die toezicht houdt op de kwaliteit en toegankelijkheid
van zorg en ondersteuning?
Voor wat betreft het «onafhankelijk en onpartijdig» positioneren van het toezicht
wil ik benadrukken dat ik zeker hecht aan de onafhankelijkheid van de Wmo- toezichthouder.
Onafhankelijkheid is ook het uitgangspunt van de «Handreiking Wmo-toezicht», door
de VNG in samenwerking met de IGJ opgesteld. De samenvattende tekst aan het begin
van de handreiking luidt als volgt: «Omdat de gemeente zelf activiteiten in het kader
van de Wmo uitvoert en daarnaast handhaver is op het gebied van de Wmo, is het van
belang dat het toezicht onafhankelijk en onpartijdig wordt gepositioneerd. Om die
reden kan het college van B en W een collegebesluit nemen waarin zij vastlegt en garandeert
dat de toezichthouder zelfstandig en onafhankelijk informatie kan verzamelen, zich
een oordeel kan vormen, adviseren en rapporteren.»
Wij hebben al met elkaar geconstateerd dat de toezichtfunctie nog in ontwikkeling
is; over de uitgangspunten daarvan en de richting van die ontwikkeling bestaat geen
verschil van inzicht tussen Rijk, gemeenten en IGJ.
Voor wat betreft het verschil tussen de domeinen jeugd en maatschappelijke ondersteuning,
memoreer ik de fundamentele verschillen in uitgangspunten in deze wetten. Immers,
in tegensteling tot de Wmo 2015, bevat de Jeugdwet uniforme kwaliteitseisen voor jeugdhulp.
Dat ene kwaliteitsregime maakt één landelijk – door de Rijksinspectie uitgevoerd –
toezichtregime logisch en wenselijk. Aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen
moeten voldoen aan die uniforme kwaliteitseisen en moeten derhalve weten waarop zij
gecontroleerd worden en welke gevolgen het niet naleven van de wet kan hebben. Op
nadrukkelijk verzoek van de Kamer is na de transitie van de jeugdzorg het integraal
toezicht door de IGZ, thans de IGJ, bij alle vormen van jeugdzorg behouden.13
De Wmo 2015 kent wat dit betreft andere uitgangspunten, met kwaliteitseisen die lokaal
worden vorm gegeven en daarbij passend, lokaal toezicht. Zou de rijksinspectie wel
een visie ontwikkelen «betreffende een juiste beleidsontwikkeling», zoals de Raad
van State dat in 2016 formuleerde, dan zou dat leiden tot een «inperking van de beleidsruimte
van gemeenten»14.
De leden van de D66-fractie lezen dat gemeenten en Wmo-toezichthouders nu in de uitvoeringspraktijk
aan de slag gaan met de aanbevelingen van de IGJ. Genoemde leden zien echter ook graag
dat de Minister zijn verantwoordelijkheid neemt. Daarnaast vragen deze leden of de
Minister naast het jaarlijkse IGJ-rapport dat naar de Kamer gestuurd wordt, de Kamer
in het najaar ook kan informeren over de stand van zaken in grote lijnen rondom het
Wmo-toezicht.
Ik vind het van groot belang dat het gemeentelijk toezicht wordt doorontwikkeld. Het
gemeentelijk toezicht dient een belangrijke bijdrage te leveren aan het continu verbeteren
van de kwaliteit van de gemeentelijke uitvoering. Vanuit dit belang voeren VWS, de
VNG, gemeenten, IGJ en de GGD-GHOR Nederland periodiek overleg over de ontwikkeling
van het Wmo-toezicht. Waar nodig en mogelijk vervul ik daarin een rol. De jaarlijkse
rapportage van de IGJ over de stand van het Wmo-toezicht is het meest aangewezen moment
om u te informeren. Indien daartoe tussentijds aanleiding bestaat, zal ik u uiteraard
ook op andere momenten informeren over stand van zaken van het Wmo-toezicht.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister bereid is, indien hij niet voornemens
is de toezichtstaak van Wmo-beleid bij de IGJ te beleggen, onderzoek te doen naar
de mogelijkheid om de GGD, ondersteund door de IGJ, binnen de Wmo 2015 een wettelijke
toezichtstaak te geven voor alle gemeenten.
Ik heb op alle vragen van de leden van deze fractie en op andere vragen uiteengezet
hoe belangrijk ik het vind dat gemeenten de toezichthoudende taak voortvarend invullen
– uitgaande van een onafhankelijke positionering. Ik heb ook gememoreerd wat de uitgangspunten
zijn geweest bij de totstandkoming van de Wmo 2015 en waarom die op onderdelen anders
zijn dan uitgangspunten van de Jeugdwet. Vele gemeenten hebben de toezichthoudende
taak belegd bij de GGD; ik juich dat toe maar ik wil het niet verbieden indien gemeenten
kiezen voor een andere positionering, indien en voor zover zij dat met goede gronden
doen en de ervaringen nauwgezet monitoren.
Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie wanneer de Minister met zijn reactie
komt op de motie van het lid Don c.s. (Kamerstuk 32 402, P), waarin wordt verzocht om de Wmo 2015 onder de reikwijdte van de kaderwet Wet kwaliteit,
klachten en geschillen zorg (Wkkgz) te laten vallen.
Ik heb u op 22 november 2018 een reactie gestuurd op betreffende motie15. De strekking van die reactie is, dat ik niet het voornemen heb om de Wmo 2015 onder
de reikwijdte van de Wkkgz te brengen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.J.H. Lodders, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier