Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg inzake voorhang accreditatiekader en uitwerking Wet accreditatie op maat
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
34 735 Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
met het oog op het optimaliseren van het accreditatiestelsel (Wet accreditatie op
maat)
Nr. 681
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 17 januari 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 12 oktober 2018 over voorhang accreditatiekader en uitwerking Wet accreditatie
op maat (Kamerstukken 31 288 en 34 735, nr. 661) en over de brief van 29 november 2018 over de antwoorden op vragen commissie inzake
voorhang accreditatiekader en uitwerking Wet accreditatie op maat (Kamerstukken 31 288 en 34 735, nr. 669).
De vragen en opmerkingen zijn op 19 december 2018 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 17 januari 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
4
II
Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
5
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister op
het schriftelijk overleg naar aanleiding van de voorhang van het accreditatiekader
en de uitwerking van de Wet accreditatie op maat en hebben nog enkele vragen. De leden
zijn het met de Minister eens dat elke opleiding die aan de kwaliteitseisen voldoet
haar sterke en minder sterke punten heeft. Opleidingen verschillen hierdoor van elkaar
en sommige stijgen duidelijk boven het basiskwaliteitsniveau uit. Dit vinden deze
leden belangrijk en zij willen dan ook zoveel mogelijk instellingen motiveren om te
investeren in kwaliteitsverbetering, ook nadat het basisniveau behaald is. De leden
delen de mening van de Minister dat de kwalificaties in het visitatierapport een breed
beeld van de opleiding kunnen schetsen, maar zijn van mening dat een eindoordeel over
een opleiding in zijn totaliteit toegevoegde waarde heeft. De gedifferentieerde oordelen
waren een manier om de kwaliteitsverschillen in een oogopslag inzichtelijk te maken.
Erkent de Minister dat de verschillende kwalificaties in het visitatierapport deze
directe inzichtelijkheid niet bevorderen?
De leden vragen of de Minister de mening deelt dat instellingen moeten streven naar
het maximaal haalbare. Op welke wijze worden instellingen gestimuleerd om de kwaliteit
te blijven verbeteren, ook als de basiskwaliteit behaald is? Tevens vragen zij of
instellingen nog kunnen worden beloond als zij een uitstekende kwaliteit hebben behaald.
De voornoemde leden lezen dat het geen automatisme is om de NVAO1 in te lichten als een instelling de aanbevelingen uit het laatste accreditatierapport
niet heeft opgepakt. Kan de Minister toelichten waarom dit niet in de standaardprocedure
wordt opgenomen? Zij vragen of het mogelijk is dit eventueel wel automatisch te laten
verlopen. Hoe vaak komt het voor dat een instelling de aanbevelingen niet oppakt?
Zij vragen hoe vaak dit bij de NVAO is gemeld. Is de Minister bereid om het panel
en de NVAO ook te laten kijken naar meerjarige ontwikkelingen om tot goede aanbevelingen
ter verbetering te komen en zo ja, welke stappen gaat zij ondernemen om dit te realiseren?
Verder lezen deze leden dat het CHDO2 en de NVAO kijken hoe procedures beter kunnen verlopen. De leden zijn blij dat het
probleem wordt opgepakt om tot betere afhandeling zonder vertraging te komen. Tot
slot vragen zij of de Minister kan aangeven wanneer zij verwacht dat deze verbeteringen
zijn doorgevoerd.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden
van de Minister van onderwijs, cultuur en wetenschap van 29 november 2018 inzake het
schriftelijk overleg naar aanleiding van de voorhang van het accreditatiekader en
de uitwerking van de Wet accreditatie op maat. De leden hebben naar aanleiding van
de antwoorden nog enkele vragen.
Openheid en regulering
De Minister geeft in reactie op de vraag over de voorbereiding van de panels en secretarissen
op visitaties ten behoeve van een meer consistente toepassing van het beoordelingskader,
dat het uitgangspunt is dat instellingen vertrouwen verdienen en dat de panels voldoende
ruimte nodig hebben om de kwaliteit van de opleiding te beoordelen met een zogeheten
«timmermansoog». De leden zijn van mening dat een goede voorbereiding van panels en
secretarissen niet te maken heeft met vertrouwen in de instellingen. Het gaat om een
meer consistente toepassing van het beoordelingskader zodat opleidingen een betere
inschatting kunnen maken en het vertrouwen bij opleidingen kan groeien. De leden willen
graag daarom een meer concreet en precies antwoord op de vraag hoe de panels en secretarissen
voorbereid gaan worden zodat het beoordelingskader meer consistent toegepast wordt,
hoeveel ruimte zij hebben voor het «timmermansoog» en wat de Minister hiermee bedoelt
en hoe er ondanks het «timmermansoog» toch voor meer consistentie gezorgd wordt.
Onderwijstaal
In de antwoorden op de vragen van de voornoemde leden met betrekking tot de ITK3 geeft de Minister aan dat bij de lichtere opleidingsaccreditatie alleen standaarden
1 en 4 beoordeeld worden. In de uiteenzetting waarom onderwijstaal onder standaard
2 komt in plaats van onder standaard 1 geeft de Minister niet aan wat dit betekent
voor de opleidingen die vallen onder de lichtere opleidingsaccreditatie. De leden
zijn van mening dat ook voor opleidingen die onder de lichtere opleidingsaccreditatie
vallen de onderwijstaal meegenomen zou moeten worden. Graag horen zij van de Minister
hoe zij dit gaat realiseren.
Overig
De eerder genoemde leden zijn verheugd om te lezen dat conform het advies van de inspectie
in het accreditatiekader nu expliciet gewezen wordt op de verplichting voor instellingen
om tijdens de accreditatieprocedure melding te maken van alle wettelijke vereisten
die aan de betreffende opleiding zijn verbonden. Graag zouden zij willen weten wat
dit in de praktijk betekent. Zij vragen of de visitatiepanels naar een steekproef
van getuigschriften gaan kijken om te zien of de beroepsvereisten vermeld staan die
overeenkomen met hetgeen in de opleiding aangeboden wordt. Daarnaast willen zij graag
weten hoe met beroepsvereisten in een (her)accreditatie wordt omgegaan. Zij vragen
of de visitatiepanels hierna kijken en zo ja op welke manier. Tevens vragen zij hoe
ermee wordt omgegaan als in een beroepenveld meerdere beroepsvereisten zijn.
De voornoemde leden hadden ten slotte ook vragen gesteld over een open spreekuur tijdens
heraccreditatie en ITK. Met betrekking tot ITK is het antwoord helder. De leden willen
graag weten wat «de gelegenheid bieden om in vertrouwen en buiten het opleidingsmanagement
zaken onder aandacht te brengen van het panel» in de praktijk betekent en waarom de
Minister hier niet ook klip en klaar zegt dat een open spreekuur een onderdeel is
van de heraccreditatie.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister naar
aanleiding van de schriftelijke vragen. Dat geeft aanleiding tot het stellen van nadere
vragen.
Standaard 2
De leden van de SGP-fractie constateren dat het kabinet de NVAO vooralsnog een onbepaalde
mate van vrijheid lijkt toe te kennen bij de uitwerking van het accreditatiekader
zolang daarover geen publieke discussie ontstaat. Deze leden menen dat het niet de
bedoeling kan zijn dat het accreditatieorgaan een vrijbrief krijgt om naar eigen inzicht
een kader te ontwerpen zolang daartegen niet via officiële kanalen door instellingen
wordt geprotesteerd. Zij vragen op welke wijze de Minister een kritische toets inbouwt
om te controleren in hoeverre de standaarden redelijkerwijs te herleiden zijn tot
de wet. Deze leden vragen of de Minister onderkent dat bijvoorbeeld wettelijke aspecten
met een zakelijke weergave als de inhoud en opbouw van het onderwijs en de kwaliteit
van docenten niet direct aanleiding geven om te veronderstellen dat in de operationalisering
vereist wordt dat zaken als activerend leren onderdeel vormen.
Eindwerken
De voornoemde leden constateren dat het accreditatieorgaan formeel weliswaar niet
belast is met de beoordeling van eindwerken, maar dat door het controleren van de
vraag of het resultaat redelijkerwijs toegekend had kunnen worden, daarvan materieel
wel bijna sprake is. Het werk wordt min of meer overgedaan. Deze leden vragen waarom
Nederland nu zo sterk hecht aan deze praktijk, terwijl dat voorheen niet het geval
was en ook kennelijk in het buitenland geen gebruik is. Zij vragen of het niet ten
minste in het kader van de bestrijding van lastendruk nuttig kan zijn om te verkennen
of alternatieven mogelijk zijn.
Engels
De leden constateren dat de formulering van de werkwijze inzake de voertaal voor meerderlei
uitleg vatbaar is. Enerzijds moet sprake zijn van een deugdelijke onderbouwing. Anderzijds
schrijft de Minister dat er legitieme en minder legitieme redenen kunnen zijn. Kan
de Minister bevestigen dat de toets op een deugdelijke onderbouwing erop gericht dient
te zijn vast te stellen dat sprake is van legitieme redenen? Deze leden zouden het
opmerkelijk vinden als instellingen officieel ruimte zou worden geboden om vanwege
minder legitieme redenen te kiezen voor het Engels. Tot slot vragen zij wat de Minister
vindt van situaties waarin bijvoorbeeld de opleiding Nederlands voor een aanzienlijk
deel in het Engels gegeven wordt, terwijl er geen internationale studenten zijn ingeschreven.
II Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie delen de mening van de Minister dat de kwalificaties in
het visitatierapport een breed beeld van de opleiding kunnen schetsen, maar zijn van
mening dat een eindoordeel over een opleiding in zijn totaliteit toegevoegde waarde
heeft. De gedifferentieerde oordelen waren een manier om de kwaliteitsverschillen
in een oogopslag inzichtelijk te maken. Erkent de Minister dat de verschillende kwalificaties
in het visitatierapport deze directe inzichtelijkheid niet bevorderen?
Ik onderschrijf het belang van transparantie en inzichtelijkheid van de kwaliteit
van het hoger onderwijs. Zowel de Inspectie van het Onderwijs als de NVAO hebben geconcludeerd
dat gedifferentieerde oordelen binnen een systeem van peer review niet voldoende betrouwbaar
en valide zijn vast te stellen.4 De meerwaarde van een eindoordeel als goed of excellent voor de inzichtelijkheid
is dus beperkt. Dit was een van de argumenten op grond waarvan ik heb geconcludeerd
dat het instrument niet doet wat het zou moeten doen en dat er betere manieren zijn
om kwaliteitsverschillen inzichtelijk te maken en te stimuleren tot kwaliteitsverbetering.
Er zijn wel andere manieren waarop inzichtelijkheid bereikt wordt. De visitatierapporten
worden altijd openbaar gemaakt. De NVAO heeft op mijn verzoek in het nieuwe kader
opgenomen dat het visitatierapport een bondige samenvatting moet bevatten, gericht
op een breder lezerspubliek. Bovendien zal Studiekeuze123 voor elke opleiding direct
verwijzen naar het meest actuele visitatierapport. Daarmee worden de resultaten van
de kwaliteitsbeoordelingen toegankelijker gemaakt voor studenten, studiekiezers en
andere maatschappelijke belanghebbenden. De verschillen kunnen niet in een oogopslag inzichtelijk zijn; ook in het huidige accreditatiestelsel kon dat niet worden bereikt.
Verschillen kunnen zich op diverse terreinen voordoen. Geïnteresseerden zullen daarom
kennis moeten nemen van een visitatierapport, of in elk geval de samenvatting daarvan,
om conclusies te kunnen trekken die verder gaan dan het fundamentele gegeven dat een
opleiding geaccrediteerd is en dus aan de kwaliteitseisen voldoet. In een gesprek
hebben het ISO en de LSVb mij overigens laten weten dat de meeste studenten vooral
aan dat gegeven hechten: dat de opleiding voldoet aan de kwaliteitseisen.
Voorts vragen de voornoemde leden of de Minister de mening deelt dat instellingen
moeten streven naar het maximaal haalbare. Op welke wijze worden instellingen gestimuleerd
om de kwaliteit te blijven verbeteren, ook als de basiskwaliteit behaald is? Tevens
vragen zij of instellingen nog kunnen worden beloond als zij een uitstekende kwaliteit
hebben behaald.
Ik ben ervan overtuigd dat de meeste instellingen naar het maximaal haalbare streven.
Onze docenten staan elke dag aan de lat om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te bieden
en worden daarin ondersteund door medewerkers en onderwijsleiders. Ook studenten dragen
daaraan bij. Met de Wet accreditatie op maat en het nieuwe accreditatiekader worden
zij uitgedaagd om meer verantwoordelijkheid te nemen over de kwaliteitsborging en
-verbetering. Er wordt meer ruimte gemaakt voor kritische en constructieve gesprekken
over de verbetering en ontwikkeling van de opleiding. Ook worden de studenten en opleidingscommissies
beter in positie gebracht om deel te nemen in die gesprekken. Het uitgangspunt is
daarbij dat we erop mogen vertrouwen dat alle geledingen van de onderwijsgemeenschap
gericht zijn op kwaliteitsverbetering. Vertrouwen kan weliswaar niet de garantie bieden
dat zij hun verantwoordelijkheid ook altijd nemen, maar wanneer het vertrouwen ontbreekt
kan die verantwoordelijkheid in elk geval niet integraal worden opgepakt. De accreditatie
vormt dan ook niet het beginpunt maar eerder het sluitstuk van die verantwoordelijkheid.
Peer review heeft in het accreditatiestelsel een stimulerende werking. De inspectie
heeft dit afgelopen jaar bevestigd, met de kanttekening dat de gedifferentieerde beoordeling
de openheid binnen het stelsel en in het gesprek tussen peers kan belemmeren.5 Ook heb ik aan de NVAO gevraagd om te bezien hoe het visitatierooster kan worden
aangepast met het oog op kleinere groepen, conform het advies van de inspectie, zodat
onderlinge kennisdeling gemakkelijker wordt. Bovendien zijn er ook andere beleidsinstrumenten
waarmee de onderwijsinstellingen kunnen worden gestimuleerd tot kwaliteitsverbetering,
zoals de kwaliteitsafspraken. Gegeven de bevindingen van de inspectie over de stimulerende
werking van het stelsel en de genoemde maatregelen acht ik een specifieke beloning
voor uitstekende kwaliteit in het kader van accreditatie niet voor de hand liggen.
De voornoemde leden lezen dat het geen automatisme is om de NVAO in te lichten als
een instelling de aanbevelingen uit het laatste accreditatierapport niet heeft opgepakt.
Kan de Minister toelichten waarom dit niet in de standaardprocedure wordt opgenomen?
Zij vragen of het mogelijk is dit eventueel wel automatisch te laten verlopen. Hoe
vaak komt het voor dat een instelling de aanbevelingen niet oppakt? Zij vragen hoe
vaak dit bij de NVAO is gemeld. Is de Minister bereid om het panel en de NVAO ook
te laten kijken naar meerjarige ontwikkelingen om tot goede aanbevelingen ter verbetering
te komen en zo ja, welke stappen gaat zij ondernemen om dit te realiseren?
Het visitatiepanel neemt altijd de aanbevelingen uit de vorige visitatie mee. Het
onderwijs heeft binnen het stelsel echter ruimte om te innoveren en daarom zijn aanbevelingen
uit het verleden soms niet meer van toepassing op de opleiding. Door de inzet van
deskundigen wordt de opvolging van eerdere aanbevelingen gewogen in de nieuwe context.
De opleiding legt uit (in de zelfevaluatie en tijdens het panelbezoek) wat met de
aanbevelingen is gedaan. Het visitatiepanel beoordeelt de huidige onderwijskwaliteit
en accreditatiewaardigheid van een opleiding en weegt de keuzes en aanpassingen van
de opleiding in de huidige context mee, maar over de opvolging van aanbevelingen wordt
niet afzonderlijk en structureel gerapporteerd aan de NVAO.
De Wet accreditatie op maat, die door uw Kamer bij meerderheid is aangenomen, markeert
het principe dat wanneer een opleiding aan de basiskwaliteit voldoet, de verbetering
en ontwikkeling van de opleiding primair een verantwoordelijkheid van de onderwijsgemeenschap
zelf is. Het accreditatiekader, als uitwerking van de wet, volgt die keuze. Aanbevelingen
worden daarom niet gerapporteerd aan de NVAO maar wel gedeeld met de onderwijsgemeenschap
en, ten behoeve van de transparantie, binnen een jaar openbaar gemaakt. Die keuze
is met de Wet accreditatie op maat gemaakt om het eigenaarschap van de onderwijsgemeenschap
te versterken. In het licht van die doelstelling, en wat de inspectie heeft geconcludeerd
over de stimulerende werking van het accreditatiestelsel, zie ik geen aanleiding om
de opvolging van aanbevelingen nog sterker te verankeren in de accreditatieprocedure.
Bovendien beoordeelt de NVAO de interne kwaliteitszorg van een instelling of opleiding.
Dit gebeurt bij de instellingstoets kwaliteitszorg (ITK) of, indien er geen ITK is
behaald, bij de uitgebreide opleidingsbeoordeling. Beoordeeld wordt onder andere of
de instelling dan wel opleiding een effectief systeem hanteert waarmee zij de onderwijskwaliteit
evalueert, bewaakt en zo nodig verbetert.
Verder lezen deze leden dat het CHDO en de NVAO kijken hoe procedures beter kunnen
verlopen. Zij vragen of de Minister kan aangeven wanneer zij verwacht dat deze verbeteringen
zijn doorgevoerd.
De CDHO en de NVAO werken samen om procedures op elkaar af te stemmen en om overlap
en overbodige administratieve lasten te voorkomen. Dit is vastgelegd in een samenwerkingsprotocol
van de CDHO, NVAO en de Inspectie van het onderwijs. Enkele verbeteringen zijn al
doorgevoerd. Daarnaast is er maandelijks structureel overleg over procedures en aanvragen
waarbij steeds bekeken wordt of er verbeteringen in procedures, uitwisseling en communicatie
met de hoger onderwijsinstellingen kunnen worden gerealiseerd. Het gaat hier, kortom,
om een doorlopend proces.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
Openheid en regulering
De Minister geeft in reactie op de vraag over de voorbereiding van de panels en secretarissen
op visitaties ten behoeve van een meer consistente toepassing van het beoordelingskader,
dat het uitgangspunt is dat instellingen vertrouwen verdienen en dat de panels voldoende
ruimte nodig hebben om de kwaliteit van de opleiding te beoordelen met een zogeheten
«timmermansoog». De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een goede voorbereiding
van panels en secretarissen niet te maken heeft met vertrouwen in de instellingen.
Het gaat om een meer consistente toepassing van het beoordelingskader zodat opleidingen
een betere inschatting kunnen maken en het vertrouwen bij opleidingen kan groeien.
De leden willen graag een meer concreet en precies antwoord op de vraag hoe de panels
en secretarissen voorbereid gaan worden zodat het beoordelingskader meer consistent
toegepast wordt, hoeveel ruimte zij hebben voor het «timmermansoog» en wat de Minister
hiermee bedoelt en hoe er ondanks het «timmermansoog» toch voor meer consistentie
gezorgd wordt.
De oorspronkelijke vraag van de leden van de CDA-fractie werd anders geïnterpreteerd
dan deze bedoeld was. Ik onderschrijf de opvatting dat een meer consistente toepassing
van het beoordelingskader wezenlijk kan bijdragen aan het vertrouwen waarmee een opleiding
de accreditatieprocedure doorloopt.
Zoals aangegeven werkt de NVAO momenteel aan een nadere uitwerking voor de werkwijze
van visitatiepanels. De NVAO maakt deze openbaar zodra het nieuwe accreditatiekader
in werking treedt. In die nadere uitwerking worden richtlijnen meegegeven aan de panels.
Te denken valt aan de richtlijn dat panelleden voorafgaand aan het locatiebezoek een
gedegen vooroverleg hebben en dat zij de maatstaf waarmee beoordeeld wordt onderling
afstemmen (kalibratie). In het nieuwe accreditatiekader is daarnaast opgenomen dat,
in het geval een panellid de beoordeling van een eindwerk in twijfel trekt, ten minste
één ander panellid ook dit eindwerk bestudeert. In specifieke gevallen kan het aantal
te bestuderen eindwerken worden opgehoogd, stelt het nieuwe kader. Nieuw is ook dat
de vereiste deskundigheid van een secretaris worden omschreven in het accreditatiekader.6 De NVAO gaat secretarissen trainen op deze deskundigheden. De deskundigheid van een
secretaris blijkt ook mede uit de visitatierapporten die met zijn of haar ondersteuning
worden opgeleverd. De secretaris zal periodiek moeten laten zien dat hij of zij bekwaam
en vaardig is in het bewaken en begeleiden van visitatieprocessen, het accreditatiekader
goed kent en kwalitatief goede rapporten opstelt. Doordat de NVAO nu de wettelijke
bevoegdheid krijgt om de voorgedragen secretaris al dan niet goed te keuren, kan zij
aldus beter sturen op de consistentie waarmee het accreditatiekader wordt toegepast
en de kwaliteit van het werk dat secretarissen leveren. Al deze maatregelen zijn conform
de aanbevelingen van de inspectie.
Het timmermansoog is het oordeelsvermogen dat van een deskundige beroepsbeoefenaar
vanuit zijn of haar professionele rol en ervaring verwacht mag worden. Het visitatie-
en accreditatieproces vindt plaats aan de hand van procedures en criteria maar dient
ook enige ruimte te laten voor de inschatting en het oordeel van de deskundige peers.
Het risico van te gedetailleerde regelgeving is dat de peer review verwordt tot het
doorlopen van «afvinklijstjes» en de procedure afleidt van aandacht voor de inhoud.
Bovendien is een van de doelstellingen van de Wet accreditatie op maat om het eigenaarschap
te vergroten bij de onderwijsgemeenschap. Te specifieke voorschriften kunnen ernstig
afbreuk doen aan de ruimte die instellingen nu juist krijgen om verantwoording af
te leggen op een wijze die ook past bij de interne kwaliteitszorg van de instelling.
Er dient dus enige balans te zijn in de mate van openheid en regulering. Die afweging
heeft ertoe bijgedragen dat sommige zaken in het accreditatiekader zijn opgenomen,
andere worden beschreven in richtlijnen, en weer andere zaken bij de training en instructie
van secretarissen en panelleden worden behandeld.
Onderwijstaal
De voornoemde leden zijn van mening dat ook voor opleidingen die onder de lichtere
opleidingsaccreditatie vallen de onderwijstaal meegenomen zou moeten worden. Graag
horen zij van de Minister hoe zij dit gaat realiseren.
Opleidingen die deelnemen aan het experiment instellingsaccreditatie met lichtere
opleidingsaccreditatie wordt de ruimte geboden om zelf vorm te geven aan de periodieke
beoordeling van onder andere de onderwijsleeromgeving. Het achterliggende idee hierbij
is dat de NVAO, binnen het kader van dit experiment, nog wel beoordeelt wat de opleiding voor kwaliteit levert, maar niet langer hoe. Op deze manier komen de doelen van meer vertrouwen, meer eigenaarschap en een stimulans
van de kwaliteitscultuur in dit experiment tot uitdrukking.
In de eerdere beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie heb ik uiteengezet
dat de taal van de opleiding te beschouwen is als een onderdeel van de wijze waarop
het onderwijs wordt vormgegeven, hetgeen bij standaard 2 van het accreditatiekader
aan de orde is. Standaard 2 van het accreditatiekader is niet van toepassing op opleidingen
die deelnemen aan het genoemde experiment. De consequentie is dat de NVAO bij dit
experiment haar accreditatiebesluiten niet kan baseren op de beoordeling van de taalkeuze,
noch op andere aspecten die met standaard 2 en 3 normaliter worden beoordeeld. Die
consequentie ligt geheel in lijn met de beleidskeuzes die gemaakt zijn met het experiment
instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie. Dit neemt niet weg dat
de deelnemende instellingen, zoals alle instellingen, de verantwoordelijkheid hebben
om weloverwogen keuzes te maken over de opleidingstaal.
Ik vind het van groot belang dat zij die verantwoordelijkheid serieus nemen en heb
begrip voor de zorg die de leden van de CDA-fractie uiten. Het vraagstuk over taalbeleid
is breder dan kwaliteitszorg en onderwerp van het aangekondigde wetsvoorstel over
internationalisering (Wet taal en toegankelijkheid HO en MBO). Ik zeg de leden van
de CDA-fractie bovendien toe dat tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van de monitorgroep
van het experiment, waarin de drie deelnemende instellingen participeren, ik de instellingen
zal attenderen op deze verantwoordelijkheid. Ik zal hen vragen hoe zij met deze verantwoordelijkheid
omgaan in het kader van het experiment en hoe zij de studenten daarbij betrekken.
Voor de deelnemende instellingen geldt voorts de verplichting dat zij de resultaten
van de periodieke beoordelingen van de onderwijsleeromgeving, toetsing en examinering
openbaar maken.
Overig
De eerder genoemde leden lezen dat in het nieuwe accreditatiekader expliciet gewezen
wordt op de verplichting voor instellingen om tijdens de accreditatieprocedure melding
te maken van alle wettelijke vereisten die aan de betreffende opleiding zijn verbonden,
en willen graag weten wat dit in de praktijk betekent. Zij vragen of de visitatiepanels
naar een steekproef van getuigschriften gaan kijken om te zien of de beroepsvereisten
vermeld staan die overeenkomen met hetgeen in de opleiding aangeboden wordt. Daarnaast
willen zij graag weten hoe met beroepsvereisten in een (her)accreditatie wordt omgegaan.
Zij vragen of de visitatiepanels hierna kijken en zo ja op welke manier. Tevens vragen
zij hoe ermee wordt omgegaan als in een beroepenveld meerdere beroepsvereisten zijn.
Van een visitatiepanel wordt verwacht dat hij, ten behoeve van een beoordeling op
standaard 1, nagaat of de beoogde leerresultaten aansluiten bij de eisen die gesteld
worden aan de inhoud van de opleiding. Die eisen zijn vaak geformuleerd als kwalificaties
die door het betreffende beroepenveld en vakgebied zijn opgesteld. Indien van toepassing
zijn de wettelijke beroepsvereisten daarin meegenomen. Ik zal navraag doen bij de
NVAO over de wijze waarop panels en de NVAO in de praktijk invulling geven aan de
beoordeling van wettelijke beroepsvereisten. Het beoordelen van getuigschriften behoort
niet tot de taken van een visitatiepanel en is geen onderdeel van de accreditatieprocedure.
Toezicht op de naleving van onderwijswet- en regelgeving omtrent getuigschriften is
voorbehouden aan de inspectie.
Met betrekking tot het open spreekuur tijdens de heraccreditatie willen de voornoemde
leden graag weten wat «de gelegenheid bieden om in vertrouwen en buiten het opleidingsmanagement
zaken onder aandacht te brengen van het panel» in de praktijk betekent en waarom de
Minister hier niet ook zegt dat een open spreekuur een onderdeel is van de heraccreditatie.
Conform de doelstellingen van de Wet accreditatie op maat is ook hier gekozen voor
een balans tussen openheid en regulering. Voorop staat dat de mogelijkheid voor betrokkenen
bij de opleiding moet bestaan om in vertrouwen aandachtspunten aan het panel voor
te leggen. De wijze waarop het visitatiepanel daar invulling aangeeft wordt niet in
detail voorgeschreven. Overigens zijn de ervaringen met het open spreekuur bij de
opleidingsaccreditatie tot nu toe wisselend gebleken. Studenten en docenten melden
zich zelden. De tot nu toe gebruikelijke setting waarbij het panel ten tijde van het
locatiebezoek in een aangewezen ruimte plaatsneemt om betrokkenen te ontvangen, kan
voor studenten en docenten een drempel vormen om zich te melden. Een algemener voorschrift
in het accreditatiekader schept meer ruimte zodat ook op andere manieren vertrouwelijke
aandachtspunten tot het visitatiepanel kunnen komen. Vanzelfsprekend worden alle betrokkenen
bij de opleiding vooraf gewezen op de mogelijkheden om het visitatiepanel te benaderen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
Standaard 2
De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de Minister een kritische toets
inbouwt om te controleren in hoeverre de standaarden redelijkerwijs te herleiden zijn
tot de wet. Deze leden vragen of de Minister onderkent dat bijvoorbeeld wettelijke
aspecten met een zakelijke weergave als de inhoud en opbouw van het onderwijs en de
kwaliteit van docenten niet direct aanleiding geven om te veronderstellen dat in de
operationalisering vereist wordt dat zaken als activerend leren onderdeel vormen.
Conform artikel 5.3, eerste lid van de wet Accreditatie op maat legt de NVAO in het
accreditatiekader vast hoe zij de wettelijke kwaliteitscriteria uitwerkt. Van een
onbepaalde mate van vrijheid, zoals de leden van de SGP-fractie suggereren, is geenszins
sprake; het accreditatiekader is een operationalisering van de wettelijke voorschriften.
Met de Wet invoering accreditatie in het hoger onderwijs in 2002 is er bewust voor
gekozen om die operationalisering primair te beleggen bij het accreditatieorgaan.7 De NVAO is als onafhankelijk en deskundig orgaan de aangewezen partij om het accreditatiekader
op te stellen op een wijze die rechtmatig en uitvoerbaar is en recht doet aan de principes
van kwaliteitszorg die in het hoger onderwijs, zowel nationaal als internationaal,
worden onderschreven.
Ten aanzien van de kwaliteit van het accreditatiekader voorziet de wet in een aantal
checks and balances. De NVAO dient in elk geval overleg te voeren met vertegenwoordigers
van de instellingen, studentenorganisaties en vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel
alvorens het accreditatiekader vast te stellen of te wijzigen. Bovendien heeft de
NVAO de taak om het accreditatiekader te bespreken met instanties in de Europese landen,
hetgeen onder andere betekent dat het accreditatiekader wordt bezien in het licht
van de Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education
Area (ESG) en daarop is afgestemd. Ook behoeft het accreditatiekader goedkeuring van
de Minister, die onthouden kan worden indien het kader in strijd is met het recht
of algemeen belang. Die bevoegdheid vervul ik naar eer en geweten, en de leden van
de Eerste en Tweede Kamer kunnen mij daaraan houden tijdens de wettelijke voorhangprocedure.
Tot slot heeft de inspectie, in haar rol als toezichthouder van het accreditatiestelsel,
in haar toezichtskader opgenomen dat de uitvoering van het accreditatiestelsel voldoet
aan alle wettelijke vereisten. Deze verdeling van verantwoordelijkheden is met de
Wet accreditatie op maat niet gewijzigd.
Er is onvermijdelijk enige mate van ruimte voor de interpretatie en uitwerking van
de kwaliteitsaspecten die in de WHW zijn opgenomen. Het voorbeeld dat de leden noemen
betreft het wettelijke kwaliteitsaspect «de inhoud en opzet van het onderwijsprogramma»,
dat in het accreditatiekader is uitgewerkt onder andere in het voorschrift dat «de
onderwijsleeromgeving bevordert dat studenten op actieve wijze deelnemen aan de vormgeving
van het eigen leerproces». Er zijn ook andere uitwerkingen van het wettelijke kwaliteitsaspect
denkbaar, maar dat van een opleiding wordt verwacht dat zij haar studenten stimuleert
om verantwoordelijkheid te nemen voor hun leerproces lijkt mij een logische en legitieme
uitwerking van de wet. Het is een gangbare notie in onze samenleving en in het hoger
onderwijs dat van studenten een actieve opstelling verwacht wordt ten aanzien van
de wijze waarop zij leren. Die opstelling wordt tevens verwacht wanneer zij afgestudeerd
zijn en zegt iets over het niveau waarop hoger opgeleiden moeten kunnen functioneren.
De NVAO sluit met deze operationalisering aan bij de ESG (standaard 1.3). De ESG weerspiegelt
een consensus onder alle betrokken organisaties over de aanpak van kwaliteitszorg
in de Europese hogeronderwijsruimte. Ook andere kwaliteitsaspecten en procedures in
het accreditatiestelsel zijn uitgewerkt met het oog op de ESG.
Eindwerken
Met betrekking tot de beoordeling van eindwerken vragen deze leden waarom Nederland
nu zo sterk hecht aan deze praktijk, terwijl dat voorheen niet het geval was en ook
kennelijk in het buitenland geen gebruik is. Zij vragen of het niet ten minste in
het kader van de bestrijding van lastendruk nuttig kan zijn om te verkennen of alternatieven
mogelijk zijn.
Sinds de invoering van het accreditatiestelsel wordt naast het beoogde ook het gerealiseerde
eindniveau betrokken bij de kwaliteitsbeoordeling. De Commissie accreditatie hoger
onderwijs adviseerde destijds om verschillende perspectieven op kwaliteit die in de
samenleving aansluiting vinden, tot uitdrukking te brengen in de beoordelingskaders
van het accreditatieorgaan.8 Een van die perspectieven is het zogeheten effectiviteitsperspectief: de kwaliteit
is goed als vooraf gestelde standaarden over het niveau dat studenten bij het afstuderen
moeten hebben, gehaald worden en het programma daarop ingericht is. Beoordeling van
een selectie van eindwerken is voor visitatiepanels een belangrijke manier om te bepalen
of de opleiding het beoogde eindniveau van de opleiding daadwerkelijk weet te realiseren.
De samenleving in den brede moet erop kunnen vertrouwen dat afgestudeerden aan de
vereiste kwalificaties voldoen. Ik heb geen eenduidige verklaring voor het gegeven
dat men in het buitenland niet of minder hecht aan het beoordelen van het gerealiseerd
eindniveau.
In 2015 heeft de Stuurgroep Accreditatiestelsel 3.0, bestaande uit de VSNU, Vereniging
Hogescholen, NRTO, LSVb, ISO, NVAO en de Inspectie van het Onderwijs, geadviseerd
om vast te houden aan het uitgangspunt dat naast het opleidingsprogramma in elk geval
ook de leerresultaten worden geëvalueerd.9 Bovendien is uit het tussenbericht van de inspectie over de opleidingsaccreditatie
gebleken dat de zwaarste lasten worden ervaren bij andere elementen van de visitatie-
en accreditatieprocedure, zoals het opstellen van de zelfevaluatie, de mate van overzichtelijkheid
van informatie over procedures, en de interne regels die instellingen hanteren.10 Om die reden wil ik terughoudend zijn in het verkennen van alternatieven.
Engels
De leden vragen of de Minister kan bevestigen dat de toets op een deugdelijke onderbouwing
erop gericht dient te zijn vast te stellen dat sprake is van legitieme redenen. Tot
slot vragen zij wat de Minister vindt van situaties waarin bijvoorbeeld de opleiding
Nederlands voor een aanzienlijk deel in het Engels gegeven wordt, terwijl er geen
internationale studenten zijn ingeschreven.
De beoordeling van de onderbouwing van de opleidingstaal, indien deze anders dan het
Nederlands is, dient erop gericht te zijn dat er sprake is van legitieme redenen.
Een onderbouwing die steunt op argumenten die niet te herleiden zijn tot de kwaliteit
van de opleiding is in mijn ogen geen deugdelijke onderbouwing. Ik betwijfel of een
opleiding Nederlands een deugdelijke onderbouwing kan geven voor het gegeven dat een
aanzienlijk deel van die opleiding in het Engels wordt gegeven. Tegelijkertijd betekent
het opnemen van deze beoordeling in de accreditatieprocedure dat wij erop vertrouwen
dat de visitatiepanels en de NVAO in staat zijn om daar een professioneel oordeel
over te geven. Ik wil daarom niet vooruitlopen op hun bevindingen en conclusies.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier