Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 984 Wijziging van de Wet wapens en munitie in verband met de Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDNG VAN HET VERSLAG
Ontvangen 15 januari 2019
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de in het
verslag aan het woord zijnde fracties. Er is inbreng geleverd door de fracties van
VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP en SGP.
Het is verheugend dat deze fracties met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel kunnen
instemmen. Ik dank de leden in het bijzonder voor hun vragen over de verwerking van
bijzondere persoonsgegevens in paragraaf 3. Deze vragen bieden mij de gelegenheid
om de betekenis van de betreffende bepaling uiteen te zetten.
Ik houd bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk de indeling en de volgorde
van het verslag aan, met dien verstande dat vergelijkbare vragen waar mogelijk bij
de beantwoording samengenomen zijn.
1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel geeft uitvoering aan de implementatieverplichtingen ten
gevolge van de Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake
de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22)
(hierna: de Vuurwapenrichtlijn). De meeste fracties die inbreng hebben geleverd voor
het verslag geven in het verslag aan het doel van aanscherping van gewijzigde Europese
Vuurwapenrichtlijn en de voorgestelde wetswijzigingen te ondersteunen. Misbruik van
wapens moet zo veel mogelijk worden tegengegaan en er moet steeds worden gewaarborgd
dat wapens niet in verkeerde handen vallen.
De fracties van VVD en CDA constateren dat de implementatiedeadline op 14 september
2018 is verlopen. De leden van de VVD-fractie merken daarbij op dat het wetsvoorstel op 29 juni 2018, vlak voor het zomerreces
en slechts twee en een halve maand voor het verstrijken van de termijn, naar de Kamer
is gezonden. Zij vragen of dit niet anders had gekund. Ook de CDA-fractie wil weten waarom de implementatietermijn niet gehaald is.
Direct na de vaststelling van de nieuwe richtlijn in mei 2017 is onderkend dat een
implementatiedatum in september 2018 betekende dat het wetsvoorstel vóór de aanvang
van het zomerreces van het parlement in 2018 moest zijn behandeld om de door de Europese
Unie gestelde deadline te kunnen halen. Dat maakte de toch al krappe implementatietermijn
feitelijk nog korter. Tegelijkertijd gelden er uiteenlopende eisen aan de totstandkoming
van een wetsvoorstel voor het bij het parlement kan worden ingediend. Deze verplichte
stappen in het totstandkomingsproces vragen tijd. Over dit wetsvoorstel moest in ieder
geval worden geadviseerd door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), die hiervoor een
wettelijke termijn van twee maanden heeft. De AP geeft geen definitieve adviezen op
een wetsvoorstel dat nog niet volledig is uitgewerkt. Ook de voorgeschreven advisering
door het Adviescollege Toetsing Regeldruk kan pas plaatsvinden als de gevolgen van
een wetsvoorstel voor de praktijk zo veel mogelijk zijn uitgedacht en uitgewerkt.
Dit betekende voor dit dossier dat deze adviesaanvragen eerst konden worden gedaan
in september 2017. Er is in de aanloop hier naar toe over een groot aantal aspecten
van het wetsvoorstel overleg gevoerd met betrokken partijen als politie en de Koninklijke
Nederlandse Schietsport Associatie (hierna: KNSA). Belangrijk daarbij was dat werd
voorkomen dat de belangen van huidige legale wapenbezitters, en dan met name sportschutters,
onevenredig werden getroffen. Doel is steeds geweest om te implementeren op een wijze
die recht doet aan de doelstelling van de richtlijn maar de minst mogelijke lasten
voor burgers en bedrijven veroorzaakt. Dit is ook aangegeven in het algemeen deel
van de memorie van toelichting. Uit de memorie van toelichting blijkt tevens dat is
nagedacht over mogelijk alternatieven voor het aanwijzen van de korpschef als controlerende
autoriteit voor de onbruikbaarmaking van vuurwapens. Ook dit heeft tijd gekost.
In maart 2018 is advies over het wetsvoorstel gevraagd aan de Afdeling advisering
van de Raad van State. Dit advies is op 25 mei 2018 ontvangen, waarna het wetsvoorstel
na verwerking van het advies en het opstellen van een nader rapport aan de Koning
kon worden ingediend. Dit moment viel, helaas, vlak voor het reces van uw Kamer, zodat
er twee en halve maand zijn verstreken voor de behandeling kon worden hervat.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe ver de andere lidstaten gevorderd zijn met de implementatie van de Vuurwapenrichtlijn,
is ambtelijk navraag gedaan bij alle andere lidstaten van de EU. Uitkomst van de rondvraag1 is dat elf lidstaten gereageerd hebben. Geen van deze lidstaten heeft de richtlijn
inmiddels in nationale wetgeving omgezet. Drie lidstaten hebben wel al een wetsvoorstel
ingediend.
Voor wat betreft de vraag van deze leden wat de consequenties van niet-tijdige implementatie
zijn geldt in het algemeen dat de Commissie wanneer zij van oordeel is dat een lidstaat
een richtlijn niet tijdig, of juist, heeft uitgevoerd, een schriftelijke aanmaningsbrief
stuurt waarbij de lidstaat wordt verzocht opmerkingen in te dienen. Deze aanmaning
komt in de regel twee maanden na het verstrijken van de implementatiedatum. De Commissie
vraagt een lidstaat aan te geven welke omzettingsmaatregelen nog moeten worden genomen
en behoudt zich het recht voor om advies uit te brengen over de niet-nakoming van
de richtlijn. Wanneer de Commissie concludeert dat de lidstaat niet voldoet aan zijn
verplichtingen, kan zij een formeel advies aan de lidstaat uitbrengen. Indien de betrokken
lidstaat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn (van meestal
twee maanden) opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie
van de Europese Unie. In deze procedure zal de Commissie het Hof verzoeken om vast
te stellen dat de lidstaat de implementatieverplichting niet is nagekomen. De Commissie
verzoekt het Hof daarbij doorgaans om het opleggen van een boete en een dwangsom.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
2.1. Grote magazijnen
De leden van de CDA-fractie vragen welke regulering er op dit moment bestaat ten aanzien van grote magazijnen
voor munitie. Op dit moment zijn de regels over grote magazijnen grotendeels vastgelegd
in de Circulaire wapens en munitie (hierna: Cwm). In de Cwm is thans bepaald dat «patroonschakels,
patroonbanden, patroonhouders en laadstrips geen onderdelen en/of hulpstukken zijn
die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn». Dat maakt
ze volgens de Cwm niet verlofplichtig. De gewijzigde Vuurwapenrichtlijn verplicht
voor grote magazijnen tot een verlofsysteem door te eisen dat het bezit hiervan verboden
moet worden en alleen uitzonderingen toe te staan voor bepaalde doelen. Dit is gedaan
door in dit wetsvoorstel met een wijziging van artikel 3 van de Wet wapens en munitie
(hierna: Wwm) te benadrukken dat een magazijn als bedoeld in de Richtlijn in elk geval
een hulpstuk is als bedoeld in de Wwm. Hierdoor zijn de regels die gelden voor wapens
in de zin van de Wwm ook op voorwerpen als patroonschakels, patroonbanden en patroonhouders
van toepassing.
Dit geldt niet voor de markeringsplicht op grond van artikel 32a van de Wwm, omdat
deze verplichting alleen geldt voor een vuurwapen als bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdeel 1, in samenhang met bijlage I, van de Vuurwapenrichtlijn en de essentiële
onderdelen daarvan. Bepaalde patroonmagazijnen zijn volgens de richtlijn geen essentieel
onderdeel van een vuurwapen. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe van deze patroonmagazijnen, als zij niet gemarkeerd worden duidelijk is bij welk
wapen zij horen, antwoord ik dat zij juist geen essentieel onderdeel zijn, omdat ze
niet per definitie bij een bepaald vuurwapen horen. Het verleende verlof of een mogelijke
ontheffing voor het magazijn wordt uiteraard in de toekomst wel geregistreerd, zodat
duidelijk is wie een groot patroonmagazijn in zijn bezit heeft en ook voor welke wapens
hij nog meer een vergunning heeft.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke groepen van wapenbezitters thans grote magazijnen
zullen hebben en in hoeverre op dit moment wordt bijgehouden aan wie grote patroonmagazijnen
worden verkocht.
Deze vragen beantwoord ik als volgt. Patroonmagazijnen zijn in bezit bij sportschutters,
wapenverzamelaars, musea en re-enactors. Voor sportschutters, die ingevolge de richtlijn
slechts onder bepaalde omstandigheden over grote magazijnen mogen beschikken, is door
de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) aangegeven dat naar hun inschatting
maximaal 12.000 verlofhouders ook na inwerkingtreding van deze wet over grote patroonmagazijnen,
voor de beoefening van bepaalde schietsportdisciplines, kunnen en zullen willen beschikken.
Het aantal vuurwapenverzamelaars dat over zwaardere wapens beschikt waar grote patroonhouders
op passen beloopt het aantal van maximaal 400 personen. Het aantal musea met vergunningplichtige
vuurwapens is maximaal 131. Het aantal re-eactors dat nu reeds in het bezit is van
grote patroonmagazijnen wordt door het Landelijk Platform Levende Geschiedenis geschat
op 500. Er wordt niet bijgehouden aan wie grote patroonmagazijnen worden verkocht.
2.2. Wapenmakelaren
De leden van de CDA-fractie vragen naar de stand van zaken in de uitwerking van het begrip verdachte transacties
bij algemene maatregel van bestuur. Zij merken op dat voor de sector van belang is
snel duidelijkheid te hebben over de invulling van de meldplicht die aan wapenhandelaren
en – makelaren wordt opgelegd. De amvb waarin de grondslagen uit dit wetsvoorstel
zijn uitgewerkt, is nagenoeg gereed. Over de inhoud van de meldplicht voor verdachte
transacties is overleg gevoerd met politie en de branchevereniging van wapenhandelaren
(de Verenigde Vakspecialisten Jacht en Schietsport). Mede op basis daarvan ben ik
voornemens om, ter uitwerking van artikel 9b, eerste lid, van de Wwm, onder een verdachte
transactie in de zin van de wet in ieder geval te verstaan:
a. een transactie van een of meerdere aankopen voor munitie binnen een week en de koper
daarbij meer dan 10.000 patronen heeft aangeschaft, of
b. een transactie waarbij degene die munitie aanschaft naar het oordeel van de houder
van een erkenning of de beheerder in de zin van artikel 9a, eerste lid, van de wet
niet vertrouwd lijkt te zijn met het gebruik van de munitie, dan wel niet overtuigend
kan aangeven waar hij de munitie voor gaat gebruiken.
De amvb zal als de behandeling van dit wetsvoorstel in uw kamer is afgerond zo spoedig
mogelijk voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State worden voorgelegd
en tegelijk met deze wet in werking treden.
2.3. Aanscherping wapenbezit musea, verzamelaars en sportschutters
Bovengenoemde amvb regelt tevens nader onder welke voorwaarden een museum of verzamelaar
kan worden erkend en hoe invulling wordt gegeven aan de eisen die gelden voor sportschutters
met zwaardere wapens. Deze eisen wijken niet af van hetgeen hierover reeds in de Cwm
is bepaald. Bij de laatste wijziging van de Cwm – de leden van de CDA-fractie vragen hier naar – is de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters (KNTS) nauw betrokken
geweest. Afstemming over wijzigingen van de Cwm vindt altijd langs schriftelijke weg
plaats. Bij een voornemen tot wijziging worden betrokken partijen ook altijd uitgenodigd
punten ter verbetering aan te reiken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de aanscherping van de huidige
wapenwetgeving zal bijdragen aan beter toezicht op de verlening van wapenverloven
en het naleven van de vergunningsvoorwaarden door schietverenigingen en hun leden.
Is daarvoor voldoende toezichtcapaciteit beschikbaar, zo willen deze leden weten.
Met de aangescherpte markeringsregels ontstaat in ieder geval een vollediger zicht
op het bezit van vuurwapens. Door de aanvullende regels voor grote patroonmagazijnen
heeft de politie voortaan zicht op verlofhouders die toegang hebben tot «grotere»
– in de zin van langer over vuurkracht beschikken – en dus potentieel gevaarlijkere
vuurwapens. Met een groot patroonmagazijn kunnen immers meer kogels snel achter elkaar
worden geschoten. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de eenmalig kosten
voor de afgifte voor vergunningen voor grote patroonmagazijnen zijn begroot op 2.547.840
euro. De politie wordt voor deze kosten gecompenseerd. In de amvb wordt ter implementatie
van de richtlijn voor de zwaardere vuurwapens bepaald dat een sportschutter slechts
belang kan hebben bij het bezit van dergelijke wapens als hij aantoont dat hij in
de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag van een verlof minimaal 18 schietbeurten
heeft verricht bij een erkende vereniging met een wapen dat voldoet aan de specificaties
die vereist zijn voor een erkende schietsportdiscipline. Deze regel is in lijn met
hetgeen reeds in de Cwm over de schietsport is opgenomen en waar de politie nu ook
al toezicht op uitoefent. De capaciteit van de politie is hier dus op toegerust en
toereikend. Het verschil is dat grote patroonmagazijnen niet meer gebruikt mogen worden
als niet vast staat dat zij nodig zijn in de betreffende schietsportdiscipline. Dit
maakt het toezicht op het gebruik van wapens in de schietsport beter.
2.4. Registratie wapenbezit en bewaartermijnen
Ik kan de vraag van de leden van de CDA-fractie of het VERONA systeem van de politie geldt als geautomatiseerd systeem van gegevensbestanden
waarin elk vuurwapen dat onder de bepalingen van de Vuurwapenrichtlijn valt, wordt
geregistreerd, bevestigend beantwoorden. Het systeem is met het oog op de implementatiedeadline
van 14 september 2018 reeds geschikt gemaakt om aan de nieuwe eisen te voldoen. Het
is niet nodig een nieuwe ICT-applicatie te ontwikkelen.
2.5. Onbruikbaar gemaakte wapens
De leden van de CDA-fractie stellen enkele vragen over onbruikbaar gemaakte wapens. De eerste vraag is hoe er
voor gewaakt wordt dat onbruikbaar gemaakte wapens niet meer gevechtsklaar worden
gemaakt, zoals klaarblijkelijk gebeurd is bij één of enkele wapens die gebruikt zijn
bij de terroristische aanslagen in Parijs in 2015. Hierop kan ik antwoorden dat tot
2016 binnen de lidstaten van de EU verschillende technische regels ten aanzien van
het onbruikbaar maken van vuurwapens golden. In sommige landen hoefden bepaalde essentiële
onderdelen van vuurwapens helemaal geen bewerking te ondergaan om als onbruikbaar
aangemerkt te worden. Daardoor was het mogelijk om uit onderdelen van in verschillende
EU lidstaten onbruikbaar gemaakte vuurwapens een werkend vuurwapen te maken. In 2016
is een onder de (bestaande) Vuurwapenrichtlijn vallende uitvoeringsverordening van
kracht geworden waardoor sindsdien uniforme Europese regels ten aanzien van het onbruikbaar
van vuurwapens gelden.2 De handelingen die verricht dienen te worden om een vuurwapen volgens deze regels
onbruikbaar te maken, zijn dusdanig invasief dat het niet mogelijk is van een eenmaal
onbruikbaar vuurwapen weer een werkend exemplaar de maken. Bovendien is nu in de Vuurwapenrichtlijn
bepaald dat onbruikbaar gemaakte vuurwapens door een door de lidstaten aangewezen
instantie gecontroleerd dienen te worden.
De tweede vraag is wat de ratio achter het onbruikbaar maken van wapens is, in plaats
van ze te vernietigen. Onbruikbaar gemaakte vuurwapens zullen over het algemeen het
voorkomen houden van een vuurwapen. Er zijn mensen die een vuurwapen willen kunnen
bewaren zonder dat het gebruikt kan worden. Het kan bijvoorbeeld een erfstuk betreffen
of onderdeel vormen van een verzameling. Door onbruikbaar maken kan het als een voorwerp
met historische of sentimentele waarde worden gehouden zonder dat de eigenaar de mogelijkheid
heeft het als vuurwapen te kunnen gebruiken.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waarom de politie als bevoegde autoriteit voor de controle op onbruikbaar gemaakte
vuurwapens is aangewezen, terwijl het team Korpscheftaken, dat de taken onder de Wwm
uitvoert, thans juist een te hoge werkdruk ervaart en een te groot takenpakket kent.
Zoals eerder is aangegeven is nagedacht over mogelijk alternatieven voor het aanwijzen
van de korpschef als controlerende autoriteit voor de onbruikbaarmaking van vuurwapens.
Uiteindelijk heeft de doorslag gegeven dat de inhoudelijke expertise om de controle
te kunnen uitvoeren reeds bij de politie aanwezig is en de omvang van de taak beperkt
is. Zoals ook in de regeldrukparagraaf van de memorie van toelichting is toegelicht,
is er van uit gegaan dat met de controletaak 2 fte’s gemoeid zijn.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de herziening van de Vuurwapenrichtlijn zal
zorgen voor een betere aanpak van terrorisme. Hoewel speculatief, maar omdat de aanslag
in Parijs zo specifiek wordt genoemd, zijn deze leden benieuwd wat de aanscherping
hierin had kunnen betekenen. Deze vragen over de verkleining van de risico’s op misbruik
als gevolg van de wijzigingen in de richtlijn meen ik deels te hebben afgedaan met
bovenstaande antwoorden. De situatie zoals zich in Parijs heeft voorgedaan met gereactiveerde
vuurwapens zal zich onder de nieuwe regels voor het onbruikbaar maken van vuurwapens
niet meer voordoen. Feit is echter ook dat in Europa een onbekend aantal vuurwapens
in omloop zijn die volgens de regels die vóór 2016 in de lidstaten golden onbruikbaar
zijn gemaakt en niet altijd aan de momenteel geldende Europese standaarden voldoen.
Ik moet in dit verband verder ook nog opmerken dat niet alle bij de terroristische
aanslagen in Parijs gebruikt vuurwapens, gereactiveerde onbruikbaar gemaakte vuurwapens
waren. Daar is ook, en zelfs overwegend, gebruik gemaakt van vuurwapens die gewoon
werkend zijn geweest en op een of andere manier in het illegale circuit terecht zijn
gekomen. Het belangrijkste wat met het samenstel aan de nieuwe regels ten aanzien
van het onbruikbaar maken van vuurwapens, alsmede de uitbreiding van de markeringsverplichtingen,
de vergunningsverplichting voor grote patroonmagazijnen en de grotere traceringsmogelijkheden
van vuurwapens gebeurt, is dat de drempel om langs illegale weg aan vuurwapens te
komen op een groot aantal punten aanzienlijk wordt verhoogd.
3. Grondrechten
De leden van de fracties van CDA, D66 en SP hebben vragen gesteld over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens bij de uitvoering
van Wwm. Alvorens op deze vragen in te gaan maak ik graag van de gelegenheid gebruik
om uiteen te zetten waarom en op welke wijze thans een specifieke bepaling in de Wwm
is opgenomen over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Ik constateer dat
de toelichting bij dit wetsvoorstel op dit punt onvoldoende duidelijkheid heeft geboden.
Ik hoop zorgen bij uw Kamer op dit punt met onderstaande uiteenzetting en uitleg,
alsmede de beantwoording van de gestelde vragen, weg te kunnen nemen.
Hierbij volg ik de volgende lijn. Allereerst wil ik ingaan op de totstandkomingsgeschiedenis
van artikel 44 Wwm. Daarna ga ik in op de inhoudelijke betekenis van dat artikel.
Ten slotte bespreek ik de betekenis van de artikelen 35 tot en met 37 zoals opgenomen
in het wetsvoorstel. Daarna zal ik de vragen beantwoorden die door de hiergenoemde
leden zijn gesteld.
Totstandkomingsgeschiedenis artikel 44 (grondslag verwerking bijzondere persoonsgegevens)
Tot de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) op 25 mei
2018 werd de verwerking van persoonsgegevens bij de uitoefening van de bestuurlijke
taak van de korpschef op grond van de Wwm genormeerd door Kaderbesluit 2008/977/JBZ3, dat was geïmplementeerd in de Wet politiegegevens (Wpg).
De EU-richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging van strafbare feiten (EU/2016/680)4 heeft een beperktere reikwijdte dan Kaderbesluit 2008/977/JBZ, in de zin dat de voornoemde
bestuurlijke taak als het verlenen van verloven onder de Wwm niet onder de reikwijdte
van de richtlijn vallen. Dit heeft tot gevolg dat de verwerking van persoonsgegevens
door de korpschef op grond van de Wwm vanaf 25 mei 2018 onder de reikwijdte van de
AVG valt. Dat heeft te maken met de definitie van opsporing en vervolging in de richtlijn,
waaronder in elk geval niet kan worden begrepen de (bestuurlijke) vergunningverlening
op grond van de Wwm. Dit is ook vermeld in de memorie van toelichting bij de wijziging
van de Wpg en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met de implementatie
van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (inmiddels door uw Kamer
aangenomen).5
In dit verband is van belang dat voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
op grond van de AVG een expliciete wettelijke grondslag is vereist.6 Hier is in voorzien door middel van de Aanpassingswet AVG.7 Een materiële wijziging van de mogelijkheid om bijzondere persoonsgegevens te verwerken
is daarbij niet beoogd en zal daarvan ook niet het gevolg (kunnen) zijn.
Omdat het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanpassingswet AVG op het moment van
indienen van dit wetsvoorstel nog niet zeker was, is ook in dit wetsvoorstel voorzien
in een (overeenkomende) grondslag om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Dit
is gedaan om te verzekeren dat de Vuurwapenrichtlijn kan worden uitgevoerd, óók als
de grondslag voorzien in de Aanpassingswet AVG er niet op tijd zou zijn.
De Aanpassingswet AVG is in juli jl. in werking getreden en werkt terug tot 25 mei
2018. Vanaf dat tijdstip is het nieuwe artikel 44 onderdeel van de Wwm en is daarmee
voorzien in de vereiste wettelijke grondslag voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens
ter bestendiging van de vóór dat tijdstip geldende praktijk. In de samenloopbepaling
in dit wetsvoorstel (artikel III) is voorzien in een regeling voor de samenloop tussen
de grondslag die door middel van de Aanpassingswet AVG in de Wwm zou komen en de grondslag
die door middel van het onderhavige wetsvoorstel in de Wwm zou komen.8 Toepassing van deze samenloopregeling wijzigt artikel I, onderdeel P, van dit wetsvoorstel,
waardoor artikel 44 daarvan thans feitelijk geen onderdeel meer is.
De totstandkoming van artikel 44 kan als volgt worden samengevat:
1. De verwerking door de korpschef van persoonsgegevens op grond van zijn taak onder
de Wwm vindt met ingang van 25 mei 2018 niet langer plaats op grond van de Wpg;
2. De verwerking van persoonsgegevens valt vanaf die datum onder de AVG;
3. De AVG verlangt een expliciete wettelijke grondslag voor elke verwerking van bijzondere
persoonsgegevens;
4. Een dergelijke grondslag is daarom door middel van de Aanpassingswet AVG per 25 mei
2108 opgenomen in de Wwm (artikel 44), om te voorkomen dat op het moment van inwerkingtreding
van de AVG een grondslag zou wegvallen voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
zoals die tot dan toe op grond van de Wpg bestond;
5. Omdat het tijdstip van inwerkingtreding van de aanpassingswet AVG op het moment van
indienen van dit wetsvoorstel nog niet zeker was is zekerheidshalve ook in dit wetsvoorstel
voorzien in een vergelijkbare grondslag om bijzondere persoonsgegevens te verwerken.
Dit is gedaan om te verzekeren dat de Vuurwapenrichtlijn kan worden uitgevoerd, óók
als de grondslag voorzien in de Aanpassingswet AVG er niet op tijd zou zijn.
6. Dit blijkt ook uit artikel III van dit wetsvoorstel, waarin de samenloop met de Aanpassingswet
AVG is geregeld.
7. Nu de Aanpassingswet AVG reeds in werking is getreden en daarmee artikel 44 is ingevoegd
in de Wwm, leidt toepassing van de samenloopregeling uit dit wetsvoorstel (artikel III,
onderdeel A) ertoe dat artikel 44 feitelijk hiervan geen deel meer uitmaakt.
Om te verduidelijken dat artikel 44 feitelijk geen onderdeel van het wetsvoorstel
is, wordt artikel I, onderdeel P, van het wetsvoorstel bij nota van wijziging aangepast
en komt de samenloopbepaling te vervallen. Zo is beter zichtbaar wat met dit wetsvoorstel
inhoudelijk wordt gewijzigd.
Betekenis artikel 44
Artikel 44 bevat een grondslag om specifiek genoemde, bijzondere persoonsgegevens
te verwerken. Voor wat betreft de terminologie is daarbij aangesloten op de bewoordingen
van de AVG. Tot de bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden in artikel 9
AVG gerekend persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen,
religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen of het lidmaatschap van een vakbond
blijken, alsmede genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke
identificatie van een persoon, gegevens over gezondheid en gegevens met betrekking
tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid. Persoonsgegevens betreffende
strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten worden afzonderlijk in artikel 10
AVG geregeld.
De grondslag in artikel 44 Wwm moet uitdrukkelijk worden onderscheiden van een taak.
Met een dergelijke grondslag ontstaat namelijk geen taak of opdracht om bijzondere
persoonsgegevens te verzamelen. Het wordt door deze grondslag slechts mogelijk om
bijzondere persoonsgegevens te verwerken.
Evenmin kan uit de grondslag worden afgeleid dat religie, politieke opvattingen, ras
of etnische afkomst als zodanig enige betekenis zou hebben voor de toekenning van
een wapenverlof. Daarvoor zou immers in de Wwm een afwijzingsgrond van die aard moeten
zijn opgenomen, en dat is uitdrukkelijk niet het geval. Ik hecht eraan te benadrukken
dat ik de afwijzing van een wapenverlof vanwege religie of politieke opvattingen ook
ten stelligste van de hand wijs. Er wordt aanvragers van een wapenverlof dus ook niet
gevraagd naar bijvoorbeeld hun religie of politieke opvattingen.
De grondslag van artikel 44 moet daarentegen worden gezien in relatie tot artikel 7,
eerste lid, van de Wwm. De voorwaarden voor een vergunning voor een vuurwapen zijn
zeer strikt. Het stelsel van de Wwm strekt er toe zo veel mogelijk te waarborgen dat
legale wapens alleen in handen komen en zijn van diegenen die kunnen omgaan met de
vergaande verantwoordelijkheid die wapenbezit, en dan met name van vuurwapens, met
zich brengt.
Op grond van artikel 7 moeten (kortgezegd) wapenverloven worden geweigerd indien er
reden is om te vrezen dat het wapen de aanvrager niet kan worden toevertrouwd of dat
er van het wapen misbruik zal worden gemaakt. Om dat te kunnen beoordelen, doet de
korpschef onderzoek naar de aanvrager van een wapenverlof. Dat gebeurt door middel
van een antecedentenonderzoek maar ook door bevraging van door de aanvrager opgegeven
referenten. Daarnaast worden ook huisbezoeken afgelegd voor een zogeheten kluiscontrole
(controle of het wapen conform de regels wordt opgeslagen).9 In dit onderzoek kan de korpschef op feiten stuiten die van belang zijn voor de beoordeling
als bedoeld in artikel 7 Wwm. Uit deze feiten kunnen politieke opvattingen, ras of
religie blijken. Als deze feiten worden opgenomen in het dossier, is er sprake van
het verwerken van bijzondere persoonsgegevens in de zin van de AVG en is een wettelijke
grondslag vereist. Te denken valt aan informatie over contacten van de aanvrager met
een bepaalde, gewelddadige politieke of religieuze beweging. Uiteraard zijn daarbij
niet de politieke opvattingen of religie als zodanig van belang – en die zullen dus
ook niet worden geregistreerd – maar wel het feit dat de aanvrager contacten heeft
met een beweging die in verband wordt gebracht met geweldgebruik. Gedacht kan worden
in dit verband aan een jihadistische of extreemrechtse beweging. Contacten met dergelijke
bewegingen kunnen immers van belang zijn voor de vraag of er vrees is dat het wapen
de aanvrager niet kan worden toevertrouwd of dat er vrees is voor misbruik.
Dat de mogelijkheid om dergelijke informatie te betrekken bij de beoordeling van de
aanvraag van groot belang is, blijkt uit de uitvoeringspraktijk. Zo is een wapenverlof
geweigerd aan een persoon die was aangehouden wegens onregelmatigheden bij een demonstratie
van een politieke beweging. Hij droeg daarbij een plastic zwarte bom en tevens een
aan een touwtje afgesneden (nep)hoofd en (nep)bloed aan zijn handen Ook is een wapenverlof
geweigerd na een (anonieme) melding bij de politie dat de aanvrager foto’s van ISIS-strijders
en pro-ISIS uitlatingen op zijn Facebookaccount had geplaatst. In nog een andere zaak
werd de weigering van het wapenverlof gebaseerd op het feit dat een aanvrager zich
door het aannemen van een «avatar» op sociale media identificeerde met iemand die
meerdere mensen had doodgeschoten op een school in de Verenigde Staten en die uitlatingen
had gedaan als «Al Qaida leider dood». In deze laatste zaak oordeelde de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het verlof op basis van deze informatie
kon worden geweigerd.10 In de hier genoemde gevallen was uiteraard niet de politieke opvattingen of voorkeur
reden voor de weigering van het wapenverlof maar wel de vrees dat deze personen het
wapen niet kon worden toevertrouwd en vrees voor misbruik van het wapen. Bij geringe
twijfel hierover moet het wapenverlof worden geweigerd.11 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde in voornoemde zaak
dat uitingen van bewondering voor ernstige geweldsdelicten en extreme uitlatingen
voldoende grond voor weigering zijn.
Uit de hiergenoemde praktijkvoorbeelden blijkt dat de korpschef bij zijn onderzoek
informatie kan tegenkomen die van belang is voor de beoordeling van de aanvraag. Ook
wordt zichtbaar dat uit dergelijke informatie kan worden afgeleid wat iemands politieke
opvattingen of voorkeur zijn. Soms kan hieruit ook blijken wat iemands ras of etnische
achtergrond of religie is. Bijvoorbeeld doordat iemand contacten heeft met een gewelddadige
extreemrechtse of jihadistische groepering. Het moge duidelijk zijn dat zich dit in
een beperkt aantal gevallen zal voordoen, maar duidelijk wordt ook dat juist in die
gevallen van belang is dat de informatie kan worden gebruikt en dat het wapenverlof
kan worden geweigerd.
Het artikel moet dus, concluderend, worden gezien als een sluitstuk in de toepassing
van artikel 7 van de Wwm. Zonder de mogelijkheid om in voorkomende gevallen de hier
bedoelde bijzondere persoonsgegevens te verwerken, zou de korpschef niet in staat
zijn te beoordelen of een aanvrager een wapen kan worden toevertrouwd en die gegevens
aan zijn besluit ten grondslag te leggen. Hierin ligt het doel en het belang van artikel 44
Wwm.
Het is op deze plaats van belang om nog even stil te staan bij de in artikel 44 genoemde
gegevens betreffende gezondheid, alsmede strafrechtelijke veroordelingen of strafbare
feiten. Hieromtrent worden aan de aanvrager wél vragen gesteld. Dat houdt verband
met het feit dat deze feiten direct relevant zijn voor de verlening van een wapenverlof.
Zo is het feit dat iemand opgenomen is geweest in verband met psychische problemen
een belangrijke indicatie dat hem een wapen wellicht niet kan worden toevertrouwd.12 Datzelfde geldt ook voor drank- of drugsverslavingen.13 Datzelfde geldt evenzeer voor veroordelingen wegens bepaalde strafbare feiten (bijvoorbeeld
geweldsdelicten). Veroordelingen voor bepaalde strafbare feiten leiden zelfs automatisch
tot de afwijzing van de aanvraag (zie artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wwm).
Artikelen 35 tot en met 37 Wwm (registratie en uitwisseling gegevens met andere lidstaten)
Van het voorgaande moet los worden gezien de betekenis van de voorgestelde artikelen 35
tot en met 37 Wwm (artikel I onderdeel O van het wetsvoorstel). De artikelen 35 tot
en met 37 hebben alleen betrekking op de gegevens betreffende vuurwapens in de zin
van de richtlijn.14 De gewijzigde Vuurwapenrichtlijn stelt een aantal specifieke eisen aan de registratie
en het gebruik van persoonsgegevens. Deze eisen worden met dit wetsvoorstel geïmplementeerd.
De Vuurwapenrichtlijn gaat er van uit dat de traceerbaarheid van vuurwapens moet worden
vergroot. Daarom moet iedere lidstaat een geautomatiseerd systeem van gegevensbestanden
hebben dat alle informatie bevat waardoor een verband kan worden gelegd tussen een
(legaal) vuurwapen en de eigenaar. Deze eis is vastgelegd in het eerste lid van artikel 35
Wwm. Het bestand dient volgens de richtlijn gedetailleerde gegevens te bevatten zoals
de naam van de fabrikant of het merk van het wapen, het land van productie en het
type, kaliber en serienummer, alsmede de unieke markeringen die zijn aangebracht op
de frame- of kastgroep van het vuurwapen. Ook moeten de gegevens waarmee de eigenaar
te identificeren is worden geregistreerd, zodat bijvoorbeeld een bij een overval gevonden
wapen op grond van artikel 36, derde lid, kan worden getraceerd tot de laatst bekende
wapenverlofhouder. Wat precies moet worden vastgelegd wordt uitgewerkt bij amvb. Daarin
zullen uiteraard alleen die gegevens worden neergelegd die noodzakelijk zijn voor
het identificeren van de wapenverlofhouder. Daarbij kan worden gedacht aan naam en
adres.
Het gaat hierbij dus vooral om gegevens over het vuurwapen en een beperkt aantal persoonsgegevens.
De Vuurwapenrichtlijn verplicht ertoe deze gegevens tot 30 jaar na de vernietiging
van het vuurwapen te bewaren. Deze bewaartermijn is volgens de richtlijn gerechtvaardigd
omdat moet worden gewaarborgd dat de bevoegde autoriteiten in staat zijn vuurwapens
en essentiële onderdelen te traceren in het kader van administratieve en strafrechtelijke
procedures en gelet op de gevaarlijke aard en duurzaamheid van vuurwapens.
De richtlijn stelt dat voor de meest gevaarlijke vuurwapens strengere regels moeten
worden ingevoerd om te waarborgen dat het verwerven, voorhanden hebben of verhandelen
van die vuurwapens, behoudens een beperkt aantal en naar behoren gemotiveerde uitzonderingen,
niet is toegestaan. Artikel 37 Wwm geeft invulling aan de opdracht in artikel 13,
vierde lid, van de richtlijn om tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten informatie
uit te wisselen over vergunningen die zijn verleend voor de overbrenging van vuurwapens
naar een andere lidstaat en informatie te delen over de weigering om vergunningen
te verlenen voor de meest gevaarlijke vuurwapens op grond van veiligheidsoverwegingen
of in verband met de betrouwbaarheid van de betrokken persoon.
Ik ga hierna in op de vragen die in dit hoofdstuk zijn gesteld.
De leden van de CDA-fractie lezen dat op basis van de Vuurwapenrichtlijn ook bijzondere persoonsgegevens verwerkt
zullen worden. Klopt het dat de nadere beperking van dit recht op termijn geformuleerd
zal worden in nog op te stellen algemene maatregelen van bestuur? In hoeverre verhoudt
een beperking bij algemene maatregel van bestuur zich tot de AVG? Moet deze beperking
niet bij formele wet tot stand komen? Zou het de rechtszekerheid en proportionaliteit
ten goede komen om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting op te nemen welke
bijzondere persoonsgegevens precies verwerkt zullen worden?
De hier aan het woord zijnde leden antwoord ik dat het klopt dat bij algemene maatregel
van bestuur kan worden bepaald welke persoonsgegevens en gegevens over vuurwapens
worden verstrekt aan andere lidstaten (artikel 37, tweede lid). Deze grondslag heeft
betrekking op de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten op grond van de Vuurwapenrichtlijn
en beperkt zich zodoende tot gegevens over verleende vergunningen voorde overbrenging
van vuurwapens in de zin van de Vuurwapenrichtlijn naar andere lidstaten en geweigerde
vergunningen voorvuurwapens in de zin van de Vuurwapenrichtlijn op grond van veiligheidsoverwegingen
of in verband met de betrouwbaarheid van de aanvrager.
Dit artikel is na een daartoe strekkend advies van de Afdeling advisering van de Raad
van State aan het wetsvoorstel toegevoegd.15 Reden daartoe vormt het feit dat de Vuurwapenrichtlijn geen duidelijkheid biedt welke
gegevens precies in dit verband zullen moeten worden verstrekt. De Europese Commissie
werkt nog aan een systeem voor de uitwisseling van gegevens. Een algemene maatregel
van bestuur biedt de mogelijkheid om, binnen het kader van de wettelijke grondslag
voor de uitwisseling van gegevens, in een nadere specificatie van die gegevens te
voorzien. Uit het advies van de Afdeling advisering blijkt dat die nadere specificering
op formeel wetsniveau niet nodig is, voor zover dat al had gekund. Specificatie van
de uit te wisselen gegevens bij algemene maatregel van bestuur kadert de gegevensuitwisseling
nader in en vormt zodoende, samen met de wet, een sluitende regeling.
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd uit te leggen waarom bijzondere persoonsgegevens als ras, etniciteit
of geloofsovertuiging een rol zouden moeten spelen bij de toepassing van de Wwm. De
leden van de D66-fractie vragen een nadere toegelichte afweging tussen het met de verwerking beoogde doel
en de daarmee gepaarde inbreuk op de belangen van betrokkenen, en waarom dit noodzakelijk
is. Deze leden zijn van mening dat onvoldoende is beargumenteerd hoe willekeur en
misbruik van (bijzondere) persoonsgegevens voorkomen worden, zowel binnen Nederland
als door andere lidstaten. Zij zijn niet voldoende overtuigd van de noodzaak tot inbreuk
van privacy gelet op proportionaliteit en subsidiariteit en vragen dit nader te motiveren.
In hoeverre is er een Privacy Impact Assessment (hierna: PIA) gemaakt?
Hierboven heb ik reeds uiteengezet dat geen sprake is van een nieuwe bevoegdheid en
heb ik toegelicht wat de betekenis is van de grondslag om bijzondere persoonsgegevens
te verwerken. Ik stel nogmaals voorop dat ras of etnische afkomst, religie en politieke
opvattingen geen rol spelen bij vergunningverlening op grond van de Wwm. Wel kunnen,
zoals ik hierboven heb toegelicht, in het onderzoek naar de aanvrager van een wapenverlof
gegevens aan het licht komen waaruit bijvoorbeeld religie of politieke opvattingen
blijken, en dat zijn bijzondere persoonsgegevens. Het gebruik van deze gegevens acht
ik gerechtvaardigd in het licht van het gevaar dat aan het bezit van wapens is verbonden,
zo antwoord ik de leden van de D66-fractie op hun vragen. Het uitgangspunt is immers
dat deze wapens verboden zijn en dat het bezit ervan alleen wordt toegestaan indien
dat de aanvrager kan worden toevertrouwd en er geen vrees is voor misbruik. De AVG
regelt hoe de verwerking van bijzondere persoonsgegevens moet worden geborgd. Ik verwijs
in dit verband naar artikel 24, eerste lid, van de AVG. Verder wijs ik er nog op dat
de AVG ook eisen stelt aan de beveiliging van persoonsgegevens aan de hand van concrete
maatregelen (artikel 32 van de AVG). In het kader van de overgang van het regime van
verwerking van persoonsgegevens van de Wpg naar de AVG is door de politie in kaart
gebracht welke aanpassingen nodig waren om aan alle eisen van de AVG te voldoen.
De leden van de D66-fractie, als ook die van de SP-fractie, antwoord ik op hun vragen dat geen gegevenseffectbeoordeling (voorheen privacy impact
assessment) is gemaakt omdat ten aanzien van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
geen sprake is van een nieuwe bevoegdheid.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de gegevensbewaring en
verwerking noodzakelijk zijn voor de regulering van (vuur)wapenbezit en het tegengaan
van misbruik voor criminele doeleinden? Hoe draagt dit bij aan de effectiviteit van
de Vuurwapenrichtlijn? Welke alternatieven zijn denkbaar om de traceerbaarheid van
vuurwapens binnen de Europese Unie te verbeteren?
De hier aan het woord zijnde leden antwoord ik dat de traceerbaarheid van vuurwapens
een belangrijk aspect vormt van de Vuurwapenrichtlijn, maar dat de richtlijn ook tot
doel heeft om voor de gevaarlijkste vuurwapens strengere regels te introduceren om
misbruik te voorkomen. De Vuurwapenrichtlijn geeft daaraan onder meer invulling door
in artikel 13, vierde lid, te bepalen dat lidstaten informatie uitwisselen over de
weigering van wapenverloven op grond van veiligheidsoverwegingen of in verband met
de betrouwbaarheid van de aanvrager. Die informatie is relevant in het geval de aanvrager,
die bijvoorbeeld in Nederland een vuurwapenverlof is geweigerd omdat hij voor geweldsmisdrijven
is veroordeeld, in een andere lidstaat een aanvraag voor een wapenverlof indient.
Met deze informatie kan worden voorkomen dat een dergelijke persoon alsnog over een
legaal vuurwapen kan beschikken.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie welke extra waarborgen er in de beveiliging van systemen zijn opgenomen om deze bijzondere
persoonsgegevens te beschermen tegen misbruik in alle lidstaten. In hoeverre wordt
gemonitord hoe vaak, door wie en met welke redenen deze gegevens worden opgezocht
en ingezet?
De voornoemde leden ondersteunen samenwerkingen tussen lidstaten in het kader van
de Vuurwapenrichtlijn. Wel vragen zij door welk controlemechanisme de gegevens die
worden uitgewisseld worden beschermd? Hoe voldoet deze uitwisselingen aan privacywetgeving?
Hoe worden deze gegevens beschermd en hoe wordt voorkomen dat deze gegevens worden
misbruikt voor andere doeleinden? In hoeverre vindt hierover monitoring plaats en
bestaat de mogelijkheid tot het uitdelen van sancties?
De systemen van alle lidstaten dienen te voldoen aan de vereisten van de AVG. Eén
daarvan is dat de verwerkingsverantwoordelijke passende technische en organisatorische
maatregelen treft om te waarborgen en te kunnen aantonen dat de verwerking in overeenstemming
met de AVG wordt uitgevoerd. Die maatregelen worden geëvalueerd en indien nodig geactualiseerd
(artikel 24, eerste lid, van de AVG). Datzelfde geldt uiteraard voor het nog door
de Europese Commissie te bouwen elektronische uitwisselingssysteem. Elke lidstaat
heeft op grond van de AVG een toezichthoudende autoriteit die bevoegd is tot het treffen
van verscheidene maatregelen, van het gelasten van de verwerkingsverantwoordelijke
de gegevensverwerking in overeenstemming te brengen met de verordening tot het opleggen
van een geldboete (artikel 58 van de AVG).
In hoeverre, en zo ja wanneer, wordt artikel 44 geëvalueerd op nut, noodzaak en effectiviteit,
vragen de leden van de D66-fractie.
Zoals hierboven is uiteengezet, bevat artikel 44 geen nieuwe grondslag voor de verwerking
van bijzondere persoonsgegevens maar wordt daarmee mogelijk gemaakt wat voordien kon
op grond van de Wpg. In de praktijk is reeds sprake van gevallen waarbij uit het onderzoek
naar de aanvrager informatie naar voren is gekomen die herleidbaar is tot bijvoorbeeld
religie of politieke opvattingen van de aanvrager en daardoor moet worden aangemerkt
als bijzonder persoonsgegeven. Hierboven bij de bespreking van de betekenis van artikel 44
heb ik daarvan voorbeelden gegeven uit de uitvoeringspraktijk. Het gebruik van dit
soort informatie is van belang voor het beoordelen van de aanvraag. De door deze leden
genoemde aspecten van nut, noodzaak en effectiviteit hebben zich naar mijn mening
reeds in de praktijk bewezen.
Voorts lezen de leden van de D66-fractie dat er een vergaande bevoegdheid voor de korpschef wordt toegevoegd als het gaat
om het verzamelen van (bijzondere) persoonsgegevens. Hoe is deze afweging gemaakt
en waarom wordt de korpschef hier de meest geschikte autoriteit voor geacht? Hoe wordt
deze bevoegdheid beschermd tegen misbruik en willekeur?
Voor de goede orde herhaal ik hier dat van een nieuwe bevoegdheid geen sprake is,
zoals ik hierboven heb uiteengezet. De korpschef is onder de Wwm het bevoegde orgaan
tot verstrekking van een wapenverlof. Hij moet zodoende de gegevens die van belang
zijn bij de afweging hierover verwerken, waaronder bijzondere gegevens in de hiervoor
bedoelde zin. Hierbij is hij als verwerkingsverantwoordelijke gebonden aan de AVG
en het toezicht van de Autoriteit persoonsgegevens.
De leden van de SP-fractie krijgen het idee dat voor de noodzakelijkheid van de herziening vooral wordt gewezen
naar de Vuurwapenrichtlijn. Wat wordt bedoeld als wordt gesteld dat volgens de Vuurwapenrichtlijn
inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd
is door het maatschappelijk belang dat is gemoeid met de regulering van (vuur)wapenbezit?
Het (vuur)wapenbezit is toch al gereguleerd? Wat maakt dat verdere regulering en verregaandere
inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nog steeds gerechtvaardigd
is of blijft? Op welke manier dient dit, zowel in algemene zin als concreet, het maatschappelijk
belang? De aan het woord zijnde leden doelen dan met name op het voorgestelde artikel 44
van de Wet wapens en munitie, waarbij buiten de Vuurwapenrichtlijn om wordt voorgesteld
bijzondere persoonsgegevens te laten verwerken door de korpschef.
Deze leden verwijs ik in de eerste plaats naar hetgeen ik hierboven, in antwoord op
vragen van de leden van de D66-fractie naar de noodzaak van gegevensverwerking ter
uitvoering van de Vuurwapenrichtlijn, heb opgemerkt over het doel van de Vuurwapenrichtlijn.
Ik wijs deze leden er, zoals hiervoor uiteengezet, op dat geen sprake is van een nieuwe
bevoegdheid. De uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten kan voorkomen dat legale
wapens in handen komen van personen die in een andere lidstaat een wapenverlof is
geweigerd om veiligheidsoverwegingen. Daarnaast wijs ik deze leden erop dat weliswaar
in Nederland het (vuur)wapenbezit is gereguleerd maar dat dit niet geldt voor alle
lidstaten van de Europese Unie. De Vuurwapenrichtlijn moet dan ook leiden tot verdere
harmonisering van de regulering van vuurwapens.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre en op welke wijze belanghebbenden kunnen inzien welke gegevens
van hen worden verwerkt en wat zij kunnen doen als deze niet kloppen.
Deze leden wijs ik op de in hoofdstuk 3 van de AVG neergelegde rechten van de betrokkene.
Deze rechten omvatten het recht op inzage (artikel 15) alsmede het recht op rectificatie
(artikel 16).
4. Regeldruk en financiële gevolgen
De leden van de D66-fractie vragen nadere toelichting over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel in het licht
van de nieuwe taak als controlerende instantie van onbruikbaar gemaakte vuurwapens
door de korpschef. Daarbij wordt een relatie gelegd met de structurele nalevings-
en uitvoeringskosten. In dat kader vragen de leden van de SP-fractie naar eventuele structurele (en eenmalige) kosten en of deze ten laste van het Ministerie
van Justitie en Veiligheid komen.
Zoals gezegd betreft de uitbreiding van de taak van de politie in verband met de controle
op onbruikbaar gemaakte wapens slechts 2 fte. Bij de politie zijn reeds de voorbereidingen
in gang gezet om aan deze nieuwe taak uitvoering te geven. Er zijn op dat punt dan
ook geen uitvoeringsproblemen te verwachten. Zoals in de memorie van toelichting ook
wordt aangegeven worden de kosten die gemaakt worden voor uitvoering van deze taak
volledig gecompenseerd door de heffing van leges. Per abuis is echter in het wetsvoorstel
geen grondslag voor deze leges opgenomen. Dit wordt hersteld met een nota van wijziging,
waarin een wijziging wordt voorgesteld van het huidige artikel 41 Wwm.
Daarbij wordt op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bedrag
ter hoogte van 496.280 euro per jaar gereserveerd voor de structurele kosten die uit
de implementatie van de Vuurwapenrichtlijn voorvloeien.
De leden van de SP-fractie vragen of de kosten waarop bij de totstandkoming van het wetsvoorstel nog geen zicht
was ten laste van de politie zullen komen.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat nog niet duidelijk is welke lasten
voortvloeien uit de verplichting tot melding van verdachte transacties rond munitie.
Ook nu is nog niet te zeggen hoe frequent zal worden gemeld. Voor zover er meldingen
plaatsvinden kan dit er toe leiden dat de politie opsporingscapaciteit moet inzetten
om te zien of er sprake is van een strafbaar feit. De kosten die voortvloeien uit
de verplichting tot informatie-uitwisseling binnen een door de Europese Commissie
te ontwikkelen elektronisch systeem met betrekking tot vergunningen die zijn verleend
voor de overbrenging van vuurwapens naar een andere lidstaat van de EU én niet-verleende
verloven op grond van veiligheidsoverwegingen zijn nog niet bekend. Op dit moment
is het systeem nog steeds in ontwikkeling bij de Europese Commissie. De politie is
gevraagd bij de besprekingen over het systeem aan te sluiten zodat de uitvoerbaarheid
van de verplichting goed wordt gemonitord. Eventuele meerkosten zullen worden besproken,
zoals dat ook voor de overige kosten van uitvoering van de richtlijnverplichtingen
door de politie is gedaan.
In het licht van de verplichting aan de politie om alle gegevens in relatie tot de
aanscherpte markeringseisen voor vuurwapens en zijn essentiële onderdelen in het Verona-systeem
te verwerken, vragen de leden van de SP-fractie of de problemen die in het verleden met dit systeem bestonden opgelost zijn en of
het systeem geschikt is om op een goede manier gegevens te verwerken en inzichtelijk
te maken, Hierover kan ik melden dat het systeem inmiddels naar voldoening werkt.
Het systeem is reeds in gereedheid gebracht om de nieuwe gegevens met betrekking tot
de markering te kunnen verwerken.
De leden van de SGP-fractie stellen dat de taken die de politie uitvoert in het kader van de Wwm een forse aanslag
zijn op de schaarse capaciteit van de politie. In aansluiting hierop vragen deze leden
aandacht voor de motie Van Nispen/Van der Staay over de personeelscapaciteit bij de
politie. Gevraagd wordt of de in de memorie van toelichting genoemde extra uren voor
het uitvoeren van de wettelijke taken toereikend zijn en of er geen alternatieve mogelijkheden
zijn om de vergunningverlening en controle hierop op een adequate manier te regelen.
Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is uitgegaan van de bestaande bevoegdheden
van de korpschef onder de Wwm. De politie wordt voor deze taken apart gefinancierd
en voor wat betreft de personeelslasten gecompenseerd uit legesinkomsten. Het is dus
niet zo dat deze taakuitvoering ten koste gaat van opsporingscapaciteit. Zoals uit
de memorie van toelichting blijkt is de politie met name meer tijd kwijt bij de invoering
van de nieuwe regels omdat een aantal zaken daaraan moet worden aangepast. Omdat voorzien
was dat deze extra taken niet met de bestaande capaciteit te realiseren zouden zijn
is op de (meerjaren) begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid dit jaar,
maar ook de hierna volgende jaren, geld gereserveerd, bedoeld voor de politie, opdat
voor deze taken (tijdelijk) extra personeel kon en kan worden geworven.
Tevens is door de leden van de SGP-fractie in relatie tot eerder genoemde motie gevraagd wat de stand van zaken is ten aanzien
van de evaluatie inzake de beperking van de lasten voor vergunninghouders en hoeverre
een en ander is meegenomen in dit wetsvoorstel.
Daarover kan ik u melden dat sinds begin dit jaar een traject is gestart dat ziet
op verbetering van de Wwm. In dat kader is met alle relevante partijen, waaronder
politie, KNSA, KNTS, Verenigde Vakspecialisten Jacht en Schietport (brancheorganisatie
van de wapenhandel) en andere belangengroepen gesproken en geïnventariseerd welke
verbeteringen gewenst zijn. De gewenste doelen uit de motie zijn in de verschillende
gesprekken die gevoerd zijn expliciet meegenomen. Ik verwacht u komend voorjaar met
een beleidsbrief nader over de uitkomsten te kunnen berichten. Het punt van de administratieve
lasten heeft ook bij de omzetting van de Vuurwapenrichtlijn in zoverre een rol gespeeld
dat het streven steeds geweest is deze voor zowel wapenbezitters en erkenninghouders
als ook voor uitvoeringsdiensten zo beperkt mogelijk te houden.
4.1. Vergunningsplicht voor patroonmagazijnen
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre in de toekomst zicht komt op het aantal patroonmagazijnen dat
op wapenverloven wordt bijgeschreven en of het klopt dat op dit moment niet duidelijk
is hoeveel patroonmagazijnen één persoon in zijn bezit heeft. Zoals ook in paragraaf
2.1 is aangegeven is er momenteel geen zicht op het bezit van deze voorwerpen, omdat
zij tot inwerkingtreding van dit wetsvoorstel grotendeels vergunningsvrij gehouden
kunnen worden. Met de vergunningplicht ontstaat beter zicht op het bezit van grote
patroonmagazijnen. Voortaan moeten bezitters van deze voorwerpen hiervoor een verlof
of ontheffing hebben. Daarbij dient, in het geval van sportschutters, in ieder geval
te worden aangetoond dat het bezit van grote patroonmagazijnen nodig is voor de beoefening
van de uit te oefenen schietsportdiscipline.
4.2. Erkenning voor musea, verzamelaars en instanties in bezit van wapentypes uit
categorie II en III
De leden van de CDA-fractie vragen welke andere instanties naast musea over een vergunning zouden kunnen beschikken
voor het houden van een wapen- en/of munitieverzameling en of deze instanties na implementatie
van de Vuurwapenrichtlijn nog steeds een vergunning kunnen krijgen.
Als een instantie niet wordt erkend als museum kan eventueel een erkenning worden
verkregen als verzamelaar. De voorwaarden voor beide erkenningen worden uitgewerkt
bij amvb. In deze amvb wordt ook een overgangsregeling opgenomen voor de huidige ontheffingen
verleend aan bestaande musea en verzamelaars.
4.3. Grote patroonmagazijnen
De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over de mogelijk intrekking van het wapenverlof van sportschutters
die momenteel in het bezit zijn van grote patroonmagazijnen. Het bezit van dergelijke
magazijnen wordt zelfstandig verlofplichtig. De in de memorie van toelichting genoemde
aantallen zijn een schatting, gebaseerd op beschikbare gegevens van de KNSA en de
politie. Intrekking van het verlof is alleen dan aan de orde als de sportschutter
met een verlof voor een vuurwapen niet in aanmerking komt voor een verlof voor het
patroonmagazijn, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden die hiervoor gelden. Als
hij het patroonmagazijn dan toch houdt, is hij in overtreding van het nieuw voorgestelde
artikel 7, vijfde lid, van de Wwm en moet zijn verlof voor zijn vuurwapen worden ingetrokken.
Er is in de memorie van toelichting niet gesteld dat grote magazijnen voor 12.000
verlofhouders onontbeerlijk zijn. Er wordt vermoed dat ongeveer 12.000 schutters een
magazijn in hun bezit hebben. Het gaat er om dat sportschutters kunnen aantonen dat
zij een groot patroonmagazijn nodig hebben voor de beoefening van hun huidige schietsportdiscipline.
Als zij met hun wapen een schietsportdiscipline beoefenen waar geen groot patroonmagazijn
voor nodig is moeten zij het patroonmagazijn inleveren of vernietigen en kunnen zij
de schietsport als voorheen blijven beoefenen. In de memorie van toelichting is de
inschatting gemaakt dat in 20 procent van de gevallen die tot inlevering verplicht
zijn het verlof voor het wapen vervolgens moet worden ingetrokken.
4.4. Conclusie
De leden van de CDA-fractie vragen of de in de memorie van toelichting genoemde legesverhoging van 8,20 euro,
toereikend is. Dit ook in verband met de eerder genoemde motie Van Nispen/Van der
Staay.
Het bedrag van 8,20 heeft alleen betrekking op de maatregelen die uit de implementatie
van de gewijzigde Vuurwapenrichtlijn voortvloeien. Deze legesverhoging staat zodoende
los van het in 2014 ingezette traject om de legesbedragen gefaseerd in overeenstemming
te brengen met de reële kosten van de afgifte van vergunningen onder de Wwm.16 Mijn voornemen in dat kader is om de daarvoor in aanmerking komende legesbedragen
uit de Regeling wapens en munitie per 1 januari 2019 te verhogen en zo de personeelskosten
die het gevolg zijn van de verlofverlening volledig in rekening te brengen bij de
aanvrager. Hiermee is nog geen gehele kostendekkendheid behaald, omdat overhead en
andere materiele kosten nog niet in rekening zijn gebracht. Samen met politie werk
ik toe naar volledig kostendekkende leges voor alle korpscheftaken.
5. Advies en consultatie
Op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de wijze waarop de KNSA en KNTS bij de totstandkoming van het wetsvoorstel betrokken
zijn, wat hun adviezen waren en of deze al dan niet opgevolgd zijn en wat de gevolgen
zijn van het wetsvoorstel voor deze partijen zijn, kan ik als volgt beantwoorden.
Zoals ook in de inleiding van deze nota is benadrukt is steeds getracht om negatieve
gevolgen van de implementatie van vuurwapenrichtlijn niet alleen voor de sportschutters
maar ook voor alle andere belanghebbenden, waaronder de politie, tot een minimum te
beperken.
Voor zowel de KNSA als KNTS geldt dat zij in een vroeg stadium bij het wetsvoorstel
betrokken zijn. Er is op diverse momenten met betreffende verenigingen contact gezocht,
waarbij onder andere gevraagd is om mee te lezen met bepaalde passages, en (technische)
vragen over de schietsport en dergelijke te beantwoorden. Ook de meer formele schriftelijke
reactie van de KNSA d.d. 24 oktober 2017 is in de verdere vormgeving van het wetsvoorstel
meegenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er bij de stukken niet een advies van de politie is aangeleverd over
de haalbaarheid van de in het wetsvoorstel aan de politie opgedragen taken.
De politie is gedurende het gehele proces van de totstandkoming van de richtlijn en
de omzetting ervan in de wetgeving gehoord en betrokken geweest. De haalbaarheid van
de voorgestelde maatregelen is te allen tijde onderdeel van overleg geweest. Op verzoek
van het ministerie heeft de politie in de finale fase bij de totstandkoming van de
richtlijn (voorjaar 2016) een impactstudie uitgevoerd naar de gevolgen van de richtlijn
voor de politieorganisatie. Uitkomst daarvan was dat met de juiste capaciteitstoebedeling
alle te nemen maatregelen uitvoerbaar werden geacht. De enige nieuwe taak die geen
aansluiting had bij de bestaande uitvoeringspraktijk was de aanwijzing van de politie
als controlerende autoriteit voor onbruikbaar gemaakte wapens. Op enkele aspecten
daarvan ben ik reeds bij de beantwoording van de vragen onder paragraaf 2.5 ingegaan.
Zoals gezegd is de politie reeds met de voorbereiding van deze taak gereed.
6. Overig
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de mogelijkheid om een woning te sluiten omdat in die woning illegale wapens
zijn aangetroffen, verwijs ik graag naar mijn brief van 11 juli 2018, (Kamerstukken II
2017/18, 29 911, nr. 207) waarin in paragraaf 3.2, onder j. wordt gemeld dat ik een wetsvoorstel tot wijziging
van de Gemeentewet voorbereid, waarin een sluitingsbevoegdheid voor de burgemeester
bij verstoring van de openbare orde door het aantreffen van wapens in of het beschieten
van een woning wordt opgenomen.
De leden van VVD-fractie memoreren de in 2015 door uw Kamer aangenomen motie-Van Oosten/Marcouch (Kamerstukken II,
29 911, nr. 106) waarin de regering, ten behoeve van de effectieve bestrijding van illegale wapenhandel,
wordt opgeroepen onderzoek te doen naar mogelijke verhoging van de strafmaat specifiek
voor het illegaal bezit van en handel in zware vuurwapens. Mijn ambtsvoorganger heeft
uw Kamer in dat kader daarop laten weten dat het openbaar ministerie de Wet wapens
en munitie vanuit de praktijk zou doornemen op verbeterkansen. Ondertussen is aan
uw Kamer naar aanleiding van de motie-Van Toorenburg/Arno Rutte (Kamerstukken II,
29 911, nr. 189) een verdubbeling van de strafmaat voor categorie II-wapens toegezegd. Uw Kamer is
op 26 juli 2018 bij brief geïnformeerd over de voortgang van deze gewenste wetswijziging.17 In deze brief is aangegeven dat ter uitvoering van genoemde motie de gevraagde strafmaatverhoging
is meegenomen in het wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen
en dat dit voorstel voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State is
verzonden. In het wetsvoorstel wordt de motie precies uitgevoerd. Door de voorgestelde
wijziging wordt de strafmaat voor feiten begaan met vuurwapens geschikt om automatisch
te vuren, op een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of een geldboete van de
vijfde categorie bepaald. Voor andere vuurwapens blijft de maximale gevangenisstraf
vier jaar.
Het wetsvoorstel wordt dit najaar nog bij uw Kamer ingediend.
Om de risico’s van termijnoverschrijding bij richtlijnimplementatie tot een minimum
te beperken mogen in een implementatiewetsvoorstel geen andere regels worden opgenomen
dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Dit in antwoord op de vraag van de leden
van de VVD-fractie waarom er niet voor is gekozen voornoemde wijziging mee te nemen in het onderhavige
wetsvoorstel.
Voorts stellen de leden van de VVD-fractie een aantal vragen over strafzaken waarin grote partijen zware wapens een rol hebben
gespeeld. Volgens het Jaarbericht 2017 van het Openbaar Ministerie zijn onder de noemer
wapens en explosieven in 2017 60, in 2016 69 en in 2015 44 zaken onder de rechter
geweest. In één zaak is het strafmaximum van 8 jaar geëist. Ten aanzien van de opgelegde
straffen moet ik nuanceren dat deze mede betrekking kunnen hebben op andere ten laste
gelegde feiten dan alleen overtreding van een bepaling uit de Wet wapens en munitie.
In 2015 zijn volgens de registratie bij het Openbaar Ministerie 40 vrijheidsstraffen
opgelegd, in 2016 11 en in 2017 17.
Ter beantwoording van de vragen van de leden van de Groen Links-fractie naar de aard en omvang van het illegale wapenbezit in Nederland verwijs ik, voor
de meest actuele informatie hieromtrent, naar het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017–2021 waarover uw Kamer op 1 juni 2017 is geïnformeerd.18 Om inzicht te geven in de capaciteit die bij Openbaar Ministerie en politie wordt
ingezet voor de aanpak van illegaal wapenbezit wijs ik er op dat sinds 2015 een landelijk
vuurwapenofficier van justitie bij het Landelijk Parket is aangesteld en dat elk arrondissementsparket
een officier van justitie met vuurwapens als aandachtsgebied heeft. De inzet bij de
politie is afhankelijk van de onderzoeken die naar vuurwapendelicten lopen. Dat aantal
fluctueert. Vaak is het aspect wapenbezit onderdeel van een breder onderzoek. Het
is daarom niet mogelijk om aan te geven hoeveel capaciteit de politie hier specifiek
op inzet. Uiteraard deel ik de mening van professor Fijnaut dat de beschikbaarheid
van automatische vuurwapens een zeer zorgelijke ontwikkeling is. Ik wijs u op mijn
brief aan uw Kamer van 15 juni 2018 (Kamerstuk 29 628, nr. 784) over de extra investeringen bij de politie, meer in het bijzonder op de 171 extra
fte ten behoeve van de opsporing en bestrijding van (zware) georganiseerde en ondermijnende
criminaliteit. Aangezien bezit van en handel in wapens een bijna onlosmakelijk onderdeel
is van veel vormen van ondermijnende criminaliteit, zal die extra capaciteit naar
verwachting ook een bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van deze problematiek.
De vraag met betrekking tot de bijdrage die de implementatie van deze Vuurwapenrichtlijn
vermoedelijk in de praktijk zal leveren aan het terugdringen van de beschikbaarheid
van wapens is al onder 2.5 uitgebreid beantwoord. De verwachting is dat de drempel
om langs illegale weg aan vuurwapens te komen door de nieuwe regels wordt verhoogd.
Artikelsgewijze toelichting
De leden van de VVD-fractie vragen naar het nut van het nieuwe artikel 1a in de Wwm. In het voorgestelde artikel 1a
wordt geregeld dat een wijziging van een bepaling in de richtlijn waarnaar wordt verwezen
in de Wwm zal gelden met ingang van het verstrijken van de implementatietermijn. Dit
volgt niet automatisch uit de wet enkel omdat er in een wettekst verwezen wordt naar
een richtlijn en moet nadrukkelijk bepaald worden. In het algemeen geldt dat bij richtlijnimplementatie
kan worden gekozen tussen een statische en dynamische verwijzing naar bepalingen die
zijn vastgelegd in de richtlijn. Dynamische verwijzing biedt het voordeel dat dat
wijzigingen in de richtlijn niet steeds nopen tot aanpassing van de wet.19
De keuze voor een dynamische verwijzing brengt echter wel mee dat vooraf in de wet
bepaald moet worden wanneer de wijziging ten gevolge van een gewijzigde richtlijn
ingaat. Dat wordt nu vastgelegd in het voorgestelde artikel 1a van de Wwm.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de Minister bij de erkenning van een vereniging
op de hoogte kan zijn van mogelijke signalen over vrees voor misbruik bij leden van
de vereniging. Hierover kan de Minister advies inwinnen bij de korpschef en informatie
krijgen van de KNSA. De KNSA heeft enkele jaren geleden een speciaal meldpunt ingesteld
voor personen of instanties die hun zorgen willen uiten omtrent een verlofhouder.
De KNSA treedt daarbij op als intermediair. Dat wil zeggen dat het bestuur van de
desbetreffende vereniging(en) waarvan de betrokkene lid is, wordt benaderd om te bezien
in hoeverre acties noodzakelijk zijn en het mogelijk gewenst is om de politie te informeren.20 Daarbij zal de KNSA ook kunnen signaleren dat het van mening is dat de betreffende
vereniging onvoldoende optreedt tegen individuele verlofhouders of anderszins dingen
doet die gevaar voor misbruik van wapens in de hand werken.
Voor de vragen van de VVD-fractie over artikel 44 Wwm verwijs ik deze leden naar hetgeen hierover is toegelicht in
paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Vuurwapenrichtlijn de lidstaten verplicht tot verwerking van persoonsgegevens
over ras, etnische afkomst of politieke opvattingen. En zo ja, waar dat in de Vuurwapenrichtlijn
staat.
Ik stel hier graag voorop dat uit de richtlijn niet voortvloeit dat naar ras, etnische
afkomst of politieke opvattingen moet worden gevraagd bij een aanvraag voor een wapenverlof,
evenmin als dat uit artikel 44 Wwm volgt. Ras, etnische afkomst en politieke opvattingen
zijn (uiteraard) niet relevant voor vergunningverlening. Uit de artikelen 5 en 6 van
de Vuurwapenrichtlijn volgt dat de daar genoemde vergunningen voor vuurwapens alleen
mogen worden verstrekt als is gebleken dat de aanvragers geen gevaar voor zichzelf
of anderen, de openbare orde of de openbare veiligheid zullen vormen. Deze eis noopte
overigens niet tot aanpassing van de Wwm, omdat een dergelijke veiligheidsafweging
op grond van artikel 7 Wwm al voor alle vergunningen voor een wapen op grond van deze
wet geldt. Op grond van artikel 7 Wwm moet het wapenverlof immers worden geweigerd
indien de vrees bestaat dat het wapen de aanvrager niet kan worden toevertrouwd of
indien er vrees is voor misbruik. Zoals in paragraaf 3 is toegelicht kunnen bij de
toepassing van artikel 7 Wwm (en dus ook van de richtlijn) gegevens aan het licht
komen waaruit ras, etnische afkomst of politieke opvattingen blijken.
De leden van de SP-fractie vragen welk zwaarwegend algemeen belang de noodzaak aantoont van de verwerking van
bijzondere persoonsgegevens. Ook vragen deze leden wie de afweging maakt dat het gerechtvaardigd
is bepaalde persoonsgegevens wel of niet te verwerken en deze afweging kan worden
getoetst.
Het gebruik van bijzondere persoonsgegevens acht ik, zoals eerder gezegd, gerechtvaardigd
in het licht van het gevaar dat aan het bezit van wapens is verbonden. Er wordt alleen
een uitzondering op het verbod op het bezit van wapens gemaakt als de aanvrager het
onder zich hebben van wapens kan worden toevertrouwd en er geen vrees is voor misbruik.
Om dit te kunnen beoordelen doet de korpschef onderzoek naar de aanvrager. Hij hoort
bijvoorbeeld door de aanvrager opgegeven referenten. Als daaruit informatie naar voren
komt die relevant is voor de beoordeling van de vraag of het wapen de aanvrager kan
worden toevertrouwd, wordt deze informatie uiteraard bij de besluitvorming betrokken.
Of bepaalde informatie relevant is, is ter beoordeling van de korpschef. Uit een afwijzend
besluit blijkt voor de aanvrager welke informatie tot de beslissing van de korpschef
heeft geleid. In het administratief beroep en beroep bij de rechter kan worden getoetst
of de betreffende informatie terecht tot afwijzing van de aanvraag heeft geleid.
Hoe verhoudt artikel 44 Wwm zich tot artikel 22 van de AVG, waar in het eerste lid
staat vermeld dat betrokkene het recht heeft niet te worden onderworpen aan een uitsluitend
op geautomatiseerde verwerking, waaronder profilering, gebaseerd besluit waaraan voor
hem rechtsgevolgen zijn verbonden of dat hem anderszins in aanmerkelijke mate treft,
zo vragen de leden van de SP-fractie. Hoe worden betrokkenen hiertegen beschermd en waarom is besloten op dit punt af
te wijken van de Vuurwapenrichtlijn?
Voor de achtergrond en betekenis van artikel 44 Wwm verwijs ik nogmaals naar paragraaf
3. De besluitvorming over een wapenverlof vindt plaats langs de weigeringsgronden
die zijn opgenomen in artikel 7 van de Wwm. Er is daarbij geen sprake van een uitsluitend
op geautomatiseerde verwerking gebaseerd besluit. Zoals ik hierboven in antwoord op
vragen van de hier aan het woord zijnde leden heb opgemerkt, beoordeelt de korpschef
of het wapen de aanvrager kan worden toevertrouwd. Bovendien is ras, etnische afkomst
of politieke opvattingen geen grond voor afwijzing van de aanvraag. Artikel 22 van
de AVG is daarom niet van toepassing. Er is gelet hierop ook geen sprake van afwijking
van de Vuurwapenrichtlijn.
Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede namens de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit ingediend, in het licht van de in het wetsvoorstel voorgestelde
wijziging van de Wet natuurbescherming.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid