Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Omtzigt en Lodders over de merkwaardige bewering van de Belastingdienst bij de Hoge Raad dat hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s
Vragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) aan de Staatssecretaris en de Minister van Financiën over de merkwaardige bewering van de Belastingdienst bij de Hoge Raad dat hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s (ingezonden 5 december 2018).
Antwoord van Staatssecretaris Snel (Financiën) mede namens de Minister van Financiën
(ontvangen 27 december 2018).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fiscus acht AEX-aandelen en vastgoed opeens
veilige beleggingen in box 3»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Klopt het dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad betoogd heeft dat «(d)e inspecteur
(...) gemotiveerd (heeft) betoogd dat ook hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele
beleggingsvorm vormen met weinig risico’s»?
Antwoord 2
In het verweerschrift waarnaar in het artikel wordt verwezen is deze opmerking in
een voetnoot opgenomen. De opmerking is echter alleen gemaakt in het kader van de
beoordeling van – kort gezegd – de box 3-heffing en niet in algemene zin.
Op 12 december jl. is de zitting bij de Hoge Raad geweest in één van de zes zaken
over de box 3-heffing die zijn geselecteerd als zogenoemde proefprocedures in het
kader van de regeling voor massaal bezwaar. Tijdens deze zitting is er uitgebreid
op de zaak ingegaan. Uit de door de Hoge Raad tot op heden gewezen arresten over de
box 3-heffing2 volgt dat het voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP EVRM niet voldoende
is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden 4% van het daarin
geïnvesteerde bedrag blijft, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige
in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Op grond van de rechtspraak van
de Hoge Raad dient er voor de beoordeling van de haalbaarheid van het rendement van
4% dus niet alleen te worden gekeken naar bepaalde beleggingen (met bijvoorbeeld een
bepaalde risicograad) maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen. De risicograad
van een belegging speelt geen rol voor de vraag of de belegging als box 3-bezitting
kwalificeert. Daarvan uitgaande is het voor de discussie of de box 3-heffing inbreuk
maakt op artikel 1 EP EVRM niet bepalend of hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele
beleggingsvorm vormen met weinig risico’s. Zoals ook uit het pleidooi volgt, is de
opmerking van de Inspecteur waarnaar in het verweerschrift wordt verwezen ten overvloede
gegeven.
Het is nu aan de Advocaat-Generaal om in een conclusie haar mening te geven over de
kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd. Tijdens de zitting is aangekondigd dat
de A-G waarschijnlijk op 21 december 2018 haar conclusie zal nemen. Nadat partijen
in de gelegenheid zijn gesteld om op de conclusie te reageren, zal de Hoge Raad zijn
oordeel geven in een arrest.
Vraag 3
Kun u aangeven hoeveel de «stabiele beleggingsvorm» AEX-index in het jaar 2008 opleverde?
Antwoord 3
De AEX-index daalde in 2008 met 52,3%. Daarbij merk ik op dat het dividendrendement
in de ontwikkeling van de AEX-index niet tot uitdrukking komt. Zie het antwoord op
vraag 6.
Vraag 4
Indien een bank in een brochure zou beweren dat «hoofdfondsen en onroerende zaken
een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s», zou dat dan in lijn zijn
met de voorschriften van toezichthouder de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Antwoord 4
Het is helemaal waar dat beleggen met risico’s gepaard gaat. Aan elke belegging zijn
risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Terecht ziet
de AFM deze genoemde beleggingscategorieën niet per definitie als stabiel en met weinig
risico. In een goed gevarieerde portefeuille (zowel qua instrumenten als qua geografie)
waarin de genoemde beleggingscategorieën zijn opgenomen kan door risicospreiding het
risico ingeperkt worden. Ten overvloede, of een bepaald product en/of een bepaalde
portefeuille teveel of te weinig risico heeft moet mede in het licht gezien worden
van de klantsituatie, waaronder de risicobereidheid, de kennis en de ervaring van
de klant.
Vraag 5
Bent u ervan op de hoogte dat de AFM in haar jaarverslag in 2010 expliciet schreef
dat «(d)oor de lage rente op risicoarme producten, zoals spaarproducten, (...) het
nemen van beleggingsrisico’s verleidelijk (kan) zijn» en dus van mening was dat beleggingen
niet risicoarm zijn? Deelt u die mening?
Antwoord 5
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in
proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door
spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Vraag 6
Hoeveel is het totale rendement op de AEX-index geweest tussen 1 januari 2000 en nu?
Hoeveel rendement is dat per jaar?
Antwoord 6
De AEX-index is van 1 januari 2000 tot 1 januari 2017 gedaald van 677 naar 544 ofwel
een daling van 20% over de hele periode, gemiddeld – 1,2% per jaar. Voor aandelen
bestaat het rendement niet alleen uit waardemutaties door de koersontwikkeling, maar
ook uit dividend. Het dividendrendement komt in de ontwikkeling van de AEX-index niet
tot uitdrukking. Voor de bepaling van het rendement zijn indices waar rekening wordt
gehouden met de herbelegging van de uitgekeerde dividenden relevant. De samenstelling
van de aandelenportefeuille van de gemiddelde box 3-belegger is niet bekend. De Nederlandse
belegger zal niet alleen in AEX-aandelen of Nederlandse aandelen beleggen. Vanaf 2017
wordt voor de benadering van de rendementen die een box 3-belegger heeft behaald,
gebruikgemaakt van de MSCI-beleggingsindex voor Europa (bruto in lokale valuta). Deze
index houdt rekening met het herbeleggen van het dividend. In onderstaande grafiek
staat de ontwikkeling van deze MSCI-index voor de periode 1990–2017 (ultimo standen
van de betreffende jaren). Over deze periode is het rendement gemiddeld 8,25% geweest.
Uit de bovenstaande grafiek blijkt dat de beleggingsindex een paar pieken heeft laten
zien, gevolgd door sterke correcties. In 2008 waar in vraag 3 naar wordt gevraagd,
daalde de MSCI-Europe met 39%. Voor de bepaling van het rendement over langere termijn
is de keuze van het start- en eindjaar van grote invloed. Los van die keuze kan niet
met exactheid worden aangegeven hoeveel jaar in ogenschouw moet worden genomen om
het rendement over langere termijn te bepalen. In de memorie van toelichting bij het
Belastingplan 2016 is de methode uitgelegd hoe het rendement op aandelen is bepaald
en hoe dit rendement jaarlijks wordt herijkt.
Ter illustratie is in de volgende grafiek zowel de AEX-index (zonder herbelegging
van het dividend) voor de periode 2000–2018 als de MSCI-Europe-index (inclusief herbelegging)
weergegeven. Bovengenoemde punten, namelijk dat het beginjaar van de analyse belangrijk
is, en dat er rekening dient te worden gehouden met het dividendrendement, komen hierin
duidelijk tot uitdrukking. In de jaren 1999–2000 en 2007 bereikten de indices een
top, zodat de rendementen ten opzichte van zo’n startjaar relatief klein zijn. Ten
opzichte van jaren waar de indices sterk waren teruggevallen (2002, 2008) is het rendement
sindsdien juist erg positief. De ontwikkeling van een index die geen rekening houdt
met herbeleggen van het dividend blijft stelselmatig achter bij een index die wel
rekening houdt met het herbeleggen van het uitgekeerde dividend.
Vraag 7
Is het kabinetsbeleid om beleggingen in AEX-fondsen te beschouwen als risicoarm?
Antwoord 7
Nee, aan elke belegging zijn risico’s verbonden die veelal ook in proportie staan
tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld
over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Vraag 8
Wanneer en hoe gaat u invulling geven aan de afspraak in het regeerakkoord om box
3 meer te baseren op reële rendementen?
Antwoord 8
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing
op basis van werkelijk rendement zal uitwerken. Het kabinet vindt het daarbij van
belang dat in de vermogensrendementsheffing aan een aantal uitgangspunten maximaal
recht wordt gedaan. Het gaat daarbij om de aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid
van de belastingbetaler, dat de belastingbetaler niet wordt opgezadeld met hoge administratieve
lasten, dat het stelsel voldoende robuust is tegen belastingontwijking en dat het
goed uitvoerbaar is.
Zoals is gebleken uit de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk
rendement»3 en het «Keuzedocument box 3»4 heeft een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement
verregaande consequenties voor onder andere de administratieve lasten van burgers,
risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet weegt deze consequenties
daarom zorgvuldig af.
Verder heb ik aan uw Kamer toegezegd om begin 2020 bouwstenen voor verdere verbeteringen
van het belastingstelsel op te leveren, waarbij knelpunten worden geduid en (perspectief
op) oplossingen worden geboden. Hierbij zullen ook ondernemingsvermogen en mogelijkheden
bij de belastingheffing over huurinkomsten uit onroerend goed zoals door verhuur via
AirBnB worden meegenomen. Daarnaast wordt de fiscale eigenwoningregeling in 2019 geëvalueerd.
Met deze bouwstenen wordt zo in bredere zin gekeken naar de wijze waarop we in het
belastingstelsel omgaan met vermogen.
Tot slot wil ik benadrukken dat dit kabinet, in navolging van het vorige kabinet,
reeds wijzigingen heeft doorgevoerd binnen de vermogensrendementsheffing waardoor
deze blijvend beter aansluit op het werkelijke rendement, terwijl tegelijkertijd de
voordelen van de forfaitaire systematiek zijn behouden. Zo heeft dit kabinet naar
aanleiding van het regeerakkoord per 2018 het forfaitaire rendement op spaargeld sneller
laten aansluiten op het werkelijke spaarrendement en het heffingvrije vermogen verhoogd
van € 25.000 naar € 30.000, waardoor 360.000 belastingplichtigen geen box 3-heffing
meer verschuldigd zijn.
Vraag 9
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Antwoord 9
Deze vragen zijn een voor een en voor het Kerstreces beantwoord.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën -
Mede namens
W.B. Hoekstra, minister van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.