Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 086 Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en het Wetboek van Strafrecht in verband met strafbaarstelling van zeer gevaarlijk rijgedrag en verhoging van de strafmaxima van enkele ernstige verkeersdelicten met het oog op versterking van de verkeershandhaving (aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 21 december 2018
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN DEEL
1
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
4
I. ALGEMEEN DEEL
De leden van de VVD-fractie hebben met waardering kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel.
Het is hen reeds lange tijd een doorn in het oog dat zeer gevaarlijk rijgedrag te
weinig wordt bestraft als het gedrag zonder gevolgen blijft. Voor hetzelfde geld had
precies dezelfde gedraging heel ernstige, mogelijk zelfs dodelijke gevolgen gehad.
Het is dan niet uit te leggen dat lage straffen worden opgelegd voor deze acties.
Om die reden zijn deze leden zeer verheugd met dit wetsvoorstel. Wel hebben zij nog
enkele vragen.
Voornoemde leden lezen dat de Universiteit Tilburg een onderzoek heeft gedaan naar
(onder andere) de jurisprudentiële ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de
straf in concrete verkeerszaken. Kan de regering een kort jurisprudentieoverzicht
geven van veroordelingen op grond van het huidige artikel 5 van de Wegenverkeerswet
1994, dat luidt: «Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op
de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt
gehinderd of kan worden gehinderd.»?
De aan het woord zijnde leden vinden het goed dat de term «roekeloosheid» nader in
de wet wordt geëxpliciteerd. Kan de regering een overzicht geven van de uitleg die
tot op heden in de jurisprudentie is gegeven aan deze term?
De leden van de VVD-fractie constateren dat vrijwel alle organisaties aan wie advies
is gevraagd, positief hebben geoordeeld over het wetsvoorstel. Het openbaar ministerie
(OM) heeft zelfs met grote instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Ook de politie
verwelkomt de nieuwe strafbaarstelling in het wetsvoorstel, maar heeft wel opmerkingen
gemaakt over de handhaafbaarheid hiervan. Daarnaast constateren zowel het OM als de
politie dat in het wetsvoorstel geen voorstellen worden gedaan ten aanzien van de
uitbreiding van opsporingsbevoegdheden voor de politie bij het doorrijden na een ongeval.
In reactie hierop schrijft de regering dat zij wel wil voorzien in meer opsporingsbevoegdheden,
maar dat dit pas zal worden geregeld in het wetsvoorstel over de modernisering van
het Wetboek van Strafvordering. Deze leden maken zich hier enige zorgen over. De modernisering
van het Wetboek van Strafvordering is een project van zeer lange adem. Zoals de aan
het woord zijnde leden hebben begrepen, zal het nog vele jaren duren totdat dit project
tot een afronding is gekomen. Is het mogelijk de opsporingsbevoegdheden bij het doorrijden
na een ongeval, waar veel partijen om vragen, toch al in deze wet te regelen? Is de
regering bereid dit alsnog te doen, bijvoorbeeld door middel van een nota van wijziging?
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie een reactie op de opmerkingen van de politie
over de handhaafbaarheid van de wet. Op welke wijze zijn deze opmerkingen meegenomen
in de totstandkoming van dit wetsvoorstel?
Tot slot vragen deze leden of de ANWB is betrokken bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.
Zo ja, op welke wijze?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige
wetsvoorstel. Deze leden herkennen in de samenleving (in z’n algemeenheid en bij slachtoffers
en nabestaanden van slachtoffers van ernstige verkeersongevallen) de behoefte dat
roekeloos rijgedrag, ook als dat niet tot een aanrijding heeft geleid, adequater bestraft
kan worden. Voornoemde leden zijn met name verheugd met het voornemen van de regering
om het juridische begrip «roekeloosheid» nader te definiëren. Zij hebben nog enkele
vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel beoogt het grote verschil in strafmaxima weg te nemen tussen (zeer)
gevaarlijk rijgedrag met, en zeer gevaarlijk rijgedrag zonder gevolgen. Daarnaast
beoogt het wetsvoorstel het begrip roekeloosheid nader in te vullen. Deze leden hebben
nog wel vragen over het wetsvoorstel, met name over het punt of de verduidelijking
van het begrip roekeloosheid in de praktijk ook het beoogde resultaat zal hebben.
Voornoemde leden constateren dat ook na verhoging van het strafmaximum van artikel
7 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994, doorrijden na een ongeval) bij een verdenking van
dit strafbare feit sommige opsporingsbevoegdheden niet kunnen worden toegepast, hoewel
daar in de praktijk wel behoefte aan is. De regering wil dat thema adresseren bij
de herziening van het Wetboek van Strafvordering. De aan het woord zijnde leden hebben
daar bedenkingen bij, te meer aangezien de herziening van het Wetboek van Strafvordering
niet op korte termijn valt te verwachten en aanpassing van artikel 67 van het Wetboek
van Strafvordering betrekkelijk eenvoudig lijkt. Kan de regering nader toelichten
waarom deze aanpassing desondanks toch niet wordt doorgevoerd in dit wetsvoorstel?
Voorts merken de leden van de D66-fractie op dat uit het onderzoek van de Rijksuniversiteit
Groningen (RUG) naar de straftoemeting bij ernstige verkeersdelicten blijkt dat er
vaak sprake is van een verschil tussen ofwel de strafeis en de strafoplegging, ofwel
de strafopleggingen in eerste en tweede aanleg en dat dit komt door de vrijheid van
de rechter bij het bepalen van een passende straf.1 Ook al blijkt uit de brief (Kamerstuk 29 398, nr. 567) dat dit bij een normale rechtsgang behoort, kunnen de aan het woord zijnde leden
zich met de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) goed voorstellen dat een goede voorlichting
voorafgaande aan de behandeling van een ernstige verkeerszaak van belang kan zijn.
Kan de regering toelichten hoe zij in die voorlichting gaat voorzien?
De leden van de SP-fractie hebben het voorliggende wetsvoorstel met interesse gelezen.
Zij zien dat de regering de op- en aanmerkingen die zijn gemaakt tijdens de consultatieperiode
serieus heeft genomen en waarderen het dat de regering het wetsvoorstel dan ook op
belangrijke punten verduidelijkt en verbeterd heeft. Evenwel hebben de aan het woord
zijnde leden nog wel enkele vragen over het wetsvoorstel.
Voornoemde leden wijzen erop dat voor een goed resultaat niet alleen een grondslag
geregeld moet zijn die zorg draagt voor de mogelijkheid tot straffen, maar ook handhaving
van wetten en de (subjectieve) pakkans goed geregeld moeten zijn. Deze twee zaken
zijn niet los van elkaar te zien. De aan het woord zijnde leden willen daarom weten
wat de regering doet met de aanbeveling van het Fonds Slachtofferhulp die zij doet
in het rapport «Verkeersslachtoffers, over de strafrechtelijke reactie op (ernstige)
verkeersdelicten» om het aantal gespecialiseerde politieagenten en officieren van
justitie op peil te houden. Hoe verhoudt die uitspraak zich tot de terugloop van 1000
FTE inzetbare agenten tot aan het einde van 2022? Creëert de regering zo niet een
wet die mooi klinkt op papier maar die in de praktijk niet uitvoerbaar is of in ieder
geval geen verandering teweeg brengt simpelweg omdat er geen capaciteit is? Kan de
regering ingaan op wat dat betekent voor slachtoffers? Wat wordt er nu concreet aan
gedaan om de pakkans bij ernstige verkeersovertredingen te vergroten en de handhaving
van de verkeersveiligheid te verbeteren?
Verder vragen de leden van de SP-fractie waar de verhogingen van de verschillende
strafmaxima precies op gebaseerd worden. Komt het voornemen de diverse strafmaxima
te verhogen voort uit de constatering dat rechters tegen grenzen aanlopen bij het
opleggen van straffen? Is dit gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek? Graag ontvangen
deze leden een uitgebreidere reactie op de verhoging van de verschillende strafmaxima
dan nu is gegeven bij de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben enkele vragen.
Deze leden lezen dat het strafmaximum voor zeer gevaarlijk rijgedrag zonder gevolgen
wordt verhoogd naar zes maanden hechtenis en een geldboete van de derde categorie.
Kan de regering aangeven waarom er is gekozen voor de lengte van zes maanden, en bijvoorbeeld
niet voor twaalf maanden? Voornoemde leden vragen tevens of dit vergelijkbaar is met
de strafmaat in andere landen.
Daarnaast nemen zij kennis van de strafverzwaring bij overtredingen in combinatie
met rijden onder invloed. In Duitsland is het strafmaximum vijf jaar hechtenis. Kan
de regering aangeven waarom onderhavig wetsvoorstel een strafmaximum van «slechts»
twee jaar beoogt?
Recidive kan straks zorgen voor het verhogen van het strafmaximum met een derde. Ook
hierbij vragen de aan het woord zijnde leden waarom deze relatief lage strafverzwaring
wordt voorgesteld. Kan de regering aangeven hoe tot deze strafmaat is gekomen, en
of deze strafmaat vergelijkbaar is met andere landen.
Rijden onder invloed wordt via deze wetswijziging zwaarder bestraft. In Spanje ligt
het strafmaximum op twee jaar. Kan de regering aangeven waarom er wordt voorgesteld
het strafmaximum in Nederland op «slechts» één jaar hechtenis te zetten?
Deelt de regering de mening dat er goede begeleiding moet plaatsvinden nadat verkeersovertreders
uit hun hechtenis komen, zodat zij niet weer de fout in gaan? Ziet de regering mogelijkheden
verkeersovertreders na hechtenis een rijontzegging en bijvoorbeeld een verplichte
veiligheidscursus op te leggen? Ziet de regering mogelijkheden herkeuring na hechtenis
verplicht te stellen voor verkeersovertreders?
Is de regering van mening dat er met deze wetswijziging genoeg wordt gedaan om de
risico’s van alcohol in het verkeer tegen te gaan, zeker gezien het feit dat ook het
huidig toegestane promillage al voor risico’s zorgt? Zo nee, ziet de regering mogelijkheden
in het verlagen van het strafbare promillage? Ziet de regering nog andere mogelijkheden
bovengenoemde risico’s tegen te gaan?
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
dat erop gericht is zeer gevaarlijk rijgedrag strenger te bestraffen. De bevordering
van de verkeersveiligheid vloeit naar hun opvatting rechtstreeks voort uit de verdragsrechtelijk
gewaarborgde bescherming van het recht op leven. Bewust gevaarlijk gedrag moet dan
ook streng worden bestraft. Soms is het de vraag of de huidige strafmaat voldoende
is. Dat blijkt ook uit het onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen. Deze leden
hebben een aantal opmerkingen bij het wetsvoorstel.
Zij constateren dat de regering het voorstel van de politie niet overneemt voor ernstige
gevallen van doorrijden na een ongeval te voorzien in meer opsporingsbevoegdheden.
Zij vragen of het toch niet nuttig kan zijn de wet direct aan te scherpen, vooruitlopend
op de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering het voorbeeld geeft van iemand
die onbedoeld een ernstig verkeersongeval veroorzaakt tegenover het voorbeeld van
iemand die zeer roekeloos rijdt, maar (net) geen ongeval veroorzaakt. Deze leden vragen
hoe naar de huidige stand van de rechtspraak de opgelegde straffen zijn in zulke gevallen.
Kan ook worden aangegeven of dit beeld daadwerkelijk gekanteld zal zijn ten voordele
van degene die op een normale wijze rijdt? Of is het nog steeds mogelijk dat er in
het eerste geval een veel hogere straf opgelegd wordt?
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL I
Onderdeel A (artikel 5a WVW 1994 (nieuw))
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorgestelde
artikel 5a. Zij vragen de regering nader in te gaan op de handeling onder sub k, te
weten: tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden. Is het enkele vasthouden
van de mobiele telefoon voldoende onder deze bepaling te vallen? Is het niet beter
dit pas het geval te laten zijn als de mobiele telefoon daadwerkelijk wordt gebruikt,
bijvoorbeeld om een berichtje te sturen of iets op te zoeken op het internet?
Voorts constateren deze leden dat een aantal van de genoemde overtredingen, zoals
snelheidsovertredingen, rijden door rood of negeren van een rood kruis, doorgaans
wordt vastgesteld met camera’s waarna de kentekenhouder de bekeuring krijgt. Hoe wordt
ervoor gezorgd dat de werkelijke bestuurder, en niet de kentekenhouder, wordt aangesproken
op de overtreding van artikel 5a?
Tot slot hebben voornoemde leden een aantal vragen over het begrip «opzettelijk» in
het voorgestelde artikel 5a. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5a lezen
deze leden dat het verrichten van één gedraging niet voldoende zou zijn voor een overtreding
van het nieuwe artikel. De dader moet door de gedraging opzettelijk in ernstige mate
de verkeersregels schenden terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel voor een ander te duchten is. Op dezelfde pagina van de memorie staat ook dat
een aantal van de genoemde gedragingen niet anders dan opzettelijk kunnen worden gepleegd.
In die gevallen zou het verrichten van één gedraging dan toch wel voldoende zijn voor
een overtreding van artikel 5a? Kan de regering hier op ingaan?
De leden van de CDA-fractie constateren een aantal voorbeelden van gedragingen worden
gegeven die onder het nieuw te introduceren artikel 5a WVW 1994 zouden kunnen vallen.
Deze leden vragen of onder dit nieuwe wetsartikel, tevens het (veel) te hard rijden
bij wegwerkzaamheden zou kunnen komen te vallen?
Voornoemde leden wijzen op de vele opmerkingen die in adviezen van zowel de Afdeling
advisering van de Raad van State als diverse andere betrokken instanties en belangengroeperingen
zijn gemaakt over het opzet-karakter van het nieuwe artikel 5a. De aan het woord zijnde
leden vragen of de regering nog eens uiteen kan zetten waar die opzet in dat artikel
5a nu exact op gericht moet zijn, op welke wijze die opzet door opsporingsambtenaren
in processen-verbaal zou kunnen worden vastgelegd of geduid en op welke wijze (inhoudelijk)
de rechter zich hiervan dient te vergewissen. Is de opzet gericht op het in ernstige
mate schenden van de verkeersregels en/of op het gevaar dat daardoor te duchten is?
Of dient er opzettelijk één van de genoemde gedragingen gepleegd te zijn? Kan er ook
sprake zijn van voorwaardelijk opzet? De leden van de CDA-fractie vragen nadere duiding
op deze vragen.
Voorts vragen deze leden hoe noodzakelijk het is van artikel 5a een opzetdelict te
maken. Zou – om het doel van de wetswijziging te bereiken -niet simpelweg volstaan
kunnen worden met de volgende startzin van dit artikel: «Het is een ieder verboden
zich zodanig roekeloos te gedragen in het verkeer dat de verkeersregels [...]»? Zou
die constructie ook niet logischer zijn in verband met de omweg die het begrip «roekeloosheid»
vanuit het nieuwe artikel 5a via artikel 175 naar het schulddelict van artikel 6 WVW
1994 maakt? Deelt de regering de opvatting van voornoemde leden dat deze benadering
bij zou dragen aan niet alleen de bewijsbaarheid van het artikel maar ook aan de consistentie
van de wet?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom met deze wetswijziging ten aanzien van verkeersgevaarlijk
gedrag op de weg zonder dat letsel of de dood veroorzaakt wordt een opzet-misdrijf
wordt geïntroduceerd, terwijl in die gevallen dat wel letsel of de dood wordt veroorzaakt
slechts sprake blijft van een schuld-delict? Ware het niet logisch dat van deze gelegenheid
gebruikt wordt gemaakt om aan de Wegenverkeerswetgeving een artikel toe te voegen
(bijvoorbeeld artikel 6a) waarin de opzet-variant van het huidige artikel 6 wordt
strafbaar gesteld?
Deelt de regering het standpunt dat maatschappelijk de tijd rijp is voor het adequater
kunnen bestraffen van mensen die zodanig veel als roekeloos te kwalificeren handelingen
«stapelen» (én dronken rijden, én veel te hard rijden, én zonder geldig rijbewijs
rijden, én onder invloed van drugs rijden) dat gerust gesteld kan worden dat zij de
aanmerkelijke kans aanvaarden dat ze een (zware) aanrijding gaan veroorzaken en derhalve
opzettelijk dat feit plegen? Deelt de regering de opvatting dat de commune levensdelicten
(moord, doodslag, toebrengen zwaar lichamelijk letsel) niet toegesneden zijn op het
specifieke karakter van het wegverkeer en dat juist opname van een lex specialis in
de Wegenverkeerswetgeving – in hoge mate draaiend rond het begrip «voorwaardelijk
opzet» – passend en geboden is? Zou juist niet zo’n specifiek artikel (inclusief toelichting
in de wetsgeschiedenis) de mogelijkheid bieden om bezwaren zoals geformuleerd in het
Porsche-arrest (namelijk dat de opzet van de verdachte niet gericht kan zijn op de
dood van de andere weggebruiker omdat het niet voor de hand liggend was dat hij ook
zijn eigen dood beoogde) terzijde te schuiven en adequater te kunnen reageren op deze
misdaden?
De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat zowel de politie als het
OM hebben opgemerkt dat dit wetsvoorstel geen voorstel doet ten aanzien van de uitbreiding
van de opsporingsbevoegdheden van de politie bij het doorrijden na een ongeval. Deze
leden lezen in het antwoord dat dit beslag zal krijgen in het kader van de modernisering
van het Wetboek van Stafvordering. Voornoemde leden zijn niet gelukkig met dit antwoord.
De modernisering van het Wetboek van Strafvordering laat, volgens deze leden, te lang
op zich wachten. Het uitbreiden van de opsporingsbevoegdheid voor de politie bij het
doorrijden van een ongeval is van groot belang in bij de daadwerkelijke opsporing
en berechting van dit delict. De aan het woord zijnde leden vragen de regering haar
standpunt hieromtrent te herzien en het uitbreiden van de opsporingsbevoegdheid wel
bij dit wetsvoorstel te betrekken.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het nieuwe artikel 5a een misdrijf betreft
en daarmee bij de politierechter zal worden afgedaan, dit in tegenstelling tot artikel
5 wat een overtreding betreft en daarmee bij de kantonrechter afgedaan zal worden.
Deze leden vragen of dit voorzienbare problemen in de praktijk zal opleveren, aangezien
het in een tenlastelegging gebruikelijk is subsidiair verschillende delicten ten laste
te leggen. Hoe verhoudt dit zich tot de absolute competentie van verschillende de
rechters? Zou het voor de eenduidigheid van het Wetboek van Strafrecht niet logischer
zijn het nieuwe artikel 5a WVW tevens een overtreding te laten zijn?
De leden van de D66-fractie lezen dat voor het volvoeren van het misdrijf zoals geïntroduceerd
met het voorgestelde artikel, het noodzakelijk is dat de gedraging van de verdachte
opzettelijk in ernstige mate de verkeersregels schendt, terwijl daar levensgevaar
of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest. Zij kunnen zich, net
als de politie, voorstellen dat een verdachte verklaart enkel uit onoplettendheid
te hebben gehandeld. Kan de regering uiteenzetten op welke wijze in die gevallen toch
aannemelijk gemaakt kan worden dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet?
Voorts vragen deze leden, evenals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, waar
de grens ligt met een gewone strafrechtelijke overtreding. Zij lezen dat het moet
gaan om (voldoende) ernstig verkeersgevaarlijk gedrag, waarbij bijvoorbeeld gedacht
moet worden aan het meerdere malen negeren van een rood kruis, het meerdere keren
rijden door rood licht en het voor een langere periode rijden met een hoge snelheid.
Het strafbare gedrag roept aldus een veel groter risico op het intreden van ernstige
gevolgen in het leven dan bij een gewone strafrechtelijke overtreding. Kan de regering
nader toelichten in welke gevallen er sprake is van «een veel groter risico» op ernstige
gevolgen?
Voornoemde leden hebben daarnaast nog een vraag over de bewijsbaarheid van het opzet-bestanddeel
in de delictsomschrijving. Het is hen duidelijk dat het om een ernstig strafbaar feit
gaat waaraan strenge eisen gesteld moeten worden voor wat betreft het bewijs, maar
zij vrezen in de praktijk problemen met het bewijzen dat er ook opzet was op het «in
ernstige mate» begaan van de overtreding. Kan de regering aangeven hoe in de praktijk
onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevallen waarin opzet slechts gericht was
op een «gewone» schending van een verkeersvoorschrift en een gerichtheid van het opzet
op een als «in ernstige mate» aan te merken schending?
De aan het woord zijnde leden lezen dat er verschillende redenen zijn om rijden onder
invloed niet als gedraging op te nemen in het voorgestelde artikel 5a. In het voorgestelde
artikel 5a gaat het om een samenstel van gedragingen, waaruit moet worden begrepen
dat artikel 5a alleen geldt voor zeer ernstige verkeersdelicten. Deze leden constateren
dat er een verschil is in de strafbedreiging van maximaal één jaar voor rijden onder
invloed en maximaal twee jaren voor de gedragingen die vallen onder het voorgestelde
artikel 5a. Zij vragen of dat rechtvaardig is. Aan het rijden onder invloed ligt immers
een dubbel besluit ten grondslag, namelijk de beslissingen om te gaan drinken en vervolgens
de beslissing om te gaan rijden. Kan de regering in dit licht nader toelichten waarom
het rijden onder invloed niet als een delict van vergelijkbare ernst moet worden gezien
als de genoemde gedragingen in het voorgestelde artikel 5a.
De leden van de SP-fractie vragen of de stelling van de Nederlandse Orde van Advocaten
klopt dat het veroorzaken van gevaar voor letsel, zonder dat dit risico zich verwezenlijkt,
met dit wetsvoorstel zwaarder bestraft wordt dan het daadwerkelijk toebrengen van
zwaar lichamelijk letsel. Zo ja, waarom acht de regering dit wenselijk?
De leden van de SGP-fractie lezen in artikel 5a «zodanige verkeersgedragingen» dat
dit terugverwijst naar de hele voorgaande volzin. Is dit juist? Zou dit dan niet tot
gevolg hebben dat enkel het feit dat iemand éénmaal (per ongeluk) een van de gedragingen
uit de lijst van gedragingen doet, waardoor ook direct die enkele gedraging dient
te worden gezien als een zich «opzettelijk zodanig in het verkeer te gedragen dat
de verkeersregels in ernstige mate geschonden worden waardoor daarvan levensgevaar
of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.»? Deze leden
begrijpen dat dit automatisme niet de bedoeling van de regering is, maar zij vragen
wel of dit ook volledig wordt gedragen door de tekst van de bepaling.
Bij het overschrijden van de maximumsnelheid wordt in de toelichting soms gesproken
over een «aanzienlijke» overschrijding. In de wettekst wordt alleen gesproken over
een «overschrijding» van de maximumsnelheid. Deze leden vragen wat de achtergrond
van dit verschil is en of hier nog betekenis aan moet worden gegeven. Is het de bedoeling
alleen in gevallen van een aanzienlijke overschrijding te spreken van gedrag dat in
strijd is met artikel 5a?
In artikel 5a wordt zowel gesproken over «onder meer» bij de lijst aan gedragingen.
Tevens wordt in onderdeel m gesproken over «soortgelijke gedragingen». Is dit een
doublure?
Verder vragen zij of de aanduiding «soortgelijke gedragingen» voldoende bepaald is
om te dienen als kenbare strafbepaling.
Onderdeel C (Artikel 175 WVW 1994)
De leden van de D66-fractie begrijpen dat het doel van het wetsvoorstel is onder andere
het begrip roekeloosheid nader te verduidelijken. Dat gebeurt door in het wetsvoorstel
nader te expliciteren waarin de roekeloosheid bij ernstige verkeersdelicten bestaat.
Het gaat dan om zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust met ernstige gevolgen
onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Zij begrijpen dat dit roekeloosheidsbegrip mede
door opzet kan worden gedefinieerd, omdat het gekoppeld kan worden aan opzet uit het
voorgestelde artikel 5a. Kan de regering bevestigen dat deze vorm van vermenging van
de begrippen opzet en schuld in één delictsomschrijving verder in de strafwetgeving
niet voorkomt en kan zij haar keuze nader toelichten?
De aan het woord zijnde leden begrijpen verder dat de regering in hoge mate de oplossing
kiest die door de onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen wordt aangereikt.
Kan de regering dat bevestigen? Kan de regering tevens ingaan op de vraag waarom bijvoorbeeld
niet is gekozen voor de mogelijkheid, zoals ook in het genoemde onderzoek, geopperd
enkel het rijden onder invloed in artikel 175, derde lid, WVW 1994 te laten staan?
Voornoemde leden begrijpen dat de regering, na adviezen, heeft gekozen de opsomming
van gedragingen in het voorgestelde artikel 5a WVW 1994 niet-limitatief te laten zijn.
Deze leden vragen wat dit betekent voor de voorgestelde koppeling tussen artikel 5a
WVW 1994 en artikel 175 WVW 1994, in het bijzonder voor wat betreft de vraag wat de
gevolgen zijn voor de afgrenzing van het begrip roekeloosheid. Kan de regering uiteenzetten
waarom zij van mening is dat de onduidelijkheid over de invulling van dit begrip nu
is weggenomen?
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De griffier van de commissie, Hessing-Puts
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.E.A.J. Hessing-Puts, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.