Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over geannoteerde agenda voor de Telecomraad van 4 december 2018 (resterende vragen over e-Privacy)
21 501-33 Raad voor Vervoer, Telecommunicatie en Energie
Nr. 736 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 4 december 2018
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de brief
van 19 november 2018 inzake de geannoteerde agenda voor de Telecomraad van 4 december
2018 (Kamerstuk 21 501-33-725). Het verslag schriftelijk overleg hierover is gedrukt onder Kamerstuk 21 501-33, nr. 733.
Bij brief van 3 december 2018 zijn de resterende vragen over e-Privacy beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Diks
De adjunct-griffier van de commissie, Kruithof
Antwoorden op de resterende vragen.
De leden van de VVD-fractie danken de Staatssecretaris voor haar reactie op de gewijzigde
motie van het lid Wörsdörfer (Kamerstuk 21 501-30, nr. 443) en haar bereidheid om met ondernemers in gesprek te gaan inzake de e-Privacyverordening.
De VVD is blij dat de besluitvorming bij Telecomraad over e-Privacy niet besluitvormend
of concluderend zal zijn. Zorgvuldige en slimme wetgeving is belangrijker dan een
snelle afronding, helemaal nadat het afgelopen jaar het bedrijfsleven al moeizaam
worstelde met de implementatie van de AVG. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat,
met het oog op de concept e-Privacy verordening, met name de rechtsgronden om gegevens
te kunnen verwerken de belangrijkste en meest bediscussieerde onderwerpen zijn waardoor
het e-Privacy dossier in de Raad nog niet wordt afgerond.
Wat opvalt is dat de concept e-Privacy verordening andere definities hanteert dan
de AVG en deels een andere wetgevingstechniek heeft, waarbij gebruik van persoonsgegevens
voor specifieke processen wordt gereguleerd (rule-based). Dat is anders dan bij de
AVG, die – overigens onder zeer strikte waarborgen – een aantal gronden bevat om gegevens
te verwerken, zónder daarbij specifieke processen uit te sluiten of goed te keuren
(technologieneutraal en principle-based). Daarmee is de AVG toekomstbestendige wetgeving,
en is de concept e-Privacy verordening aanzienlijk minder flexibel.
Het kabinet schrijft dat Nederland van mening is dat er een afgewogen pakket ligt
dat een goede balans geeft tussen privacybescherming en ruimte voor nieuwe dienstverlening.
De VVD-leden menen evenwel dat er diverse knelpunten te identificeren zijn. Graag
vragen zij het kabinet te reageren op het navolgende.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de door de Tweede Kamer aangenomen motie
Wörsdörfer om een goede vergelijkende toets tussen de concept e-Privacy verordening
en de AVG, én om de gevolgen van deze wet voor innovatie en het mkb goed te toetsen
vooralsnog niet volledig is uitgevoerd. Graag identificeren deze leden daarom zelf
knelpunten met daarbij een aantal punten ter oplossing, op een wijze die het privacybelang
sterk borgt én innovatie niet beperkt.
Artikel 8, voeg «plaatsen of uitlezen van informatie ter uitvoering van een overeenkomst»
toe
Artikel 8 van de concept e-Privacy verordening kent een lid 1(c), dat het mogelijk
maakt om informatie te plaatsen of op te halen van gebruikersdevices, wanneer: «(c) it
is necessary for providing an information society service requested by the end-user»
Alhoewel dat lijkt op AVG artikel 6.1 «(b) necessary for the performance of a contract
to which the data subject is party or in order to take steps at the request of the
data subject prior to entering into a contract» is dit net anders verwoord. De Staatssecretaris
heeft eerder al eens aangegeven dat de materiele betekenis tussen de twee artikelen
niet wezenlijk verschilt, en dat deze grond in de concept e-Privacy verordening eigenlijk
gelijk staat aan plaatsen of uitlezen van data ter uitvoering van het contract zoals
in de AVG beschreven. De VVD-leden zijn echter van mening dat «gevraagde dienst van
de informatiesamenleving» wel degelijk een andere lading heeft dan «uitvoering van
een contract waar de betrokkene partij is».
Zo vragen deze leden zich af of het noodzakelijke uitlezen en plaatsen van gegevens
om een slim apparaat zoals een zelfrijdende auto te doen functioneren wel gedekt is
onder een «gevraagde dienst van de informatiesamenleving»? Indien de Staatssecretaris
meent dat precies hetzelfde beoogd wordt, dan is het volgens de leden van de VVD-fractie
logisch dat zij er geen bezwaar tegen zou maken deze grond alsnog aan de concept e-Privacy
verordening toe te voegen. Het toevoegen van de contractsgrond aan de concept e-Privacy
verordening lijkt een no-regret-move voor de Staatssecretaris waarmee ze die onduidelijkheid
en rechtsonzekerheid bij ondernemingen weg kan halen. Is de Staatssecretaris daartoe
bereid?
De verwerkingsgrondslagen in de huidige e-Privacyrichtlijn alsmede in de voorgestelde
e-Privacyverordening vormen deels een «vertaling» en een nadere uitwerking van de
verwerkingsgrondslagen in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) naar de
telecommunicatie-omgeving. Dat is logisch want de e-Privacyregels zien alleen op die
omgeving. Deze omgeving wijkt in zoverre af van het regime van de AVG dat de specifieke
processen wél van belang zijn. Er moet ook gereguleerd worden wat de partij mag die
de communicatie verzorgt. Dit is anders dan in de AGV waar primair de verhouding tussen
verwerkingsverantwoordelijke en betrokkene wordt gereguleerd. De grondslag «nodig
voor uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene (het datasubject) partij
is» uit de AVG «vertaald» en verder gepreciseerd naar «nodig voor door de eindgebruiker
verzochte levering van een dienst van de informatiemaatschappij» in de huidige e-Privacyrichtlijn
en het voorstel hiervoor. Deze vertaling en nadere precisering is naar mijn opvatting
volkomen correct. Bovendien is de aldus geformuleerde verwerkingsgrond niet nieuw.
Deze komt ook in de huidige e-Privacyrichtlijn voor en wordt al jaren in de praktijk
toegepast. Ik zie dan ook geen reden om in dit kader te pleiten voor een aanpassing
van de voorgestelde verordening op dit punt.
Voor wat betreft de zelfrijdende auto merk ik het volgende op. Veel omtrent de zelfrijdende
auto is nog niet duidelijk. Hoe maakt deze auto contact met zijn omgeving? Gaat dit
rechtstreeks – dus zonder tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk – of
gaat dit juist via een openbaar telecommunicatienetwerk of worden wellicht beide vormen
benut? Als het gaat om rechtstreekse communicatie (een zender in de auto communiceert
met een «slim» verkeerslicht dat ook uitgerust is met een zender) dan is het e-Privacyregime
niet van toepassing. Dat ziet immers alleen op apparaten indien (en voor zover) deze
zijn aangesloten op een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Vindt de communicatie
plaats via een telecomnetwerk dan zal de eindgebruiker via dat openbare telecommunicatienetwerk
een dienst van de informatiemaatschappij afnemen. In dat geval mogen gegevens worden
verwerkt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die dienst.
Artikel 8, voeg een gecontroleerde vorm van gerechtvaardigd belang «de plusvariant»
toe
Artikel 8 van de concept e-Privacy verordening kent, anders dan de AVG, niet het zogeheten
«gerechtvaardigd belang» voor een ondernemer: een ondernemer maakt dan zelf de weging
of het plaatsen of uitlezen van informatie op gebruikers-devices gerechtvaardigd is,
afgewogen tegen de privacybelangen van zijn klant, gebruiker of werknemer. Deze grond
om persoonsgegevens te verwerken, kan hij volgens de AVG alleen inroepen indien er
lage of te verwaarlozen privacy-risico’s zijn voor de gebruiker. Anders mag het gewoonweg
niet. Zo zouden cookies die slechts bedoeld zijn om de inhoud van een online winkelmandje
bij te houden wel onder het gerechtvaardigd belang vallen, maar marketingcookies niet.
Het is zeer strikt.
Het in de concept e-Privacy verordening ontbreken van dit gerechtvaardigde belang
als grond voor bedrijven om gegevens te kunnen plaatsen of uitlezen in gevallen waar
privacy vrijwel geen rol speelt, betekent dat bedrijven gebruikers veelal zullen moeten
vragen om toestemming. Dat leidt ertoe dat consumenten met de komst van het Internet
of Things – waarin steeds meer devices verbonden zijn – steeds vaker «ja moeten klikken» –
dus ook wanneer er geen noemenswaardig privacy-risico bestaat. Dit zal er in de ogen
van de leden van de VVD-fractie in toenemende mate toe leiden dat gebruikers onverschillig
«ja» klikken», zonder daadwerkelijk goed gelezen te hebben wat de consequenties zijn.
In jargon heet dit wel «consent fatigue»: er treedt een sleetsheid op bij het geven
van toestemming waardoor uiteindelijk in de praktijk geen sprake meer van een bewuste
wilsuiting van een individu, maar enkel van het wegklikken van hinderlijke pop-ups.
Omgekeerd: een wetgever die ook voor niet privacygevoelige processen steeds toestemming
voorschrijft, holt daarmee de facto de betekenis van toestemming als bewuste wilsuiting
actief uit. Daarom is gerechtvaardigd belang ook een belangrijke grond: waar voor
gebruikers geringe of geen privacy consequenties bestaan, is toestemming niet nodig.
Als het 1-op-1 overnemen van gerechtvaardigd belang in de e-Privacy verordening – zoals
in de AVG – niet werkbaar is, zien de leden van de VVD-fractie twee mogelijke oplossingen
die bovendien technologieneutraal en toekomstbestendig zijn.
(1) gelimiteerd gerechtvaardigd belang: het gerechtvaardigd belang wordt toegevoegd, maar
met een aangehechte levende zwarte lijst van processen waarvoor dit gerechtvaardigde
belang niet mag worden ingezet. Deze lijst wordt beheerd door de EDPB, het orgaan
van gezamenlijke privacy-toezichthouders in Europa, dat ook expliciet de taak krijgt
om voor dit gelimiteerde gerechtvaardigd belang in de EPR uitspraken te doen, of
(2) een certified gerechtvaardigd belang, waarbij door middel van een verplichte Privacy
Impact Assessment (PIA) bij de toezichthouder of een certificerende instantie aangetoond
wordt dat inderdaad sprake is van geringe privacy-consequenties en dat is uitgesloten
dat bijzondere persoonsgegevens (een risicocategorie) worden verwerkt.
Op deze manier kunnen ook toekomstige bedrijfsprocessen die op dit moment nog onbekend
zijn dynamisch gewogen worden op het moment dat zij zich manifesteren. Zo biedt de
wet borging van privacy, maar wel technologieneutraal, toekomstbestendig en biedt
zij ruimte aan innovatie in plaats van slechts de ons nu bekende realiteit te stollen.
Graag vragen de leden van de VVD-fractie een reactie op bovengenoemde en vragen zij
tevens of de Staatssecretaris bereid is dit op te brengen in het vervolg van de onderhandelingen?
De leden van de VVD-fractie houden in hun vraag een pleidooi voor het introduceren
van de grondslag gerechtvaardigd belang bij de toegang tot apparatuur van een eindgebruiker.
In mijn brief van 26 oktober (Kamerstuk 32 761, nr. 126) heb ik reeds aangegeven dat dat geen goed idee is. In de onderhandelingen in de
Raad is eerder geconstateerd dat er geen enkel draagvlak is voor het opnemen van een
dergelijke grondslag. Het uitgangspunt bij toegang tot een eindapparaat van een eindgebruiker
moet mijns inziens zijn dat dit alleen is toegestaan als dat overeenstemt met de wil
van die eindgebruiker. Het is zijn apparaat; hij beslist wie er informatie op zet
of wie de informatie op het apparaat (zijn informatie) mag gebruiken. Ik trok daarbij al eerder de parallel met de toegang tot
een woonhuis. Die wil van de eindgebruiker kan wat mij betreft allereerst blijken
uit het feit dat de eindgebruiker heeft aangegeven een dienst te willen afnemen waarbij
het nodig is om toegang tot het apparaat te krijgen. Als dat niet voor dat doel nodig
is dan is het wat mij betreft vanzelfsprekend dat een bedrijf toestemming moeten vragen
aan de eindgebruiker. Krijgt een bedrijf die toestemming niet dan mag het bedrijf
geen gegevens op het eindapparaat verwerken ook al zou dat nuttig zijn voor dat bedrijf.
De leden van de VVD fractie merken verder op dat de in de verordening voorgestelde
benadering – waarbij de grondslag gerechtvaardigd belang ontbreekt – leidt tot het
telkens moeten geven van toestemming waardoor zogenaamde klikmoeheid ontstaat («consent
fatigue») waardoor de eindgebruiker zonder daarbij na denken akkoord gaat. Ik deel
deze opvatting niet. Allereerst is het zo dat veel (nieuwe) IoT (Internet of Things)
toepassingen tot gevolg hebben dat eindgebruikers (nieuwe) diensten gaan afnemen.
Als het bij die diensten nodig is om gegevens op het eindapparaat te verwerken dan
wordt dit gedekt door de grondslag «nodig voor de levering van een door de eindgebruiker
gevraagde dienst van de informatiemaatschappij». Met andere woorden: in veel gevallen
zal er geen toestemming hoeven te worden verleend. Mijns inziens is de e-Privacy verordening
dan ook niet zozeer «consent based» als wel wat men «service based» zou kunnen noemen.
Toestemming speelt vooral in de context van het plaatsen van trackingcookies voor
reclame doeleinden. Daarbij ontstaat inderdaad klikmoeheid. Dit komt door meerdere
oorzaken. Allereerst zijn er helaas bedrijven die hun website zo inrichten dat onnodig
veel toestemming wordt gevraagd. Daarnaast speelt een belangrijke rol dat de eindgebruiker
vaak geen echte keuze heeft bij trackingcookies. Immers als hij niet instemt wordt
de toegang tot de website hem ontzegd. Daarom pleit Nederland in lijn met de motie
Verhoeven (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 43) voor een verbod op deze zogenoemde cookiewalls. Als een eindgebruiker echte keuze
heeft zal hij immers minder snel «klik moe» worden.
In de AVG mogen partijen gegevens verwerken indien zij daartoe wettelijk verplicht
zijn. Dat ontbreekt nog in artikelen 6 en 8 van de concept e-Privacy verordening.
Dat zou bijvoorbeeld moeten gelden voor alle data die vanuit maatschappelijke veiligheid
verplicht moeten worden verzameld door fabrikanten (denk bijvoorbeeld aan veiligheid
van zelfrijdende auto’s). Vanwege de veiligheid moeten deze gegevens, rekening houdend
met de eisen van privacy-by-design, zonder toestemming kunnen worden verzameld. Artikel 11
van de concept e-Privacy verordening biedt daarvoor een te smalle basis. Deelt de
Staatssecretaris deze mening en is zij bereid dit in te brengen in het vervolg van
de onderhandelingen over de concept verordening?
Zoals de leden van de VVD-fractie zelf aangeven geeft artikel 11 van de voorgestelde
e-Privacyverordening de mogelijkheid om in nationale wetgeving van de regels in die
verordening af te wijken. Deze mogelijkheid bestaat voor een aantal in de verordening
genoemde doelen. In de raadsversie zijn daar naar aanleiding van de bespreking in
de raad diverse doelen aan toegevoegd, zoals «de bescherming van de betrokkene en
de rechten en vrijheden van anderen». Naar mijn opvatting bieden de aldus verruimde
mogelijkheden voor nationale wetgeving voldoende ruimte om bijvoorbeeld uitzonderingen
te maken voor de verkeersveiligheid van de betrokkenen en de andere verkeersdeelnemers.
Ik laat daarbij in het midden of het in toekomst nodig is van uit het oogpunt van
verkeersveiligheid te regelen dat fabrikanten van auto’s deze auto’s op afstand zouden
moeten kunnen aflezen.
Tot slot hebben de leden van de VVD-fractie nog de volgende vragen over de concept
verordening. In verschillende versies van de Raadsstukken duikt in artikel 6 van de
concept e-Privacy verordening een vreemde stijlfiguur op. Er is daar weliswaar een
soort grond «uitvoering van het contract» zoals in de AVG opgenomen, maar alsnog dient
extra toestemming van de gebruiker te worden verkregen (zelfs als het expliciet om
de uitvoering van een overeenkomst gaat, binnen die tijd en binnen het gevraagde).
Dit is dubbelop en bovendien innerlijk strijdig Want indien iemand dan toestemming
terugtrekt, geldt dan het contract nog wel? Vindt de Staatssecretaris dit ook vreemd
en zou zij dit willen amenderen?
De leden van de VVD-fractie merken dit terecht op. Ik heb dit eerder ook al zelf vastgesteld
en naar voren gebracht in de raadswerkgroepen. Helaas is er tot nu toe door het voorzitterschap
geen gevolg gegeven aan mijn wens de concept-verordeningstekst op dit punt aan te
passen. Ik zal dit punt in de verdere onderhandelingen nogmaals naar voren brengen.
Hoe ziet de Staatssecretaris de verhouding tussen de concept e-Privacy verordening
en haar wens om kunstmatige intelligentie in Nederland stevig te versnellen? Kunstmatige
intelligentie heeft behoefte aan grote hoeveelheden goed georganiseerde (daar heeft
zo begrijpen we de AVG een positief effect) data zonder bias (dus geen gedeeltelijke
datasets). Steeds vaker zullen deze ook uit verbonden devices gaan komen. In hoeverre
is het regime op grond van de concept verordening ondersteunend aan het verkrijgen
van deze grote hoeveelheden onge-bias-te data? Aanvullend begrijpen de voornoemde
leden dat slimme foto-herkenningstechnologieën die proactief kinder-pornografisch
materiaal opsporen, maar ook gebruikt worden om terroristisch materiaal te traceren
niet expliciet toegestaan zijn onder het nieuwe e-privacy regime van artikel 6. De
leden verzoeken een reactie van de Staatssecretaris, met daarbij het verzoek om expliciet
dit artikel mee te nemen: https://www.telegraph.co.uk/news/2018/10/14/european-commission-putting…
Bij kunstmatige intelligentie is toegang tot data inderdaad belangrijk. Daarmee is
echter niet gezegd dat aan deze toegang tot data geen grenzen zitten. Deze grenzen
worden wat mij betreft gevormd door het communicatiegeheim – bedrijven mogen geen
data verzamelen door communicatie af te luisteren zonder toestemming van de communicerende
partijen – en het recht van de eindgebruiker om zelf te mogen beslissen wie toegang
heeft tot de informatie op zijn eindapparaat. Voor wat betreft het proactief opsporen
van kinderpornografisch materiaal merk ik het volgende op. De e-Privacyregels staan
er niet aan in de weg dat er opsporing wordt verricht door de bevoegde autoriteiten
naar stafbare feiten. Wat echter niet mag is dat telecommunicatie-aanbieders deze
rol op zich nemen door, bijvoorbeeld, door middel van deep packet inspection al het
internetverkeer te bekijken. De telecommunicatie-aanbieders hebben zich, mijn inziens
terecht, te houden aan het communicatiegeheim. Dit is ook mijn reactie op het door
de leden van de VVD-fractie bedoelde Engelstalige artikel. Het is niet de taak van,
bijvoorbeeld, Facebook om communicatie tussen zijn gebruikers af te luisteren om strafbare
feiten te voorkomen. De nieuwe e-Privacyverordening zorgt ervoor dat partijen zoals
Facebook wat dat betreft onder dezelfde regels vallen, waar de klassieke telecommunicatiepartijen
al sinds jaar en dag onder vallen.
De leden van de VVD-fractie zien mogelijkheden in een verwerkingsgrond als «ten behoeve
van de integriteit van een dienst». Is de Staatssecretaris bereid dit in te brengen
in het vervolg van de onderhandelingen over de concept verordening?
Ik kan de insteek van de leden van de VVD-fractie goed volgen maar denk dat, zij het
in andere bewoordingen, een dergelijke verwerkingsgrond al in de meest recente raadsversie
van de e-Privacyverordening is opgenomen. Zo bevat artikel 6 (uitzondering op het
communicatiegeheim) de volgende verwerkingsgrondslag: verwerking is toegestaan «if
it is necessary to maintain or restore the security of electronic communications networks
and services, or to detect faults and/or errors and/or security risks and/or attacks
in the transmission of electronic communications, for the duration necessary for that
purpose» en bevat artikel 8 (verwerken gegevens eindapparaten) de grondslag «it is
necessary to maintain or restore the security of information society services, prevent
fraud or detect technical faults for the duration necessary for that purpose».
De leden vragen zich in de vergelijking tussen AVG en e-Privacy af of de Staatssecretaris
in meer detail kan ingaan op de volgende constateringen: in veel gevallen zijn elektronische
communicatiegegevens tegelijkertijd weer persoonsgegevens, waardoor de AVG eveneens
(deels) van toepassing is.
De constatering is juist maar dat levert geen probleem op. De e-Privacyverordening
bevat grondslagen voor verwerking van zowel persoonsgegevens als niet-persoonsgegevens.
De e-Privacyverordening kent ook grondslagen die niet zijn terug te vinden in de AVG.
De e-Privacy verordening doet dit vanuit andere grondrechten (communicatiegeheim,
persoonlijke levenssfeer) dan het grondrecht dat de AVG beoogd te beschermen (recht
op bescherming persoonsgegevens). Voor de gegevens die zijn te kwalificeren als persoonsgegevens
geldt dat – afgezien van de grondslagen – alle andere regels met betrekking tot persoonsgegevens
van de AVG van toepassing zijn. Bijvoorbeeld: als een telecommunicatie-aanbieder met
toestemming van de communicerende partijen een gesprek afluistert en hij daarbij kennis
krijgt van persoonsgegevens, dan hebben de communicerende partijen op basis van de
AVG recht op inzage in de (persoons)gegevens die de telecommunicatie-aanbieder verwerkt.
Hoe verhouden de richtlijnen die bepalen wanneer een organisatie conform de AVG een
verplichte PIA moeten doen – komend vanuit de privacy-toezichthouders en de Europese
koepel EDPR (waarbij voor elektronische communicatiedata, metadata, IoT data en gegevens
voor online behavioral targeting expliciet is bepaald dat voor verwerking eerst een
verplichte PIA nodig is) zich tot de verbijzondering die de e-Privacy verordening
bepaalt en is de laatste daarmee niet toch overbodig?
Zoals hiervoor al aangegeven geeft de e-Privacyverordening voor zover hier van belang
afwijkende verwerkingsgrondslagen. Dat neemt niet weg dat, als het om persoonsgegevens
gaat een bedrijf dat een dergelijke grondslag gebruikt en daarbij persoonsgegevens
verwerkt, in sommige gevallen eerst een PIA (Privacy Impact Assessment) moet doen.
Ik zie daarin geen spanning of tegenstrijdigheid maar juist consistentie in de toepassing
van de regels.
Uit onderzoek van het Oxford Reuters Institute blijkt dat EU nieuwssites 22 procent
minder cookies plaatsen sinds de AVG. Daarnaast hebben verschillende nieuwssites uit
de VS hun site ontoegankelijk gemaakt voor EU gebruikers omdat het cookiebeleid niet
conform de bepalingen uit de AVG zou zijn. De AVG blijkt daarmee door te werken in
het domein van e-Privacy.
Wat is de analyse van de Staatssecretaris over de doorwerking van de AVG op een fenomeen
als tracking cookies en noopt dit tot een eventuele heroverweging op elementen uit
de concept verordening?
Het onderzoek waarnaar de leden van de VVD-fractie verwijzen is mij niet bekend. Ik
heb er dan ook geen oordeel over. Maar aannemende dat de bevinding juist is dat de
AVG feitelijk doorwerking heeft bij de plaatsing van tracking cookies zie ik dat als
positief. Ik zie er echter geen grond in om wijziging aan te brengen in de e-Privacyregels.
De verwerkingsgrondslagen van de e-Privacyverordening en de (overige) regels van de
AVG vullen elkaar goed aan.
In de reactie op de eerder genoemde motie Wörsdörfer stelt de Staatssecretaris dat
de e-Privacy verordening nodig is om te voorkomen dat bedrijven mogen kijken in e-mails.
De voornoemde leden vragen zich af hoe zich dat verhoudt tot de AVG die dergelijke
toegang ook niet toestaat. Het Europese Hof van Justitie oordeelt immers in de Digital
Rights Ireland zaak uit 2014 dat toegang tot metagegevens en inhoud een buitengewoon
ernstige inbreuk op grondrechten is, zeker als dit profilering mogelijk maakt.
Kan de Staatssecretaris nader toelichten hoe AVG en e-Privacy zich in dit kader tot
elkaar verhouden?
De jurisprudentie waar de leden van de VVD-fractie naar verwijzen is zowel op het
Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie gebaseerd alsmede op de uitwerking
van het daarin opgenomen grondrecht op bescherming van het privéleven in richtlijn
2002/58/EG, de huidige e-Privacyrichtlijn. De e-Privacyrichtlijn is op zijn beurt
weer uitgewerkt in hoofdstuk 11 van de Telecommunicatiewet.
Net als in de e-Privacyrichtlijn richt het communicatiegeheim in hoofdstuk 11 van
de Telecommunicatiewet zich tot de klassieke aanbieders van telecommunicatiediensten.
Dan gaat het dus om aanbieders die zelf elektronisch transport verzorgen, derhalve
aanbieders als KPN en Ziggo. Het communicatiegeheim geldt niet voor partijen die communicatie
verzorgen over een door een andere partij geleverde internetverbinding (Skype, Facebook
Messenger, WhatsApp). De nieuwe e-Privacyregels brengen hier verandering in. Maar,
zo begrijp ik de vraag van de leden van de VVD-fractie, is dit wel nodig en kan een
eindgebruiker jegens zijn (over-de-top) communicatie-aanbieder niet rechtstreeks een
beroep doen op het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie? De heersende
opvatting omtrent het antwoord op deze vraag is dat dat niet mogelijk is. Met andere
woorden: de grondrechten in het Handvest kennen geen rechtstreekse horizontale werking.
Dit betekent dat zolang de e-Privacyregels niet zijn aangepast, partijen als Facebook
en WhatsApp zonder toestemming van de communicerende partijen kennis mogen nemen van
de inhoud van de door hen verzorgde communicatie. Dit is een van de voornaamste redenen
dat het van belang is dat de nieuwe regels spoedig komen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L.I. Diks, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
L.N. Kruithof, adjunct-griffier