Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 534 Voorstel van wet van de leden Klaver, Asscher, Beckerman, Jetten, Dik-Faber, Yesilgöz-Zegerius en Agnes Mulder houdende een kader voor het ontwikkelen van beleid gericht op onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de Nederlandse emissies van broeikasgassen teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken (Klimaatwet)
Nr. 13
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 november 2018
De indieners danken de fracties van de VVD, CDA, GroenLinks, SP, ChristenUnie, Partij
voor de Dieren, 50PLUS en SGP voor hun constructieve opmerkingen en vragen. Hierna
wordt bij de beantwoording van de vragen de volgorde van het verslag aangehouden,
behoudens de bundeling van vragen met een vergelijkbaar karakter.
Vooraf merken de indieners nog het volgende op; dit is een initiatiefwetsvoorstel.
Dat betekent dat de vragen over de wet door de leden die het wetsvoorstel hebben ingediend
worden beantwoord. Een deel van ontvangen vragen gaan over het klimaatbeleid of lijken
te zien op de wijze waarop het kabinet uitvoering zal geven aan deze wet. De indieners
kunnen niet spreken voor het kabinet, uitsluitend over de kaders die dit wetsvoorstel
biedt. Eventuele vragen over het klimaatbeleid of de uitvoering van het voorstel kunnen
bij de mondelinge behandeling van het voorstel worden gericht aan het kabinet.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie vroegen hoe het wetsvoorstel de innovatiekracht van de
Nederlandse industrie stimuleert. Met de Klimaatwet, waarin doelen tot 2050 zijn vastgelegd
en een borgings- en monitoringsstructuur is vorm gegeven om deze doelen te realiseren,
biedt de regering duidelijkheid over het klimaatbeleid op de lange termijn. Hiermee
ontstaat een stabiel kader waar bedrijven, kennisinstellingen en overheden hun investeringen
op af kunnen stemmen. Het is de verwachting van de initiatiefnemers dat hierdoor investeringen
vrij komen voor innovatie in Nederland. De innovatiekracht van de Nederlandse economie
en het bedrijfsleven wordt zo vergroot.
De leden van de CDA-, SP- PvdD- en SGP-fractie hebben vragen gesteld over het verbindende
karakter van de doelen in de wet en de mogelijkheid van de rechter om een hoger doel
op te leggen dan in de wet is opgenomen. Het wetsvoorstel bevat ambitieuze doelen
voor het klimaatbeleid van de regering. In de eerste plaats is van belang dat alle
doelen die in het wetsvoorstel worden genoemd doelen voor het regeringsbeleid zijn.
Het is aan het parlement om de regering aan deze doelen te houden. Gegeven het feit
dat er in het parlement zeer brede steun voor dit wetsvoorstel en deze doelen is,
mag worden aangenomen dat dit door de regering zal worden opgepakt.
Voor het reductiedoel in 2030 past daarbij de opmerking dat dit een streefdoel is.
De reden hiervoor is dat op korte termijn Nederland een meer ambitieus klimaatbeleid
voert dan de Europese Unie. De onzekerheden over het beleid in de ons omringende landen
maken dat de onzekerheden in de prognoses ook groter worden. Hier kan de regering
moeilijk op sturen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als het gaat om maatregelen die
omringende landen wel/niet treffen om de elektriciteitsproductie te verduurzamen.
Dit kan tot meer import of export van elektriciteit leiden en bepaalt daardoor de
omvang van de uitstoot in Nederland. Om dit te onderkennen en de regering enige ruimte
te geven om een verstandige afweging te maken richting 2030, is dit doel als streefwaarde
aangemerkt.
Het onderscheid tussen het doel in 2050 en de streefwaarde voor 2030 is dus relevant
voor de wijze waarop het parlement de regering aan deze doelen kan houden. In beide
gevallen vormen de doelen geen verplichtingen die voor de rechter kunnen worden afgedwongen.
De tekst van het wetsvoorstel en de toelichting zijn hier zodanig duidelijk over dat
de indieners het risico op een afwijkend oordeel van de rechter laag inschatten. Dit
laat onverlet dat de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft om een oordeel
te geven over de reikwijdte en inhoud van wetten en verdragen.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de indieners toepassing van de grenseffectentoets
wenselijk achten bij de uitvoering van het wetsvoorstel. De indieners merken op dat
het aan de regering is om uitvoering te geven aan dit wetsvoorstel. Een grenseffectentoets
is niet opgenomen als de (minimale) inhoudsvereisten van het klimaatplan. Op grond
van artikel 4, tweede lid, onder f, brengt de regering bij het klimaatplan wel de
gevolgen voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid en economie in beeld. Of hier
een aparte beschouwing over de gevolgen in de grensregio bij hoort is afhankelijk
van de invulling van het klimaatbeleid.
De leden van de SP-fractie vroegen om een reactie van de indieners op de laatste ontwikkelingen
in het internationale en Europese klimaatbeleid en de leden van de SGP-fractie vroegen
hoe deze ontwikkelingen in de wet kunnen worden verwerkt. De indieners constateren
dat het klimaatbeleid internationaal en Europees nog in ontwikkeling is. Op internationaal
niveau, in het kader van het Klimaatakkoord van Parijs, is afgesproken dat landen
iedere 5 jaar hun ambitieniveau heroverwegen en verder aanscherpen. In dat kader heeft
het IPCC een rapport opgeleverd dat inzage geeft in mogelijke reductiepaden voor het
behalen van het 1,5 graden doel. De uitspraak van het Europees Parlement kan volgens
de indieners worden gezien als een steun in de rug voor de regering in de poging om
het Europese doel aan te scherpen tot 55%.
Als op Europees niveau wordt besloten tot aanscherping van de Europese doelen kan
dit ook gevolgen hebben voor de nationale ambitie. Dat wordt dan verwerkt in het wetsvoorstel
door een wijziging per wet. Daarmee wordt een zorgvuldig proces voor aanpassing van
de doelen geborgd waarbij het parlement wordt betrokken.
De leden van de SP-fractie vroegen of de wet voldoende ruimte geeft om het klimaatbeleid
tussentijds aan te passen. De indieners benadrukken het belang van meerjarige stabiliteit
van het klimaatbeleid. De wijzigingen in de samenleving die nodig zijn om de doelen
uit het wetsvoorstel te halen vergen een lange adem. Het wetsvoorstel neemt daarom
als uitgangspunt dat iedere vijf jaar een klimaatplan wordt opgesteld en dat het klimaatplan
het beleid voor de komende tien jaar bevat. In beginsel wordt het klimaatbeleid heroverwogen
in deze vijfjaarlijkse cyclus.
Het klimaatplan wordt op zijn vroegst voor de eerste maal in 2019 vastgesteld en daarna
ten minste eens in de vijf jaren. Dit laat de ruimte aan de regering om tussentijds
het klimaatplan aan te passen als hier een zwaarwegende aanleiding voor is. Er is
dus geen wetswijziging nodig om tussentijds bij te kunnen sturen.
De leden van de SP-fractie vroegen of inkomenseffecten en effecten op de arbeidsmarkt
van het klimaatbeleid ieder jaar naar de Kamer worden gestuurd. Deze leden vroegen
verder wat moet worden verstaan onder «een significante ontwikkeling in het klimaatbeleid
die afwijkt van het klimaatplan». De indieners delen het beeld dat het klimaatbeleid
effecten op de arbeidsmarkt kan hebben. Daarom wordt in het wetsvoorstel voorgeschreven
dat het klimaatplan onder meer een beschouwing bevat van de effecten op de arbeidsmarkt.
Daarnaast wordt het parlement jaarlijks geïnformeerd over significante ontwikkelingen
op dit vlak in de jaarlijkse klimaat- en energieverkenning. Naar het oordeel van de
indieners wordt de Kamer wordt hiermee voldoende geïnformeerd over deze effecten.
Waar nodig kan in het kader van de reguliere augustusbesluitvorming door de regering
worden bijgestuurd op inkomenseffecten.
De regering maakt op basis van de klimaat- en energieverkenning een inschatting of
er sprake is van significante ontwikkelingen ten opzichte van de verwachtingen uit
het klimaatplan. Waar nodig blijft het mogelijk voor het parlement om aanvullende
informatie van de regering te vragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen op welke wijze toekomstige ontwikkelingen
worden betrokken bij het klimaatbeleid. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen
of in het klimaatplan ook aandacht wordt besteed aan de kosten en baten bezien vanuit
2050.
Het klimaatplan bevat het klimaatbeleid voor de komende tien jaren. Dit plan bevat
dus in ieder geval de verwachtingen voor deze periode. Dit betreft zowel de verwachte
uitstoot als de verwachte financieel-economische effecten. Het klimaatplan strekt
echter tot het behalen van alle doelstellingen uit de wet, zowel die voor 2030 als
voor 2050. De indieners constateren dat de regering de partijen die onderhandelen
over het Klimaatakkoord heeft gevraagd om met voorstellen voor maatregelen te komen
die optellen tot 49% reductie in 2030, met het oog op het einddoel in 2050. Dit zou
vervolgens kunnen worden betrokken in het klimaatplan.
De leden van de PvdD-fractie vroegen waarom er niet wordt gewerkt met een koolstofbudget,
waarom de klimaatcommissie is geschrapt uit het voorstel, waar de regie- en coördinatiefunctie
komt te liggen en waarom er geen tussendoel voor 2040 is opgenomen in het voorstel.
De indieners zien de mogelijke meerwaarde van een koolstofbudget, een nieuwe klimaatcommissie
en een tussendoel voor broeikasgasreductie in 2040. Dit zijn instrumenten die kunnen
bijdragen aan de voorspelbaarheid en inzichtelijkheid van het klimaatbeleid. Er kleven
echter ook nadelen aan deze instrumenten die ertoe hebben geleid om deze niet op te
nemen in het wetsvoorstel.
Een koolstofbudget bepaalt de totale toegestane emissie over een bepaalde periode.
De Europese doelen kunnen, gezien het ETS-instrument, niet vertaald worden naar een
koolstofbudget voor Nederland. Daarnaast bieden puntdoelen meer ruimte voor de regering
om klimaatbeleid te ontwikkelen in het tempo waar draagvlak voor is. Dit laat onverlet
dat het parlement kan toezien op voldoende voortgang in de jaren voor het jaar waar
het puntdoel op ziet.
Het doel voor 2030 sluit aan bij het regeerakkoord. Bovendien stelt dit voorstel een
doel voor 2050 vast in de vorm van een emissiereductie van 95%. Het doel van 95% broeikasgasreductie
in 2050 (t.o.v. 1990) sluit aan bij de huidige inzichten van wat nodig is om te voldoen
aan de doelstellingen van Parijs. Zo wordt in de doorrekening van Energieonderzoek
Centrum Nederland (ECN) en het Planbureau voor de Leegomgeving (PBL) van het regeerakkoord
aangegeven dat 95% reductie in 2050 in overeenstemming is met de Parijs-doelstelling
om de temperatuurstijging te beperken tot ruim onder de 2 graden.
Met het doel voor de middellange en lange termijn (2030, respectievelijk 2050) geeft
de wet voldoende richting aan het klimaatbeleid van de regering. Een tussendoel voor
2040 zou in de loop van het komende decennium aan de wet kunnen worden toegevoegd,
als er behoefte is aan een nieuw doel voor de middellange termijn.
De klimaatcommissie is komen te vervallen. In de plaats daarvan krijgt de Raad van
State een adviesfunctie op het klimaatbeleid van de regering. Hiermee versterkt het
wetsvoorstel de positie van een bestaand en gezaghebbende instituut in het klimaatbeleid.
De Raad van State kan gebruik maken van de kennis bij bestaande experts, zoals het
PBL en internationale bronnen. De indieners verwachten dat dit een positieve invloed
op het klimaatbeleid zal hebben. In reactie op de vraag over de coördinatie van het
klimaatbeleid merken de indieners op dat de coördinatie van het klimaatbeleid bij
de regering ligt, meer specifiek bij de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
De leden van de PvdD-fractie vroegen waarom de doelen voor hernieuwbare energie en
energiebesparing uit het voorstel zijn geschrapt. Het wetsvoorstel gaat uit van de
keuze om te sturen op CO2(-equivalenten), aangezien het klimaatprobleem wordt veroorzaakt door de uitstoot
van broeikasgassen. Bij het reduceren van CO2 spelen hernieuwbare energie en energiebesparing uiteraard een belangrijke rol. Daarom
bevat het Klimaatplan onder andere (i) het verwachte aandeel hernieuwbare energie
en de verwachte besparing op het primaire energiegebruik, en (ii) de maatregelen die
worden getroffen om het aandeel hernieuwbare energie en de besparing op het primaire
energiegebruik te stimuleren.
De leden van PvdD-fractie vroegen ook waarom de wet geen rekening houdt met de bezwaren
tegen mestvergisters. Met de leden van de fractie van de PvdD zien de indieners dat
er op verschillende manieren, positief en negatief, aangekeken kan worden tegen mogelijke
klimaatmaatregelen. Het wetsvoorstel bevat geen weging van individuele maatregelen.
Het is aan de regering om deze weging te maken in het klimaatplan.
De leden van de SGP-fractie vroegen naar het risico op een waterbedeffect, in het
geval maatregelen worden getroffen in de sectoren waar het Europese emissiehandelssysteem
betrekking op heeft. Met de leden van de SGP-fractie zijn de indieners van mening
dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat het effect van Nederlandse klimaatmaatregelen
elders teniet wordt gedaan. Dit is ook de lijn van de regering, zoals blijkt uit de
verschillende brieven die in het kader van het Klimaatakkoord aan de Kamer verzonden
zijn. Daarom hebben de indieners er vertrouwen in dat de regering hier rekening mee
zal houden, bij de keuze voor de te treffen maatregelen.
De leden van de SGP-fractie vroegen verder welke rol de import van grijze stroom zou
kunnen spelen bij het behalen van volledig CO2-neutrale elektriciteitsproductie. De indieners delen de inschatting van de SGP dat
onder het wetsvoorstel import van grijze stroom mogelijk is. De doelstelling voor
elektriciteitsproductie ziet echter op 2050 en de indieners vragen zich af of het
realistisch is dat er in dat jaar nog een significante markt is voor grijze stroom.
De Europese Unie en de ons omringende landen hebben ook doelstellingen voor de verduurzaming
van de elektriciteitsproductie. Ook in die landen geldt dat elektriciteitsproductie
relatief eenvoudig is te verduurzamen ten opzichte van andere energievormen. Een scenario
waarin in deze landen nog op significante schaal grijze elektriciteit wordt geproduceerd
achten de initiatiefnemers dan ook niet waarschijnlijk.
De leden van de SGP-fractie vroegen of de indieners bereid zijn om het belang van
de leveringszekerheid in het voorstel mee te nemen en hoe de indieners aankijken tegen
de uitdaging om een stabiele energielevering te bereiken met 100% CO2-neutrale elektriciteitsproductie. Met de leden van de SGP-fractie zijn de indieners
van mening dat een betaalbare en betrouwbare levering van energie cruciaal is voor
de veiligheid, economie en huishoudens van Nederland. Er is echter voor gekozen om
geen materiele normen voor het klimaatbeleid op te nemen in het wetsvoorstel, anders
dan de doelen in artikel 2.
Om de doelen in 2050 te halen is innovatie en het opschalen van de huidige duurzame
energieproductie noodzakelijk. Op basis van de PBL-studie: «Verkenning van klimaatdoelen.
Van lange termijn beelden naar korte termijn actie», PBL 2017, verwachten de initiatiefnemers
dat er een stabiel aanbod van CO2-neutrale elektriciteit in 2050 mogelijk is.
De leden van de SGP-fractie vroegen of de indieners het belang zien van de decentrale
overheden in het klimaatbeleid en deze leden vroegen of dit in het voorstel kan worden
verwerkt. De indieners zijn het met de leden van de SGP-fractie eens dat de decentrale
overheden erg belangrijk zijn voor het halen van de doelen uit het voorstel. Om te
verzekeren dat de decentrale overheden in staat zijn om het klimaatbeleid uit te voeren
wordt in het klimaatplan en in de jaarlijkse klimaat- en energieverkenning aandacht
besteed aan de financiële gevolgen van het klimaatbeleid voor de decentrale overheden.
Het klimaatplan kan bovendien beleidsmaatregelen bevatten die door de decentrale overheden
worden uitgevoerd.
De leden van de SGP- en 50PLUS-fractie vroegen om in het wetsvoorstel op te nemen
dat de totale kosten van het klimaatbeleid in beeld worden gebracht. De indieners
begrijpen het pleidooi van de leden van de SGP en 50PLUS-fractie, in het verlengde
van de Raad van State, om inzicht in de totale kosten. Er is echter geen eenduidige
definitie van de totale kosten. De totale kosten zijn bovendien met grote onzekerheden
omgeven aangezien het beleid tot 2050 nog grotendeels onzeker is. Daar staat tegenover
dat er ook grote economische en maatschappelijke baten zijn van het klimaatbeleid.
Daarom is in het voorstel geen «rekensom» opgenomen voor de totale kosten, maar is
wel aangegeven dat er financieel-economische beschouwingen opgenomen moeten worden
op concrete punten die wel bekend zijn. Namelijk de effecten van het voorgenomen beleid
(in het klimaatplan) en de effecten van het gerealiseerde beleid in het afgelopen
jaar (klimaat- en energieverkenning). Dit biedt concrete aanknopingspunten om bij
te sturen indien dit nodig is, zonder de grote onzekerheden die samenhangen met de
totale kosten tot 2050.
De leden van de SGP-fractie vroegen waarom de uitstoot van de internationale luchtvaart
geen rol heeft gekregen in het wetsvoorstel. Met de leden van de SGP zien de indieners
het grote aandeel van de luchtvaart in de totale emissies in de wereld. Maatregelen
in deze sector zijn naar hun mening dan ook onontkoombaar. Voor deze sector geldt
bij uitstek dat optreden in Europees en mondiaal verband noodzakelijk is. In de definities
van deze wet is aangesloten bij de Europese systematiek voor de toerekening van broeikasgasuitstoot.
Daardoor valt de luchtvaart buiten de doelstellingen in de wet. Als deze sector binnen
het Europese systeem komt te vallen ligt het in de rede dat deze ook onder het bereik
van de wet wordt gebracht.
De leden van de SGP-fractie vroegen of de indieners hebben overwogen om ook de Algemene
Rekenkamer en de Nationale ombudsman een rol te geven bij het klimaatplan en klimaatnota?
De Algemene Rekenkamer heeft in een reactie op het voorontwerp van de Klimaatwet laten
weten dat het jaarlijks monitoren van de voortgang van het klimaatbeleid niet tot
de verantwoordelijkheden van de Algemene Rekenkamer behoort. Dit laat onverlet dat
de Algemene Rekenkamer de mogelijkheid heeft om, op eigen initiatief of op verzoek
van de regering of de Kamer, een onderzoek in te stellen naar het klimaatbeleid. De
Nationale ombudsman heeft geen algemene rol bij de ontwikkeling van beleid door de
regering, maar speelt een belangrijke rol als bij de realisatie van dat beleid blijkt
dat burgers in de knel komen. De Ombudsman is daarom niet betrokken bij beleidsontwikkeling
in het klimaatplan.
Advies Raad van State
De leden van de VVD, CDA en 50PLUS-fractie vroegen welke andere overwegingen dan kosteneffectiviteit
een rol zouden kunnen spelen bij de inrichting van het klimaatbeleid. De leden van
de VVD-fractie vroegen ook nog of de indieners kunnen bevestigen dat kosteneffectiviteit
altijd zal worden meegenomen als leidend principe bij de keuze voor maatregelen en
hoe kan worden geborgd dat kosteneffectiviteit een leidend principe is.
De indieners zijn van mening dat er naast kosteneffectiviteit meerdere overwegingen
van belang zijn. In de toelichting op de nota van wijziging is door de indieners bijvoorbeeld
gewezen op de praktische noodzaak om tijdig te beginnen aan maatregelen, bijvoorbeeld
in de gebouwde omgeving. De opgave is daar zodanig dat tijdig begonnen moet worden
met de aanpak. In de schriftelijke vragen van de fracties wordt gewezen op andere
belangen die ook een rol spelen. De leden van de SGP hebben het belang van leveringszekerheid
benoemd en de leden van de fractie van het CDA benoemen in hun vraag het belang van
(lokaal) draagvlak voor maatregelen. De leden van de 50PLUS-fractie wijzen in hun
vragen op een gelijkwaardige, evenredige verdeling van de lasten tussen burgers, bedrijven
en overheden. De leden van de PvdD-fractie benoemen lokale overlast als belang om
mee te wegen, de leden van de SP-fractie benoemen de effecten van het klimaatbeleid
op de arbeidsmarkt.
Al deze randvoorwaarden spelen een rol in het klimaatbeleid. De indieners van dit
wetsvoorstel zijn zich er van bewust dat zij ieder tot een andere weging van deze
belangen kunnen komen. Dit doet echter niet af aan het gezamenlijk commitment om tot
49% broeikasgasreductie in 2030 en 95% in 2050 te komen. Daarom is er voor gekozen
om geen materiele normen voor het klimaatbeleid op te nemen in de wet, anders dan
de doelen in artikel 2. Hiermee wordt de weging van deze en andere belangen aan de
regering overgelaten. Daarmee kunnen de leden van de VVD-fractie, als onderdeel van
het parlement, altijd nog om op basis van het klimaatplan de regering bij te sturen
op de belangen die voor de leden van deze fractie het zwaarste wegen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen nadere toelichting op de aansluiting
en afstemming van het klimaatakkoord op het klimaatplan, deze leden vroegen verder
wanneer het eerste klimaatplan kan worden vastgesteld.
Het eerste klimaatplan wordt op grond van het wetsvoorstel in 2019 vastgesteld. Naar
verwachting zal de regering dit plan vullen met maatregelen uit het Klimaatakkoord
en in overeenstemming brengen methet integraal nationaal energie en klimaatplan (INEK),
wat eind 2019 bij de Europese Commissie moet worden ingediend.
Artikelsgewijs
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of de indieners het beeld delen dat de
transitie naar een duurzame economie veel kansen oplevert. Met de leden van de GroenLinks-fractie
zijn de indieners van mening dat het klimaatbeleid veel kansen biedt voor innovatie,
duurzame werkgelegenheid en economische groei. Hiervoor is een stabiel en voorspelbaar
klimaatbeleid van de regering van groot belang. De Klimaatwet draagt hier aan bij
door duidelijkheid te geven op welk niveau de regering inzet. Door het klimaatplan
wordt inzicht gegeven in het klimaatbeleid op de middellange termijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of de Raad van State voldoende kennis en
capaciteit in huis heeft om de nieuwe taken in het kader van het wetsvoorstel op te
nemen. De adviserende taak van de Raad van State in het klimaatbeleid sluit aan bij
bestaande processen zoals de advisering over regelgeving en het begrotingstoezicht.
Vanzelfsprekend vergt advisering over klimaatbeleid specifieke kennis. Uit overleg
tussen de indieners en de Raad van State is duidelijk geworden dat de Raad hiervoor
aanvullende expertise en capaciteit zal aantrekken. Daarnaast voert de Raad overleg
over de uitvoering van de wet met de Minister van Economische Zaken en Klimaat en
het PBL.
Klaver Asscher Beckerman Jetten Dik-Faber YAgnes Mulderesilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Jesse Klaver, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
R.K. Dik-Faber, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
L.F. Asscher, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Sandra Beckerman, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Dilan Yeşilgöz-Zegerius, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Rob Jetten, Tweede Kamerlid