Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 491 Wijziging van het Burgerlijk Wetboek in verband met de uniformering en de verduidelijking van enkele bepalingen omtrent het bestuur en de raad van commissarissen van rechtspersonen (Wet bestuur en toezicht rechtspersonen)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 9 november 2018
I ALGEMEEN
1. Inleiding
Graag dank ik de leden van uw Kamer voor hun belangstelling voor dit wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen beoogt de kwaliteit van bestuur
en toezicht bij verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen
te verhogen. Daartoe worden enkele bepalingen omtrent bestuur en toezicht die reeds
gelden voor NV’s en BV’s ook van toepassing op verenigingen, coöperaties, onderlinge
waarborgmaatschappijen en stichtingen. Het wetsvoorstel maakt duidelijk dat die rechtsvormen
voortaan kunnen kiezen voor het instellen van een raad van commissarissen dan wel
een monistisch bestuursmodel. Ook wordt duidelijk welke regels ten minste gelden inzake
verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en tegenstrijdig belang van bestuurders en
commissarissen van rechtspersonen. Daarnaast wordt de regeling voor ontslag van een
stichtingsbestuurder aangepast, zodat ontslag door de rechter mogelijk wordt in geval
van wanbeleid door de bestuurder (zonder beperking tot financieel wanbeleid). De ontslagregeling
komt daarbij ook te gelden voor commissarissen van een stichting.
Het wetsvoorstel zoals ingediend ging uit van een plaatsing in het algemene deel (titel
1) van Boek 2 BW van zoveel mogelijk algemene bepalingen omtrent bestuur en toezicht.
Via de algemene bepalingen zouden deze regels van toepassing zijn op alle NV’s, BV’s,
verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen. Daartegen
is door uw Kamer ingebracht dat aldus teveel uniformering van de regelgeving plaatsvindt,
gelet op de differentiatie tussen de verschillende rechtspersonen en de flexibiliteit
die in dit opzicht is geboden.
Voor mij staat voorop dat het wetsvoorstel recht moet doen aan de flexibiliteit die
ons ondernemingsrecht biedt, naast het verhogen van de kwaliteit van bestuur en toezicht
bij verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen. Dit
resultaat kan ook worden bereikt met handhaving van de bestaande systematiek van Boek
2 BW. Dat wil zeggen door bepalingen die gelden voor een bepaalde rechtspersoon uit
te schrijven in de titel die de desbetreffende rechtspersoon reguleert, dan wel door
gebruik te maken van schakelbepalingen. Daarmee is het technisch eenvoudiger om desgewenst
verschillen tussen de rechtspersonen te handhaven. Ook in de literatuur is aangevoerd
dat met name gezien het bijzondere karakter van de stichting ten opzichte van andere
rechtspersonen, de toezichthoudende taak bij de stichting zijn uitwerking dient te
vinden in de eigen stichtingentitel in Boek 2 BW en niet in de algemene titel van
Boek 2 BW (vgl. M.J. van Uchelen-Schipper, De rol en positie van de raad van toezicht van de stichting, Instituut voor Ondernemingsrecht nr. 112 (dissertatie Utrecht), Deventer: Wolters
Kluwer 2018, p. 507 en p. 513–514). De nota van wijziging die met deze nota naar aanleiding
van het verslag wordt ingediend, plaatst de regels voor bestuur en toezicht – per
rechtspersoon – in de respectievelijke bijzondere delen van Boek 2 BW. Deze aanpassing
is voornamelijk wetstechnisch van aard. Zo wordt de flexibiliteit die het ondernemingsrecht
biedt, gehandhaafd.
Daarnaast lenen enkele normen voor kapitaalvennootschappen zich niet voor een rechtsvorm-neutrale
toepassing. Het wetsvoorstel zoals ingediend stelde voor om de thans voor de NV en
BV geldende regel dat een bestuurder of commissaris niet meer stemmen mag uitbrengen
dan de andere bestuurders respectievelijk commissarissen tezamen (artikel 2:9 lid
4 BW) van toepassing te verklaren op alle in Boek 2 BW genoemde rechtspersonen. In
de literatuur is opgemerkt dat de toepassing van deze bepaling op de vereniging, de
coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij en de stichting ingrijpende gevolgen
kan hebben voor bestaande bestuurs- en toezichtstructuren bij deze rechtspersonen
(vgl. J.D.M. Schoonbrood & J.J. Meppelink, «Gevolgen van het voorstel tot beperking
van het meervoudig stemrecht voor andere rechtspersonen dan de NV en de BV», WPNR 2016/7118, p. 683–686, p. 684). Bij deze rechtspersonen geldt, anders dan bij de NV en de BV,
onder het huidige recht geen wettelijke beperking van het meervoudig stemrecht. Eerder
bij de behandeling van dit wetsvoorstel gaf ik aan dat het wetsvoorstel geen wijziging
beoogt te brengen in bestaande bestuurs- en toezichtstructuren en dat het wetsvoorstel
niet noodzaakt tot wijziging van de statuten van een rechtspersoon (vgl. Kamerstukken II, vergaderjaar 2015/16, 34 491, nr. 3, p. 8). Teneinde te voorkomen dat deze rechtspersonen te zeer worden bekneld in hun
inrichtingsvrijheid en genoodzaakt worden hun bestaande bestuurs- en toezichtstructuren
te veranderen, zal de bepaling dat een bestuurder of commissaris niet meer stemmen
mag uitbrengen dan de andere bestuurders respectievelijk commissarissen tezamen, uitsluitend
van toepassing blijven op de NV en BV. Hetzelfde geldt voor de ontstentenis- en beletregeling
voor bestuurders en commissarissen. In het wetsvoorstel was eerder in het algemene
deel van Boek 2 BW in de artikelen 2:9 lid 6 en 2:11 lid 7 BW bepaald dat de statuten
voorschriften moeten bevatten over de wijze waarop in de uitoefening van de taken
en bevoegdheden voorlopig wordt voorzien in geval van ontstentenis of belet van bestuurders
en commissarissen. Door de nota van wijziging wordt bewerkstelligd dat de verplichte
ontstentenis- en beletregeling alleen van toepassing blijft op de NV en de BV, zodat
de flexibiliteit voor de vereniging, de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij
en de stichting op dit punt gehandhaafd kan blijven.
Met de beantwoording van de door uw Kamer gestelde vragen is gewacht totdat de evaluatie
van de Wet van 11 juni 2011 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in
verband met de aanpassing van regels omtrent bestuur en toezicht in naamloze en besloten
vennootschappen (Stb. 2011, 275, in werking getreden op 1 januari 2013, hierna: Wet bestuur en toezicht) was afgerond.
De Rijksuniversiteit Groningen – in het bijzonder het Instituut voor Ondernemingsrecht
Groningen/Rotterdam (IVO) en het Institute for Governance and Organizational Responsibility
(iGOR) – heeft het evaluatieonderzoek naar «De werking van de nieuwe bepalingen uit
de Wet bestuur en toezicht» uitgevoerd. Het onderzoeksteam werd gevormd door prof.
mr. Hylda Boschma, prof. mr. Loes Lennarts, prof. mr. Hanny Schutte-Veenstra en dr.
Kees van Veen. Het evaluatieonderzoek heeft zich met name toegespitst op: (I) het
monistische bestuursmodel, inclusief de regelingen inzake bestuurdersaansprakelijkheid
en tegenstrijdig belang; (II) limitering van het aantal toezichtfuncties voor bestuurders
en commissarissen/toezichthouders; (III) streefcijfer van 30% vrouwen in het bestuur
en de raad van commissarissen. De evaluatie is afgerond per 31 oktober 2017. Uw Kamer
heeft de uitkomsten ontvangen op 18 december 2017 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2017/2018, 31 763, nr. 22). De resultaten van het eerste en tweede deel van de evaluatie zijn betrokken bij
deze nota naar aanleiding van het verslag. Voor het monistische bestuursmodel verwijs
ik naar paragraaf 2, 3 en 4. Op de limitering van het aantal toezichtfuncties wordt
ingegaan in paragraaf 6. Over het derde deel van het evaluatieonderzoek (streefcijfer
van 30% vrouwen in het bestuur en de raad van commissarissen)hebben de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik uw Kamer bericht bij brief van 6 maart 2018
(Kamerstukken II, vergaderjaar 2017/2018, 30 420, nr. 263).
De door uw Kamer gestelde vragen zijn zoveel mogelijk aan de hand van de volgorde
van het verslag beantwoord. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om te reageren
op suggesties in de literatuur die na het verslag van uw Kamer zijn verschenen.
2. Doel van het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie vragen welke duidelijkheid het wetsvoorstel biedt ten
aanzien van de inrichting, taken en bevoegdheden van het bestuur en toezicht van rechtspersonen.
De toegevoegde waarde van het wetsvoorstel betreft verschillende aspecten, die ik
hierna graag nader toelicht. Voor wat betreft de inrichting van het bestuur en toezicht
bevestigt en verduidelijkt het wetsvoorstel de mogelijkheid om het interne toezicht
in te richten met toepassing van een monistisch bestuursmodel. Reeds ten tijde van
de parlementaire behandeling van de Wet bestuur en toezicht 2011 is verzocht om uitbreiding
van die regeling naar coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. Bij de internetconsultatie
over het voorontwerp van dit wetsvoorstel is vervolgens door meerdere respondenten
ook aangedrongen op een wettelijke regeling ten behoeve van verenigingen en stichtingen;
in de praktijk kan bij alle rechtspersonen reeds worden gekozen voor een monistisch
bestuursmodel, maar is alleen bij de NV en BV duidelijk wat bijvoorbeeld de gevolgen
van een taakverdeling tussen de bestuurders zijn. Het evaluatierapport bevestigt dat
het monistisch bestuursmodel bij de NV en de BV in de praktijk grotendeels werkt zoals
beoogd en geen wezenlijke problemen oplevert. De onderzoekers concluderen dat de rechtszekerheid
is vergroot door het bieden van een wettelijk kader voor de taakverdeling tussen uitvoerende
bestuurders en niet-uitvoerende bestuurders en de wettelijke vastlegging van verantwoordelijkheden
en daarmee verbonden aansprakelijkheden van bestuurders die deel uitmaken van een
monistisch bestuur (vgl. Evaluatie Wet bestuur en toezicht, paragraaf 3.6, 6.2.1 en
6.2.3). Deze rechtszekerheid wil ik dan ook niet onthouden aan de andere rechtsvormen.
Aan de genoemde verzoeken om uitbreiding van de wettelijke regeling van een monistisch
bestuursmodel tot andere rechtspersonen is daarom gehoor gegeven.
Voor alle rechtspersonen exclusief de vereniging en stichting is op grond van de bestaande
wetgeving al duidelijk dat een raad van commissarissen kan worden ingesteld. In combinatie
met een wettelijke taakomschrijving van commissarissen is duidelijk wat van een commissaris
mag worden verwacht. Voor de vereniging en de stichting ontbreekt die duidelijkheid
vooralsnog; er wordt in de praktijk wel vaak een raad van toezicht ingesteld, maar
door het ontbreken van een wettelijke taakomschrijving is discussie mogelijk over
de vraag of een lid van de raad van toezicht bij een vereniging of stichting dezelfde
taken en verantwoordelijkheden heeft als een commissaris bij een coöperatie, onderlinge
waarborgmaatschappij, NV of BV. Het wetsvoorstel voorziet in een wettelijke grondslag
voor de raad van commissarissen bij verenigingen en stichtingen. Bij de internetconsultatie
over het voorontwerp van dit wetsvoorstel is daarvoor steun uitgesproken, mits voor
de formulering van de wettelijke regeling gebruik wordt gemaakt van de term «raad
van commissarissen» of «raad van toezicht». Aan die voorwaarde is op grond van het
voorgaande voldaan. Voor alle rechtspersonen wordt gebruik gemaakt van dezelfde wettelijke
terminologie. Aangezien in de praktijk en in sectorale wetgeving ook wel de term «raad
van toezicht» wordt gebruikt (zie bijvoorbeeld artikel 104, tweede lid, van de Pensioenwet),
wordt bij nota van wijziging vermeld dat de raad van commissarissen van een vereniging
of een stichting ook kan worden aangeduid als raad van toezicht (vgl. artikel 2:47
lid 1 en 2:292a lid 1 BW). Zo kan recht worden gedaan aan de behoefte (die in het
verslag van uw Kamer en in de literatuur naar voren komt) aan flexibiliteit voor wat
betreft het instellen van toezichthoudende organen vooral bij de kleinere stichtingen
en verenigingen (vgl. C.M. Stokkermans en G.J.C. Rensen, «Flexibiliteit in bestuur
en toezicht», WPNR 2017/7176, p. 1023).
Uit de eerste twee leden van de artikelen 2:47, 2:140, 2:250 en 2:292a BW volgt dat
de raad van commissarissen tot taak heeft toezicht te houden op het beleid van het
bestuur en op de algemene gang van zaken in de rechtspersoon en de daaraan verbonden
onderneming of organisatie. Ook staat de raad van commissarissen het bestuur met raad
terzijde. De statuten kunnen bovendien aanvullende bepalingen bevatten over de taak
en de bevoegdheden van de raad en zijn leden. Als een stichting of vereniging ervoor
kiest om een raad van commissarissen in te stellen, dient dit bij de statuten te geschieden.
Veel bestaande stichtingen en verenigingen hebben reeds een raad van advies. Als de
taken in bestaande statuten zijn beperkt tot advies kan deze aanduiding in stand blijven.
Het wetsvoorstel verplicht stichtingen en verenigingen niet tot het instellen van
een raad van commissarissen; dat blijft een keuze van de rechtspersoon, tenzij sectorspecifieke
regelgeving verplicht tot instelling van een raad van commissarissen (vgl. artikel
3:19 Wft) of een raad van toezicht (vgl. artikel 104 Pensioenwet). Wordt voor een
raad van commissarissen gekozen, dan kan voor de interpretatie van de wettelijke regels
in belangrijke mate kennis worden ontleend aan de uitleg van vergelijkbare regels
voor de bestuurders en commissarissen van NV’s en BV’s. Zo kan onderlinge kruisbestuiving
plaatsvinden. Zoals in het voorgaande is aangegeven, kan desgewenst ook voor een monistisch
bestuursmodel worden gekozen.
Het wetsvoorstel verduidelijkt de taak van bestuurders en commissarissen van verenigingen,
coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen. Die taak is gericht
op het behartigen van het belang van de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming
of organisatie. Daarmee is duidelijk dat bestuurders en commissarissen de verscheidene
belangen binnen de rechtspersoon tegen elkaar moeten afwegen en daarbij het overkoepelende
belang van het goed functioneren van de rechtspersoon voorop moeten stellen. Dat betekent
in elk geval dat het eigen belang van een bestuurder of commissaris niet mag prevaleren.
Dit was voor deze rechtspersonen nog niet wettelijk geregeld. Nu de taak van bestuurders
en commissarissen wettelijk wordt vastgelegd, wordt ook duidelijker wanneer de taakvervulling
onbehoorlijk is en wanneer er een grondslag voor aansprakelijkheid kan zijn. Die duidelijkheid
is in het belang van de rechtspersoon, de bestuurders en commissarissen zelf, maar
ook voor derden die door het optreden van de rechtspersoon zijn geraakt.
Voor alle rechtspersonen exclusief de stichting bestaat op dit moment een wettelijke
regeling voor het geval een bestuurder of commissaris een persoonlijk belang heeft
bij de besluitvorming van de rechtspersoon dat tegenstrijdig is met het belang van
de rechtspersoon. Wel verschillen die regels onderling. Voor de stichting ontbreekt
vooralsnog een wettelijke regeling, terwijl ook daar een persoonlijk belang aanwezig
kan zijn dat strijdig is met het belang van de stichting. Ik meen dat in alle gevallen
de hoofdregel moet zijn dat de desbetreffende bestuurder of commissaris zich afzijdig
houdt van de besluitvorming. Dat regelt dit wetsvoorstel. Om te voorkomen dat de wettelijke
regeling bij de stichting te belastend wordt, bijvoorbeeld omdat een kleine stichting
regelmatig een klein bestuur heeft en dan niemand de besluitvorming kan overnemen,
is bepaald dat een stichting desgewenst kan kiezen voor een afwijkende statutaire
regeling, zodat op een eigen manier kan worden omgegaan met een tegenstrijdig belang
(vgl. artikel 2:291 lid 4 en artikel 2:292a lid 5 in de nota van wijziging). In zo’n
geval is de winst van dit wetsvoorstel dat voortaan transparant wordt hoe zo’n stichting
omgaat met gevallen van tegenstrijdig belang.
Met dit wetsvoorstel wordt tevens bereikt dat contractspartijen van verenigingen,
coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen niet langer kunnen worden geconfronteerd
met een beroep van de rechtspersoon op een tegenstrijdig belang van een bestuurder
of commissaris, waarvan die contractspartij niet op de hoogte behoefde te zijn. Een
dergelijk beroep is per 1 januari 2013 al onmogelijk geworden voor NV’s en BV’s en
hetzelfde wordt nu geregeld voor de overige rechtspersonen. Ik verwijs voor een nadere
uitleg over deze wijziging naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie
in paragraaf 3 over het verschil tussen de zogenoemde besluitvormingsregeling en de
vertegenwoordigingsregeling.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het wenselijk is dat regels die nu met name
voor BV’s en NV’s gelden, ook gaan gelden voor kleinere (niet-commerciële of informele)
stichtingen en verenigingen. Zij vragen wat het voordeel is voor deze categorie rechtspersonen
en welke concrete problemen aldus worden opgelost.
Ik begrijp de vraag van deze leden zo, dat zij willen weten of kleinere stichtingen
of verenigingen onredelijk worden belast met dit wetsvoorstel. Dat is niet het geval.
Allereerst faciliteert het wetsvoorstel de keuze van een vereniging of stichting voor
een raad van commissarissen of een monistisch bestuursmodel. Kleinere stichtingen
en verenigingen zullen veelal geen behoefte hebben aan het benoemen van interne toezichthouders.
In dat geval verplicht het wetsvoorstel hun daartoe niet.
Het wetsvoorstel zoals gewijzigd bij nota van wijziging verduidelijkt in de stichtingen-
en verenigingstitel hoe bestuurders (en commissarissen) van stichtingen en verenigingen
moeten omgaan met een samenloop van verschillende belangen, bijvoorbeeld de belangen
van leden, donateurs, schuldeisers, werknemers en vrijwilligers. Zij moeten die belangen
afwegen en zich richten op het overkoepelende belang van de rechtspersoon en de daarmee
verbonden onderneming of organisatie. In het verlengde daarvan voorziet het wetsvoorstel
in een nieuwe regeling voor het geval sprake is van een tegenstrijdig belang van een
bestuurder of commissaris van een vereniging of stichting (de artikelen 2:44 lid 4
en 2:47 lid 5 respectievelijk de artikelen 2:291 lid 4 en 2:292a lid 5 BW). Een eventueel
tegenstrijdig belang heeft gevolgen voor de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon;
als een bestuurder of commissaris heeft deelgenomen aan de besluitvorming terwijl
hij een tegenstrijdig belang heeft met de rechtspersoon, dan kan hij aansprakelijk
zijn wanneer hij aldus schade heeft berokkend. Maar een contract dat de rechtspersoon
op basis van het genomen besluit is aangegaan met een derde, is in beginsel geldig
ondanks het tegenstrijdige belang. Dit systeem beschermt derden die van het (interne)
tegenstrijdige belang niet op de hoogte hoeven te zijn. De artikelen 2:44 lid 4 en
2:47 lid 5 BW vervangen de bestaande regeling voor verenigingen. Voor stichtingen
is er op dit moment nog geen regeling en vult de voorgestelde regeling een gat.
De nieuwe regeling leidt bij zowel de vereniging als de stichting tot meer rechtszekerheid
over de rechtsgevolgen van een tegenstrijdig belang. De regeling bevordert het rechtsverkeer
omdat wederpartijen van een vereniging of stichting worden beschermd tegen een beroep
op het bestaan van een tegenstrijdig belang van een bestuurder (of commissaris) waarvan
de wederpartij onwetend mocht zijn. In de verhouding tot derden is er geen reden om
een uitzondering te bepalen voor kleine verenigingen of stichtingen. Een uitzondering
is wel op zijn plaats voor de interne verhoudingen in met name kleine stichtingen
voor wat betreft de vraag wie tot de besluitvorming kan overgaan als er een tegenstrijdig
belang is. Als er slechts één bestuurder is en deze een tegenstrijdig belang heeft
met de rechtspersoon, dan moet voorkomen kunnen worden dat de besluitvorming geheel
geblokkeerd wordt. De statuten kunnen bepalen hoe in zo’n geval tot een rechtsgeldig
besluit kan worden gekomen. De stichting kan bijvoorbeeld kiezen voor het schriftelijk
vastleggen van het besluit en de overwegingen om voorbij te gaan aan het tegenstrijdig
belang. Er kan ook voor een andere statutaire regeling worden gekozen. De statuten
behoeven overigens niet onmiddellijk te worden aangepast; de stichting kan daarmee
wachten tot de eerstvolgende andere statutenwijziging. Tegelijkertijd is het opnemen
van een statutaire regeling voor gevallen van tegenstrijdig belang ook van belang
voor de desbetreffende bestuurder van een kleine stichting, omdat zo’n regeling richtinggevend
is voor een opvolgende bestuurder of vereffenaar, die eventueel vraagtekens zet bij
besluiten die met een tegenstrijdig belang zijn genomen.
Onder het huidige recht geldt voor kortgezegd bestuurders van niet-commerciële stichtingen
en informele en niet-commerciële verenigingen uitsluitend artikel 2:9 BW voor de bestuurdersaansprakelijkheid.
Voor formele verenigingen en stichtingen die vennootschapsbelastingplichtig zijn,
gelden via de schakelbepaling van artikel 2:50a en 2:300a BW ook de bestuurdersaansprakelijkheidsregels
in geval van faillissement (artikel 2:138 BW) en aansprakelijkheidsregels in geval
van een misleidende voorstelling door de jaarrekening, door het jaarverslag of door
bekendmaking van tussentijdse cijfers (artikel 2:139 BW) voor bestuurdersen de regels
voor aansprakelijkheid van commissarissen (artikel 2:149 en 2:150 BW). In het wetsvoorstel
zoals ingediend werd artikel 138 van toepassing op alle verenigingen en stichtingen,
waarbij een uitzondering werd gemaakt op het zogeheten «bewijsvermoeden» van artikel
2:138 lid 2 BW voor onbezoldigde bestuurders van niet-commerciële verenigingen en
stichtingen. Het bewijsvermoeden betreft het bestaan van onbehoorlijke taakvervulling
die een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de rechtspersoon. Dat bewijsvermoeden
bestaat wanneer de rechtspersoon niet heeft voldaan aan – samengevat – de boekhoudplicht
of de plicht om de jaarrekening tijdig te publiceren. De bestuurder is in dat geval
aansprakelijk jegens de vennootschap, tenzij hij aantoont dat het faillissement niet
te wijten is aan kennelijk onbehoorlijke taakvervulling.
Tegen dit voorstel is ingebracht dat de toepassing van het bewijsvermoeden op bezoldigde
bestuurders van niet-commerciële stichtingen en informele en niet-commerciële verenigingen
het in de praktijk lastig zal maken om mensen te vinden voor bestuursfuncties bij
deze rechtspersonen. Het aansprakelijkheidsrisico (althans het risico dat niet wordt
geslaagd in het bewijs om gesteld onbehoorlijk bestuur te ontkrachten) zou een negatieve
prikkel zijn voor bestuurders en commissarissen om hun talenten in te zetten in een
niet-commerciële omgeving. Ook is ingebracht dat het niet duidelijk zou zijn op welke
wijze de curator het bewijsvermoeden in de praktijk moet hanteren in het geval een
bestuur uit zowel een of meer bezoldigde als een of meer onbezoldigde bestuurders
bestaat (vgl. onder meer: M.J.G.C. Raaijmakers, «Van ondernemings- naar «instellingen»-recht
en wiegendood van de flex-B.V.?», TvOB 2017–3, p. 74–86, p. 83; M. Blanco Fernández, «Toezicht in het rechtspersonenrecht in het
wetsvoorstel Bestuur en toezicht», in: Blanco Fernández e.a., Bestuur en toezicht bij rechtspersonen, mede in de semipublieke en non-profitsector.
Beschouwingen naar aanleiding van het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen, Zutphen: Paris 2016, p. 31–57, p. 46–48; C.M. Harmsen, «Aansprakelijkheid van bestuurders
in geval van faillissement van de rechtspersoon», Ondernemingsrecht 2017/104, p. 584–589, p. 586–589).
Ik heb deze bezwaren afgewogen tegen de vraag hoe vaak zich ernstige misstanden voordoen
bij kleinere niet-commerciële stichtingen en informele en niet-commerciële verenigingen
en of daarmee de toepassing van een bewijsvermoeden kan worden gerechtvaardigd. Daarnaast
is van belang dat de curator ook zonder het bewijsvermoeden de mogelijkheid heeft
om bestuurders en commissarissen van niet-commerciële stichtingen en informele en
niet-commerciële verenigingen aan te spreken op grond van artikel 2:138 lid 1 BW in
samenhang met artikel 2:50a/2:300a BW; in dat geval rust de bewijslast voor onbehoorlijk
bestuur op de curator. Alles afwegende, zie ik op basis van de ervaringen in de praktijk
onvoldoende aanleiding voor toepassing van dit bewijsvermoeden op bestuurders en commissarissen
van niet-commerciële stichtingen en informele en niet-commerciële verenigingen. Bij
nota van wijziging komt het onderscheid tussen bezoldigde en onbezoldigde bestuurders
te vervallen. Zowel bezoldigde als onbezoldigde bestuurders van niet-commerciële/informele
verenigingen en stichtingen worden uitgezonderd van het bewijsvermoeden in het tweede
lid van de bij nota van wijziging aangepaste artikelen 2:50a en 2:300a. Hetzelfde
geldt voor commissarissen op grond van artikel 2:50a en 2:300a lid 3, onder a. Ik
acht het bewijsvermoeden wel gerechtvaardigd voor bestuurders en commissarissen van
verenigingen en stichtingen die een financiële verantwoording moeten opstellen die
gelijk of gelijkwaardig is met de jaarrekening. Om te waarborgen dat de semipublieke
verenigingen en stichtingen onder het bewijsvermoeden vallen, wordt in artikel 2:50a
en 2:300a lid 2 geregeld dat het bewijsvermoeden ook geldt voor bestuurders van verenigingen
en stichtingen die een financiële verantwoording opstellen die gelijk of gelijkwaardig
is met de jaarrekening (zie hieronder ook het antwoord op de vraag van de leden van
de PvdA-fractie). Ook de aansprakelijkheidsregels in geval van een misleidende voorstelling
door de jaarrekening, door het jaarverslag of door bekendmaking van tussentijdse cijfers
worden in artikel 2:50a en 2:300a lid 2 van toepassing verklaard op dergelijke bestuurders
van verenigingen en stichtingen die een financiële verantwoording opstellen die gelijk
of gelijkwaardig is met de jaarrekening. Voor zowel het bewijsvermoeden als de aansprakelijkheidsregels
in geval van een misleidende voorstelling door de jaarrekening geldt hetzelfde voor
commissarissen op grond van artikel 2:50a en 2:300a lid 3, onder a.
Tot slot worden de criteria voor ontslag door de rechter van wanpresterende bestuurders
en commissarissen van stichtingen verruimd. Voor ontslag door de rechter is op grond
van het huidige artikel 2:298 BW vereist dat een bestuurder heeft gehandeld in strijd
met de wet of de statuten of zich schuldig maakt aan wanbeleid. Dat laatste wordt
in de jurisprudentie uitgelegd als financieel wanbeleid. Om te zorgen dat een bestuurder
van een stichting die zijn taak verwaarloost ook kan worden ontslagen, worden de criteria
voor ontslag van een bestuurder van een stichting in artikel 2:298 BW aangepast. Daardoor
kan ontslag ook plaatsvinden in geval van verwaarlozing van de taak van bestuurder,
wegens andere gewichtige redenen, wegens een ingrijpende wijziging van omstandigheden
op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden
geduld of het niet behoorlijk opvolgen van een bevel van de voorzieningenrechter.
De ontslaggronden zijn ontleend aan de regeling voor ontslag van een commissaris van
een structuurvennootschap door de Ondernemingskamer (zie artikelen 2:161 lid 2 en
2:271 lid 2 BW). De bepaling komt ook te gelden voor commissarissen. Gelet op de achtergrond
van deze bepaling, ligt het niet voor de hand om een uitzondering te bepalen voor
kleine stichtingen.
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie of fraude alleen op deze manier kan worden
tegengegaan.
Deze vraag zal zijn ingegeven door de opmerking in de memorie van toelichting (p.
7) dat ook bij niet-commerciële verenigingen en stichtingen fraude of ander ernstig
taakverzuim van bestuurders en commissarissen kan voorkomen en dat in zo’n geval aansprakelijkheid
voor het tekort van de boedel mogelijk moet zijn. Het wetsvoorstel regelt dat. Daarnaast
kan fraude leiden tot een bestuursverbod (artikel 106a van de Faillissementswet en
artikel 2:298 lid 3 BW bij de stichting) voor de desbetreffende fraudeur. Het doel
van een bestuursverbod is te voorkomen dat een persoon die reeds in de fout is gegaan,
dat op korte termijn opnieuw doet. Afgezien van deze mogelijkheden kan fraude ook
leiden tot een vervolging vanwege een economisch delict of ander strafrechtelijk vergrijp.
Het wetsvoorstel zoals ingediend voorzag nog niet in de mogelijkheid voor de rechter
om in een uitzondering te voorzien op het bestuursverbod van rechtswege vijf jaar
voor een bestuurder of commissaris wanneer de omstandigheden dat rechtvaardigen, bijvoorbeeld
als deze bestuurder of commissaris geen verwijt kan worden gemaakt voor grove fouten
van medebestuurders of commissarissen. In deze leemte wordt voorzien door bij nota
van wijziging aan het derde lid van artikel 2:298 BW toe te voegen dat een uitzondering
geldt op het bestuursverbod, bijvoorbeeld als de bestuurder onvoldoende kritisch is
geweest over het handelen van medebestuurders maar zelf niets onoorbaars heeft gedaan.
Voornoemde leden verzoeken de regering om aan te geven waar het niet voldoende duidelijk
zijn van het aansprakelijkheidsregime tot problemen leidt of heeft geleid.
In 2013 is de Commissie Maatschappelijk verantwoord bestuur en toezicht in de semipublieke
sector (hierna: de Commissie Behoorlijk Bestuur) ingesteld naar aanleiding van incidenten
op het gebied van bestuur en toezicht in onder meer de sociale huursector (Vestia),
de gezondheidszorg (Meavita) en het onderwijs (Amarantis). De Commissie Behoorlijk
Bestuur heeft in haar advies «Een lastig gesprek» aangedrongen op een nauwkeuriger
omschrijving van de taak en aansprakelijkheid van bestuurders en toezichthouders van
instellingen in semipublieke sectoren (Advies Commissie Maatschappelijk verantwoord
bestuur en toezicht in semipublieke sectoren, Een lastig gesprek, 2013, p. 24, aanbeveling vier). De Commissie stelt dat – terwijl de taken van de
raad van commissarissen bij private ondernemingen expliciet in het Burgerlijk Wetboek
zijn omschreven en verder worden uitgewerkt in de Nederlandse corporate governance
code – een omschrijving van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de interne
toezichthouder bij stichtingen en verenigingen ontbreekt (Advies Commissie Maatschappelijk
verantwoord bestuur en toezicht in semipublieke sectoren, Een lastig gesprek, 2013, p. 15). Dit wetsvoorstel sluit hierbij aan door een wettelijk kader te scheppen
voor het aansprakelijkheidsregime bij de stichting en vereniging waar de verschillende
sectoren in de praktijk mee aan de slag kunnen. De Commissie Behoorlijk Bestuur pleit
ook voor een aanscherping van het wettelijk civiele aansprakelijkheidskader voor bestuurders
en toezichthouders in de semipublieke sector (Advies Commissie Maatschappelijk verantwoord
bestuur en toezicht in semipublieke sectoren, Een lastig gesprek, 2013, p. 24, aanbeveling vijf). De nota van wijziging knoopt in het tweede lid,
onderdeel b, van de artikelen 2:50a en 2:300a voor de vereniging respectievelijk de
stichting aan bij deze aanbeveling door onder meer te verduidelijken dat het niet
tijdig opstellen van een financiële verantwoording die gelijk of gelijkwaardig is
aan een jaarrekening als bedoeld in titel 9, leidt tot het vermoeden dat onbehoorlijke
taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hiermee kan het bewijsvermoeden
ook van toepassing zijn op semipublieke verenigingen en stichtingen.
Het rechtsverkeer wordt ermee gediend wanneer de gronden voor eventuele aansprakelijkheid
helder zijn; wanneer tussen partijen duidelijkheid bestaat over de taken van een bestuurder
of commissaris en de omstandigheden waaronder aansprakelijkheid bestaat omdat de taakvervulling
onbehoorlijk is geweest, dan kunnen partijen ook buiten de rechter om tot een vergelijk
komen. Er kunnen verschillende redenen zijn om uiteindelijk niet over te gaan tot
een juridische procedure tegen een bestuurder of commissaris, bijvoorbeeld omdat een
minnelijke regeling is getroffen, omdat hij geen verhaal zal bieden of omdat onaangename
publiciteit wordt vermeden (zie hierover bijvoorbeeld het WODC-rapport «Het aansprakelijk
stellen van bestuurders – Onderzoek naar de overwegingen die spelen bij het al dan
niet intern aansprakelijk stellen van bestuurders en interne toezichthouders», Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/2012, 31 386, nr. 19). Daar is in beginsel niets op tegen. Integendeel, wanneer beide partijen tot een
vergelijk komen, wordt de uitkomst waarschijnlijk goed gedragen en is een wellicht
langdurige procedure bij de rechter niet nodig. Ik acht het derhalve van belang dat
het civiele recht zoveel mogelijk heldere normen bevat, waardoor zij die aan het rechtsverkeer
deelnemen, zoveel mogelijk zelf tot een eensgezind oordeel over hun juridische positie
kunnen komen.
De behoefte om de rechtspositie van bestuurders te verduidelijken was een reden voor
de aanpassing van artikel 2:9 BW in de Wet bestuur en toezicht 2011 (vgl. memorie
van antwoord, Kamerstukken I, vergaderjaar 2010/11, 31 763, C, p. 27). In artikel 2:9 lid 1 BW is destijds bepaald dat tot de taken van de bestuurder
alle bestuurstaken behoren die niet krachtens de wet of de statuten aan een of meer
andere bestuurders zijn toebedeeld. Een taakverdeling laat onverlet dat elke bestuurder
verantwoordelijkheid draagt voor de «algemene gang van zaken» (artikel 2:9 lid 2 BW).
De bestuurder is voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur. Een
individuele bestuurder dient voor een geslaagd disculpatieberoep aan te tonen dat
hem – mede gelet op de taakverdeling – (i) geen ernstig verwijt kan worden gemaakt
én (ii) hij daarnaast niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de
gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.
Uit het eerdergenoemde evaluatieonderzoek blijkt dat in de rechtspraak een betrekkelijk
geruisloze overgang van het oude artikel 2:9 BW naar het nieuwe artikel 2:9 BW heeft
plaatsgevonden (vgl. Evaluatie Wet bestuur en toezicht, paragraaf 6.3). Dit sluit
aan bij het beoogde doel van deze wetswijziging om de aansprakelijkheidspositie van
bestuurders te verduidelijken maar verder niet inhoudelijk te wijzigen. De onderzoekers
stellen in het evaluatierapport Wet bestuur en toezicht verder vast dat de materiële
toepassing door de rechter van dit nieuwe artikel 2:9 BW niet lijkt te verschillen
van die van het oude artikel 2:9 BW. In de vier uitspraken waarin een vordering op
de voet van artikel 2:9 (nieuw) BW werd toegewezen tijdens de evaluatieperiode, waren
gedragingen van bestuurders in het geding die ook onder het oude recht ernstig verwijtbaar
onbehoorlijk bestuur opleverden (paragraaf 6.3, p. 140). Daarnaast merken de onderzoekers
over artikel 2:9 lid 2 BW op dat het voor bestuurders van belang is te weten wat onder
«de algemene gang van zaken» valt. De onderzoekers realiseren zich dat het lastig
en onwenselijk is om in de wet in een vastomlijnde invulling van het begrip «de algemene
gang van zaken» te voorzien. Wel verdient het volgens hen aanbeveling dat enige toelichting
wordt gegeven over dit begrip bij de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel
door aan te geven dat onder dit begrip ten minste dienen te worden begrepen het strategische
beleid, het financiële beleid en het risicobeleid (vgl. Evaluatie Wet bestuur en toezicht,
paragraaf 4.5, p. 113). Het is inderdaad zo bedoeld dat onder het bij Wet bestuur
en toezicht 2011 in artikel 2:9 geïntroduceerde begrip «de algemene gang van zaken»
ten minste het strategische beleid, het financiële beleid en het risicobeleid dienen
te worden begrepen. Hiervoor is geen wetswijziging nodig.
3. Inhoud van het wetsvoorstel
a. Tegenstrijdigbelangregeling
De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot de uniformering van de tegenstrijdigbelangregeling
in feite of thans de zogenoemde besluitvormingsregeling geldt voor de vereniging,
de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij, of deze regeling komt te vervallen
en wat het verschil is tussen de besluitvormingsregeling en de voorgestelde regeling
voor alle rechtspersonen.
De huidige artikelen 2:47 en 2:53a BW bevatten de zogenoemde vertegenwoordigingsregeling,
die geldt wanneer een bestuurder of commissaris een tegenstrijdig belang heeft met
de vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij. Dat betekent dat in
alle gevallen dat een of meer bestuurders of commissarissen een tegenstrijdig belang
hebben, de algemene vergadering iemand kan aanwijzen om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.
In het verleden gold dit systeem ook voor NV’s en BV’s. Dat vertegenwoordigingssysteem
leidde echter tot allerlei vragen in de rechtspraktijk. Zo rees ten aanzien van NV’s
en BV’s de vraag of een aandeelhoudersbesluit tot aanwijzing van een vertegenwoordiger
uitdrukkelijk moest worden genomen en of de bevoegdheid van de aandeelhouders ook
dwingendrechtelijk was indien er geen raad van commissarissen was. De positie van
derden die een contract sloten met de rechtspersoon terwijl deze werd vertegenwoordigd
door een bestuurder met een tegenstrijdig belang, was in het verleden onzeker. De
NV of BV kon zich achteraf jegens derden op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van
het bestuur beroepen indien de derde van het tegenstrijdig belang op de hoogte was
of had moeten zijn. Daarnaast leidde het tegenstrijdig belang van één bestuurder tot
onbevoegdheid van het gehele bestuur en overgang van de vertegenwoordigingsbevoegdheid
op de raad van commissarissen. De rechtsonzekerheid voor contractspartijen en andere
derden en de andere genoemde problemen hebben geleid tot de zogenoemde besluitvormingsregeling
in de Wet bestuur en toezicht 2011. Sinds de inwerkingtreding van deze wet op 1 januari
2013 geldt voor NV’s en BV’s dat een bestuurder met een tegenstrijdig belang niet
mag meewerken aan de totstandkoming van het besluit van het bestuur. Dit betreft zowel
de beraadslaging als de besluitvorming. De besluitvorming kan vervolgens binnen de
vennootschap op de gebruikelijke wijze worden bereikt. Handelt de bestuurder in strijd
met deze besluitvormingsregels dan is sprake van een besluit dat niet goed tot stand
is gekomen (artikel 2:15 BW); het besluit is daarmee vernietigbaar. De rechtspersoon
kan de vernietiging van het besluit laten volgen door een actie tegen de betreffende
bestuurder tot vergoeding van de schade die aan de vennootschap is toegebracht (artikel
2:9 BW juncto 6:162 BW). Derden hebben van deze gang van zaken geen last meer; contracten
zijn niet aantastbaar om de reden dat een bestuurder een tegenstrijdig belang heeft.
Oftewel, de verschuiving van gevolgen voor de externe vertegenwoordigingsbevoegdheid
naar gevolgen voor de interne besluitvorming betekent dat de sanctie verschuift van
nietigheid van de overeenkomst met gevolgen voor bepaalde derden, naar intern op te
vangen gevolgen die derden niet raken. De besluitvormingsregeling gaat met dit wetsvoorstel
ook gelden voor de vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij en stichting.
De leden van de PvdA-fractie vragen door wie wordt vastgesteld of er sprake is van
een tegenstrijdig belang.
Zowel bestuurders als commissarissen van een rechtspersoon kunnen een tegenstrijdig
belang hebben ten aanzien van een besluit van de rechtspersoon. Dat is het geval wanneer
een bestuurder of commissaris een direct of indirect persoonlijk belang heeft bij
het besluit en dat belang tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon en
de daaraan verbonden onderneming of organisatie (zie de artikelen 2:44 lid 4, 2:47
lid 5 en 2:53a lid 1 BW voor de tegenstrijdigbelangregeling voor bestuurders respectievelijk
commissarissen van de vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, zie
de artikelen 2:129/239 lid 6 en 2:140/250 lid 5 BW voor de tegenstrijdigbelangregeling
voor bestuurders respectievelijk commissarissen van de NV/BV en zie de artikelen 2:291
lid 4 en 2:292a lid 5 BW voor de tegenstrijdigbelangregeling voor bestuurders respectievelijk
commissarissen van de stichting). Het is primair aan de bestuurder of commissaris
zelf om zich te realiseren dat hij een (potentieel) tegenstrijdig belang heeft. Wanneer
de rechtspersoon een contract aangaat met een familielid of bevriende relatie van
de bestuurder of commissaris, weet deze immers zelf het beste dat die familieband
of relatie bestaat. Op dat moment moet hij zich onthouden van bemoeienis met de beraadslaging
en besluitvorming. Hij moet die besluitvorming dan overlaten aan de bestuurders of
commissarissen die geen tegenstrijdig belang hebben. Een bestuurder of commissaris
doet er goed aan om een mogelijk tegenstrijdig belang te melden in de bestuursvergadering
of vergadering van de raad van commissarissen, voordat het desbetreffende agendapunt
inhoudelijk wordt besproken. Wanneer hij twijfelt over de wenselijkheid van zijn betrokkenheid
bij de besluitvorming, bijvoorbeeld omdat de schijn van een tegenstrijdig belang kan
worden gewekt, kunnen de overige bestuurders of commissarissen hem helpen te beslissen
of onthouding van deelname aan de beraadslaging of besluitvorming wenselijk is. Voor
de volledigheid merk ik op dat de tegenstrijdigbelangregeling voorziet in een oplossing
wanneer deze onthouding van een of meerdere personen zou leiden tot de situatie dat
geen besluitvorming meer mogelijk is; besluitvorming gaat dan over op een ander orgaan,
dan wel in het geval van een stichting moet het besluit schriftelijk worden vastgelegd,
dan wel geldt een statutaire regeling, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
In het geval dat een bestuurder of commissaris zich niet onthoudt van deelname aan
de beraadslaging of besluitvorming terwijl hij een tegenstrijdig belang heeft, kan
dat uiteindelijk leiden tot een procedure waarin de rechtspersoon hem aansprakelijk
stelt voor de schade die hij aldus aan de rechtspersoon heeft toegebracht. In dat
geval moet de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang door de rechter worden vastgesteld.
In het eerdergenoemde evaluatierapport is onderzoek gedaan naar de toepassing van
de (sinds 1 januari 2013 voor de NV en BV ingevoerde) tegenstrijdigbelangregeling
in de rechtspraak. In de periode van 1 januari 2013 tot 31 december 2016 heeft één
rechtbank uitspraak gedaan in een zaak waarin beroep werd gedaan op de nietigheid/vernietiging
van bestuursbesluiten vanwege niet-naleving van de wettelijke tegenstrijdigbelangregeling
van artikel 2:239 lid 6 BW (vgl. Evaluatie Wet bestuur en toezicht, paragraaf 5.1.3,
p. 116). De meest voor de hand liggende verklaring voor deze schaarse toepassing is
volgens de onderzoekers dat artikel 2:129/2:239 lid 6 BW – anders dan de vertegenwoordigingsregeling
van artikel 2:146/2:256 (oud) BW – een interne besluitvormingsregeling is die de door
het bestuur/bestuurder(s) verrichte vertegenwoordigingshandeling intact laat. De vennootschap
blijft in beginsel gebonden aan de rechtshandeling. De onderzoekers concluderen dat
de tegenstrijdigbelangregeling van artikel 2:129/2:239 lid 6 BW de door de wetgever
beoogde rechtszekerheid in het handelsverkeer bevordert (vgl. Evaluatie Wet bestuur
en toezicht, paragraaf 6.4.1). Ik wil daarom de voordelen van een besluitvormingssysteem
niet onthouden aan de vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij en stichting.
De onderzoekers stellen dat de tegenstrijdigbelangregeling van artikel 2:129/2:239
lid 6 BW nog niet alle onzekerheid wegneemt. Om die reden bevelen de onderzoekers
aan dat de verhouding van de tegenstrijdigbelangregeling tot (1) een statutaire beletregeling,
(2) de wettelijke goedkeuringsregeling van artikel 2:216 lid 2 BW en (3) de wettelijke
delegatiemogelijkheid van artikel 2:129a/2:239a lid 3 BW wordt verduidelijkt (vgl.
Evaluatierapport, paragraaf 5.2 en 6.4.3). Op deze drie punten ga ik hieronder in.
Ten aanzien van het eerste punt signaleren de onderzoekers dat in de literatuur discussie
bestaat over de vraag of een statutaire regeling inzake belet of ontstentenis van
bestuurders mag inhouden dat bij tegenstrijdig belang van alle bestuurders c.q. de
enig bestuurder vervanging plaatsheeft door één of meer tijdelijke bestuurders, terwijl
er ook een raad van commissarissen is (paragraaf 5.2, p. 124). Naar mijn idee kan
het aan de NV of BV worden overgelaten hoe zij hun beletregeling willen vormgeven.
Indien de rechtspersoon de beletregeling zo inricht dat er vervanging plaatsvindt
door tijdelijke bestuurders in geval van een tegenstrijdig belang, zijn deze tijdelijke
bestuurders ook gehouden te handelen in het belang van de rechtspersoon. Indien er
een raad van commissarissen is, oefent deze toezicht uit op deze tijdelijke bestuurders.
Ten aanzien van het tweede punt constateren de onderzoekers verdeeldheid in de literatuur
over de vraag hoe de tegenstrijdigbelangregeling zich verhoudt met de goedkeuringsbevoegdheid
van het bestuur bij uitkeringen aan aandeelhouders (artikel 2:216 lid 2), indien bestuurders
zelf aandelen houden (paragraaf 5.2, p. 125). Vooropgesteld zij dat de enkele omstandigheid
dat een bestuurder een persoonlijk (financieel) belang heeft, niet behoeft te leiden
tot de kwalificatie van een tegenstrijdig belang. Er is pas sprake van een tegenstrijdig
belang wanneer de belangen van de bestuurder niet (meer) parallel lopen met die van
de vennootschap. Of er sprake is van tegenstrijdig belang, hangt af van de concrete
omstandigheden van het geval (Kamerstukken I, vergaderjaar 2012/2013, 32 512, nr. C, p. 8). Op grond van artikel 2:216 lid 2 weigert het bestuur de goedkeuring aan het
besluit van de algemene vergadering tot uitkering van de winst indien het weet of
redelijkerwijs behoort te voorzien dat de vennootschap na de uitkering niet zal kunnen
blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. Deze goedkeuringsbevoegdheid
voor het bestuur beperkt de bevoegdheid van de algemene vergadering om de winst te
bestemmen, teneinde het belang van de vennootschap te bewaken dat zij haar schulden
kan blijven voldoen (vgl. Kamerstukken I, vergaderjaar 2011/2012, 31 058, nr. C, p. 11 e.v.). Met deze goedkeuringsbevoegdheid is de toepasselijkheid van de tegenstrijdigbelangregeling
niet goed verenigbaar. Bij een besluit tot goedkeuring van een uitkering heeft het
bestuur juist niet de mogelijkheid om (eventueel tegenstrijdige) belangen af te wegen.
Het bestuur mag een voorgenomen uitkering slechts toetsen aan het wettelijk omlijnde
criterium van artikel 2:216 lid 2. De tegenstrijdigbelangregeling is derhalve niet
van toepassing bij artikel 2:216 lid 2.
Ten aanzien van het derde punt vragen de onderzoekers naar de verhouding tussen de
wettelijke delegatiemogelijkheid van artikel 2:129a/2:239a lid 3 BW en de tegenstrijdigbelangregeling.
Overeenkomstig artikel 2:129/2:239a lid 3 BW kan aan een individuele bestuurder de
bevoegdheid worden toegekend om besluiten te nemen voor zaken die tot de taak van
de bestuurder behoren. De onderzoekers menen dat de bevoegdheid om te besluiten over
deze zaken terug zou moeten vallen naar het gehele bestuur wanneer de desbetreffende
bestuurder een tegenstrijdig belang blijkt te hebben, om te voorkomen dat de besluitvorming
stil komt te liggen voor zaken die aan hen gedelegeerd zijn (Evaluatie Wet bestuur
en toezicht, paragraaf 5.2, p. 127–128). Uit het wettelijk systeem vloeit naar mijn
idee reeds voort dat een tegenstrijdig belang van een bestuurder aan wie een bevoegdheid
is toegekend om zelfstandig besluiten te nemen, ertoe leidt dat deze bestuurder geen
besluiten kan nemen voor zover hij daarbij een persoonlijk tegenstrijdig belang heeft.
Het ligt op de weg van de vennootschap om in de statuten in een dergelijk geval te
bepalen hoe tot een rechtsgeldig besluit kan worden gekomen. Met de onderzoekers ben
ik het eens dat het voor de hand ligt om in dat geval in de statuten te bepalen dat
de bevoegdheid om te besluiten terugvalt naar het gehele bestuur, waarbij de geconflicteerde
bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en de besluitvorming. Daarnaast wijzen
de onderzoekers op het bijzondere – bij de toepassing van het monistisch bestuurssysteem
voorkomende – geval waar het gaat om het vaststellen van de bezoldiging van een uitvoerende
bestuurder, terwijl de enig niet-uitvoerende bestuurder hierbij een persoonlijk tegenstrijdig
belang heeft bijvoorbeeld omdat deze gehuwd is met de uitvoerende bestuurder. Omdat
uitvoerende bestuurders ingevolge artikel 2:129a/2:239a lid 2 BW niet mogen deelnemen
aan de besluitvorming over hun eigen bezoldiging, kan in een dergelijk geval het bezoldigingsbesluit
niet worden genomen door het bestuur. In dat geval kan het besluit genomen worden
of door de algemene vergadering of door degenen die daartoe in de statuten zijn aangewezen
(vgl. J.D.M. Schoonbrood & J.J. Meppelink, «Stemrechtregelingen voor het bestuur en
de raad van commissarissen van een NV/BV en de invloed van een tegenstrijdig belang
daarop», WPNR 2016/7112, p. 520–532, p. 523). Ik kom tot de conclusie dat de verhouding van de tegenstrijdigbelangregeling
tot (1) een statutaire beletregeling, (2) de wettelijke goedkeuringsregeling van artikel
2:216 lid 2 BW en (3) de wettelijke delegatiemogelijkheid van artikel 2:129a/2:239a
lid 3 BW geen aanleiding geeft tot wetswijziging. Voor het eerste en het derde punt
is een regeling in de statuten aanbevelingswaardig.
b. Monistisch bestuursmodel
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het ontbreken van een monistisch
bestuurssysteem in de praktijk als een gemis wordt ervaren.
Reeds naar aanleiding van de behandeling van de Wet bestuur en toezicht 2011 is door
belangenbehartigers van coöperaties aangegeven dat zij graag een wettelijke regeling
van het monistische bestuurssysteem tegemoet zien, omdat daarmee meer duidelijkheid
ontstaat over de taken van uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders in een monistisch
model. Toen over een (separaat) voorontwerp van een wettelijke regeling is geconsulteerd,
werd de introductie van een monistisch bestuursmodel door belangenorganisaties gesteund
(zie: https://www.internetconsultatie.nl/monistisch_bestuursmodel_cooperatie_ onderlinge_waarborgmaatschappij
/details).
In het voorontwerp van het onderhavige wetsvoorstel was niet voorzien in een regeling
van het monistische stelsel voor verenigingen en stichtingen. In de consultatie is
dat als een gemiste kans aangemerkt omdat daardoor een algemene regeling zou ontbreken
terwijl in diverse sectorale wetgeving wel in een monistisch stelsel wordt voorzien.
Ook door de gecombineerde commissie vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van
Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is aangevoerd dat in de praktijk
bij verenigingen en stichtingen behoefte bestaat aan een wettelijk uitgewerkte keuzemogelijkheid
tussen een monistisch en een dualistisch bestuursmodel. In het wetsvoorstel is het
monistisch bestuurssysteem voor de vereniging respectievelijk de stichting geregeld
in artikel 2:44a en artikel 2:291a.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie of het vestigingsklimaat is verbeterd door
de introductie van het monistisch bestuurssysteem bij NV’s en BV’s en of het wetsvoorstel
tot doel heeft het vestigingsklimaat voor verenigingen en stichtingen, coöperaties
en onderlinge waarborgmaatschappijen ook te verbeteren.
De omschrijving «verbetering van het vestigingsklimaat» wordt normaliter gebruikt
in relatie tot partijen die overwegen om zich te vestigen in Nederland (en daarbij
onder meer afwegen of het Nederlandse rechtssysteem aantrekkelijk is) of reeds in
Nederland gevestigd zijn en zich afvragen of verplaatsing naar het buitenland voordelen
heeft. In de regel wordt gedacht aan ondernemingen, die in de omstandigheid verkeren
dat zij hun activiteiten desgewenst ook vanuit een andere plek kunnen aanbieden. Het
vestigingsklimaat is dan een van de factoren die voor hun keuze ten aanzien van de
vestigingsplaats relevant is.
Op dit punt zijn ook de conclusies van het evaluatierapport Wet bestuur en toezicht
2011 over de invloed van het monistische bestuurssysteem op de bruikbaarheid van de
rechtsvorm van de NV en de BV in nationale en internationale ondernemingsverhoudingen
relevant. Uit het evaluatierapport blijkt dat het monistische bestuursmodel de bruikbaarheid
van de NV en de BV in nationale en internationale ondernemingsverhoudingen heeft vergroot
(vgl. Evaluatie Wet bestuur en toezicht, paragraaf 6.2.1, p. 134). Uit data van de
Kamer van Koophandel van maart 2017 is afgeleid dat het monistische bestuursmodel
bij 443 uiteenlopende vennootschappen (onderverdeeld in 58 NV's en 385 BV's) in een
behoefte voorziet. Ruim de helft van deze vennootschappen (56,7%) bestond al voor
het moment van inwerkingtreding van de Wet bestuur en toezicht, terwijl de overige
vennootschappen (43,3%) na 1 januari 2013 zijn opgericht. Onder de vennootschappen
met een monistisch bestuursmodel bevinden zich grote, middelgrote, kleine en microvennootschappen.
Ook een viertal structuurvennootschappen heeft geopteerd voor een one-tier board.
De data van de KvK vermelden bij 328 vennootschappen een concernrelatie. Voorts worden
de aandelen van 144 monistische vennootschappen gehouden door één aandeelhouder. Uit
de data die aan de onderzoekers is verstrekt door Eumedion blijkt dat in juli 2017
44 Nederlandse beursvennootschappen – dat is ongeveer 26% van het totale aantal beursvennootschappen
– een monistisch bestuursmodel hadden (vgl. Evaluatie Wet bestuur en toezicht, paragraaf
6.2.1, p. 134).
Het wetsvoorstel heeft tot gevolg dat de keuze voor een wettelijk geregeld monistisch
bestuursmodel mogelijk wordt voor meer rechtsvormen. Wanneer degenen die betrokken
zijn bij bijvoorbeeld een coöperatie graag gebruik willen maken van dat monistische
bestuursmodel omdat zij daarmee meer vertrouwd zijn dan met een dualistisch bestuursmodel,
dan wil ik hun die keuze niet onthouden. In zoverre kan het wetsvoorstel bijdragen
aan het vestigingsklimaat.
Voor veel verenigingen en stichtingen geldt dat zij relatief plaatsgebonden zijn,
zoals een plaatselijke sportvereniging. Gelet op hun activiteiten ligt niet voor de
hand dat zij overwegen zich buiten Nederland te vestigen of gebruik te maken van een
buitenlandse rechtsvorm. Voor dergelijke gevallen is het naar mijn mening desalniettemin
van belang dat het Nederlandse rechtspersonenrecht hun activiteiten faciliteert met
een goed bruikbare rechtsvorm. Dat wil zeggen een rechtsvorm die zij voldoende naar
eigen wens kunnen inrichten (met al dan niet interne toezichthouders), waar de taken
van het bestuur en wijze van verantwoording aan bijvoorbeeld de leden of andere belanghebbenden
helder zijn, en waar helder is wanneer en in welke mate bestuurders en/of toezichthouders
aansprakelijk kunnen zijn indien zij hun taken onbehoorlijk vervullen. Kortom, een
rechtsvorm met voldoende flexibiliteit, maar ook met voldoende rechtszekerheid. Ik
meen dat dit wetsvoorstel daarin voorziet. Daarbij merk ik op dat in sectorspecifieke
regelgeving kan worden afgeweken van regeling in Boek 2 BW betreffende het instellen
van een monistisch bestuurssysteem. De artikelen 2:44a en 2:292a sluiten dan ook niet
uit dat in bijzondere wetgeving voor bepaalde instellingen de verplichting wordt opgenomen
om een dualistisch bestuursmodel te hanteren. Een dergelijke verplichting is bijvoorbeeld
te vinden in de Woningwet. Uit artikel 30 lid 1 van de Woningwet blijkt dat een toegelaten
instelling in de zin van deze wet een dualistisch bestuurssysteem dient te hebben;
de keuze voor een monistisch bestuurssysteem is voor toegelaten instellingen derhalve
uitgesloten.
Uit het evaluatierapport blijkt dat het monistische bestuursmodel in de praktijk grotendeels
werkt zoals beoogd volgens de wetstheorie: (i) het monistische bestuursmodel voorziet
in de praktijk in een behoefte en vergroot de bruikbaarheid van de NV en de BV; (ii)
het monistische bestuursmodel voorziet in een – zij het kleine – behoefte bij structuurvennootschappen;
(iii) vennootschappen hebben het dualistische bestuursmodel niet integraal vervangen
door een monistisch bestuursmodel; (iv) in de praktijk speelt bij de keuze voor het
monistische bestuursmodel het aantrekken van buitenlandse aandeelhouders een rol;
(v) de besluitvormingsfaciliteit van artikel 2:129a/2:239a lid 3 BW voorziet in een
behoefte van de praktijk; (vi) bij de geïnterviewde vennootschappen kwam van de in
de wetstheorie vermelde mogelijke voordelen van het monistische bestuursmodel met
name de geïnformeerde en betrokken positie van de niet-uitvoerende bestuurders naar
voren en ook – zij het in mindere mate – het slagvaardig(er) kunnen optreden van het
monistische bestuur; (vii) bij het uitvoeren van het evaluatieonderzoek is de onderzoekers
niet gebleken van aanwijzingen dat er in monistische vennootschappen geen evenwichtige
belangenafweging zou plaatsvinden (paragraaf 6.2.3, p.136–139).
De onderzoekers komen daarnaast tot een aanbeveling over (v) de besluitvormingsfaciliteit
van artikel 2:129a/2:239a lid 1 BW (vgl. paragraaf 3.5.3.3, p. 87–89). Op grond van
deze – door de wetgever in 2013 ingevoerde – bepaling kan binnen een monistisch bestuursmodel
de rol van voorzitter uitsluitend aan een niet-uitvoerende bestuurder worden toebedeeld.
Het verdient volgens de onderzoekers aanbeveling dat de wetgever in artikel 2:129a/2:239a
lid 1 BW verduidelijkt dat het bestuursorgaan uit zijn midden een niet-uitvoerende
voorzitter kiest. De onderzoekers stellen dat de huidige formulering van de wetsbepaling
ruimte geeft voor de onjuiste uitleg dat het voorzitterschap van het bestuur ook opgedragen
kan worden aan een derde/niet-bestuurder. Ik meen dat uit de huidige tekst blijkt
dat het voorzitterschap van het bestuur in een monistisch bestuurssysteem niet opgedragen
kan worden aan een derde/niet-bestuurder. Zo wordt in de nota naar aanleiding van
het verslag bij de Wet bestuur en toezicht 2011 opgemerkt dat: «De taak van het voorzitterschap
van het bestuur is voorbehouden aan een niet uitvoerende bestuurder; hier is sprake
van exclusiviteit» (vgl. Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, vergaderjaar 2008/09, 31 763, nr. 6, p. 26). Ik bevestig daarom hierbij dat er geen ruimte is voor het aanwijzen van
een voorzitter die niet tevens niet-uitvoerende bestuurder is. Daarnaast merken de
onderzoekers op dat de keuze voor een monistisch bestuursmodel in beginsel niet openstaat
voor banken en verzekeraars (paragraaf 3.5.2.4, pagina 85). Ingevolge artikel 3:19
lid 1 van de Wet of het financieel toezicht (Wft) moeten banken en verzekeraars een
raad van commissarissen hebben, tenzij DNB hiervan ontheffing verleent (artikel 3:19
lid 3 Wft). De onderzoekers menen dat er geen redenen zijn om de keuze voor het monistische
bestuursmodel aan banken en verzekeraars te onthouden. Deze eis van artikel 3:19 lid
1 dateert nog van vóór de invoering van het monistische bestuursmodel in het Burgerlijk
Wetboek en kent zijn oorsprong in de voorlopers van de Wet op het financieel toezicht
(de Wet toezicht kredietwezen en de Wet toezicht schadeverzekeringsbedrijf). Door
de Minister van Financiën zal nader worden bezien of deze eis dat banken en verzekeraars
een raad van commissarissen hebben (tenzij DNB hiervan ontheffing verleent) in het
licht van de huidige regeling van het monistische bestuursmodel aanpassing behoeft;
daartoe zal met de Nederlandsche Bank in overleg worden getreden.
De leden van de SP-fractie vragen of in andere landen het monistisch bestuurssysteem
wordt toegepast bij verenigingen, stichtingen en onderlinge waarborgmaatschappijen.
Zij vragen naar de ervaringen in het buitenland.
In de ons omringende landen (Frankrijk en Duitsland) is de keuze voor een monistisch
bestuurssysteem voor de vereniging, stichting en de onderlinge waarborgmaatschappij
in principe mogelijk. In Frankrijk kan men bij de onderlinge waarborgmaatschappij
(société d’assurance mutuelle), de stichting (fondation) en de vereniging (association) kiezen voor zowel een monistisch als dualistisch bestuurssysteem. In Duitsland staat
voor de vereniging (Verein) en de stichting (Stiftung) de keuze voor een monistisch of dualistisch bestuurssysteem vrij. Bij de onderlinge
waarborgmaatschappij (Versicherungsverein auf Gegenseitigkeit) is de keuze voor een monistisch bestuurssysteem alleen mogelijk bij een onderlinge
waarborgmaatschappij van geringe omvang (vgl. artikel 184 en 210 van het Versicherungsaufsichtgesetz).
Uit onderzoek van de Duitse professor Klaus Hopt naar bestuur en toezicht bij non-profit
organisaties in Europa blijkt dat een monistisch bestuurssysteem bij non-profit organisaties
vaker voorkomt dan een dualistisch bestuurssysteem. Ook concludeert hij dat in het
algemeen geen van beide bestuurssystemen – monistisch en dualistisch – inherent beter
is voor het houden van effectief toezicht (zie K.J. Hopt, «The Board of Nonprofit
Organizations: Some Corporate Governance Thoughts from Europe» in: K.J. Hopt, & T.
von Hippel (eds.), Comparative Corporate Governance of Non-Profit Organizations, Cambridge: Cambridge University Press 2010, pp. 531–563, p. 538).
Ook vragen de leden van de SP-fractie of de kans op belangenverstrengeling toeneemt
als in deze rechtsvormen wordt gekozen voor een monistisch bestuursmodel.
Tegenstrijdig belang houdt in dat een bestuurder een persoonlijk belang laat meewegen
dat strijdig is met – samengevat – het belang van de rechtspersoon. Van belangenverstrengeling
kan ook sprake zijn als een bestuurder in concurrentie zou treden met de rechtspersoon
of in geval een bestuurder effecten in andere rechtspersonen houdt (vgl. Principe
2.7 en best practice bepalingen 2.7.1 en 2.7.2 van de Nederlandse corporate governance code 2016). Het
voorkomen van belangenverstrengeling vereist met name dat een individuele bestuurder
alert is op een eventueel belangenconflict. En dat hij bij eventuele twijfel bespreekt
met zijn collega’s of van een belangenconflict sprake is en zo ja, dat hij zich van
deelname aan de besluitvorming onthoudt. Ik begrijp de vraag van de leden van de SP-fractie
aldus, dat zij de kans op belangenverstrengeling groter achten bij een monistisch
bestuursmodel, waar niet-uitvoerende bestuurders dichter op de uitvoerende bestuurders
zitten dan commissarissen in een dualistisch bestuursmodel. Ik heb geen aanleiding
te veronderstellen dat het ene bestuursmodel gevoeliger is voor het optreden van belangenverstrengeling
dan het andere. In het evaluatieonderzoek concluderen de onderzoekers dat de vraag
of in de praktijk een goede balans tussen bestuur en toezicht bestaat, vooral afhankelijk
is van de wijze waarop de vennootschap in concreto het monistische bestuursmodel vorm
geeft, van de personen die de functie van uitvoerende bestuurders en niet-uitvoerende
bestuurders bekleden en de wijze waarop zij hun functie vervullen (paragraaf 3.5.3.6,
p. 89).
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de mogelijkheid tot instelling van een
raad van commissarissen een aanvulling is op (of vervanging is van) het bestaande
model van een algemeen en een dagelijks bestuur. Daarbij vragen deze leden naar de
verschillen in taken en bevoegdheden tussen de raad van commissarissen en het algemeen
bestuur bij verenigingen en stichtingen. Zij informeren naar de consequenties van
een keuze voor een raad van commissarissen voor de dagelijkse gang van zaken in dergelijke
organisaties.
Het wettelijke systeem heeft als uitgangspunt dat de rechtspersoon zelf bepaalt of
een raad van commissarissen wordt ingesteld. Is dat het geval, dan heeft die raad
van commissarissen de wettelijke taak om toezicht te houden op het beleid van het
bestuur en op de algemene gang van zaken in de rechtspersoon en de daaraan verbonden
onderneming of organisatie en de taak het bestuur met raad terzijde te staan (ik verwijs
hierbij naar het eerdere antwoord op de eerste vraag van de PvdA-fractie in paragraaf
2).
Als in de statuten is gekozen voor de aanduiding «dagelijks bestuur» en «algemeen
bestuur», dan is voor de juridische duiding doorslaggevend welke taken in de praktijk
aan deze organen zijn toegekend. Van een bestuur in de zin van artikel 2:9 BW is sprake
wanneer het orgaan het dagelijkse beleid en de strategie van de rechtspersoon bepaalt
en het zijn taak in beginsel autonoom vervult. In de praktijk doen zich verschillende
varianten voor, waarbij de gekozen aanduiding in de statuten niet altijd duidelijk
maakt of degene die deel uitmaakt van een gremium kwalificeert als uitvoerend bestuurder,
niet-uitvoerend bestuurder of toezichthouder. Als het «dagelijks bestuur» van een
stichting op grond van de statuten het dagelijkse beleid en de strategie bepalen,
zal een rechter – ook op basis van het huidige recht – kunnen bepalen dat deze personen
«bestuurders» zijn in de zin van de wet. Als een «algemeen bestuur» toezicht houdt
op het beleid van het «dagelijks bestuur» en de algemene gang van zaken van de rechtspersoon
en het bestuur met raad terzijde staat, dan zal een rechter bij de beoordeling van
de omstandigheden van het geval kunnen oordelen dat juridisch sprake is van een raad
van commissarissen of van een monistisch bestuursmodel waarbij degene die zitting
hebben in het algemene bestuur fungeren als niet-uitvoerende bestuurders. Ook hier
verwacht ik geen wijziging van de dagelijkse gang van zaken.
De onduidelijkheid die tot nu toe bij verenigingen en stichtingen bestaat over de
taken en verantwoordelijkheid van zogenoemde dagelijkse of algemene bestuurders, zal
in de loop van de tijd afnemen, omdat te verwachten is dat nieuwe rechtspersonen zullen
aansluiten bij de terminologie van de wet en bestaande rechtspersonen ter gelegenheid
van een toch al voorgenomen statutenwijziging van de gelegenheid gebruik kunnen maken
om de positie van de bij de rechtspersoon betrokkenen, te verduidelijken. Dat is in
elk geval ook in het belang van die betrokkenen, omdat zij zich daardoor beter bewust
worden van hun verantwoordelijkheden. Nu kan zich de situatie nog voordoen dat een
betrokkene zich pas ten tijde van een juridische procedure realiseert dat een rechter
door een etiket «algemeen» of «dagelijks» bestuurder heen kijkt en vooral afgaat op
hetgeen de desbetreffende persoon op grond van de statuten had moeten doen; het etiket
is dan niet doorslaggevend.
Nu de kwalificatie van een dagelijks en een algemeen bestuur van geval tot geval anders
kan uitpakken, afhankelijk van de taken die in de praktijk worden verricht, kan niet
in algemene zin worden gezegd dat «het model» van een dagelijks en een algemeen bestuur
wordt vervangen of aangevuld. Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt in een aantal
gevallen wel het wettelijke etiket veranderd in «commissaris» of «niet-uitvoerend
bestuurder».
c. Overig
De leden van de SP-fractie vragen of omvangrijke en essentiële semipublieke instellingen,
zoals woningcorporaties en zorginstellingen, kunnen worden gekwalificeerd als niet-commerciële
verenigingen en stichtingen met onbezoldigde bestuurders en commissarissen. Tevens
vragen de leden van de SP-fractie of aansprakelijkstelling van onbezoldigde bestuurders
bij faillissement van niet-commerciële verenigingen en stichtingen volledig is uitgesloten
en daardoor de leden of cliënten van dergelijke niet-commerciële verenigingen en stichtingen
worden belast met de schade die door dergelijke bestuurders is veroorzaakt.
Zoals eerder vermeld in het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie,
wordt bij nota van wijziging het onderscheid tussen onbezoldigde en bezoldigde bestuurders
opgeheven. Enerzijds blijft het criterium voor toepassing van het eerdergenoemde bewijsvermoeden
bij bestuurdersaansprakelijkheid, zoals in de huidige wetgeving, of een stichting
of vereniging aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen. De heffing
van vennootschapsbelasting hangt samen met het oordeel van de fiscus dat de rechtspersoon
een onderneming in de zin van de vennootschapsbelasting in stand houdt. Van een onderneming
zal in de praktijk steeds sprake zijn bij een woningcorporatie; de activiteiten van
een woningcorporatie zijn zodanig dat zij als een onderneming in de zin van de Wet
op de vennootschapsbelasting worden aangemerkt.
Anderzijds om te waarborgen dat naast de woningcorporaties ook de andere semipublieke
verenigingen en stichtingen onder het bewijsvermoeden vallen, wordt bij nota van wijziging
tevens expliciet gemaakt dat het bewijsvermoeden geldt voor alle rechtspersonen die
een financiële verantwoording opstellen die gelijk of gelijkwaardig is met de jaarrekening.
Gelijkwaardigheid impliceert hier dat de verschafte informatie als geheel en qua niveau
en aard aansluit bij de eisen van titel 9 van Boek 2 BW. Aan de eis van openbaarmaking
is ook voldaan, indien de stukken ter beschikking van iedere belanghebbende moeten
worden gehouden; deponering bij het handelsregister is daarvoor niet nodig (zie Kamerstukken II, vergaderjaar 1994/95, 24 255, 3, p. 4–5, zie ook Asser/Rensen
2-III 2017/167). Deze verwijzing naar stichtingen en verenigingen die op grond van bijzondere
wetgeving een jaarrekeningplicht hebben, moet voorkomen dat semipublieke verenigingen
en stichtingen buiten de regeling vallen. Naast zorginstellingen (Regeling verslaggeving
WTZi) en onderwijsinstellingen (Regeling jaarverslaggeving onderwijs) geldt zo’n bijzondere
regeling voor pensioenfondsen. Pensioenfondsen moeten een gelijkwaardige jaarrekening
opstellen op grond van artikel 146 Pensioenwet. Ook zijn woningcorporaties verplicht
een jaarrekening op te stellen (vgl. artikel 35 lid 1 van de Woningwet). In deze bijzondere
regelgeving wordt steeds verwezen naar titel 9 van Boek 2 BW. Voor het overige zijn
mij geen bedrijfstakken bekend die onder een bijzondere regeling vallen (zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/12, 32 873, 2, p. 2/3 en Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/12, 32 873, 5, p. 12).
Wanneer een niet-commerciële stichting of niet-commerciële of informele vereniging
(die niet een financiële verantwoording moet opstellen die vergelijkbaar is met de
jaarrekening) failliet gaat en het bestuur van deze stichting of vereniging niet voldaan
heeft aan de boekhoudplicht of publicatieplicht, dan heeft dat bestuur zijn taken
weliswaar kennelijk onbehoorlijk vervuld, maar ontbreekt het vermoeden dat dit een
belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dat betekent dat de curator op een andere
manier zal moeten aantonen dat er een verband is tussen kennelijk onbehoorlijk bestuur
en het faillissement. Wanneer het bestuur bijvoorbeeld een zeer ondoordachte en desastreus
uitvallende uitgave heeft gedaan, kan sprake zijn van onbehoorlijk bestuur dat tevens
een belangrijke oorzaak is van het faillissement. In dat geval zijn alle bestuurders
aansprakelijk voor het tekort van de boedel (2:138/248 lid 1); daardoor worden schuldeisers
van de rechtspersoon alsnog gecompenseerd. Een individuele bestuurder kan zich disculperen
door aan te tonen dat het onbehoorlijke bestuur niet aan hem persoonlijk te wijten
is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen af
te wenden (2:138/248 lid 3). Daartoe kan hij bijvoorbeeld aantonen dat hij getracht
heeft om zijn medebestuurders te overtuigen van de noodzaak om nader onderzoek te
doen voorafgaand aan de in het voorbeeld genoemde uitgave. Kortom: ook van bestuurders
van niet-commerciële stichtingen en informele en niet-commerciële verenigingen mag
een zekere mate van zorgvuldigheid worden verlangd.
De leden van de D66-fractie vragen waaruit blijkt dat de behoeften aan verschillende
kaders en veelvormigheid ten aanzien van verschillende rechtsvormen zodanig zijn gewijzigd
dat alle rechtspersonen aan dezelfde wettelijke kaders gebonden kunnen worden. Deze
leden vragen voorts in hoeverre flexibiliteit behouden blijft voor verenigingen en
stichtingen.
Zoals in de inleiding vermeld, wordt in de nota van wijziging de huidige systematiek
van Boek 2 BW gehandhaafd. De regels voor het bestuur en toezicht worden per rechtspersoon
in de afzonderlijke delen van dat wetboek vastgesteld, waardoor eenvoudiger onderscheid
tussen de rechtspersonen kan worden gemaakt als dat nodig is. Het wetsvoorstel houdt
rekening met de verschillende verschijningsvormen van rechtspersonen, bijvoorbeeld
als het gaat om de hoofdregels in geval van tegenstrijdig belang. Via een afwijkende
statutaire regeling kan hierbij worden ingespeeld op de behoeften van de specifieke
rechtspersoon (artikel 2:44 lid 4, artikel 2:47 lid 5, artikel 2:291 lid 4 en artikel
2:292a lid 5).
Wel faciliteert het wetsvoorstel dat alle rechtspersonen kunnen kiezen voor een monistisch
bestuursmodel. Ik zie geen aanleiding om die mogelijkheid aan een bepaalde rechtsvorm
te onthouden. In zoverre is inderdaad sprake van een uniformering van bestuur en toezicht
tussen de verschillende rechtspersonen. Uniformering is er ook waar het gaat om de
meest basale omschrijving van de bestuurstaak of taak van een toezichthouder van een
rechtspersoon. Een ieder die niet als privépersoon optreedt in het rechtsverkeer,
maar als bestuurder of commissaris, moet ervoor zorgen dat hij zijn taken behoorlijk
vervult. Voldoet hij niet aan die eis, dan mag hem eventuele schade van de rechtspersoon
of derden worden tegengeworpen. Deze uniformering acht ik gerechtvaardigd.
In aanvulling op de regels in Boek 2 BW kunnen nadere eisen worden gesteld aan bestuurders
en commissarissen die hun werk verrichten in een specifieke sector, bijvoorbeeld bij
woningcorporaties, zorginstellingen, onderwijsinstellingen of pensioenfondsen. Het
betreft dan sectorspecifieke afwijkingen van Boek 2 BW. Op die wijze kan rekening
worden gehouden met relevante verschillen in het werkterrein van een rechtspersoon.
Het wetsvoorstel regelt dergelijke aanvullende sectorspecifieke normen niet.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of de praktijk voldoende gelegenheid heeft
gehad om zich de regels eigen te maken die sinds 2013 van kracht zijn, nu deze regels
met dit wetsvoorstel worden aangepast. Deze leden geven aan dat de praktijk erop moet
kunnen vertrouwen dat nieuwe wetgeving een redelijke houdbaarheidsdatum heeft.
Ik ben het met deze leden eens dat altijd rekening moet worden gehouden met het absorptievermogen
van de praktijk wanneer nieuwe regels worden ingevoerd. Ik meen dat de inhoudelijke
wijzigingen die met dit wetsvoorstel worden aangebracht in de regels die sinds 1 januari
2013 gelden voor NV’s en BV’s beperkt van aard zijn en aansluiten bij de uitkomsten
van de evaluatie. Voor stichtingen en verenigingen zijn de regels wel nieuw, maar
speelt het door deze leden genoemde aandachtspunt niet, omdat geen recente wetswijziging
heeft plaatsgevonden ten aanzien van die rechtsvormen.
Tevens vragen deze leden waarom de regering er niet voor heeft gekozen om de Wet bestuur
en toezicht uit 2013 eerst te evalueren alvorens dit wetsvoorstel in te dienen.
De Wet bestuur en toezicht uit 2013 bevat voor de NV en BV regels voor het monistische
bestuursmodel en een wijziging van de regels in verband met een tegenstrijdig belang
van bestuurders of commissarissen. Belangenbehartigers van coöperaties vroegen al
geruime tijd om een wettelijke regeling ten behoeve van de toepassing van het monistische
bestuursmodel op de rechtsvorm coöperatie. Het vorige kabinet wilde aan die wens tegemoet
komen. Daarnaast wenste dat kabinet de professionalisering van het bestuur en toezicht
in andere rechtsvormen te ondersteunen door de bestaande regels – waar nodig aangepast
– ook toe te passen op verenigingen en stichtingen. Ook door bijvoorbeeld de Minister
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
is aangegeven dat sectoroverstijgende onderwerpen, zoals de taak en de aansprakelijkheid
van interne toezichthouders kunnen worden opgenomen in algemene wetgeving zoals het
BW, terwijl via sectorspecifieke wetgeving kan worden voorzien in aanscherpingen die
op een bepaalde sector zijn gericht. Destijds werd op basis van de geluiden uit de
praktijk ingeschat dat de toepassing van deze voor NV’s en BV’s reeds ingevoerde regels
zonder wezenlijke problemen konden worden uitgebreid tot andere rechtsvormen.
Inmiddels is de eerdergenoemde evaluatie afgerond. De evaluatie bevestigt dat de toepassing
van het monistische bestuursmodel bij NV’s en BV’s geen aanleiding geeft tot problemen.
Met betrekking tot de bestuurdersaansprakelijkheid concluderen de onderzoekers op
basis van rechtspraakonderzoek dat er sprake is van een betrekkelijk geruisloze overgang
van de oude regeling naar de nieuwe regeling. Ik verwijs ook naar antwoorden op de
vragen van de leden van de fractie van de PvdA in paragraaf 2. Ten aanzien van de
regels in verband met een tegenstrijdig belang stellen de onderzoekers dat de tegenstrijdigbelangregeling
van artikel 2:129/2:239 lid 6 BW de door de wetgever beoogde rechtszekerheid in het
handelsverkeer bevordert. Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op de vraag van de
fractie van de VVD in deze paragraaf. In paragraaf 6 zal ik ingaan op de conclusies
van de onderzoekers voor wat betreft de limitering van het aantal toezichtfuncties
voor bestuurders en commissarissen/toezichthouders.
De leden van de D66-fractie vragen waarom intern toezicht niet verplicht is gesteld.
Het wetsvoorstel verduidelijkt dat intern toezicht bij verenigingen en stichtingen
vorm kan krijgen door het instellen van een raad van commissarissen dan wel de keuze
voor een monistisch bestuursmodel. Er is niet gekozen voor een algemene verplichting
voor verenigingen en stichtingen om intern toezicht te organiseren omdat er in de
praktijk vele kleine verenigingen en stichtingen zijn waarvoor een dergelijke verplichting
te belastend zou zijn en overigens ook niet nodig is. Wanneer een rechtspersoon klein
is, is de afstand tussen degene die de rechtspersoon bestuurt en degenen die daarbij
belang hebben zoals de leden van een vereniging zodanig klein, dat het (verplicht)
organiseren van formeel intern toezicht geen toegevoegde waarde heeft. Deze leden
kunnen dan zelf voldoende toezicht houden; de omvang van de rechtspersoon staat daar
niet aan in de weg. Ook voor NV’s en BV’s geldt dat zij pas verplicht zijn om intern
toezicht te organiseren wanneer zij een bepaalde omvang hebben; dit geldt wanneer
deze rechtspersonen voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het structuurregime
(vgl. artikel 2:158 BW voor de NV alsmede artikel 2:268 voor de BV). Hetzelfde geldt
voor grote coöperaties en grote onderlinge waarborgmaatschappijen (vgl. artikel 2:63a-k
BW). Een en ander laat onverlet dat desgewenst in sectorspecifieke wetgeving kan worden
bepaald dat bepaalde stichtingen of verenigingen verplicht zijn om intern toezicht
te organiseren wanneer zij werkzaam zijn in een bepaalde branche. Dat staat buiten
dit wetsvoorstel.
Deze leden vragen of het wetsvoorstel een monistisch bestuursmodel voor verenigingen
en stichtingen mogelijk maakt.
Het ambtelijk voorontwerp, waarover via www.internetconsultatie.nl is geconsulteerd bevatte een dergelijke regeling niet. Naar aanleiding van de reacties
in de consultatie is het voorstel aangepast. Het wetsvoorstel biedt voor alle rechtspersonen
een wettelijke regeling van een monistisch bestuursmodel, inclusief voor verenigingen
(artikel 2:44a), stichtingen (artikel 2:291a) en coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen
(artikel 2:44a juncto artikel 2:53a lid 1). Ik verwijs ook naar het eerdere antwoord
op de vraag van de leden van de SP-fractie.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het voorstel om
duidelijker te bepalen welke informatie door een organisatie (online) openbaar moet
worden gemaakt, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij artikel 1a lid 1 sub j juncto
lid 7 van de Uitvoeringsregeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994.
De informatieplicht waar deze leden naar verwijzen raakt algemeen nut beogende instellingen
(ANBI’s). Een verplichting voor rechtspersonen om zelf informatie openbaar te maken
is er indien zij willen worden aangemerkt als ANBI, waardoor gebruik kan worden gemaakt
van bepaalde belastingvoordelen. Zij dienen dan de informatie genoemd in de Uitvoeringsregeling
Algemene wet inzake rijksbelastingen via internet beschikbaar te maken. Het gaat onder
andere om de naam van de instelling, hoofdlijnen van het beleidsplan, bestuurssamenstelling
en het beloningsbeleid en de balans en de staat van baten en lasten. De verplichting
voor ANBI’s om informatie te publiceren hangt samen met het specifieke belang dat
belastingbetalers, donateurs en begunstigden hebben bij inzicht in het functioneren
van de filantropische sector (vgl. Wijziging van de Uitvoeringsregeling Algemene wet
inzake rijksbelastingen, Stcrt. 2013, 20451). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in het regeerakkoord staat dat geldstromen
naar politieke, maatschappelijke en religieuze organisaties meer transparant gemaakt
worden. Momenteel wordt bezien hoe uitvoering kan worden gegeven aan dit onderdeel
van het regeerakkoord. Uw Kamer heeft hierover een brief ontvangen in het eerste kwartaal
van 2018 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2017/2018, 29 614, nr. 71)
De leden van de D66-fractie gaan in op de aansprakelijkheid van bezoldigde bestuurders
wegens wanbeleid. Zij menen dat aansprakelijkstelling wordt bemoeilijkt door ontslag
van de bestuurder. Deze leden wensen te regelen dat een opvolgend bestuur van een
rechtspersoon, met name wanneer daar middels verstrekte subsidies overheidsgeld bij
betrokken is, stappen kan zetten tegen oud-bestuurders zonder dat eerst de langdurige
en kostbare weg van de enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer gestart moet worden
om het ontslagbesluit te laten vernietigen. Zij vragen waarom het wetsvoorstel op
dit punt geen verbetering doorvoert.
Ik begrijp de vraag van de leden van de D66-fractie aldus, dat deze ziet op het besluit
tot ontslag van aansprakelijkheid van bestuurders (décharge of kwijting). Door décharge
te verlenen doet de vennootschap afstand van het recht om bestuurders aan te spreken
wegens onbehoorlijke taakvervulling. Dit besluit wordt genomen door de algemene vergadering
van aandeelhouders en wordt normaliter gekoppeld aan de informatie die via de jaarstukken
is vrij gegeven aan de algemene vergadering. Het verlenen van décharge heeft tot doel
bestuurders – tot op zekere hoogte – zekerheid te geven over hun mogelijke aansprakelijkheid.
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad strekt de décharge zich niet uit tot
informatie waarover een individuele aandeelhouder uit andere hoofde – buiten het verband
van de algemene vergadering van aandeelhouders – de beschikking heeft gekregen, of
tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene
vergadering van aandeelhouders zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.
Décharge strekt zich evenmin uit tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie
van de boeken niet uit de jaarrekening en de verslaglegging kenbaar zijn (Hoge Raad
10 januari 1997, NJ 1997, 360 LCN: ZC2243 (Staleman/Van der Ven) en Hoge Raad 25 juni
2010, NJ 2010, 373 ECLI:NL:HR:2010:BM2332). In die gevallen kan de vennootschap haar
bestuurders nog steeds aansprakelijk stellen, ook nadat décharge is verleend. Ik meen
dat het hierboven geschetste stelsel voldoende afgewogen is om enerzijds het belang
van de rechtspersoon te dienen en anderzijds het belang van bestuurders en commissarissen
om een bepaalde mate van zekerheid te hebben over het gevolg van de afgelegde verantwoording.
Deze leden verzoeken voorts om een oordeel over het voorstel om wettelijk de rechtsgevolgen
aan een ontslagbesluit van een bestuurder te kunnen onthouden zolang de overheid als
subsidieverstrekker daar niet expliciet mee heeft ingestemd.
Voor het voorstel dat de leden van de D66-fractie hier doen, hoeft Boek 2 BW – dat
ziet op alle privaatrechtelijke rechtspersonen – niet te worden gewijzigd. Wel kan
gekeken worden of het wenselijk is om in sectorspecifieke regelgeving voor de desbetreffende
(semipublieke) sector vast te leggen dat dechargebesluiten genomen door stichtingen
waarvan het vermogen voor een belangrijk deel wordt gevormd door overheidsgeld de
goedkeuring behoeven van een overheidsinstantie of overheidsorgaan (vgl. M.J. van
Uchelen-Schipper, De rol en positie van de raad van toezicht van de stichting, Instituut voor Ondernemingsrecht nr. 112 (dissertatie Utrecht), Deventer: Wolters
Kluwer 2018, p. 492).
De leden van de SGP-fractie vragen of de verantwoordelijkheid voor het definiëren
van tegenstrijdig belang bij de individuele bestuurder ligt of bij het bestuur als
geheel.
Of sprake is van een tegenstrijdig belang, wordt primair bepaald door de bestuurder
zelf. Wanneer hij twijfelt over de aanwezigheid van (de schijn van) een tegenstrijdig
belang, doet hij er goed aan om dit te melden en zijn mening te toetsen aan het gevoelen
van de andere bestuurders. Deze kunnen hem dan adviseren over hun oordeel ten aanzien
van de aanwezigheid van (de schijn van) een tegenstrijdig belang. Uiteindelijk oordeelt
de rechter of van een tegenstrijdig belang sprake is geweest. Voor een uitgebreider
antwoord verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van
de PvdA-fractie.
Deze leden vragen voorts waarom geen onderscheid wordt gemaakt tussen kleinere stichtingen
en verenigingen en andere rechtspersonen bij de aansprakelijkheid op grond van artikel
2:9b BW. Acht de regering het gewenst om de drempels niet onnodig laag te maken, zo
vragen deze leden.
Zoals hierboven op vergelijkbare vragen van andere fracties is geantwoord, is het
wettelijk bewijsvermoeden als gevolg van de nota van wijziging niet langer van toepassing
op kortgezegd informele en niet-commerciële verenigingen en stichtingen (tenzij de
stichting of vereniging een financiële verantwoording moet opstellen die vergelijkbaar
is met de jaarrekening). Ik verwijs voor de volledigheid ook naar het antwoord op
de vragen van deze leden over artikel 2:9c BW in het artikelsgewijze deel van deze
nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de SGP-fractie verzoeken te verduidelijken hoe ver de aansprakelijkheid
bij kleinere of informele verenigingen en stichtingen precies reikt en wat de verschillen
zijn met vergelijkbaar gedrag bij andere rechtspersonen, ook in geval van aansprakelijkheid
bij faillissement en in overige gevallen.
Op alle rechtspersonen is de regel van toepassing dat de bestuurder jegens de rechtspersoon
aansprakelijk is voor onbehoorlijk bestuur, tenzij hem vanwege de taakverdeling met
zijn collega’s geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest
om maatregelen te treffen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden (artikel
2:9 BW). De rechter zal de omstandigheden van het geval meewegen bij de toepassing
van deze norm. Zo is relevant of de desbetreffende rechtspersoon is onderworpen aan
nadere sectorspecifieke regelgeving. Het bestuur van een bank moet er bijvoorbeeld
voor zorgen dat de rechtspersoon voldoet aan de wettelijke eisen betreffende de omvang
van het kapitaal en moet ook acht slaan op de corporate governance code voor banken
waarin aandacht voor het belang van spaarders is neergelegd. De taken van het bestuur
van een ziekenhuis kunnen via sectorspecifieke voorschriften (wettelijk of via een
code) ook nader zijn ingevuld, bijvoorbeeld ten aanzien van de financiële verslaglegging
of ten aanzien van de bescherming van persoonsgegevens van patiënten die via het elektronisch
patiëntendossier beschikbaar zijn gekomen. Het bestuur van een rechtspersoon die als
algemeen nut beogende instelling wil kwalificeren, moet op de desbetreffende regels
acht slaan. Hiervoor is aangegeven dat het wettelijke bewijsvermoeden dat er een verband
is tussen bepaalde vormen van onbehoorlijk bestuur en het faillissement van de rechtspersoon
niet van toepassing is op bestuurders van niet-commerciële stichtingen en informele
en niet-commerciële verenigingen die niet onderworpen zijn aan de heffing van de vennootschapsbelasting
(tenzij deze stichting of vereniging een financiële verantwoording moet opstellen
die gelijk of gelijkwaardig is met de jaarrekening). Dit volgt uit artikel 2:50a voor
de vereniging en 2:300a voor de stichting, zoals aangepast bij nota van wijziging.
Afgezien van de naleving van sectorspecifieke regels waarvoor de bestuurders verantwoordelijk
zijn, kan uit de jurisprudentie ten aanzien van NV’s en BV’s worden afgeleid dat het
risico voor aansprakelijkheid van bestuurders vooral bestaat wanneer zij zichzelf
hebben bevoordeeld, eventueel met verzwijging van een tegenstrijdig belang, of omdat
bestuurders een contract zijn aangegaan terwijl zij onvoldoende hebben nagedacht over
de risico’s die met dat contract samenhangen voor de rechtspersoon. Een contract met
grote financiële gevolgen vergt immers meer voorbereiding dan een contract met kleine
gevolgen; onder omstandigheden mag van een bestuurder worden gevergd dat extern advies
wordt ingewonnen om bepaalde risico’s goed in te kunnen schatten. Van geval tot geval
zal het antwoord op de vraag of een contract grote gevolgen heeft, echter anders kunnen
uitpakken. Voor een grote en rijke stichting kan een mislukte investering van enkele
duizenden euro wellicht zijn te verwaarlozen, terwijl zo’n uitgave voor een kleine
stichting tot ernstige problemen aanleiding kan geven. De bestuurders moeten de mogelijke
gevolgen derhalve afwegen; is de uitgave voor de desbetreffende rechtspersoon van
wezenlijk belang, dan vraagt dat meer voorbereiding dan wanneer de uitgave niet van
wezenlijk belang is. Iets vergelijkbaars geldt tegenover derden. De rechtspersoon
moet geen contract aangaan terwijl de bestuurders van meet af aan wisten dat de rechtspersoon
dat contract niet zou kunnen nakomen. Doet de rechtspersoon dat wel, dan kan dat onder
omstandigheden leiden tot persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders. Zoals uit
het voorgaande reeds naar voren komt, volgt aansprakelijkheid op onbehoorlijk bestuur,
anders gezegd op onbehoorlijke deelname aan het rechtsverkeer waardoor de rechtspersoon
of derden zijn geschaad. Aansprakelijkheid is onder die omstandigheden logisch, omdat
de bestuurder onbehoorlijk is omgegaan met zijn verantwoordelijkheden.
4. Consultatie
De leden van de D66-fractie vragen om een reactie op alle punten uit de brief en bijlage
van VNO-NCW en MKB-Nederland van 31 augustus 2016. Meer specifiek vragen zij naar
aanleiding van die brief waarom is gekozen voor een algemene basisregeling als uitgangspunt
in plaats van zelfregulerende codes voor de semipublieke sector en instellingen over
benoemingen, belangenverstrengeling en tegenstrijdig belang. Ook vragen zij waarom
is gekozen voor een algemene regeling in Boek 2 BW voordat sectorale wetgeving en
gedragscodes tot stand zijn gekomen waarin taken en verantwoordelijkheden voor de
semipublieke sector zijn uitgewerkt. Daarnaast vragen zij of de voorgestelde harmonisering
van de aansprakelijkheidsregels voor verenigingen en stichtingen met die voor NV’s
en BV’s prematuur is en willen zij voorts vernemen hoe wordt voorkomen dat bestuurders
op grond van de nieuwe regelgeving eerder aansprakelijk gesteld worden uit hoofde
van onbehoorlijke taakvervulling, terwijl onduidelijk is wanneer daarvan sprake is,
zodat strijd met het legaliteitsbeginsel zou kunnen ontstaan.
De voorgaande specifieke vragen worden – ter voorkoming van herhaling – hierna betrokken
bij de reactie op alle onderdelen van de brief van VNO-NCW en MKB. Bij de vragen van
VNO-NCW over specifieke artikelen uit het wetsvoorstel wordt tussen haakjes steeds
weergegeven waar de bepalingen in het wetsvoorstel te vinden zijn als gevolg van de
nota van wijziging.
VNO-NCW en MKB-Nederland onderschrijven in hun brief het belang van goed bestuur en
toezicht en van een duidelijk wettelijk kader voor de verschillende rechtspersonen.
Daar waar rechtspersonen materieel in hun bedrijfsvoering vergelijkbaar zijn met ondernemingen
in de vorm van NV’s en BV’s dienen ook bestuur en toezicht op een vergelijkbaar niveau
te zijn en voor zover nodig te worden geprofessionaliseerd, zoals die professionaliseringsslag
ook bij NV’s en BV’s heeft plaatsgevonden. Zij stellen dat de praktijk gebaat is bij
de voorgestelde wettelijke vastlegging van de mogelijkheid bij verenigingen en stichtingen
om een raad van toezicht in te stellen. Voorts steunen VNO-NCW en MKB-Nederland de
diverse wijzigingen die zijn aangebracht ten opzichte van het voorontwerp. In het
bijzonder noemen zij de regeling voor de faillissementsaansprakelijkheid van bestuurders
en toezichthouders, die niet onderdeel wordt van de Faillissementswet, maar onderdeel
van het BW blijft.
VNO-NCW en MKB-Nederland zijn geen voorstander van algehele uniformering van de regels
voor alle rechtsvormen. Zij maken onderscheid tussen commerciële en niet-commerciële
rechtsvormen. Deze laatste groep vraagt naar hun mening om flexibiliteit vanwege de
diverse samenstelling.
Ik deel het standpunt van VNO-NCW en MKB-Nederland dat een algemene uniformering te
ver zou gaan. De praktijk heeft behoefte aan verschillende rechtsvormen en een daarmee
samenhangend verschillend regime. De nota van wijziging voorziet in de handhaving
van de flexibiliteit van het ondernemingsrecht.
Ik ben bereid om aan de wensen van de praktijk tegemoet te komen en het onderscheid
tussen commerciële en niet-commerciële verenigingen en stichtingen zoals dat momenteel
geldt voor wat betreft het bewijsvermoeden van onbehoorlijk bestuur in geval van faillissement
te handhaven. Het bewijsvermoeden geldt wel voor semipublieke instellingen die een
financiële verantwoording moeten opstellen die vergelijkbaar is met een jaarrekening.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen samengevat om pas met nieuwe regels te komen nadat
de toegezegde evaluatie van de Wet bestuur en toezicht 2011 bij NV’s en BV’s is afgerond,
mede gelet op het absorptievermogen van – naar ik aanneem – NV’s en BV’s. Zij menen
dat die evaluatie moet worden afgewacht.
Zoals hiervoor is aangegeven, is die evaluatie van de regels voor NV’s en BV’s inmiddels
afgerond. De evaluatie van die wet wijst niet op een wezenlijke belemmering voor de
aanvaarding van het wetsvoorstel ten aanzien van stichtingen, verenigingen, coöperaties
en onderlinge waarborgmaatschappijen en leidt evenmin tot wezenlijke aanpassing van
de regels voor NV’s en BV’s.
VNO-NCW en MKB-Nederland bepleiten ten aanzien van de semipublieke sector dat eerst
de fundamenten van semipublieke sectoren worden verankerd door middel van sectorale
wetgeving en gedragscodes waarin taken en verantwoordelijkheden duidelijk worden vastgelegd.
Pas daarna zou algemene regelgeving op zijn plaats zijn, waarbij dan de verschillen
tussen private en niet private organisaties in het oog moeten worden gehouden.
Het wetsvoorstel bepaalt een aantal sectoroverstijgende normen waaraan elke rechtspersoon
moet kunnen voldoen. Zij zijn niet zodanig zwaar dat daarvoor een uitzondering op
zijn plaats is voor een bepaalde sector. Ik ben het met VNO-NCW en MKB-Nederland eens
dat sectorspecifieke regelgeving het meest geschikt is wanneer specifieke – aanvullende
– eisen worden gesteld aan bestuurders of toezichthouders in de semipublieke sector.
Daarmee kan worden ingespeeld op verschillen tussen die sectoren. Bijvoorbeeld zou
voor dergelijke sectoren intern toezicht voor bepaalde instellingen binnen een sector
verplicht kunnen worden gesteld of extra verantwoording over de besteding van bepaalde
fondsen, ook zou verslaglegging over het bereiken van «zachte» doelen kunnen worden
verlangd. Het gaat dit wetsvoorstel te buiten om daarvoor regels te treffen. Dit wetsvoorstel
voorkomt dat het nodig is om voor elke specifieke sector waarvoor wetgeving wordt
overwogen, een aantal basisregels te formuleren die in dit wetsvoorstel reeds zijn
verwoord. Dat voorkomt het risico dat ten aanzien van de basisregels onnodige verschillen
ontstaan. Een en ander laat onverlet dat mijn ambtgenoten ten aanzien van de semipublieke
sector waarvoor zij verantwoordelijk zijn, desgewenst bij wet kunnen divergeren van
de basisregeling in Boek 2 BW. In een dergelijk geval kan worden toegelicht waarom
en in hoeverre een verschil bestaat met de BW-basisregeling ter voorkoming van rechtsonzekerheid.
Zoals eerder is opgemerkt, heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat voor een
semipublieke sector zal worden gekozen voor een lichter regime dan het regime dat
thans wordt voorgesteld; eerder liggen aanvullende eisen voor de hand. Het is primair
aan mijn ambtgenoten om te bepalen of kan worden volstaan met zelfregulerende codes
waarin die nadere voorschriften zijn opgenomen, dan wel dat een nadere wettelijke
regeling nodig is. Op grond van het voorgaande meen ik dat met dit wetsvoorstel niet
het risico bestaat dat een te zwaar regime zou ontstaan in afwachting van sectorspecifieke
wetgeving.
VNO-NCW en MKB-Nederland geven ten aanzien van artikel 2:9 lid 3 en artikel 2:11 lid
4 aan dat deze artikelleden bepalen dat elke bestuurder/commissaris tegenover de rechtspersoon
gehouden is tot een behoorlijke vervulling van zijn taak en dat bestuurders/commissarissen
zich bij de vervulling van hun taak dienen te richten naar het belang van de rechtspersoon
en de daaraan verbonden onderneming of organisatie. Zij menen dat de toepassing van
deze regel op de semipublieke sector te snel kan leiden tot aansprakelijkheid en daarom
beter eerst sectorale wetgeving en gedragscodes kunnen worden vastgesteld met specifieke
taken en verantwoordelijkheden van bestuurders en toezichthouders in de desbetreffende
semipublieke sector.
Naar huidig recht geldt reeds voor alle rechtspersonen dat elke bestuurder tegenover
de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke taakvervulling (artikel 2:9 BW).
Bij nota van wijziging wordt bewerkstelligd dat het huidige artikel 2:9 BW voor alle
rechtspersonen gehandhaafd blijft. Het richtsnoer voor de invulling van de taak regelt
de nota van wijziging in de afzonderlijke titels (artikel 2:44 lid 3 en artikel 2:291
lid 3 BW). Zoals ook hiervoor naar voren is gebracht, betreft dit wetsvoorstel enkele
basiseisen die aan elke bestuurder en toezichthouder van elke rechtspersoon kunnen
worden gesteld; zij zijn sectoroverstijgend van aard. De rechter kan daarbij de omstandigheden
van het geval meewegen. Bijzondere regels voor de semipublieke sector zullen in de
praktijk neerkomen op aanvullende regels, met een nadere inkleuring van de algemene
normen. Die inkleuring leidt in de praktijk tot meer en andere eisen voor de bestuurders
en toezichthouders in die semipublieke sector, mede gelet op het maatschappelijke
belang en de financiering van die sector. Het voorbeeld dat ik hiervoor al noemde
is dat de wenselijkheid kan worden overwogen om vast te leggen dat bestuurders in
de semipublieke sector ook bepaalde «zachte» doelen moeten nastreven. Zolang dergelijke
maatstaven niet algemeen zijn aanvaard of zijn vastgelegd in een gedragscode of wet,
ligt niet voor de hand dat een rechter aansprakelijkheid aanneemt wanneer niet aan
een dergelijke voorwaarde is voldaan. Dit wetsvoorstel staat daar in elk geval buiten.
Het legaliteitsbeginsel komt niet in het gedrang.
In verband met artikel 2:9 lid 5 vragen VNO-NCW en MKB-Nederland naar de samenloop
van deze bepaling met bijzondere wetten waarin de opname van belanghebbenden in het
bestuur van de rechtspersoon wordt voorgeschreven of aangemoedigd (in het bijzonder
artikel 100 leden 2 en 3 Pensioenwet).
Artikel 2:9 lid 5 BW houdt een tegenstrijdigbelangregeling voor bestuurders in. Bestuurders
die een persoonlijk belang hebben bij een besluit van de rechtspersoon, nemen niet
deel aan de besluitvorming wanneer dat persoonlijke belang tegenstrijdig is met het
belang van de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming of organisatie. De
regeling onderscheidt daarmee tussen het belang van – samengevat – de rechtspersoon
en het persoonlijke belang van de bestuurder. Met de nota van wijziging wordt de tegenstrijdigbelangregeling
van artikel 2:9 lid 5 verplaatst naar artikel 2:44 lid 4 en 2:291 lid 4 BW.
In het geval in sectorale wetgeving de opname van belanghebbenden in het bestuur van
de rechtspersoon wordt voorgeschreven of aangemoedigd, doet dit niet af aan de tegenstrijdigbelangregeling
als geformuleerd in dit wetsvoorstel. Voor het specifieke geval van pensioenfondsen
geldt op grond van artikel 105 van de Pensioenwet dat bestuurders zich moeten richten
naar de belangen van alle risicodragers van het pensioenfonds en deze belangen evenwichtig
moeten afwegen. Dit geldt ook indien een bestuurder als vertegenwoordiger op voordracht
van werknemersverenigingen, (werkgevers)verenigingen of pensioengerechtigden in het
bestuur benoemd is overeenkomstig de Pensioenwet. Dit betekent dat als het belang
van de achterban niet parallel loopt met het evenwichtig belang van het pensioenfonds,
niet per definitie sprake is van een tegenstrijdig belang als bedoeld in Boek 2 BW.
Alleen indien een bestuurder een persoonlijk tegenstrijdig belang heeft met het evenwichtig belang van alle risicodragers, moet
de bestuurder zich onthouden van betrokkenheid bij de besluitvorming. Van een persoonlijk
tegenstrijdig belang kan bijvoorbeeld sprake zijn, indien een pensioenfonds overweegt
te beleggen in een onderneming waarin een lid van het bestuur een belang heeft, of
indien een lid van het bestuur een persoonlijk belang heeft bij het nemen van een
besluit, bijvoorbeeld omdat deze of diens naaste pensioen- of aanspraakgerechtigde
is bij het fonds. Wanneer er sprake is van een persoonlijk tegenstrijdig belang moet
de bestuurder zich onthouden van betrokkenheid bij de besluitvorming.
VNO-NCW en MKB-Nederland geven ten aanzien van de ontstentenis en beletregel van artikel
2:9 lid 6 aan dat de statuten voorschriften moeten bevatten over de wijze waarop in
de uitoefening van de taken en bevoegdheden voorlopig wordt voorzien in geval van
ontstentenis of belet van elk van de bestuurders. Zij vragen of ter vermijding van
mogelijke misverstanden niet beter gesproken kan worden van «alle bestuurders».
Ik begrijp uit de reactie van VNO-NCW en MKB, maar ook uit het advies van 31 augustus
2016 van de gecombineerde commissie vennootschapsrecht van NOvA en KNB, dat de praktijk
twijfelt over de toepassing van de bestaande wettelijke regeling indien onzeker is
of alle bestuurders een tegenstrijdig belang hebben en er een raad van commissarissen
is. In de praktijk vraagt men zich naar verluidt in een dergelijk geval af, welk orgaan
dan het besluit moet nemen. Ik begrijp dat in de praktijk dan soms wordt gekozen voor
dubbele besluitvorming (van bestuur en RvC) om aantastbare besluitvorming te voorkomen.
Vanzelfsprekend acht ik het onwenselijk dat voor dubbele besluitvorming wordt gekozen
omdat de wet niet duidelijk zou zijn. In de nota van wijziging is aan de wensen uit
de praktijk tegemoet gekomen door te expliciteren dat de statuten een regeling dienen
te hebben in geval van ontstentenis of belet van alle bestuurders respectievelijk
commissarissen (vgl. de artikelen 2:134 lid 4 en 2:244 lid 5 BW voor de bestuurders
bij de NV en de BV en artikelen 2:142 lid 4 en 2:252 lid 4 BW voor commissarissen
bij de NV en de BV). Voor de vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij
en de stichting bewerkstelligt de nota van wijziging dat de verplichte ontstentenis-
en beletregel komt te vervallen, zoals in de inleiding van deze nota reeds vermeld.
VNO-NCW en MKB-Nederland stellen dat in artikel 2:9c lid 3, tweede en derde volzin,
een fout is geslopen. Zij bepleiten het verplaatsen van die volzinnen naar lid 2.
Bij nota van wijziging komt artikel 2:9c lid 3 BW te vervallen. Daarmee blijft de
huidige regeling van artikel 2:138 BW op dit punt gehandhaafd.
VNO-NCW en MKB-Nederland verzoeken te verduidelijken dat ook van een onbezoldigde
functie sprake is indien de betreffende bestuurder of commissaris bij de aanvang van
zijn functie afstand heeft gedaan van de voor de betreffende functie normaal geldende
bezoldiging.
Zoals reeds vermeld, is de regeling omtrent het bewijsvermoeden aangepast. De term
«onbezoldigd» komt daarin niet meer voor.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen in verband met de ingevoerde wettelijke aanduiding
van «raad van commissarissen» aandacht voor kleine niet-commerciële verenigingen en
stichtingen in het geval een toezichthoudende orgaan is ingesteld. Zij menen dat die
aanduiding tot gevolg heeft dat dergelijke rechtspersonen moeten nagaan welke rechtsgevolgen
deze wetswijziging heeft indien de rechtspersoon een andere benaming voor een toezichthoudend
orgaan heeft gebruikt in de statuten. Zij menen ook dat de statuten moeten worden
aangepast teneinde de benaming van het bedoelde orgaan te wijzigen in raad van commissarissen.
Ik verwijs naar het eerdere antwoord op de vergelijkbare vraag van de leden van de
PvdA-fractie, waarin ik heb aangegeven dat geen onmiddellijke statutenwijziging nodig
is.
VNO-NCW en MKB-Nederland menen dat het aanbeveling verdient om in het wetsvoorstel
te bepalen dat bij wet kan worden afgeweken van de regel dat de bezoldiging van commissarissen
wordt vastgesteld door de algemene vergadering.
Afwijking bij wet van een andere wettelijke regel is mogelijk. Het betreft dan een
lex specialis ten opzichte van een lex generalis. Ik acht het niet nodig om de wet
daarvoor aan te passen.
VNO-NCW en MKB-Nederland hebben aangevoerd dat de toepassing van artikel 2:11a lid
2 beperkt moet worden tot commerciële verenigingen en stichtingen.
Het bedoelde artikel houdt in dat het bestuur verplicht is om de raad van commissarissen
ten minste één keer per jaar schriftelijk te informeren over de hoofdlijnen van het
strategisch beleid, van de algemene en financiële risico’s en van de eventueel gebruikte
beheers- en controlesystemen. Het betreft derhalve een informatieplicht. Zonder informatie
over de desbetreffende hoofdlijnen kan een raad van commissarissen zijn rol niet goed
vervullen. Naar buiten toe zou de rechtspersoon de indruk kunnen wekken dat gekozen
is voor een bestuurssysteem met intern toezicht, maar intern zou de raad van commissarissen
machteloos kunnen zijn door een gebrek aan informatie. Wanneer een rechtspersoon wil
uitstralen dat intern toezicht aanwezig is, dan moeten de toezichthouders ook in staat
worden gesteld om dat waar te maken. Dat geldt ook voor niet-commerciële verenigingen
en stichtingen die uit eigen beweging voor het instellen van een raad van commissarissen
hebben gekozen. Voor de goede orde bevestig ik dat het voorstel niet verplicht tot
het gebruik van enig of specifieke beheers- of controlesysteem. Bij nota van wijziging
is de bepaling van artikel 2:11a lid 2 opgenomen in artikel 2:47 lid 9 BW voor de
vereniging en in artikel 2:292a lid 9 BW voor de stichting.
Deze leden verzoeken in te gaan op de opmerkingen van de gecombineerde commissie vennootschapsrecht
(NOvA en KNB) ten aanzien van: de definitie van toezichthoudend orgaan, het ontbreken
van een wettelijke grondslag voor het monistisch bestuursmodel bij verenigingen en
stichtingen, de inhoud en gevolgen van de tegenstrijdigbelangregeling, de consequenties
van het nieuwe aansprakelijkheidsregime voor bestuurders en toezichthouders van verenigingen
en stichtingen en de aangepaste regeling voor ontslag van bestuurders en toezichthouders
van stichtingen.
De vragen van de leden van de D66 fractie betreffen de opmerkingen van de gecombineerde
commissie vennootschapsrecht uit het advies van 6 mei 2014 betreffende het voorontwerp
van het onderhavige wetsvoorstel. Veel van de gemaakte opmerkingen uit dit advies
hebben reeds geleid tot aanpassing, waardoor zowel het wetsvoorstel als de memorie
van toelichting beter aansluiten bij het advies van de gecombineerde commissie.
De gecombineerde commissie vennootschapsrecht heeft gepleit om niet de term «toezichthoudend
orgaan» te introduceren voor de rechtsvorm van de vereniging en de stichting, en te
kiezen voor een reeds gangbare term zoals raad van toezicht of raad van commissarissen.
Mede naar aanleiding van dit advies is de formulering aangepast. In het wetsvoorstel
wordt de aanduiding raad van commissarissen gebruikt in plaats van toezichthoudend
orgaan.
De gecombineerde commissie vennootschapsrecht heeft ten aanzien van het voorontwerp
van dit wetsvoorstel bepleit om een wettelijke grondslag voor het monistische bestuursmodel
voor verenigingen en stichtingen op te nemen. Het wetsvoorstel is in die zin aangevuld.
Volgens de gecombineerde commissie vennootschapsrecht zou de plicht tot openheid in
geval van tegenstrijdig belang niet alleen in de toelichting, maar ook in de wettekst
moeten worden verwoord. Ik meen dat het inherent is aan de wettelijke regeling dat
een bestuurder een tegenstrijdig belang meldt. In het voornoemde evaluatierapport
van de Wet bestuur en toezicht raden de onderzoekers aan om in de statuten van de
rechtspersoon een meldingsregeling op te nemen zodat duidelijk is aan wie de bestuurder
een mogelijk tegenstrijdig belang moet melden en door wie wordt vastgesteld of er
in een concreet geval van een tegenstrijdig belang sprake is (vgl. Evaluatie Wet bestuur
en toezicht, paragraaf 6.4.3, p. 144). Voor zo’n statutaire regeling is geen wetswijziging
nodig.
De gecombineerde commissie vennootschapsrecht vroeg ten aanzien van het voorontwerp
of een aanscherping is beoogd van de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van
interne toezichthouders, omdat de mogelijkheid van een taakverdeling binnen de raad
van commissarissen onmogelijk zou worden gemaakt. In dat verband kan ik bevestigen
dat het wetsvoorstel geen wijziging brengt in de bestaande verantwoordelijkheid en
aansprakelijkheid van commissarissen bij NV’s en BV’s. Van een dergelijke aanscherping
is geen sprake.
De gecombineerde commissie vennootschapsrecht heeft verschillende opmerkingen gemaakt
in verband met de verruiming van de regeling voor ontslag van bestuurders en toezichthouders
van stichtingen. De gecombineerde commissie heeft in overweging gegeven om voor de
regeling van het ontslag van bestuurders en toezichthouders meer aansluiting te zoeken
bij de ontslagvoorziening voor toezichthouders van structuurcoöperaties en structuurvennootschappen.
Dit advies is ter harte genomen. In het wetsvoorstel zijn de ontslaggronden inderdaad
ontleend aan de regeling voor ontslag van een commissaris van een structuurvennootschap
door de Ondernemingskamer.
Daarnaast vraagt de gecombineerde commissie een toelichting op de uitbreiding van
het bestaande bestuursverbod voor bestuurders (wanneer zij zijn ontslagen door de
rechtbank; het verbod duurt vijf jaar na het ontslag) tot commissarissen. Deze uitbreiding
hangt samen met de wettelijke grondslag in dit wetsvoorstel voor de benoeming van
commissarissen. Nu de wet de benoeming van de commissaris regelt, ligt voor de hand
dat ook wordt voorzien in een regeling om de commissaris te ontslaan wanneer hij zou
disfunctioneren. Dat is bij de rechtsvorm van de stichting nodig, omdat er geen ledenvergadering
of aandeelhoudersvergadering is die een ontslag zou kunnen entameren en de ontslagbevoegdheid
ook niet kan worden gegeven aan het bestuur (waarop de commissarissen juist toezicht
moeten houden). Ik verwijs volledigheidshalve ook naar het antwoord op de eerdere
vraag van de leden van de PvdA-fractie.
Overigens kan ik de leden van de D66-fractie meedelen dat van de gelegenheid gebruik
is gemaakt om bij nota van wijziging nog enkele aanbevelingen van het advies van 31 augustus
2016 van de gecombineerde commissie vennootschapsrecht op te nemen in het wetsvoorstel.
In dit advies heeft de gecombineerde commissie vennootschapsrecht gewezen op het feit
dat de ontstentenis- en beletregel voor commissarissen niet een (aan de ontstentenis-
en beletregel voor bestuurders gelijkluidende) bepaling bevat dat degene die tijdelijk
de functie van commissaris vervult bij ontstentenis of belet van commissarissen, met
een commissaris wordt gelijkgesteld. Dit wordt geregeld in de nota van wijziging in
artikel 2:142 lid 4 voor de NV en artikel 2:252 lid 4 voor de BV.
Tevens stelt de gecombineerde commissie dat in het voorgestelde artikel 2:63k BW een
lid ontbreekt. In artikel 2:63k BW is opgenomen dat coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen
die zijn onderworpen aan het structuurregime ook voor een monistisch bestuurssysteem
kunnen kiezen. De gecombineerde commissie geeft terecht aan dat een regeling ontbreekt
in artikel 2:63k BW die bepaalde ingrijpende besluiten (genoemd in artikel 2:63j)
uitsluit van de door artikel 2:44a lid 2 geboden mogelijkheid tot delegatie aan een
of meer bestuurders. Deze regeling bestaat wel bij de inhoudelijk met artikel 2:63k
BW corresponderende bepalingen voor de NV (2:164a lid 3) en de BV (2:274a lid 3 BW).
Ik heb deze omissie hersteld bij de nota van wijziging door een derde lid toe te voegen
aan artikel 2:63k. In dit derde lid staat dat besluiten van het bestuur in de zin
van artikel 2:63j van de toepassing van artikel 2:44a lid 2 zijn uitgesloten.
Artikel XV van het wetsvoorstel bevat de overgangsrechtelijke bepalingen. Door de
gecombineerde commissie bepleit dat een overgangsrechtelijke bepaling ten aanzien
van de nieuwe tegenstrijdigbelangregeling aan het wetsvoorstel dient te worden toegevoegd.
Ook in de literatuur is gewezen op het feit dat met de invoering van een nieuw systeem
terzake tegenstrijdig belang, behoefte bestaat aan een overgangsregeling die rekening
houdt met oude gevallen ten aanzien waarvan de algemene vergadering tot reparatie
wil overgaan (vgl. P.H.N. Quist, G.J.C. Rensen, «De algemene bepalingen in het wetsvoorstel
Bestuur en toezicht rechtspersonen», WPNR 2017/7162, p. 628–639, p. 632). Ik zie geen reden om de mogelijkheid van reparatie van oude
gevallen – overeenkomstig het oude recht – uit te sluiten. Een vergelijkbare overgangsregeling
bestond destijds ook bij de invoering van de nieuwe tegenstrijdigbelangregeling voor
de NV en BV door de Wet bestuur en toezicht (vgl. Artikel IV, lid 1, Wet bestuur en
toezicht 2011). Bij nota van wijziging wordt in Artikel XV, lid 2, in een dergelijke
overgangsregeling voorzien die de algemene vergadering een mogelijkheid tot reparatie
biedt voor transacties die voorafgaand aan de wetswijziging hebben plaatsgevonden.
Daarnaast ben ik bereid om door middel van de nota van wijziging in Artikel XV, lid
3, te voorzien in een regeling om te voorkomen dat verenigingen, coöperaties en onderlinge
waarborgmaatschappijen worden gedwongen om hun statuten onmiddellijk bij de inwerkingtreding
van de wet aan te passen aan de nieuwe opzet van de regeling betreffend tegenstrijdig
belang. Ook op dit punt was in een vergelijkbare overgangsregeling voorzien voor de
NV en de BV in de Wet bestuur en toezicht (vgl. Artikel IV, lid 2, Wet bestuur en
toezicht 2011).
Aanvullend is in de literatuur aandacht besteed aan de vraag of het wetsvoorstel ook
een nadere uitwerking zou moeten bevatten over de invloed van tegenstrijdig belang
of een andere vorm van uitval van bestuurders (zoals ziekte, schorsing of ontslag)
op het meervoudig stemrecht (vgl. R.G.J. Nowak, «Meervoudig stemrecht en uitval van
bestuurders», Privaatrecht Actueel, WPNR 2016/7132, p. 1069–1070 en R.J.C. van Helden, «Reactie op «Meervoudig stemrecht en
uitval van bestuurders» van mr. R.G.J. Nowak in WPNR 2016/7132», WPNR 2017/7139, p. 191). Ik meen dat een nadere uitwerking in de wet niet noodzakelijk is, aangezien
de statuten de aangewezen plek zijn voor regelingen omtrent meervoudig stemrecht en
in het geval er sprake is van uitval van bestuurders. Hierbij dient bij de NV en de
BV de voornoemde bepaling dat een bestuurder niet meer stemmen mag uitbrengen dan
de andere bestuurders tezamen in acht te worden genomen (vgl. artikel 129/239 lid
2 en artikel 140/250 lid 4 BW).
5. Overig
De leden van de VVD-fractie vragen naar de onderlinge samenhang van het voorliggende
wetsvoorstel en de Wet controle op rechtspersonen. Sluiten deze op elkaar aan, zo
vragen deze leden.
De onderlinge samenhang tussen het voorliggende wetsvoorstel en de Wet controle op
rechtspersonen wordt niet gewijzigd. De Wet controle op rechtspersonen betreft het
toezicht (van Dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid) op rechtspersonen; het wetsvoorstel uniformeert en versterkt het toezicht binnen de rechtspersoon.
6. De limiteringsregeling
Tot slot zal ik zoals toegezegd in de brief bij de evaluatie van de Wet bestuur en
toezicht van 18 december 2017 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2017/2018, 31 763, nr. 22) ook de conclusies en aanbevelingen van Deelonderzoek II van het evaluatierapport
behandelen. Deelonderzoek II heeft betrekking op de limiteringsregeling die geldt
voor het uitoefenen van toezichthoudende functies door bestuurders, commissarissen
en toezichthouders bij grote NV’s, BV’s en commerciële/semipublieke stichtingen. De
onderzoekers hebben hierbij gekeken naar de achtergrond, doeleinden, effectiviteit
en eventuele neveneffecten van de voorgeschreven limitering van het aantal door één
persoon uit te oefenen toezichtfuncties (Evaluatierapport, paragraaf 1.1, p. 356).
De limiteringsregel geldt alleen voor benoemingen bij grote NV’s, BV’s en commerciële/semipublieke
stichtingen. Voor de benoeming tot bestuurder houdt de limiteringsregeling kort gezegd
in dat iemand met twee commissariaten bij een grote NV, BV of commerciële/semipublieke
stichting niet tot bestuurder van een andere grote NV, BV of commerciële/semipublieke
stichting kan worden benoemd. Hierbij telt het voorzitterschap van een raad van commissarissen
even zwaar als twee commissariaten. De limiteringsregel voor de benoeming tot commissaris
houdt in dat iemand die vijf of meer commissariaten heeft bij een grote NV, BV of
commerciële/semipublieke stichting niet tot commissaris kan worden benoemd. Bij de
beoordeling of het aantal commissariaten al dan niet gecombineerd met een bestuursfunctie
de gestelde limieten overschrijdt, telt het voorzitterschap van de raad van commissarissen
dubbel. Met een commissariaat wordt een niet-uitvoerende bestuursfunctie gelijk gesteld.
Voor de bepaling van deze maximumaantallen is aansluiting gezocht bij de overeenkomstige
regeling van de Nederlandse corporate governance code 2008 (vgl. regeling III.3.4.).
De sanctie op het niet naleven van de wettelijke limiteringsregels is de nietigheid
van de benoeming.
De limiteringsregeling berust op een amendement van het toenmalige Kamerlid Irrgang.
De limiteringsregeling beoogt «de kwaliteit van bestuur en toezicht bij een rechtspersoon
te waarborgen, belangenverstrengeling te voorkomen en een bijdrage te leveren aan
het doorbreken van het zogenaamde «old boys network»» (vgl. Kamerstukken II, vergaderjaar 2009/10, 31 763, nr. 20). De regeling is neergelegd in de artikelen 2:132a, 2:142a, 2:242a, 2:252a, 2:297a
en 2:297b BW.
Voor het bepalen of een NV, BV of stichting groot is, is aansluiting gezocht bij de
jaarrekeningcriteria zoals neergelegd in artikel 2:397 lid 1 en 2 BW. In de limiteringsregeling
wordt verwezen naar de grootte-criteria voor middelgrote rechtspersonen. Indien een
rechtspersoon niet voldoet aan ten minste twee van de volgende criteria, is deze niet
middelgroot maar groot en zijn de limiteringsregels van toepassing:
1. de waarde van de activa volgens de balans met toelichting, op de grondslag van verkrijgings-
en vervaardigingsprijs, bedraagt niet meer dan EUR 20.000.000;
2. de netto-omzet over het boekjaar bedraagt niet meer dan EUR 40.000.000;
3. het gemiddelde aantal werknemers over het boekjaar bedraagt minder dan 250.
De onderzoekers stellen naar aanleiding van evaluatieonderzoek vast dat bij de hantering
van deze grootte-criteria niet van specifieke problemen is gebleken (vgl. paragrafen
4.4 en 4.5, p. 254 e.v.).
De onderzoekers wijzen erop dat voor het jaarrekeningenrecht een recent opgerichte
rechtspersoon als groot kan kwalificeren, maar dat de limiteringsregeling gedurende
de eerste twee jaar van zijn bestaan niet op deze rechtspersoon van toepassing is.
Onder het huidige recht geldt een ingroei- (en een uitgroei-) periode van twee jaar
voor een grote NV, BV of stichting (vgl. artikel 2:397 BW). De limiteringsregeling
is pas op de eerste dag van het derde boekjaar op de desbetreffende rechtspersonen
van toepassing. Ik meen dat deze regeling, met een ingroei- en een uitgroeiperiode
van twee jaar, leidt tot een zekere mate van stabiliteit; frequente wisselingen van
een rechtspersoon tussen verschillende regimes worden zo beperkt. Daarom zie ik op
dit moment geen noodzaak tot aanpassing van deze ingroeiperiode.
De onderzoekers concluderen op basis van een kwantitatieve en de kwalitatieve analyse
van de effecten van de limiteringsregeling dat de limiteringsregeling algemeen geaccepteerd
lijkt te zijn (vgl. paragraaf 6.5, p. 303). De onderzoekers signaleren wel enige kritiek
op de limiteringsregeling. Deze kritiek betreft de «vrij arbitraire grens van vijf
toezichtfuncties», zonder dat rekening wordt gehouden met een verschil in zwaarte
van toezichtfuncties en een verschil in belasting van een persoon gelet op zijn/haar
ervaring. De onderzoekers komen tot de slotsom dat de praktijk over het algemeen laat
zien dat de limiteringsregeling goed wordt nageleefd. Zij zien geen reden om de dwingende
regeling te wijzigen in een «pas-toe-of-leg-uit» bepaling en menen dat de huidige
wettelijke regeling in stand kan blijven. Wel geven de onderzoekers een tweetal aanbevelingen
bij de limiteringsregeling.
Ten eerste concluderen de onderzoekers dat bij een klein deel van de markt, te weten
de allergrootste entiteiten, de dubbeltelling van de voorzittersfunctie mogelijk voor
enige, maar geen acute, rekruteringsproblemen zorgt (vgl. paragrafen 7.4.4 en 7.4.5,
p. 337 en verder, en paragraaf 8.5.2.2, p. 370). Gelet op het feit dat er algemene
overeenstemming bestaat over de aanzienlijke belasting en daarmee tijdsbesteding die
inherent is aan het vervullen van een voorzittersfunctie, zien de onderzoekers in
deze rekruteringsproblemen geen aanleiding voor een gelijkschakeling van de wegingsfactor
van de functie van gewoon lid en die van voorzitter van een toezichthoudend orgaan.
Voor het bieden van enige ruimte tot oplossing van de geconstateerde rekruteringsproblemen
stellen de onderzoekers dat kan worden gedacht aan een versoepeling van de regeling
voor voorzitters. Het terugbrengen van de wegingsfactor van 2 naar 1.5, waardoor een
combinatie van drie voorzitterschappen mogelijk wordt, achten de onderzoekers daarvoor
een optie (vgl. paragraaf 8.5.2.2, p. 371). In specifieke situaties zou deze lagere
wegingsfactor meer ruimte kunnen bieden bij de benoeming van een voorzitter. De onderzoekers
geven aan dat de versoepeling naar verwachting over het geheel bezien nauwelijks tot
grote verschuivingen zal leiden, gelet op het feit dat als gevolg van de professionalisering
van het toezicht de tijdsbesteding van toezichthouders bij zowel de rekrutering als
de zelfevaluaties een belangrijke rol speelt.
Met het oog op de totstandkoming van de limiteringsregeling zie ik thans geen aanleiding
om deze regeling aan te passen. Tijdens de behandeling van de Wet tot wijziging van
boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verduidelijking van de artikelen 297a en 297b
(Stb. 2012, 440) hebben Tweede Kamerleden Van der Steur en Van Toorenburg een amendement ingediend
om de dubbeltelling van het voorzitterschap van het toezichthoudend orgaan ongedaan
te maken (vgl. Kamerstukken II vergaderjaar 2011/12, 32 873, nr. 15). Het amendement werd door de Tweede Kamer verworpen. In dat licht acht ik de bovenstaande
bevinding van de onderzoekers – dat alleen bij een klein deel van de markt, te weten
de allergrootste entiteiten, de dubbeltelling van de voorzittersfunctie mogelijk voor
enige, maar geen acute, rekruteringsproblemen zorgt – onvoldoende aanleiding om de
wegingsfactor van het voorzitterschap van 2 naar 1.5 terug te brengen.
Ten tweede merken de onderzoekers op dat gelet op de bewoordingen van artikel 2:132a/2:242a
lid 1 onder b en artikel 2:297a lid 2 onder b BW een persoon die voorzitter is van
een raad van commissarissen, een one-tier board of een toezichthoudend orgaan van
een grote NV, BV of stichting niet tot bestuurder van een grote NV, BV of stichting
kan worden benoemd. Terwijl de omgekeerde situatie dat een bestuurder wordt benoemd
tot voorzitter van een toezichthoudend orgaan, niet door de wettekst wordt geraakt
(vgl. paragraaf 3.2, 6.5 en 7.4.5, p. 233, 304 en 351). De onderzoekers menen dat
iets vergelijkbaars ook speelt bij een persoon die toezichthoudende functies vervult
bij meer dan twee rechtspersonen en dit wenst te combineren met een bestuursfunctie.
Gelet op de bewoordingen van artikel 2:142a/252a lid 1 en artikel 2:297b lid 2 is
in voornoemde volgorde van benoemingen deze combinatie niet mogelijk, terwijl een
bestuurder wel een derde, vierde of vijfde toezichtfunctie mag accepteren (zie par.
7.4.5). De onderzoekers zijn van mening dat in de wettekst tot uitdrukking moet komen
dat de combinatie van het vervullen van een uitvoerende bestuursfunctie met die van
het voorzitterschap van een toezichthoudend orgaan geoorloofd is (vgl. paragraaf 6.4.2,
p. 295). In het licht van de conclusie van de onderzoekers dat de praktijk laat zien
dat de limiteringsregeling over het algemeen goed wordt nageleefd (vgl. paragraaf
6.5, p. 303), zie ik geen aanleiding om de formulering van de bepalingen aan te passen
en mogelijk te maken dat een voorzitter van een raad van commissarissen, een one-tier
board of een toezichthoudend orgaan van een grote NV, BV of stichting tot bestuurder
van een andere grote NV, BV of stichting kan worden benoemd. Ook is het de vraag of
een dergelijke verruiming in de praktijk enig effect zou sorteren. Ik meen dat een
rekruterende raad van bestuur van een grote NV, BV of commerciële/semipublieke stichting
normaliter de tijdsbesteding van een beoogde bestuurder mee zal nemen in het selectiebesluit
en daarom niet snel de behoefte zal bestaan een kandidaat te selecteren die gelijktijdig
elders al een voorzittersfunctie bij een raad van commissarissen, een one-tier board
of een toezichthoudend orgaan van een andere grote NV, BV of commerciële/semipublieke
stichting vervult.
Tot slot gaan de onderzoekers in op de verhouding tussen de limiteringsregeling in
Boek 2 BW en de CRD IV-limiteringsregeling (vgl. paragraaf 5.2.2, p. 261 e.v.). De
limiteringsregeling voor significante banken en beleggingsondernemingen is afkomstig
uit de verordening en de richtlijn kapitaalvereisten, ook wel aangeduid als CRD IV
(Capital Requirements Regulation and Capital Requirements Directive IV). De CRD IV-limiteringsregeling bepaalt dat een persoon tegelijkertijd niet meer
dan één van de volgende combinaties van bestuursfuncties mag vervullen: één uitvoerende
bestuursfunctie en twee niet-uitvoerende bestuursfuncties of vier niet-uitvoerende
bestuursfuncties. Op grond van artikel 297a lid 3, onder a, wordt voor de toepassing
van de limiteringsregeling de persoon die lid is van een toezichthoudend orgaan dat
bij of krachtens de statuten is ingesteld, gelijkgesteld met een commissaris. De onderzoekers
signaleren dat onduidelijk is of dit bij de CRD IV-limiteringsregeling ook geldt.
In artikel 3:8, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht wordt rechtstreeks
verwezen naar de eisen aan het bestuur van de onderneming in artikel 91 van de CRD-IV.
Daarbij is in onderdeel c van artikel 3:8, derde lid, met betrekking tot de toepassing
van de CRD IV-limiteringsregeling in artikel 91, derde lid, aangegeven dat de functie
van commissaris als een niet-uitvoerende bestuurder in de zin van de richtlijn moet
worden aangemerkt. Hoewel niet in de wet genoemd, vergt een richtlijnconforme interpretatie
en toepassing dat dit eveneens geldt voor het lidmaatschap van een ander toezichthoudend
orgaan dan een raad van commissarissen. Te gelegener tijd zal de redactie van artikel
3:8, derde lid, onderdeel c, van de Wet op het financieel toezicht hierop worden aangepast.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel 2:9 lid 3 BW
De leden van de SGP-fractie vragen of bij sommige rechtspersonen bepaalde personen
specifiek benoemd kunnen zijn om deelbelangen te behartigen binnen de stichting, bijvoorbeeld
door hun afkomst, achtergrond of specifieke deskundigheid. Hoe verhoudt een dergelijke
samenstelling van het bestuur zich tot het verbod om rekening te houden met deelbelangen,
zo vragen deze leden. Deze leden vragen of het rekening houden met deelbelangen in
het belang van het functioneren van de rechtspersoon kan zijn.
Bestuurders van elke rechtspersoon moeten zich richten naar het belang van de rechtspersoon
en de daaraan verbonden onderneming of organisatie. Wat dat belang is, hangt mede
af van de statuten van de rechtspersoon. Zo kunnen de statuten van een stichting inhouden
dat de stichting zich in het bijzonder de belangen van een bepaalde groep mensen (met
een bepaalde afkomst of achtergrond) aantrekt. De bestuurders moeten zich dan daarop
richten. In de praktijk zal het voorkomen dat bij de behartiging van dat belang van
de rechtspersoon, verschillende deelbelangen moeten worden afgewogen. Wanneer een
stichting bijvoorbeeld 10.000 euro te verdelen heeft en zich op grond van de statuten
richt op de ondersteuning van gezinnen met weinig inkomsten, maar ook op de bevordering
van de leesvaardigheid van kinderen en volwassenen, dan zal een keuze moeten worden
gemaakt over de besteding van het geld. In het gegeven voorbeeld kan het zijn dat
meerdere bestuursleden zijn aangezocht met een verschillende expertise, zodat de stichting
de verschillende deelbelangen goed in het oog kan houden. Daar staat niets aan in
de weg. Wanneer vervolgens over de uitgaven moet worden beslist, wordt van de gezamenlijke
bestuurders verwacht dat zij de verschillende deelbelangen die de stichting behartigt
meewegen in hun beslissing. Van een individuele bestuurder wordt verwacht dat hij
zich niet louter en alleen een bepaald deelbelang aantrekt. In dit verband kan worden
gewezen op het feit dat deze invulling van de taak van bestuurders – in zoverre –
vergelijkbaar is met die van commissarissen die op grond van de structuurregeling
worden benoemd op voordracht van de ondernemingsraad («werknemerscommissaris», vgl.
artikel 2:158 lid 6 BW voor de NV en artikel 2:268 lid 6 BW voor de BV) bij de grote
NV of BV. Ook zij moeten zich bij hun werkzaamheden richten naar het belang van de
rechtspersoon.
Voor de volledigheid verwijs ik in dit verband tevens naar het antwoord op de eerdere
vraag over tegenstrijdig belang bij pensioenfondsen, in paragraaf 4 (Consultatie).
Artikel 2:9c BW
De leden van de SGP-fractie vragen waarnaar «Dit lid» in het derde lid van artikel
2:9c BW verwijst. Is bedoeld te verwijzen naar het hele artikel en wordt als gevolg
van de nu gekozen bewoordingen niet juist het tegendeel bereikt van wat beoogd wordt,
zo vragen deze leden.
Ik meen dat de vragen van deze leden betrekking hebben op lid 2 van artikel 2:9c BW.
Artikel 9c is van toepassing wanneer een rechtspersoon failliet is gegaan en de curator
moet bezien of aan dat faillissement kennelijk onbehoorlijk bestuur ten grondslag
ligt. Bij nota van wijziging komt artikel 2:9c te vervallen. Daarmee blijven de huidige
artikelen 2:138/248 BW op dit punt in stand.
In de artikelen 2:138/248 lid 2 is een bewijsvermoeden geregeld voor het bestaan van
onbehoorlijke taakvervulling die een belangrijke oorzaak is van het faillissement
van de rechtspersoon. Dat bewijsvermoeden bestaat wanneer de rechtspersoon niet heeft
voldaan aan – samengevat – de boekhoudplicht of de plicht om de jaarrekening tijdig
te publiceren. Wanneer het desbetreffende verzuim «onbelangrijk» is, dan treedt het
bewijsvermoeden niet op (artikel 138/248 lid 2, derde zin). Het woord «verzuim» slaat
terug op de verplichtingen die op grond van de eerste en tweede zin voortvloeien uit
de artikelen 2:20, 2:394 en 3:15i BW (boekhoudplicht en publicatieplicht). Of een
overschrijding van de publicatietermijn als een onbelangrijk verzuim kan gelden, hangt
volgens jurisprudentie van de Hoge Raad af van de omstandigheden van het geval, in
het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij
opmerking verdient dat hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding
langer is en dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder rusten (vgl.
HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189).
Het bewijsvermoeden geldt niet voor bestuurders van niet-commerciële stichtingen en
informele en niet-commerciële verenigingen die niet onderworpen zijn aan de heffing
van de vennootschapsbelasting (tenzij deze stichting of vereniging een financiële
verantwoording moet opstellen die vergelijkbaar is met de jaarrekening). Zou een niet-commerciële
stichting of vereniging failliet gaan en heeft het bestuur niet voldaan aan de boekhoudplicht
of publicatieplicht, dan heeft dat bestuur zijn taken weliswaar kennelijk onbehoorlijk
vervuld, maar ontbreekt het vermoeden dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Ik verwijs hierbij naar het antwoord van de vraag van de SP-fractie in paragraaf 3
op pagina 19 van deze nota.
De leden vragen waarom de bestuurders van de informele verenigingen, niet-commerciële
verenigingen en niet-commerciële stichtingen alleen zijn uitgezonderd van het bewijsvermoeden
en niet van het gehele artikel aangaande de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders
in geval van faillissement wegens onbehoorlijk bestuur.
Op grond van het bestaande recht geldt reeds dat de bestuurders van een rechtspersoon
aansprakelijk zijn jegens de rechtspersoon, wanneer het bestuur zich schuldig maakt
aan onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:9 BW. Deze regeling geldt ook voor
niet-commerciële verenigingen en stichtingen. Voor alle rechtspersonen geldt vervolgens
ook dat een individuele bestuurder niet aansprakelijk is wanneer hem geen ernstig
verwijt kan worden gemaakt gelet op de taakverdeling tussen bestuurders en hij niet
nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk
bestuur af te wenden.
Artikel 2:138/248 BW betreft een regeling die geldt wanneer een NV/BV failliet gaat.
Voor toepassing van die regeling is vereist dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk
heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Er moet dus een causaal verband zijn tussen het onbehoorlijke bestuur en het faillissement.
Is dat het geval, dan is het bestuur aansprakelijk voor het tekort van de boedel.
Individuele bestuurders kunnen zich disculperen, wanneer zij niet verantwoordelijk
zijn voor de onbehoorlijke taakvervulling (lid 3). Lid 2 voorziet in een bewijsvermoeden
terzake het causale verband wanneer de rechtspersoon niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht
of de publicatieplicht.
Op grond van het huidige recht geldt deze regeling reeds voor de NV’s en BV’s en via
de schakelbepaling van artikel 2:50a/300a ook voor coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen
en commerciële verenigingen en stichtingen. De overeenkomstige toepassing van artikel
2:138/248 op informele en niet-commerciële verenigingen en niet-commerciële stichtingen
is nieuw. De toegevoegde waarde zit met name in de duidelijkheid dat de aansprakelijkheid
van het bestuur in geval van onbehoorlijk bestuur bij faillissement betrekking heeft
op het tekort van de boedel, zijnde het bedrag van de schulden voor zover deze niet
door vereffening van overige baten kunnen worden voldaan, en dat de rechter de hoogte
ervan kan matigen (artikel 2:138/248 lid 4 BW). Daarnaast wordt rechtspraak van de
Hoge Raad gecodificeerd dat een bestuurder zijn schuld jegens de rechtspersoon niet
mag verrekenen met een vordering op de rechtspersoon (2:138/248 lid 6 BW).
Deze leden geven afsluitend aan dat zij veronderstellen dat niet beoogd is om de verplichting
van artikel 2:394 BW voor elke stichting of vereniging te laten gelden en vragen in
dat verband of artikel 2:360 BW voluit van kracht blijft.
Artikel 2:394 BW betreft de publicatieplicht van commerciële rechtspersonen. Hierbij
bevestig ik dat die verplichting met dit wetsvoorstel niet wordt uitgebreid tot niet-commerciële
rechtspersonen. Dit laat onverlet dat uw Kamer op 11 september 2018 de motie Omtzigt
en Lodders heeft aangenomen, waarin de regering wordt verzocht binnen acht maanden
een voorstel te doen voor een verplichting voor bepaalde stichtingen om een jaarrekening
te deponeren en in ieder geval te kijken of de stichting een onderneming drijft en
of de winst dan wel de omzet boven een te bepalen grens uitkomt (Kamerstukken II, vergaderjaar 2017/2018, 34 566, nr. 10). Ik zal deze motie betrekken bij het in het regeerakkoord aangekondigde wetsvoorstel
transparantie geldstromen maatschappelijke organisaties.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming