Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 864 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 1 november 2018
Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, heb ik met
belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties
van de VVD, het CDA, D66 en GroenLinks. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van
het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord. Over het onderwerp grondwater hebben de leden
van alle fracties vragen gesteld, daarom wordt in de inleiding extra aandacht besteed
aan enkele algemene noties over dat onderwerp die naar voren zijn gekomen in de vragen
van de leden.
Deze nota naar aanleiding van het verslag gaat vergezeld van een nota van wijziging
(Kamerstuk 34 864, nr. 7). Deze nota bevat een aantal beperkte wijzigingen, deels verband houdend met de vragen
die uw Kamer heeft gesteld en deels naar aanleiding van het wetsvoorstel Invoeringswet
Omgevingswet en het in voorbereiding zijnde ontwerp-Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.
Ook wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele kleine technische verbeteringen
in het wetsvoorstel door te voeren.
Inhoudsopgave
0. Algemene inleiding
1. Inleiding
2. Aanleiding en achtergrond
3. Instrumentarium voor bodembeleid
4. Verhouding tot bestaande en voorgenomen regelgeving en beleid
Algemene inleiding
Het doel van het Nederlandse bodembeleid is om een balans aan te brengen tussen enerzijds
de bescherming van de gezondheid van de mens en het behoud van de functionele eigenschappen
die de bodem heeft voor mens, plant en dier en anderzijds het geven van ruimte aan
maatschappelijke activiteiten op of in de bodem. Voor de Aanvullingswet bodem Omgevingswet
zijn in de memorie van toelichting drie pijlers benoemd volgens welke het bodembeleid
wordt vormgegeven: het beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen en aantastingen,
het evenwichtig toedelen van functies aan locaties en het duurzaam en doelmatig beheren
van de resterende historische verontreinigingen en aantastingen.
De uitgangspunten van de Omgevingswet gelden ook voor de Aanvullingswet bodem Omgevingswet
(hierna: Aanvullingswet bodem). Verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht
zijn onder meer het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het
gebruiksgemak van het omgevingsrecht en het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte.
Daarnaast is een aantal beleidsmatige uitgangspunten gebruikt bij de stelselherziening
van het omgevingsrecht zoals het uitgangspunt van vertrouwen en het uitgangspunt van
gelijkwaardig beschermingsniveau. De Omgevingswet kent twee maatschappelijke doelen:
– een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit bereiken
en in stand houden;
– de fysieke leefomgeving doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen om er maatschappelijke
behoeften mee te vervullen.
Het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet bodem bevat daarnaast een beleidsvernieuwing,
zoals aangegeven in de memorie in de toelichting.
Veel uitvoeringsregelgeving zal gebaseerd zijn op de materiële regels uit bijvoorbeeld
het Besluit bodemkwaliteit en het Besluit uniforme saneringen. Er zijn ook verschillen,
als gevolg van de nieuwe fase in het bodembeleid en als gevolg van de inpassing in
het stelsel van de Omgevingswet. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de
Wet bodembescherming zijn:
– Ingevolge de Omgevingswet, in samenhang met dit wetsvoorstel, zal het bevoegd gezag
voor de historische verontreinigingen in de vaste bodem, waar deze tot risico’s voor
de gezondheid en het milieu leiden, gaan berusten bij de gemeente. Bij de aanpak van
saneringen zijn dat volgens de huidige Wet bodembescherming de provincies en 29 grotere
gemeenten.
– De zelfstandige wettelijke verplichting om op bepaalde locaties de bodem te saneren,
de zogenoemde saneringsplicht, verdwijnt uit rijksregels. Met de afspraken uit de
bodemconvenanten1 zijn de spoedeisende locaties aangepakt of beheerst bij de inwerkingtreding van de
Omgevingswet. Bij bestaande bodemverontreinigingen wordt meer uitgegaan van activiteiten
en een gebiedsgerichte benadering. Daarbij staat niet zozeer het geval van verontreiniging
voorop, maar de voorgenomen activiteit en wat daarvoor nodig en mogelijk is met betrekking
tot de bodemkwaliteit. Dit wordt door de gemeenten in het omgevingsplan vastgelegd.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden instructieregels opgenomen die gemeenten
verplichten om in hun omgevingsplan aan te geven welke maatregelen nodig zijn ten
aanzien van de bestaande bodemverontreinigingen. Daarnaast is in het voorstel een
vangnet opgenomen met de voorgestelde regeling van de toevalsvondst. Deze regeling
belast het bevoegd gezag met het voorschrijven van maatregelen om bij onverwachte
onaanvaardbare risico’s onmiddellijk te kunnen handelen.
– De bescherming van de grondwaterkwaliteit is en blijft een gedeelde verantwoordelijkheid
van Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten, waarbij de provincie een belangrijke
regisserende en coördinerende rol heeft. De Omgevingswet kent alleen een iets ander
instrumentarium dan dat van de Wet bodembescherming. De gedetailleerde bepalingen
in de huidige Circulaire bodemsanering omtrent de beoordeling van de verspreiding
van bodemverontreinigingen in het grondwater worden niet opgenomen in het nieuwe stelsel.
De decentrale overheden kunnen zelf waar noodzakelijk regels stellen met betrekking
tot de grondwaterkwaliteit. Dit vraagt wel om afstemming tussen alle betrokken overheden:
Rijk, provincie, waterschap en gemeente. Via verplichte instructieregels van het Rijk
aan provincie, of provincie aan gemeenten, kunnen instructies worden gegeven aan provincie
en gemeenten, die vervolgens ter uitvoering daarvan regels stellen in respectievelijk
de Omgevingsverordening en het Omgevingsplan. (zie ook hieronder in deze nota bij
Verantwoordelijkheden grondwater
in relatie tot bodemverontreinigingen).
Gelijkwaardig beschermingsniveau
Voor wat betreft het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau is het
algemene uitgangspunt van de regering dat het beschermingsniveau van gezondheid, veiligheid
en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het huidige niveau. Het uitgangspunt
van een gelijkwaardig beschermingsniveau betekent daarbij niet dat elke bepaling op
dezelfde wijze terugkomt, maar dat over het geheel gezien hetzelfde beschermingsniveau
wordt geboden als de Wet bodembescherming en de daarop gebaseerde besluiten en regelingen
bieden. Dat beschermingsniveau ontstaat net als voorheen door een samenspel van keuzes
op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Daarbij is de gemeente verantwoordelijk
voor het normenkader voor de bodem als onderdeel van de fysieke leefomgeving en is
de provincie verantwoordelijk voor het normenkader voor het grondwater als onderdeel
van de fysieke leefomgeving. Het uitgangspunt «decentraal, tenzij» in de Omgevingswet
en het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau sluiten elkaar niet uit.
Integendeel, de regering is van oordeel dat daar waar de lokale situatie bepalend
is voor de vraag welke regels nodig zijn, het stellen van regels op lokaal niveau
nodig is om een adequaat beschermingsniveau te kunnen waarborgen.
Verantwoordelijkheden grondwater in relatie tot bodemverontreinigingen
Het beheer van het grondwater is ook onder de Omgevingswet niet bij één bestuurslaag
belegd. Samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen is en blijft onontbeerlijk,
waarbij er voor grondwater een belangrijke regisserende en coördinerende rol is toebedacht
aan de provincies (zie artikel 2.18, eerste lid onder a, Omgevingswet). Het grondwaterkwaliteitsbeheer
is een zaak van alle betrokken bestuursorganen. Zij zullen, conform de bedoeling van
de Omgevingswet, de uitvoering van hun samenlopende taken en bevoegdheden goed op
elkaar moeten afstemmen (artikel 2.2 Omgevingswet).
De provincie heeft de taak om met het oog op de winning van grondwater voor bereiding
van voor menselijke consumptie bestemd water, de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden
te beschermen (artikel 2.18 Omgevingswet). Daarnaast blijft de provincie het beleid
vaststellen ter uitvoering van de grondwaterkwaliteit van de kaderrichtlijn water
en de grondwaterrichtlijn. Dit gebeurt met het regionale waterprogramma (artikel 3.8
Omgevingswet en de instructieregels in hoofdstuk 4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Waterschappen en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (in de praktijk Rijkswaterstaat)
zijn ook waterbeheerders. Ik ga er van uit dat de waterbeheerders worden betrokken
bij het opstellen van de provinciale omgevingsvisies en de doorwerking daarvan. Het
waterbeheerprogramma van het waterschap dient rekening te houden met en mede uitvoering
te geven aan de in het regionale waterprogramma opgenomen maatregelen ter uitvoering
van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn (artikel 3.7 Omgevingswet en
de instructieregels in hoofdstuk 4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Ook gemeenten kunnen betrokken zijn bij maatregelen ter uitvoering van de wettelijke
taken van de provincie, bijvoorbeeld daar waar een grondwaterverontreiniging wordt
veroorzaakt door een inbreng vanuit de vaste bodem waarover zij het beheer voeren.
Preventie en algemene zorgplichten
Preventie en zorgplicht zijn en blijven belangrijke uitgangspunten voor het bodembeleid.
Het gaat er dan primair om te voorkomen dat verontreinigingen ontstaan. Indien toch
verontreinigingen ontstaan moeten deze zo veel mogelijk worden beperkt. Preventieve
maatregelen zijn voor een groot deel al opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.2 Die maatregelen kunnen concreet zijn voorgeschreven in specifieke bepalingen van
dat besluit, maar ze kunnen ook volgen uit een in dat besluit opgenomen specifieke
zorgplicht.
Zorgplichten zijn een belangrijk instrument voor het voorkomen en herstellen van nieuwe
bodemverontreinigingen en aantastingen. In artikel 1.6 van de Omgevingswet is een
zorgplicht voor eenieder opgenomen. Artikel 1.7 van de Omgevingswet bevat de verplichting
om nadelige gevolgen van activiteiten voor de fysieke leefomgeving te voorkomen en
– als die nadelige gevolgen zich toch voordoen – alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs
van betrokkene kunnen worden gevraagd om die gevolgen zoveel mogelijk te beperken
of ongedaan te maken. In het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is een aanvullende
bepaling opgenomen (artikel 1.7a Omgevingswet) met een strafrechtelijk handhaafbaar
verbod om een activiteit te verrichten of na te laten als daardoor aanzienlijke nadelige
gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. Dit wettelijke
verbod wordt bij algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt en begrensd. Dit
gebeurt (via het Invoeringsbesluit Omgevingswet) in het Omgevingsbesluit. Naast een
vangnetfunctie, moeten deze algemene zorgplichten en verbodsbepalingen burgers bewust
maken van de eigen verantwoordelijkheid en bieden ze een leidraad en maatstaf voor
de beoordeling van gedrag, wanneer geen concrete gedragsbepalingen voorhanden zijn
of deze niet toereikend blijken te zijn.
1. Inleiding
Het kabinet constateert dat de leden van de verschillende fracties met belangstelling
van het wetsvoorstel kennis hebben genomen.
De door de leden van de CDA-fractie geuite zorg of, en hoe, het oude niveau van bescherming in verband met verontreiniging
van de bodem, zoals dat bepaald werd door de Wet bodembescherming, een-op-een wordt
overgenomen in de nieuwe wet, mede gezien het verruimen van bestuurlijke afwegingsruimte
voor (decentrale) bestuursorganen, hoop ik met verwijzing naar het onderdeel Gelijkwaardig beschermingsniveau eerder in deze nota weg te kunnen nemen.
2. Aanleiding en achtergrond
Op verzoek van de leden van de VVD-fractie is in de Algemene inleiding eerder in deze nota op hoofdlijnen weergegeven wat de verschillen zijn tussen de Wet
bodembescherming en de nieuwe regeling met betrekking tot de bodem in de Omgevingswet
en op welke vlakken tot verschuiving van taken is gekomen vergeleken met de Wet bodembescherming.
Bodem wordt in de Omgevingswet, net als in de Wet bodembescherming, gedefinieerd als
het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige
bestanddelen en organismen. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie in hoeverre de omschrijving van het begrip «bodem» overeenkomt met de omschrijving
hiervan in de ons omringende landen, kan worden opgemerkt dat België (zowel Vlaanderen
als Wallonië) en Duitsland, maar ook Spanje, Portugal en Zwitserland deze definitie
ook hanteren. In sommige gevallen wordt echter niet gesproken van de «vaste» fase,
maar van de minerale en organische bestanddelen tussen het aardoppervlak en het gesteente.
De bodemopbouw verschilt sterk tussen de lidstaten. Dit betreft onder meer de afstand
tussen het aardoppervlak en het gesteente en daarmee ook tussen de toplaag en het
grondwater. Dit is de reden dat grondwater niet overal op dezelfde wijze in de definitie
en wetgeving van de verschillende landen staat. Er is een verschil tussen bodemvocht
(onverzadigde zone) en grondwater (verzadigde zone). In sommige landen is bodemvocht
onderdeel van de bodemdefinitie (Duitsland, Nederland) en in andere landen behoort
ook het grondwater tot de bodem (Vlaanderen). In de federale lidstaten Duitsland en
Oostenrijk met regionale wetgeving staan de gebruiksfuncties van bodem (ecosysteemdiensten)
ook in de definitie genoemd. In Frankrijk staan het gebruik en ecosysteemdiensten
van de bodem centraal. Een aantal landen (Estland, Tsjechië, Slowakije en Hongarije)
heeft een aparte definitie voor bodem in het geval van bodemverontreiniging én voor
de bodemkwaliteit voor agrarische productie.
Een goed uitgevoerd en beheerd warmtenet vormt geen risico voor de bodem, zo kan worden
opgemerkt in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie. Er zijn in Nederland al enkele tientallen warmtenetten gerealiseerd en in
gebruik. Warmtenetten zijn juist bedoeld om met zo min mogelijk warmteverlies door
middel van water warmte te transporteren. Doordat warmteverlies wordt tegengegaan
zijn er geen thermische risico’s voor de bodem. Er zijn geen gevallen bekend waar
de realisatie van een warmtenet tot milieuschade heeft geleid.
Onder de Omgevingswet is het om meerdere redenen goed mogelijk om het aantal onderzoeken
te verminderen De leden van de VVD-fractie vroegen hiernaar. De locaties met onaanvaardbare risico’s, waar deze leden
naar verwezen, zijn immers al actief opgespoord en met de eerder genoemde afspraken
uit de bodemconvenanten zijn de spoedeisende locaties aangepakt of beheerst bij de
inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarnaast hebben gemeenten het beste zicht op
de beschikbaarheid van bodemgegevens en daarmee op de lokale bodemkwaliteit. Zij kunnen
met deze kennis sturen waar wel of niet bodemonderzoek nodig is met het oog op de
risico’s van bodemverontreiniging. Vooruitlopend op de Omgevingswet worden de gemeenten
door middel van het uitvoeringsprogramma van het Convenant bodem en ondergrond 2016
– 2020 gestimuleerd om hun bodemgegevens actief te ontsluiten. Hierdoor wordt het
gemakkelijker gebruik te maken van de reeds beschikbare gegevens. Dit betekent minder
onderzoek zonder een vergroting van risico’s. Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe gemeenten zullen worden gestimuleerd om aandachtsgebieden aan te wijzen
waar risico’s voor bodemverontreiniging liggen, kan worden geantwoord dat de gemeenten
zelf ook weer gebruik maken van bodemgegevens bij het opstellen van omgevingsvisies
en omgevingsplannen. Het ontsluiten van deze bodemgegevens draagt ook bij aan de transparantie
van de besluitvorming.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie naar alle ernstige bodemverontreinigingen uit het verleden, die vanwege onaanvaardbare
humane, ecologische en verspreidingsrisico’s nog niet volledig zijn aangepakt of beheerst,
kan ik verwijzen naar de monitoringrapportage van het Convenant bodem en ondergrond
2016–2020. Daarin is de voortgang van de saneringsopgave weergegeven van ernstige
historische bodemverontreinigingen met onaanvaardbare humane, ecologische of verspreidingsrisico’s.3 Hieruit blijkt dat 310 van de circa 1500 locaties nog niet in uitvoering zijn gekomen
(stand medio 2017). De bevoegde overheden voor de Wet bodembescherming verwachten
dat vrijwel alle locaties voor eind 2020 in uitvoering zullen worden gebracht. Spoedlocaties
vallen onder het overgangsrecht in dit wetsvoorstel, zodat het saneringsinstrumentarium
van de huidige Wet bodembescherming daarop van toepassing blijft.
De criteria of locaties als ernstig of minder ernstig worden aangemerkt, waar de leden
van de CDA-fractie naar vragen, zijn opgenomen in de huidige Circulaire bodemsanering. Dit is
afhankelijk van volume en concentratie. Er is sprake van een geval van ernstige verontreiniging
indien voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25
m3 bodemvolume (of 100 m³ poriënverzadigd bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging)
hoger is dan de interventiewaarde (Circulaire bodemsanering, paragraaf 2.1). Bij ernstige
verontreiniging is sprake van een potentieel risico dat aanleiding geeft tot een vorm
van saneren of beheren. Risico’s hebben een directe relatie met gebruik van de bodem
en daarmee met de functie. Het gebruik van de interventiewaarde als criterium wordt
voortgezet onder de Omgevingswet, met dien verstande dat de locaties niet meer individueel
in een beschikking worden vastgelegd, maar bodemonderzoek en eventueel een maatregel
worden gekoppeld aan een activiteit op die locatie. Gelet op de verbeterdoelen van
de stelselherziening van het omgevingsrecht hebben decentrale overheden daarbij veel
lokale afwegingsruimte.
Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie welke kosten aan verdere sanering van locaties met bodemverontreiniging verbonden
zijn, is afhankelijk van de ambities van de gemeente voor verbetering van de bodemkwaliteit.
Deze ambitie zal afhangen van het (voorgenomen) gebruik. Locaties met een bodemverontreiniging
zullen door de eigenaar of initiatiefnemer vaak tegelijkertijd bij ontwikkeling van
de locatie worden aangepakt. Ook de aanwezigheid van een potentieel risico geeft aanleiding
tot een vorm van saneren of beheren. Of er daadwerkelijk sprake is van risico’s, heeft
een directe relatie met gebruik van de bodem en daarmee met de functie. Ook een gemeente
als eigenaar van locaties kan hiervoor verantwoordelijk zijn. De kosten zijn afhankelijk
van de omvang en diepte van de verontreinigingen en deze kosten maken veelal onderdeel
uit van de exploitatie van een ontwikkeling. Dat betekent dat in gebieden waarin veel
ruimtelijke druk is, vaak sneller overgegaan zal worden tot aanpak van de bodemverontreiniging
dan in gebieden waar die druk kleiner is. Een totaaloverzicht van de kosten is daarom
niet te geven.
De voorgestelde aanpak onder de Omgevingswet wijkt niet wezenlijk af van hoe het nu
gaat. Het verschil is dat de saneringsplicht wordt vastgelegd in het omgevingsplan
van de gemeente in plaats van een beschikking op basis van de Wet bodembescherming.
Uit de instructieregels die nog zullen worden toegevoegd aan het Besluit kwaliteit
leefomgeving volgt dat gemeenten verplicht zijn om regels over saneringen als voorwaarde
voor bepaalde activiteiten (vooral bouwen) op te nemen in het Omgevingsplan.
De vraag van de leden van de CDA-fractie of het onderscheid in de Wet bodembescherming inzake historische verontreinigingen
– ontstaan vóór 1 januari 1987 – en nieuwe verontreinigingen, ontstaan op of na die
datum, met de invoering van de Omgevingswet in stand blijft, kan bevestigend worden
beantwoord.
Het onderscheid houdt in de kern in dat een veroorzaker van nieuwe verontreiniging
strenger wordt aangesproken dan een eigenaar die toevallig een historische verontreiniging
aantreft die hij niet zelf heeft veroorzaakt. Vanaf 1 januari 1987 is in de Wet bodembescherming
een instrument opgenomen om de veroorzaker rechtstreeks aan te spreken en te dwingen
om de verontreiniging zelf ongedaan te maken (zorgplicht artikel 13 Wet bodembescherming).
De lijn van het aanspreken van de veroorzaker wordt voortgezet onder de Omgevingswet.
Vanwege het beginsel van rechtsgelijkheid en het beginsel «de vervuiler betaalt» blijft
de grens tussen historische bodemverontreinigingen en nieuwe bodemverontreinigingen
liggen op 1 januari 1987. Het overgangsrecht wordt met de bijgevoegde nota van wijziging
aangevuld om dit te waarborgen.
Ik verwijs hierbij naar de vragen en antwoorden die zien op het onderwerp «de vervuiler
betaalt» later in deze nota.
Gezondheidsrisico’s vormen een van de belangrijkste factoren bij de bepaling van de
aanvaardbare kwaliteit van de bodem, zo kan ik opmerken in antwoord op vragen van
leden van de CDA-fractie. Op lokaal niveau zullen de diverse factoren (zoals de gevoeligheid
van de functie en het beoogde gebruik) worden afgewogen. De zorg voor de kwaliteit
van de bodem is primair belegd bij de gemeente. Het Rijk zal met het Aanvullingsbesluit
bodem enkele aanvullende regels stellen zodat in ieder geval onaanvaardbare gezondheidsrisico’s
worden vermeden. Zo zal het Rijk regels stellen over het bouwen op zeer verontreinigde
bodem.
Drinkwater
Met de leden van de fractie van GroenLinks en de CDA-fractie deelt het kabinet het primaire belang van de bescherming van het grondwater
en dus ons drinkwater en drinkwaterbronnen.
In antwoord op de opmerking van de leden van de fractie van GroenLinks over harde normen voor bescherming van grond- en drinkwater wil ik allereerst benadrukken
dat de duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening geldt als dwingende reden
van groot openbaar belang voor alle bestuursorganen bij het gebruik van een bevoegdheid
die voor drinkwater van belang is (artikel 2 Drinkwaterwet).
In antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat de Omgevingswet een samenhangend pakket maatregelen bevat
om drinkwaterbronnen te beschermen. De principes voor de bescherming van het grondwater
dat bestemd is voor menselijke consumptie (waaronder drinkwater) zoals vastgelegd
in de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn zijn bovendien als instructieregels
in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen.4 Denk daarbij onder meer aan de weging van het waterbelang bij het omgevingsplan,
het projectbesluit en de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit,
waarbij ook het waterbelang wordt meegenomen. Via tal van andere – in het stelsel
van de Omgevingswet en in de Drinkwaterwet opgenomen – instrumenten wordt ook bijgedragen
aan borging van de kwaliteit van de drinkwaterbronnen. Provincies moeten grondwaterbeschermingsgebieden
aanwijzen en het grondwater binnen die gebieden beschermen. Daarvoor worden ook harde
kwaliteitsnormen gesteld (in vervolg op het huidige Besluit kwaliteitseisen en monitoring
water 2009). Via algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, maar ook
via de vergunningverlening, worden emissies van verontreinigende stoffen beperkt.
Hierbij is ook maatwerk mogelijk om bijvoorbeeld wateren met drinkwaterfunctie extra
te kunnen beschermen. Op deze manier zijn de drinkwaterbronnen en daarmee de drinkwatervoorziening
duurzaam veiliggesteld.
De provincie is verantwoordelijk voor het vaststellen van een regionaal waterprogramma
ter uitvoering van de genoemde richtlijnen, dat zorgdraagt voor zowel het beschermen
of realiseren van een goede chemische toestand en het ombuigen van significante en
stijgende trends van verontreinigende stoffen als het voorkomen en beperken van de
inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater. Ook dient met het regionaal
waterprogramma uitvoering gegeven te worden aan het streven naar verbetering van de
grondwaterkwaliteit en het voorkomen van achteruitgang van de grondwaterkwaliteit
omdat anders het risico bestaat dat de zuiveringsinspanning toeneemt voor grondwaterlichamen
waarin een waterwinlocatie ligt. Dit kan aanleiding geven om regels te stellen over
activiteiten in de omgevings- of waterschapsverordening dan wel het omgevingsplan,
bijvoorbeeld over niet door het Rijk gereguleerde lozingen.
Voor wat betreft het voorstel van de leden van de GroenLinks-fractie dat in de Aanvullingswet bodem een saneringsplicht zou moeten worden opgenomen
voor vervuilde locaties die een bedreiging vormen en dat de saneringsurgentie hoger
wordt naarmate de risico’s voor het drinkwater groter zijn, kan ik aangeven dat de
aanpak van een bodemverontreiniging soms nodig kan zijn ter bescherming van een drinkwaterwinning.
In het Convenant bodem en ondergrond 2016–2020 zijn afspraken gemaakt met alle bevoegde
overheden om spoedeisende bodemverontreinigingen in kaart te brengen en te starten
met een aanpak. Deze blijven met het overgangsrecht vallen onder de Wet bodembescherming;
zie hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel en p. 42 van de memorie van toelichting. Het
Rijk heeft hiervoor middelen ter beschikking gesteld. Daarnaast is onderzoek uitgevoerd
naar locaties die net niet spoedeisend zijn maar wel mogelijk op termijn hinder veroorzaken.
Met de uitvoering van dit convenant zullen alle belangrijke bodemverontreinigingen
in relatie tot drinkwaterwinningen worden aangepakt.
Resterende bodemverontreinigingen die niet onder het overgangsrecht vallen maar waarvan
het (op termijn) wenselijk is dat ze worden aangepakt, vallen onder de Omgevingswet.
Door het Rijk worden in samenwerking met de provincies en drinkwaterbedrijven tools
ontwikkeld, zodat verantwoordelijke partijen invulling kunnen geven aan de vereisten
uit Europese richtlijnen, zoals hiervoor beschreven. Door het RIVM is bijvoorbeeld
onderzoek gedaan naar opties voor een nieuwe beoordelingssystematiek voor grondwater
en specifiek voor drinkwater met de ontwikkeling van een «early warning» model.5 Dit is eerder toegezegd in de Beleidsnota Drinkwater 2014.6 Op basis daarvan kunnen provincies in gebiedsdossiers – welke onderdeel zijn van
regionale waterprogramma´s – tijdig maatregelen op basis van de »preventieladder»
uit de beleidsnota definiëren. Door het Rijk is een vervolgtraject opgestart met als
doel om te komen tot een normenkader voor het gehele bodem- en watersysteem dat provincies
kunnen gebruiken om normen vast te stellen. Hierbij worden uiteraard stakeholders
zoals de drinkwaterbedrijven betrokken.
De mening van de leden van de GroenLinks-fractie dat de huidige normen en drempelwaarden onvoldoende streng zijn, deelt het
kabinet niet. De doelstellingen van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn,
zoals het voorkomen en beperken van de inbreng van verontreinigende stoffen naar het
grondwater, zijn leidend. De drempelwaarden zijn met name gericht op het beoordelen
van de goede chemische toestand van grondwaterlichamen. De provincie heeft de ruimte
om aanvullende of afwijkende omgevingswaarden vast te stellen; deze kunnen strenger
zijn dan de in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen omgevingswaarden voor
grondwaterlichamen.
Normensystematiek
In de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat per milieubelastende activiteit zal worden uitgewerkt welke normen van
toepassing zijn, wat de hoogte van de normen is, tot wie die norm zich richt en wat
de ruimte is voor maatwerk en lokaal beleid. Deze leden vragen of er een uitputtende
lijst van alle milieubelastende activiteiten is. Dit is niet het geval. Een milieubelastende
activiteit is volgens de definitie in de Omgevingswet een «activiteit die nadelige
gevolgen voor het milieu kan veroorzaken». Daaronder vallen heel veel activiteiten
waarvoor in veel gevallen geen regels door het Rijk of decentrale overheden zijn gesteld.
In het Besluit activiteiten leefomgeving worden de milieubelastende activiteiten waarvoor
het Rijk regels stelt uitputtend aangewezen. Het Aanvullingsbesluit bodem vult het
Besluit activiteiten leefomgeving aan. Voorzien zijn activiteiten op het gebied van
meststoffen, graven, saneren en opslaan en toepassen van grond en bagger. Tezamen
met de activiteiten die al in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving
zijn aangewezen, leidt dit tot een lijst van milieubelastende activiteiten die het
Rijk regelt. Daarnaast zullen decentrale overheden zo nodig regels stellen voor overige
milieubelastende activiteiten, zoals voor lozingen vanuit particuliere huishoudens,
en zo nodig aanvullende regels stellen voor de door het Rijk geregelde activiteiten,
bijvoorbeeld maatwerkregels bij lozingen in wateren met een drinkwaterfunctie.
Het bodembeleid bestaat uit drie pijlers. De tweede pijler heeft betrekking op het
evenwichtig toedelen van functies aan locaties. Het Rijk stelt instructieregels vast,
zodat voorkomen kan worden dat bodembedreigende activiteiten in de nabijheid van kwetsbare
gebieden worden verricht. De leden van de VVD-fractie vragen wat onder «kwetsbare gebieden» moet worden verstaan. Dit zijn in principe
de aangewezen gebieden uit de stroomgebiedsbeheerplannen (kaderrichtlijn water), gebieden
met te beschermen grondwaterfuncties, zoals drinkwater- en industriële onttrekkingen
(grondwaterrichtlijn), natuurgebieden, grondwaterbeschermingsgebieden. Gemeenten en
provincies kunnen hiernaast specifieke, bijvoorbeeld kleinschalige, kwetsbare gebieden
aanwijzen, waarbij wel is aangetoond dat verspreiding van de verontreiniging van het
grondwater tot onaanvaardbare risico’s zal leiden.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is om te onderzoeken welke andere materiële
normen, waaronder omgevingswaarden en grenswaarden, geschikt zijn om in het wetsvoorstel
vast te leggen. Het antwoord op deze vraag hangt samen met de systematiek van de Omgevingswet.
Tot de verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht behoren het
vergroten van de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht en een
samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving, onder andere wat betreft de
regelgeving.
In de Omgevingswet zijn de hoofdelementen van het wettelijke systeem vastgelegd en
wordt de inhoudelijke normstelling gebundeld opgenomen op AMvB-niveau. Dat sluit aan
bij de keuzes die de afgelopen decennia, en soms al langer, in grote delen van het
omgevingsrecht zijn gemaakt. Het parlement is of wordt via een voorhangprocedure bij
de inhoudelijke normstelling op AMvB-niveau betrokken.
Het aanvullingsspoor bodem sluit aan bij deze in de Omgevingswet vastgestelde systematiek.
Dit betekent dat de door de leden van de D66-fractie genoemde materiële normen in het Aanvullingsbesluit bodem zullen worden opgenomen,
die wederom via de voorhangprocedure aan het parlement wordt aangeboden. Voorbeelden
van deze materiële normen zijn de interventiewaarde bodemkwaliteit, de stoffenlijst
en het maximaal toelaatbaar risico.
Activiteiten die de bodem kunnen bedreigen zullen in het voorgenomen Aanvullingsbesluit
bodem worden gereguleerd als milieubelastende activiteiten. De materiële en procedurele
waarborgen voor het toepassen van flexibiliteitsmogelijkheden bij de regels over milieubelastende
activiteiten waar de leden van de D66-fractie tevens naar vragen, liggen al vast in de Omgevingswet en de Algemene wet
bestuursrecht. Het is niet nodig daarop nog aanvullingen te doen met dit wetsvoorstel.
De artikelen 4.5, eerste lid, en 4.6, tweede lid, van de Omgevingswet waarborgen dat
het oogmerk en de strekking van de algemene regels, zoals opgenomen in artikel 4.22
van die wet, ook van toepassing zijn op het gebruik van maatwerkmogelijkheden. Een
maatwerkregel of -voorschrift moet net als de algemene regel gericht zijn op de bescherming
van de gezondheid en het milieu. Ook moeten bijvoorbeeld passende preventieve maatregelen
tegen verontreiniging worden getroffen en mag geen significante verontreiniging worden
veroorzaakt. De procedurele regels rond het omgevingsplan, de waterschapsverordening
en de omgevingsverordening in afdeling 16.3 van de Omgevingswet borgen de betrokkenheid
van burgers en bedrijven bij de voorbereiding van maatwerkregels en andere regels
in het omgevingsplan of de verordeningen. Voor de zorgvuldigheid van de besluitvorming,
inclusief mogelijkheden voor bezwaar en beroep, bevat de Algemene wet bestuursrecht
de vereiste waarborgen.
De leden van de GroenLinks-fractie geven een voorkeur aan voor omkering van het systeem, waarbij er alleen mag
worden geloosd, als de te lozen stoffen bewezen onbedenkelijk zijn. Ik interpreteer
de opmerking van de leden van de GroenLinks-fractie als een pleidooi om de regels voor het lozen in de bodem en wellicht ook
oppervlaktewaterlichamen en rioolstelsels zo in te richten dat een lozing pas mag
plaatsvinden als deze expliciet is toegestaan, ofwel in een vergunning ofwel in algemene
regels. Daarbij zou de toestemming in algemene regels of via de vergunning alleen
gegeven mogen worden als de te lozen stoffen bewezen onschadelijk zijn. Deze mogelijkheid
is bij het opstellen van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving
nadrukkelijk beschouwd, maar bleek niet goed werkbaar. In de nota van toelichting
bij het Besluit activiteiten leefomgeving is aangegeven waarom. Daarbij is met name
geput uit ervaringen met de regels voor lozen van water en stoffen in oppervlaktewaterlichamen.
In het streven naar een uitputtende inhoudelijke regeling waren de regels voor deze
lozingen zowel in rijksregels als decentrale regels vaak vormgegeven als een vergunningplicht
voor alle lozingen waarvoor nog geen algemene regels waren vastgesteld (ook wel «vergunningplicht,
tenzij» genoemd). Op papier lijkt dit systeem meer zekerheid over de inhoud van de
regels te bieden, en ook lijken hierdoor alle denkbare lozingen gelijk en adequaat
te worden behandeld. Maar bij nadere beschouwing kan bij deze benadering sprake zijn
van onzekerheid, ongelijkheid en willekeur, mede doordat ook een vergunningplicht
geldt voor tal van nauwelijks bezwaarlijke en vanzelfsprekende lozingen die bij de
uitwerking van de algemene regels (nog) niet aan bod kwamen en dus niet van de vergunningplicht
zijn vrijgesteld. Als het verlenen van vergunningen te vaak moet of te omslachtig
is, mede vanwege de tijdsduur van de te volgen procedure, leidt een dergelijk stelsel
uiteindelijk tot het bewust of onbewust gedogen, of tot een groot aantal inhoudelijk
overbodige vergunningprocedures met bijbehorende administratieve en bestuurlijke lasten.
En ook bij lozingen die expliciet zijn geregeld kunnen de regels niet in zijn algemeenheid
uitgaan van alleen lozen bij bewezen onschadelijkheid. Dit laatste speelt met name
bij lozingen die in grote aantallen plaatsvinden, en veelal als «diffuse bronnen»
worden aangeduid, zoals lozingen van huishoudelijk afvalwater of lozingen die samenhangen
met agrarische activiteiten. Ondanks het feit dat ook deze lozingen stoffen bevatten
waarvan niet gesteld kan worden dat deze «bewezen onschadelijk» zijn, is hiervoor
niet voor een vergunningplicht gekozen. De aanpak van de stoffen in deze lozingen
vindt langs verschillende sporen plaats, waarbij ook regelgeving omtrent gebruik van
stoffen een rol speelt. Met de aanwezigheid van schadelijke stoffen wordt daarbij
rekening gehouden bij het bepalen van de algemeen toegestane lozingsroute. Waar de
lozing als te risicovol wordt beschouwd, wordt als lozingsroute het vuilwaterriool
gekozen, zodat het afvalwater naar zuiveringtechnische werken wordt getransporteerd.
Vanuit de bescherming van het watersysteem heeft dit op twee manieren een positief
effect: het water wordt daarin nog gezuiverd, zodat een deel van de stoffen wordt
verwijderd, en de lozing vindt plaats op groter oppervlaktewater, waardoor de meest
kwetsbare wateren in de haarvaten van het watersysteem niet worden belast. Dit is
van belang omdat de «onschadelijkheid» van een stof mede wordt bepaald door de omvang
van de lozing in relatie tot het ontvangende watersysteem. In het kader van de zorgplichten
voor inzameling en zuivering van afvalwater moeten gemeenten en waterschappen daarom
doordachte keuzes maken over de lozingspunten vanuit het afvalwatersysteem.
Hoewel gelet op het voorgaande dus niet voor alle lozingen voor het systeem «vergunningplicht,
tenzij bewezen onschadelijk» is gekozen, zijn de regels uiteraard afgestemd op de
potentiële omvang en schadelijkheid van de lozingen. Voor de lozingen vanuit puntbronnen
met de grootste risico’s, zoals complexe bedrijven (waaronder de chemische industrie)
geldt wel een vergunningplicht, waarbij de vergunning voor een lozing pas kan worden
verleend als geen sprake is van significante verontreiniging. Zeker waar het gaat
om lozing van potentieel zeer schadelijke stoffen, zoals zeer zorgwekkende stoffen
of opkomende stoffen, is daarbij de nadruk op preventie cruciaal, zoals ook vastgelegd
in de voorkeursvolgorde voor afvalwater in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer,
dat ook onder de Omgevingswet doorwerkt, en de module voor zeer zorgwekkende stoffen
in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het streven daarbij is om door overschakelen
op minder schadelijke stoffen of bijvoorbeeld sluiten van waterkringlopen binnen de
bedrijven lozing van afvalwater met dergelijke stoffen geheel te voorkomen.
Het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet bodem en het ontwerp-Aanvullingsbesluit bodem
bouwen voort op hiervoor beschreven keuze over de aanpak van lozingen. Overigens is
het aantal (bodem)lozingen dat het aanvullingsbesluit regelt beperkt. Wat betreft
de activiteiten waarover het Rijk regels stelt, zijn de meeste lozingen al in het
Besluit activiteiten leefomgeving geregeld.
Voor zover de leden van de GroenLinks-fractie zich zorgen maken dat het beoogde meer flexibele afwegingskader in de praktijk
vooral veel minder bescherming voor mens en milieu zal opleveren, kan ik deze zorgen
wegnemen.
Met de stelselherziening wil de regering ruimte laten aan provincies en gemeenten
om keuzes te maken die bij de lokale situatie passen. Decentrale afwegingsruimte geeft
decentrale overheden juist de instrumenten om met afweegruimte de leefomgeving beter
te beschermen daar waar rijksregels gelet op de lokale situatie niet toereikend zijn.
Bijvoorbeeld door extra eisen te stellen in een situatie waarbij sprake is van cumulatie
of regels te stellen in gebieden die extra bescherming vragen zoals een grondwaterbeschermingsgebied.
Daar waar het gaat om risicovolle activiteiten blijft de vergunningplicht voor aan
te wijzen complexe bedrijven gehandhaafd en daarmee het uitgangspunt van »nee tenzij»,
zoals in antwoord op de vorige vraag al is toegelicht. Bij het beoordelen van deze
vergunning moet worden bezien of eventuele lozingen aanvaardbaar zijn; zo niet, dan
wordt de vergunning niet verleend en is er dus sprake van «nee, tenzij».
Specifiek wat bodemlozingen betreft is in aanvulling daarop voor veel risicovolle
lozingen de bodem niet als lozingsoptie gegeven, maar het vuilwaterriool, zoals ook
uit het antwoord op de vorige vraag volgt. Er mag pas in de bodem geloosd worden als
in afwijking van de algemene regels de lozing zou worden toegestaan, bijvoorbeeld
bij afwezigheid of onvoldoende capaciteit van dat vuilwaterriool. Ook hier is dus
sprake van «nee, tenzij» waar de leden van de GroenLinks-fractie om vragen.
Rol- en taakverdeling overheid en samenleving
Nu de Wet bodembescherming in feite in de Omgevingswet wordt geïncorporeerd, vragen
de leden van de VVD-fractie de regering nader in te gaan op de mate van autonomie van de gemeenten. Welke
beleidsvrijheid hebben de gemeenten in deze? Op welke onderdelen moeten zij zich richten
naar het Rijk dan wel de provincie?
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven dat er beleidsruimte
is voor gemeenten om lokale afwegingen te maken. Overigens is dat niet geheel nieuw
voor het bodembeleid. Zo biedt het huidige Besluit bodemkwaliteit ruimte om lokale
waarden vast te stellen voor specifieke gebieden. Wel zal het Rijk binnen het nieuwe
stelsel hieraan grenzen stellen door middel van een instructieregel in het Besluit
kwaliteit leefomgeving om onaanvaardbare risico’s voor de bodem te voorkomen. Ook
de provincie kan in haar omgevingsverordening instructieregels stellen over omgevingsplannen.
Veel preventieve regels voor milieubelastende activiteiten, thans opgenomen in het
Activiteitenbesluit milieubeheer, zijn naar het Besluit activiteiten leefomgeving
omgezet. Deze regels worden dus landelijk gesteld en gelden, zo kan ik antwoorden
op de vraag van de leden van de VVD-fractie, voor alle bedrijven bij de mainport Rotterdam ongeacht de gemeente waarin
zij liggen. Met het Aanvullingsbesluit bodem worden hier nog regels voor enkele aanvullende
milieubelastende activiteiten aan toegevoegd. Binnen deze regels blijft in de meeste
situaties wel maatwerk mogelijk, zodat ingespeeld kan worden op lokale omstandigheden.
De gemeente heeft de taak om met het omgevingsplan te zorgen voor een evenwichtige
toedeling van functies aan locaties. Bij het stellen van regels met het oog op deze
evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden alle belangen van de fysieke
leefomgeving afgewogen. De bodem is een integraal onderdeel van de fysieke leefomgeving
en het belang van het beheren en het beschermen van de bodem moet dan ook worden betrokken
bij het stellen van regels in het omgevingsplan. De wijze waarop dergelijke afwegingen
plaatsvinden is aan de gemeente overgelaten. Zo is de afwegingsruimte voor de gemeente
zo ruim mogelijk gehouden. De gemeente kan in haar omgevingsvisie ambities opnemen
ten aanzien van de kwaliteit van de bodem, voor zover dat betrekking heeft op het
grondgebied van een gemeente. In die gevallen waarin bijvoorbeeld de fysische kwaliteit
van de bodem een rol kan spelen bij de ontwikkeling van een gebied, biedt de omgevingsvisie
met het omgevingsplan de mogelijkheid om keuzes te maken en om een balans te vinden
tussen risico’s en maatschappelijk gewenste activiteiten.
Voor bedrijven die op de grens van twee of meer gemeenten liggen en daardoor voor
die locatie met omgevingsplannen van meer dan één gemeente te maken hebben, is een
goede afstemming tussen gemeenten bij het stellen van regels in het grensgebied van
belang. De Omgevingswet voorziet daarin. De instrumenten kunnen in de praktijk «op
maat» worden gebruikt, als daar aanleiding voor bestaat. Mede met het oog op situaties
met een gemeentegrensoverschrijdend karakter is in artikel 2.2, eerste lid, van de
Omgevingswet al bepaald dat bestuursorganen bij het nemen van besluiten rekening houden
met elkaars taken en bevoegdheden en zo nodig met elkaar afstemmen. Daarnaast kunnen
gemeenten een gezamenlijke omgevingsvisie vaststellen en kunnen ze hun omgevingsplannen
gezamenlijk vaststellen, eventueel met een gelijke omgevingswaarde. Verder is in dit
verband van belang dat provincies hun taak tot gebiedsgerichte coördinatie, die is
vastgelegd in artikel 2.18, eerste lid, onder a, van de wet, actief kunnen invullen.
Provincies kunnen daarnaast juridische instrumenten toepassen zoals een instructiebesluit
of instructieregels in de omgevingsverordening. De provincie kan een coördinerende
rol op zich nemen om actief te sturen op de verdeling van gebruiksruimte in het gebied.
De wens tot een gebiedsgerichte benadering en deskundigheid bij de provincie maken
dat gemeenten en provincie er gezamenlijk voor kunnen kiezen dat een provincie een
grotere regierol krijgt bij de verdeling van gebruiksruimte. De inzet van wettelijke
instrumenten is niet altijd nodig. De betrokken bestuursorganen kunnen ook door middel
van een bestuursovereenkomst samenwerkingsafspraken maken.
Goed bodembeheer vereist technische kennis over bijvoorbeeld chemie en bodem.
De gemeenten beschikken in de huidige situatie al over kennis, expertise en capaciteit
zowel technisch als voor gezondheid, zo kan ik antwoorden op een vraag van de leden
van de fracties van CDA en D66. Immers, de taken vanuit het Besluit bodemkwaliteit liggen nu al bij de gemeenten.
Zo hebben veel gemeente een nota bodembeheer vastgesteld. Voor de aanpak van bodemverontreinigingen
zijn nu de grote gemeenten en de provincies verantwoordelijk, dat worden onder de
Omgevingswet alle gemeenten. In het kader van het Convenant bodem en ondergrond 2016–2020
zijn afspraken gemaakt over een goede overdracht van kennis en expertise tussen de
provincies en de gemeenten. De omgevingsdiensten kunnen hierbij een rol spelen. Taken
op het gebied van bodem vallen in het basistakenpakket van de omgevingsdiensten. Ook
kan de gemeente gebruik maken van adviezen van de GGD op het gebied van gezondheidseffecten.
Daarnaast ondersteunt RWS/Bodem+. Kennis wordt onder andere verspreid door opleidingen,
de bodemhelpdesk, handleidingen en websites. De website bodemrichtlijn.nl (richtlijn
herstel en beheer (water)bodemkwaliteit) ontsluit relevante informatie op het gebied
van bodem- en waterbodembeheer. De website BodemVizier (routeplanner) geeft praktische
informatie met vele voorbeelden en informatie om goed bodembeheer in te vullen. Bovendien
wordt al vroegtijdig ingezet op ondersteuning in kennis en expertise via het implementatietraject.
In dat kader wordt ook aandacht gegeven aan bodem.
Op dit moment acht ik het daarom vooralsnog niet nodig om extra middelen ter beschikking
te stellen, zo kan ik antwoorden op de vraag van de leden van de D66-fractie. De stelselherziening leidt op diverse punten tot financiële effecten voor
de decentrale overheden. Deze dienen in hun samenhang te worden bezien. Per saldo
wordt een structurele besparing op de bestuurlijke lasten verwacht. In het financiële
akkoord tussen Rijk en medeoverheden is daarover afgesproken dat de medeoverheden
niet op deze besparingen worden gekort. Daartegenover staat dat de medeoverheden zelf
de implementatie van de Omgevingswet financieren.
Het stelsel van de Omgevingswet bevat de materiële regels en toetsingskaders voor
het stellen van materiële normen of het toetsen van vergunningaanvragen, anders dan
deze leden veronderstellen. Deze worden opgenomen in de uitvoeringsregelgeving. Het
Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels voor activiteiten en wijst milieubelastende
activiteiten aan waarvoor een vergunningplicht geldt. Voor de beoordeling van deze
vergunningen bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving concrete regels. Ook bevat het
Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels voor de vaststelling van het omgevingsplan.
Het concept Aanvullingsbesluit bodem voegt een aantal milieubelastende activiteiten
toe aan het Besluit activiteiten leefomgeving, waarvoor regels gesteld worden en/of
een vergunningplicht wordt ingesteld. Ook wordt het Besluit kwaliteit leefomgeving
op een aantal punten aangevuld, bijvoorbeeld met instructieregels over het bouwen
op verontreinigde bodem met bijbehorend toetsingskader en beoordelingsregels voor
vergunningen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving, waar
de zorgplicht gericht lijkt te zijn op het niet veroorzaken van «significante verontreiniging»,
zich verhoudt tot de zorgplicht van de Wet bodembescherming, die élke verontreiniging
betreft. Dat ligt genuanceerder dan op het eerste gezicht wellicht het geval lijkt
te zijn.
Allereerst wordt opgemerkt dat het oogmerk van beide formuleringen waarop wordt gedoeld
gelijk is. Er bestaat geen wezenlijk verschil als het gaat om de inhoud van genoemde
bepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 13 van de huidige Wet
bodembescherming. De zorgplicht in het Besluit activiteiten leefomgeving fungeert
als specifieke zorgplicht en als vangnet van de activiteiten mits die activiteiten
vallen onder de reikwijdte van dat besluit. Ook artikel 13 Wet bodembescherming fungeert
als specifieke zorgplicht en als vangnet van (uitsluitend) de specifieke handelingen
die zijn benoemd in hoofdstuk III van de Wet bodembescherming. Zowel de huidige als
de toekomstige specifieke zorgplicht zijn niet alleen bestuursrechtelijk maar ook
strafrechtelijk handhaafbaar.
Het uitgangspunt is dat er geen bodemverontreiniging mag ontstaan. Er is met beide
bepalingen voldoende geborgd dat een nieuwe verontreiniging moet worden voorkomen
en dat indien toch een verontreiniging wordt veroorzaakt deze moet worden verwijderd
voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd. Het Europeesrechtelijk beginsel
van preventief handelen dat geldt als één van de uitgangspunten van de Omgevingswet
ligt hier mede aan ten grondslag. Het is hierbij onmogelijk om een absolute nullijn
te realiseren waarbij er geen enkele inbreng van verontreinigende stoffen in de bodem
is. Daarmee wordt het verrichten van handelingen en/of activiteiten immers praktisch
onmogelijk.
Artikel 13 van de Wet bodembescherming bevat een dubbele redelijkheidstoets. De zorgplicht
bestaat uit preventieve maatregelen om verontreiniging of aantasting te voorkomen.
De maatregelen dienen genomen te worden indien degene die de veroorzakende handelingen
verricht «weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden» dat de bodem kan worden verontreinigd.
Is het kwaad al geschied, dan rust op de veroorzaker de verplichting alle maatregelen
te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om de verontreiniging of
de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan
te maken. De invulling van de begrippen «redelijkerwijs» en «zo veel mogelijk» wordt
door het bevoegd gezag bepaald. De dubbele redelijkheidstoets in combinatie met de
afbakening van de reikwijdte tot specifieke handelingen maakt dat de zorgplicht in
de Wet bodembescherming niet elke verontreiniging betreft, zoals deze leden veronderstelden.
Dat is onder de Omgevingswet niet anders.
In het systeem van de Omgevingswet is ervoor gekozen om het Europeesrechtelijke criterium
van «geen significante milieuverontreiniging» uit de richtlijn industriële emissies
te gebruiken als een expliciete grens waarboven een verontreiniging nooit uit mag
komen, ook niet als er geen redelijkerwijs te nemen maatregelen kunnen worden omschreven
om die verontreiniging te beperken. Als significante verontreiniging het gevolg zou
zijn van een activiteit, dan mag de activiteit niet plaatsvinden. Of een milieuverontreiniging
significant is hangt af van de omstandigheden van het geval. Het begrip komt vooral
voor in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor een uitgebreide omschrijving van dit begrip wordt verwezen naar paragraaf 11.6.1.3
van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het bevoegd gezag zal per geval moeten beoordelen of sprake is van significante milieuverontreiniging,
waarbij met alle relevante feiten en omstandigheden rekening gehouden wordt. Het omgevingsplan
kan daarbij een rol spelen.
De Wet bodembescherming bevat een dergelijke expliciete bovengrens niet.
Al bovengenoemde elementen tezamen bieden een gelijkwaardig beschermingsniveau als
de huidige zorgplicht in artikel 13 Wet bodembescherming.
3. Instrumentarium voor bodembeleid
Een van de ondersteunende instrumenten in de Omgevingswet, ook voor het bodembeleid,
is de gedoogplicht, waarbij de leden van de VVD-fractie vragen door wie een belangenafweging geschiedt indien van een gedoogplicht
gebruik moet worden gemaakt. Een gedoogplicht is een (gedeeltelijke) aantasting van
het eigendomsrecht en is alleen als ultimum remedium aan de orde. Dat vereist dan
ook een zeer zorgvuldige belangenafweging waaruit blijkt dat het maatschappelijk belang
in een specifieke situatie zodanig zwaarwegend is dat het gerechtvaardigd is dat de
eigenaar medegebruik van zijn eigendom moet dulden. Het bestuursorgaan dat de gedoogplicht
oplegt, is ook verantwoordelijk voor die afweging en motivering en zal die afweging
ook voor de rechter moeten verdedigen in geval van beroep.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader in te gaan op de opheffing van het legesverbod.
Zij vragen in welke gevallen gemeenten zouden kunnen besluiten wel of geen leges te
heffen en of de mogelijkheid tot legesheffing tegelijkertijd ingaat met de inwerkingtreding
van de Omgevingswet en de andere relevante wetgeving.
Decentrale overheden hebben beleids- en beoordelingsvrijheid om te bepalen of zij
voor de behandeling van aanvragen tot besluiten leges heffen, zoals bij besluitvorming
op basis van de Omgevingswet. Leges kunnen geheven worden voor het genot van door
of vanwege het overheidsbestuur verstrekte «diensten». Dat is bepaald in de Gemeentewet,
Provinciewet en Waterschapswet. Met de voorgenomen intrekking van de Wet bodembescherming
wordt ook het legesverbod voor de behandeling van aanvragen tot bodemgerelateerde
beschikkingen opgeheven, bijvoorbeeld bij omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften
op aanvraag die bodemgerelateerd zijn. Daarmee wordt het mogelijk om voor een dergelijke
beschikking op aanvraag leges te heffen. In de memorie van toelichting bij de Omgevingswet
is deze keuze reeds toegelicht.7
In het kader van bodem kan het bijvoorbeeld gaan om leges voor de behandeling van
omgevingsvergunningen en om maatwerkvoorschriften die worden aangevraagd door een
initiatiefnemer.
Het beginsel dat de vervuiler betaalt is en blijft leidend, in tegenstelling tot wat
door de leden van de fracties van het CDA en GroenLinks wordt gevreesd. Met de Omgevingswet en de Aanvullingswet bodem verandert niet dat
er wettelijke instrumenten zijn om de veroorzaker aan te spreken voor het uitvoeren
van een sanering van de verontreiniging die hij heeft veroorzaakt, zoals de zorgplicht
of het ongewoon voorval, dan wel door de kosten achteraf op de veroorzaker te verhalen.
Dat neemt niet weg dat het kan voorkomen dat het niet mogelijk is om de milieuschade
te verhalen op de veroorzaker, vooral bij historische verontreiniging, bijvoorbeeld
omdat de veroorzaker inmiddels failliet is of niet te vinden is als de verontreiniging
wordt ontdekt, of omdat er geen hard bewijs (meer) is dat dit de veroorzaker is.
Daarom is al in de Wet bodembescherming gekozen om de sanering bij de eigenaar (van
een bedrijfsterrein) te leggen of in andere gevallen bij de overheid. De eigenaar
heeft immers de lusten en de lasten van eigendom. Dat verandert niet door de komst
van de Omgevingswet. Bovendien is al in de Wet bodembescherming de mogelijkheid geopend
van deelsanering, waarbij alleen de bron wordt verwijderd en niet de pluim, en houdt
sanering niet per definitie in dat een hele pluim wordt verwijderd maar kan het bevoegd
gezag ook instemmen met een aanpak van beheren en monitoring. Het aanpakken van een
individuele pluim is in de meeste gevallen niet alleen niet nodig maar ook niet effectief
en doelmatig, tenzij er sprake is van een bredere gebiedsgerichte aanpak van de grondwaterkwaliteit.
Ik herken me dan ook niet in het beeld dat de leden van de CDA-fractie lijken te hebben dat de overheid en niet de vervuiler financieel verantwoordelijk
wordt als gevolg van de Omgevingswet en het wetsvoorstel Aanvullingswet bodem in relatie
tot grondwaterkwaliteit. De provincie is ook nu al verantwoordelijk voor grondwaterbeheer
(onder meer vanuit de grondwaterrichtlijn) en treft daar ook maatregelen voor op basis
van de regionale waterplannen. Grondwater is immers een collectief goed met een groot
algemeen belang, zoals de droogte van afgelopen zomer zichtbaar heeft gemaakt. Ook
die provinciale taak verandert niet wezenlijk met de Omgevingswet en de Aanvullingswet
bodem.
Specifiek voor bronverwijdering, waar de leden van de CDA-fractie naar vragen, is het zo dat de lijn wordt voortgezet dat de eigenaar in principe
die maatregel treft, als voorwaarde voor een activiteit die hij wil ondernemen (bijvoorbeeld
bouwen). Als de wens is om de grondwaterkwaliteit te verbeteren dan is bronverwijdering
de eerste prioriteit want vanuit die bron verspreidt de verontreiniging zich in het
grondwater. Als die bron tevens een bedreiging vormt voor de gezondheid dan bevat
het ontwerp-Aanvullingsbesluit bodem een instructieregel om te waarborgen dat een
aanpak als voorwaarde geldt voor bouwen van een bodemgevoelig gebouw zoals een woning.
Het initiatief ligt bij gemeente of provincie om de afweging te maken of het op een
bepaalde locatie nodig of wenselijk is om verspreiding tegen te gaan en om die reden
voorwaarden te koppelen aan een activiteit.
Tot slot komt het beginsel dat de vervuiler betaalt ook tot uitdrukking in het feit
dat de kosten voor het treffen van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken
met het oog op het voorkomen en beperken van lozingen ligt bij de degene die de activiteit
verricht. Dit komt tot uitdrukking in pijler 1 zoals beschreven in de memorie van
toelichting. Voorkomen is immers beter dan genezen.
Met betrekking tot het beginsel van «de vervuiler betaalt» bij de toevalsvondst, waar
de leden van de D66-fractie naar vragen, wordt het onderstaande opgemerkt; voor een algemene beschouwing
over het beginsel «de vervuiler betaalt» verwijs ik naar het voorgaande antwoord.
De regeling van de toevalsvondst wordt ingezet bij onverwachte bodemverontreinigingen
met onaanvaardbaar risico voor de mens waarbij snel handelen nodig is en waarbij de
verontreiniging niet direct te herleiden is tot een recente activiteit. Omdat de verontreiniging
niet direct te herleiden is, is hier ervoor gekozen om de eigenaar aan te spreken
en niet de veroorzaker. De eigenaar, die een privaatrechtelijke, maatschappelijke
verantwoordelijkheid heeft voor de kwaliteit van zijn eigendom, kan aansprakelijk
gesteld worden als hij anderen schade berokkent. Die keuze past bij de uitgangspunten
van de Omgevingswet. Bij de ontdekking van een bodemverontreiniging kan het gaan om
onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid van mensen en moet voorkomen worden dat
er sprake is van blootstelling. De regeling van de toevalsvondst is daarbij nadrukkelijk
gericht op het snel wegnemen van het onmiddellijke risico. De maatregelen die moeten
worden getroffen beperken zich tot tijdelijke beschermingsmaatregelen ter voorkoming
van blootstelling. Dit kan op een eenvoudige en snelle wijze zoals het plaatsen van
een hek met waarschuwingsborgen rondom een terrein. De overheid kan de eigenaar aanspreken
– en indien nodig – zelf maatregelen treffen. Deze zogenoemde tijdelijke beschermingsmaatregelen
moeten ervoor zorgen dat blootstelling aan onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid
wordt voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld het plaatsen van een hek om de locatie zijn.
Er is voorzien in kostenverhaal in deze regeling op grond waarvan het mogelijk is
dat de overheid de kosten op de eigenaar verhaalt, maar dat moet dan wel redelijk
zijn. Als het niet redelijk is dat de overheid de kosten verhaalt op de eigenaar voor
het treffen van dergelijke maatregelen dan kunnen die kosten ten laste komen van de
publieke middelen. Dit is een afweging van het bevoegd gezag.
De eigenaar heeft echter altijd de mogelijkheid om via het civiele recht de veroorzaker,
als die op enig moment toch bekend wordt, aan te spreken en de kosten voor het treffen
van de maatregelen op hem te verhalen. De kosten die de eigenaar maakt voor het (verder)
aanpakken van de bodemverontreiniging kan hij daarbij ook betrekken en verhalen op
de veroorzaker.
Wanneer de verontreiniging wel is veroorzaakt door een recente activiteit, kan, afhankelijk
van het geval, de zorgplicht of de regeling met betrekking tot het ongewoon voorval
van de Omgevingswet van toepassing zijn. Hierbij richten de regels zich op de veroorzaker.
Hierbij is het ook mogelijk om kosten te verhalen op de veroorzaker.
Daarnaast bevat het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet een afzonderlijke regeling
voor kostenverhaal op de veroorzaker van maatregelen die door de overheid zijn getroffen,
waaronder de hiervoor genoemde tijdelijke beschermingsmaatregelen of de kosten van
het (verder) aanpakken van de bodemverontreiniging.
Kortom: ook al is de eigenaar aanspreekbaar op het deel waarvoor hij zelf verantwoordelijk
is (bescherming tegen blootstelling), dat betekent nog niet dat de veroorzaker niet
aangepakt kan worden. Met de hiervoor genoemde instrumenten wordt uitvoering gegeven
aan het beginsel «de vervuiler betaalt».
Bevoegdheden en maatregelen bij een toevalsvondst
In relatie tot het instrument toevalsvondst licht ik graag toe hoe omgegaan wordt
met situaties waarin gezondheidsrisico’s niet het meest prangend zijn, maar het milieu
(plant en dier) of de niet-gewenste verspreiding van de verontreiniging. De leden
van de CDA-fractie vroegen hiernaar.
Zoals hierboven aangegeven bevat dit wetsvoorstel een bijzondere regeling voor onverwachte
vondsten in of op de bodem met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid. Voor situaties
waarin het onverwachte risico bestaat uit ecologische of verspreidingsrisico’s kan
gebruik gemaakt worden van de overige instrumentarium van de Omgevingswet. Er is anders
dan bij humane risico’s echter niet voor gekozen om de gemeente te verplichten dergelijke
maatregelen op te leggen.
Het stelsel van de Omgevingswet als geheel, met inbegrip van de zorgplichten en decentrale
regels, voorziet in een adequaat instrumentarium om op decentraal niveau een adequate
regeling te treffen om met risico’s voor plant en dier of verspreiding (waaronder
een onverwachte vondst) om te gaan (zie ook paragraaf 3.3.3. van de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel).
Tevens wordt met de Aanvullingswet natuur de natuurregelgeving opgenomen in de Omgevingswet.
Deze borgt de belangen (plant en dier) waarop wordt gedoeld. Daarmee biedt de Omgevingswet
verschillende instrumenten om met het oog op bescherming van natuurwaarden – Natura
2000-gebieden en de dieren en planten van beschermde soorten – maatregelen te treffen.
Overigens worden in het Aanvullingsbesluit bodem een aantal milieubelastende activiteiten
toegevoegd om risico’s te voorkomen, bijvoorbeeld bij het graven in bodem en het toepassen
van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Overgangsrecht
Terecht merken de leden van de VVD-fractie op dat bodemsaneringen vaak lang duren. In dat licht vragen deze leden om
een inschatting hoelang de twee regimes (Wet bodembescherming en Omgevingswet) naast
elkaar kunnen bestaan omdat er geen vaste einddatum is opgenomen voor het eerbiedigend
overgangsrecht. Een duiding van de periode dat de twee regimes naast elkaar blijven
bestaan is lastig te geven omdat de tijdsduur van een sanering sterk kan verschillen.
Hoe lang een sanering duurt, is afhankelijk van de gekozen wijze van saneren en eventuele
nazorgmaatregelen van restverontreinigingen. Het overgangsrecht eindigt op het moment
dat risico’s van een ernstige bodemverontreiniging zijn weggenomen of beheerst. Zo
kan een eenvoudige sanering door afgraven of afdekken van de verontreiniging in de
vaste bodem snel worden afgerond. Een grondwatersanering met gebruik van bijvoorbeeld
bacteriën zal echter jaren duren. Aangezien dergelijke complexe grondwatersaneringen
eerder de uitzondering dan de regel zijn, gaat het slechts om een klein deel van de
gevallen waarin het overgangsrecht nog langdurig een rol speelt.
Het overgangsrecht in dit wetsvoorstel biedt een helder kader waarmee op basis van
objectieve criteria (met geregistreerde beschikkingen als ijkmoment) kan worden vastgesteld
of het overgangsrecht nog van toepassing is in een concrete situatie. Voor een lopende
sanering, die onder overgangsrecht valt, eindigt het overgangsrecht in de meeste gevallen
door het indienen van een evaluatieverslag over het resultaat van de sanering dat
wordt goedgekeurd door het bevoegd gezag (en die beschikking onherroepelijk is geworden).
Dat is alleen anders als het bevoegd gezag nazorgverplichtingen oplegt. In beide gevallen
is dat kenbaar doordat de betreffende beschikking wordt geregistreerd.
4. Verhouding tot bestaande en voorgenomen regelgeving en beleid
De Aanvullingswet bodem bevat geen bepalingen over archeologie. De leden van de VVD-fractie vragen hiernaar. Dit wetsvoorstel vult de Omgevingswet aan, die wel bepalingen
over archeologie bevat. De Erfgoedwet, waar deze leden ook naar vragen, en (het stelsel
van) de Omgevingswet zijn in die zin complementair en borgen samen de implementatie
van het verdrag van Valletta.
Een aantal specifieke bepalingen over de archeologische monumentenzorg dat niet direct
of niet uitsluitend gerelateerd is aan de fysieke leefomgeving staat in de Erfgoedwet.
Deze wet bevat de relevante definitiebepalingen, regelt de aanwijzing van (archeologische)
rijksmonumenten, de subsidieverstrekking voor instandhouding daarvan, het stelsel
voor de certificering om het professioneel verrichten van opgravingen te borgen, de
meldingsplicht voor archeologische vondsten en waarnemingen, de eigendom van archeologische
vondsten, de archeologische depots en de informatievoorziening via een archeologisch
informatiesysteem.
In het stelsel van de Omgevingswet zijn geregeld: de borging van het belang van de
archeologische monumentenzorg via het omgevingsplan en de grondexploitatie, de vergunningverlening
voor het verstoren van archeologische (rijks)monumenten, inclusief de aanvraagvereisten
voor aanvragen om omgevingsvergunningen voor dergelijke activiteiten, de voorschriften
die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan omgevingsvergunningen kunnen
worden verbonden en de schadevergoedingsbepalingen, de gedoogplicht tot het toestaan
van betreding van terreinen voor noodzakelijk archeologisch onderzoek, en de regeling
voor archeologische toevalsvondsten van algemeen belang.
De leden van de CDA-fractie zouden graag zien dat taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van grondwater
expliciet worden en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Zij vernemen graag tot hoever
bijvoorbeeld de rol van de provincie strekt gezien haar taak in het beschermen van
toekomstig drinkwater en andere kaderrichtlijn water-verplichtingen. Strekt die bevoegdheid
zich uit tot het diepere grondwater of ook het hogere grondwater en hoe is dan de
relatie met gemeenten, zo vragen deze leden. Niet alleen zal de taakverdeling op dat
beleidsterrein helder moeten zijn, ook zal er een beeld moeten zijn hoe deze verantwoordelijkheden
doorwerken in de dagelijkse praktijk van gemeenten, provincies en waterschappen.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het onderdeel Verantwoordelijkheden grondwater in relatie tot bodemverontreinigingen eerder in deze nota.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de voorgestane aanpak is ten aanzien van het storten van grond
en bagger in diepe plassen. Klopt het dat het Milieu Hygiënisch Toetsingskader (MHT)
en de Circulaire diepe plassen uit 2010 herzien worden, zo vragen zij. Indien dat
het geval is, dan vernemen deze leden graag op welke wijze en met welk tijdschema
dat geschiedt. Ook zijn zij benieuwd hoe inhoud wordt gegeven aan het uitgangspunt
dat regels niet strenger zullen worden maar een-op-een zullen worden overgenomen.
Bij hergebruik van grond of baggerspecie in een diepe plas moet, binnen het huidige
recht, worden voldaan aan de algemene regels van het Besluit bodemkwaliteit. Tevens
moet een initiatiefnemer voldoen aan de zorgplicht op grond van artikel 7 van het
Besluit bodemkwaliteit. De Circulaire en de Handreiking voor de herinrichting van
diepe plassen bieden hiervoor een aanvullend milieu-hygiënisch toetsingskader. Ik
heb het voornemen om dit toetsingskader in de Omgevingswet op te nemen door middel
van het Aanvullingsspoor bodem. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de nieuwste inzichten.
Hiervoor is een nieuw milieu-hygiënisch toetsingskader beschikbaar dat beter aansluit
bij de doelstellingen van de kaderrichtlijn water. Nieuwe technische inzichten maken
dit mogelijk. Hiermee kan nog beter de invloed van de toepassing van grond en/of baggerspecie
op de kwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater worden bepaald.
Op 14 juni 2018 heeft er een Kamerdebat plaatsgevonden over het toepassen van grond
in diepe plassen. In dit debat is door de regering toegezegd een evaluatie uit te
voeren naar de kaders die daarop van toepassing zijn. De regering zal op basis van
de evaluatie bezien of aanpassing van de regelgeving nodig is.
Verhouding tot privaatrecht; verhaalsrecht
Privaatrechtelijk aansprakelijkheidsrecht, waar de leden van de VVD-fractie een vraag over stellen, dateert van voor het publiekrechtelijke kader voor
bodem(sanering) en is daar altijd naast blijven bestaan. Op dat vlak worden geen grote
verschuivingen verwacht als gevolg van dit wetsvoorstel, zo kan ik antwoorden in reactie
op de vraag van deze leden. Ongeacht het eventuele bestaan van een publiekrechtelijke
regeling was en is het privaatrecht een mogelijkheid waarmee burgers of bedrijven
anderen kunnen aanspreken op het veroorzaken van schade door doen of nalaten. Daarbij
geldt wel de kanttekening dat in het aansprakelijkheidsrecht altijd de vraag zich
voordoet wat de geleden schade is: tot op zekere hoogte zou die schade kunnen liggen
in verminderde functionaliteit van een perceel. Echter, in de aangehaalde jurisprudentie
bestond de schade vooral uit het ontstaan van een saneringsplicht voor de eigenaar
van het perceel dat de verontreiniging ontving. Een dergelijke saneringsplicht schrijft
het Rijk in de toekomst niet meer voor en om die reden wordt in beginsel een neutraal
effect verwacht.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat