Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Krol over het bericht ‘Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden’
Vragen van het lid Krol (50PLUS) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» (ingezonden 14 september 2018).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 30 oktober 2018).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 167.
Vraag 1
Kent u het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» van
10 september 2018?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2, 3 en 4
Indien er zich nieuwe feiten voordoen in afgesloten opsporingsonderzoeken naar mogelijke
hals- en zedenmisdrijven, zou het dan niet standaard moeten worden dat het openbaar
ministerie (OM) de zaak heropent of heroverweegt?
Indien kan worden aangetoond door nieuwe feiten dat het onderzoek van de politie en
het OM mogelijk onzorgvuldig is uitgevoerd, zou het dan standaard moeten worden dat
het OM de zaak heropent of heroverweegt en zou er in die gevallen een nieuw onderzoeksteam
nodig zijn?
Hoe staat u tegenover een onderzoekplicht van het OM bij mogelijke hals- en zedenmisdrijven,
zoals bijvoorbeeld in Duitsland?
Antwoord 2, 3 en 4
Het (wettelijk) in algemene zin voorschrijven dat de officier van justitie een onderzoek
moet starten of stoppen past niet in ons strafrechtelijk systeem. Het opsporingsonderzoek
vindt plaats onder gezag van de officier van justitie; hij waardeert de resultaten
daarvan en neemt een beslissing over het instellen of afzien van vervolging. Dat komt
voort uit het opportuniteitsbeginsel dat wij in Nederland hanteren. Daarin verschilt
Nederland met bijvoorbeeld Duitsland waar het legaliteitsbeginsel geldt. Op basis
daarvan is het Duitse OM verplicht in alle gevallen door de politie onderzochte strafbare
feiten te vervolgen.
In afgesloten zaken waarin nieuwe feiten (waaronder ook begrepen ontdekte fouten in
het eerdere onderzoek) aan het licht komen zal de officier van justitie moeten beslissen,
of deze zodanig serieus zijn dat het onderzoek moet worden heropend. Als het gaat
om opheldering van een ernstig strafbaar feit, zal hij daartoe in het algemeen overgaan.
Als aan een gewezen verdachte al een kennisgeving van niet-vervolging is verzonden
en nieuwe bezwaren tegen hem zijn gerezen, moet de officier van justitie voor de heropening
van het onderzoek een machtiging vragen aan de rechter-commissaris. Het kan voorkomen
dat ervoor wordt gekozen een nieuw onderzoeksteam te formeren, maar dat is lang niet
altijd noodzakelijk. Dat ligt – los van praktische elementen – aan de aard van het
onderzoek en de nieuwe feiten of vermeende fouten in het eerdere onderzoek.
Vraag 5
Wat is uw mening over het geconstateerde tekortschietende toezicht op strafvorderlijk
optreden, nu in een rapport in opdracht van het WODC de onderzoekers concluderen dat
het in Nederland ontbreekt aan een centrale externe instantie die toezicht houdt op
het optreden van justitie en politie?2 Bent u bereid het onderzoeksrapport snel naar de Tweede Kamer te sturen, voorzien
van een reactie daarop?
Antwoord 5
Op 7 maart 2018 heb ik uw kamer een brief3 gestuurd over het toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden in reactie op een
artikel in het NJB «Is het totaal meer dan de som der delen?»4, waarin de auteur voortborduurt op het WODC-rapport «Toezicht op strafvorderlijk
overheidsoptreden». Zowel in de eerder genoemde brief als in het algemeen overleg
Strafrechtelijke onderwerpen op 18 april 20185 heb ik u geschetst op welke wijze dit onderwerp wordt betrokken bij de modernisering
van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Inmiddels heb ik de consultatie-adviezen
ontvangen over de boeken 3–6 van het nieuwe Wetboek, die relevant zijn voor het vraagstuk
rondom het toezicht op strafvordering overheidsoptreden. Momenteel bestudeer ik de
adviezen en zal deze betrekken bij nadere voorbereiding van het wetboek.
In de voortgangsrapportages modernisering Sv wordt een overzicht gegeven van alle
onderzoeken die in het kader van de modernisering worden gedaan. Als een onderzoek
is afgerond wordt in de rapportages vermeld op welke wijze de resultaten worden meegenomen
in de wetgeving, onder vermelding van de vindplaats van het rapport. Dat is ook gedaan
met het onderhavige WODC-rapport.
Vraag 6
In hoeverre geldt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM),
dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, ook
voor nabestaanden?
Antwoord 6
Artikel 6 EVRM is er specifiek op gericht om de persoon tegen wie vervolging is ingesteld
een eerlijk proces te geven. Dat betekent dat artikel 6 EVRM bescherming biedt aan
de verdachte.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.