Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019
Nr. 15 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 26 oktober 2018
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 1 oktober 2018 voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Bij brief van 25 oktober
2018 zijn ze door de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis-
en Voortgezet Onderwijs en Media beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Alberts
1
Kunt u een overzicht geven van de tussentijdse bijstellingen van de ramingen voor
leerlingen- en studentenaantallen van de afgelopen tien jaar?
In de brief van 3 juli 2018 over de ramingssystematiek en nauwkeurigheid van de Referentieraming
en de raming van de studiefinanciering bent u geïnformeerd over de systematiek van
de ramingen en de afwijkingen daarin. Uit de in die brief opgenomen tabel blijkt dat
de afwijking in de leerling- en studentaantallen tussen de raming een jaar vooruit
en de uiteindelijke realisatie de afgelopen 10 jaar minder dan 1% is geweest. OCW
voert samen met het Ministerie van Financiën een verkenning uit naar de ramingen;
over de uitkomsten wordt u geïnformeerd. De ramingen worden jaarlijks bijgesteld op
basis van de meest recent beschikbare data. Bijstellingen van de ramingen voor alle
jaren en (deel)sectoren zijn opgenomen in het jaarlijkse ramingsrapport.
Aantal leerlingen/studenten
2008/09
2009/10
2010/11
2011/12
2012/13
2013/14
2014/15
2015/16
2016/17
2017/18
Totaal geraamd (x 1000)
3.737
3.738
3.784
3.797
3.756
3.730
3.730
3.705
3.705
3.702
Totaal gerealiseerd (x 1000)
3.716
3.756
3.784
3.767
3.746
3.749
3.736
3.724
3.724
3.724
Verschil realisatie t.o.v. raming (x 1000)
– 21
18
0
– 30
– 10
19
6
19
19
22
% afwijking t.o.v. raming
– 0,6%
0,5%
0,0%
– 0,8%
– 0,3%
0,5%
0,2%
0,5%
0,5%
0,6%
2
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de bekostiging per leerling of
student van de afgelopen tien jaar per onderwijssector?
In onderstaande tabel wordt per sector de ontwikkeling van de gemiddelde uitgaven
per leerling of student weergegeven. De bedragen zijn in duizenden euro’s en in prijspeil
2017. Deze gegevens zijn ook te vinden op www.onderwijsincijfers.nl.
po
vo
mbo
hbo
wo
2008
5.800
7.600
6.900
6.200
6.200
2009
6.100
7.900
7.400
6.400
6.300
2010
6.000
8.100
7.000
6.600
6.200
2011
6.200
8.000
7.200
6.500
6.400
2012
6.300
8.000
7.300
6.400
6.400
2013
6.500
8.100
7.400
6.500
6.800
2014
6.300
7.900
7.600
6.700
6.800
2015
6.600
8.100
8.200
6.700
6.900
2016
6.700
8.300
8.000
6.900
6.800
2017
6.900
8.400
8.100
6.900
6.800
3
Hoeveel leerlingen zijn er met een ernstige meervoudige beperking? Hoeveel van hen
hebben een vrijstelling van de leerplicht?
Er zijn verschillende definities van ernstig meervoudig beperkt. Er zijn ongeveer
1.500 tot 2.000 leerlingen met ernstig meervoudige beperkingen. Dit zijn de leerlingen
die ook ingeschreven staan op een school en onderwijs krijgen. Omdat ze als leerlingen
zijn ingeschreven hebben zij (per definitie) geen vrijstelling van de leerplicht.
Onder de groep vrijgestelde kinderen (op grond van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet
1969) wordt er niet geregistreerd of zij ernstig meervoudig beperkingen hebben.
4
Hoeveel kost het om de loonkloof tussen leerkrachten in het primair onderwijs (po)
en voortgezet onderwijs (vo) te dichten?
Er bestaan beloningsverschillen tussen leraren in het po en leraren in het vo. Die
verschillen zijn door de investering van het kabinet van € 270 miljoen fors minder
geworden. Leraren in het po gaan er vanaf september 2018 structureel gemiddeld zo’n
8,5% op vooruit. Leraren in het vo gaan er vanaf juni 2018 structureel zo’n 2,35%
op vooruit. Alle leraren in het po zullen in 2018 in beloning meer groeien dan leraren
in het vo. De verschillen in beloning van leraren en ander onderwijspersoneel in het
po en vo hebben te maken met gemaakte keuzes van sociale partners over hun functie-
en loongebouwen. Een andere inrichting daarvan kan op veel verschillende manieren.
De hoogte van de kosten van de beloning in het po is afhankelijk van de keuzes die
daarbij gemaakt worden.
5
Kunt u de investering van 1,9 miljard euro in onderwijs, onderzoek en innovatie uitsplitsen?
Het bedrag van € 1,9 miljard is gebaseerd op onderstaande tabel uit het Regeerakkoord
(p. 58). In de tabel zijn ook de kasschuiven verwerkt die hebben plaatsgevonden sinds
het verschijnen van het Regeerakkoord. In de tabel staan niet alleen de intensiveringen
in onderwijs, onderzoek en innovatie, maar ook in cultuur en media.
G
Onderwijs, onderzoek en innovatie
2018
2019
2020
2021
struc
Totaal
1.157
1.862
1.931
1.892
1.351
32
Voor- en vroegschoolse educatie
40
130
170
170
170
33
Aanpak werkdruk primair onderwijs (incl. 20 miljoen kleine scholen)
108
257
257
338
450
34
Modernisering CAO primair onderwijs
270
270
270
270
270
35
Kwaliteit technisch onderwijs vmbo
40
70
120
120
100
36
Fundamenteel onderzoek
100
150
200
200
200
37
Toegepast onderzoek innovatie
100
150
200
200
200
Waarvan
OCW
25
38
50
50
50
Waarvan
EZ
75
112
150
150
150
38
Onderzoeksinfrastructuur
45
55
39
Maatschappelijke diensttijd
12
63
75
100
100
40
Cultuur (en historisch democratisch bewustzijn)
25
50
80
80
80
41
Nederlandse scholen in het buitenland
3
3
3
3
3
42
Media/onderzoeksjournalistiek
5
5
5
5
5
43
Intensivering erfgoed en monumenten (met name nationaal restauratiefonds)
100
122
65
32
5,25
44
Aanpak laaggeletterdheid
5
5
5
5
5
45
Onderwijsachterstandenbeleid en aandacht voor
15
30
30
30
30
hoogbegaafde kinderen
46
Doelmatiger onderwijs
-20
-92
-137
-183
-183
47
Terugdraaien taakstelling OCW
244
415
410
338
183
48
Terugdraaien taakstelling groen onderwijs
9
13
14
10
49
Halvering collegegeld eerstejaars HO (incl. Pabo voor 2 jaar en intensivering profileringsfondsen)
70
165
165
170
175
6
Kunt u een overzicht geven van de ombuigingen, bezuinigingen en taakstellingen vanaf
2014 waarin tevens vermeld is waarop en hoeveel er is omgebogen of bezuinigd?
In onderstaande tabel zijn de ombuigingen en intensiveringen van het kabinet Rutte
II vanaf 2014 weergegeven. De ombuigingen en intensiveringen van het huidige kabinet
zijn opgenomen in de tabellen in de OCW-begroting op pagina 24 en 25.
Ombuigingen en intensiveringen (bedragen x € 1 miljoen)
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
Ombuigingen
Begroting 2016:
Ramingsbijstelling gewichtenregeling
0
0
0
– 10
– 20
– 30
– 40
– 50
– 50
– 50
Ramingsbijstelling onderwijsachterstandenbeleid
0
0
0
0
– 10
– 30
– 40
– 50
– 50
– 50
Ramingsbijstelling subsidies
(Lerarenbeurs en Regeling praktijkleren)
0
0
0
– 20
– 20
– 20
– 20
– 20
– 20
– 20
Begroting 2017:
Gewichtenregeling
0
0
0
– 10
– 10
– 10
– 10
– 10
– 10
– 10
Lumpsum- en subsidietaakstelling
0
0
0
– 47
– 255
– 255
– 255
– 255
– 255
– 255
Intensiveringen
Begrotingsafspraken 2014
650
0
600
600
600
600
600
600
600
600
Politieke prioriteiten Begroting 2017 (waaronder deels terugdraaien lumpsum- en subsidietaakstelling)
200
200
200
200
200
200
7
Kunt u een overzicht geven van de hoeveelheid Nederlandse studenten die jaarlijks
in het buitenland studeren de afgelopen tien jaar?
De groep Nederlandse studenten die in het buitenland studeert valt uiteen in twee
categorieën: studenten die aan een buitenlandse instelling een volledige opleiding
volgen (diplomamobiliteit) of studenten die voor een korte periode in het buitenland
studeren of stagelopen (studiepuntmobiliteit). Onderstaande tabellen tonen per categorie
het aantal studenten. De cijfers over diplomamobiliteit zijn afkomstig van UNESCO
en worden één keer per drie jaar bijgewerkt. Voor de cijfers over studiepuntmobiliteit
geven de alumni-enquêtes van de VSNU en de VH het meest volledige beeld van het aantal
studenten dat tijdens zijn of haar opleiding naar het buitenland is geweest (tabel
2). Het gaat hier om het percentage van alle schoolverlaters in een specifiek cohort.
Daarnaast weten we het precieze aantal studenten dat gebruik heeft gemaakt van een
uitwisseling met het Erasmusprogramma per land van bestemming. Naar schatting wordt
ongeveer de helft van de uitwisselingen gefinancierd met Erasmus+ (tabel 3).
Tabel 1: Diplomamobiliteit
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Nederlandse diploma-studenten in het buitenland
10.310
11.208
12.556
13.527
14.940
13.655
14.833
15.256
15.657
N/A
Tabel 2: Percentage schoolverlaters met buitenlandervaring
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Hogescholen (bachelor)
18%
20%
22%
20%
21%
21%
23%
22%
23%
23%
24%
Universiteiten (master)
31%
29%
27%
27%
24%
24%
22%
22%
26%
26%
26%
Totaal
25%
25%
25%
24%
23%
23%
22%
22%
25%
25%
25%
Tabel 3: Studiepuntmobiliteit via Erasmusuitwisseling
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Stage
710
1.187
1.355
1.569
1.670
1.830
2.183
3.043
3.514
4.056
Studie
7.002
6.894
7.239
7.620
8.222
8.445
8.368
8.415
9.263
9.900
Totaal
7.712
8.081
8.594
9.189
9.892
10.275
10.551
11.458
12.777
13.956
8
Kunt u inzicht geven wat voor soort bedrijven gebruik maken van de Regeling Praktijkleren
(bijvoorbeeld: mkb of grootbedrijf)? Welke sectoren betreft het?
Kleine bedrijven, met een aantal medewerkers tot 25, beslaan zo’n 67% van de mbo leerbedrijven
waaraan subsidie is toegekend. Iets meer dan 29% van de aanvragers behoort tot de
middelgrote bedrijven met een aantal medewerkers van 25 tot 250. De resterende ruime
4% behoort tot grote bedrijven met meer dan 250 medewerkers in dienst. Dit betreft
schooljaar 2016–2017.
9
Hoe ziet de hoofdbekostiging van mbo-instellingen in 2018 en 2019 er uit exclusief
de bekostiging van groen mbo-onderwijs?
De hoofdbekostiging (exploitatie en huisvesting, gehandicapten en huisvesting vo-leerlingen
aan verticale scholengemeenschappen) van de mbo-instellingen exclusief de aoc’s omvat
een budget van € 3,26 miljard in 2019 ten opzichte van € 3,29 miljard in 2018. Het
verschil van ca € 30 miljoen wordt deels verklaard door een verschuiving van middelen
naar de aoc’s en deels door ombuigingen op de beschikbare middelen 2019 ten opzichte
van 2018, zoals oplopende taakstellingen (doelmatigheidskorting) uit het regeerakkoord.
10
Kunt u bevestigen dat het streven is dat in 2020 100% van de gemeenten 640 uur voorschoolse
educatie aanbiedt aan doelgroeppeuters? Vanaf welk jaar is dit wettelijk verplicht?
Vanaf 2020 is er jaarlijks € 170 miljoen extra beschikbaar voor voorschoolse educatie.
Gemeenten zijn vanaf dat moment verplicht om doelgroeppeuters extra uren te bieden.
De precieze uitwerking van deze maatregel vindt nog plaats in overleg met gemeenten
en aanbieders van voorschoolse educatie. De Tweede Kamer wordt hierover dit najaar
nader geïnformeerd
11
Kan de Kamer erop rekenen dat in de vervolgaanpak laaggeletterdheid waarover het Kabinet
in het voorjaar van 2019 informatie zal verstrekken, de streefwaarden geënt zijn op
de wens die de Kamer met de motie-Asante (Kamerstuk 28 760, nr. 63) heeft uitgesproken dat vóór 2022 minimaal één derde van de laaggeletterden met taalcursussen
wordt bereikt?
Het Kabinet gaat bij de uitwerking van de vervolgaanpak in gesprek met gemeenten.
Zij hebben immers de regie op het lokale laaggeletterdheidsbeleid. De gemeenten hebben
eerder aangegeven naar aanleiding van de motie-Asante/van Meenen (Kamerstuk 28 760, nr. 63) dat zij het gevoel van urgentie en ambitie delen. Tegelijk waarschuwen zij voor
onrealistische ambities. Op de complexe problematiek van schaamte, negatieve leerervaringen,
schulden en armoede hebben we namelijk nog onvoldoende antwoord. De ambitie uit de
motie-Asante zal worden meegenomen in de vervolgaanpak, maar daarbij wordt wel gekeken
wat realistisch en haalbaar is binnen de huidige financiële kaders, gezien de eerder
benoemde complexe problematiek bij de doelgroep.
12
Hoe verklaart u de toename van het aantal vroegtijdig schoolverlaters in de sectoren
vo en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Het aantal vsv’ers is licht toegenomen. Dit hang samen met een toename in het aantal
deelnemers in het mbo en een kwaliteitsslag in de vsv telling bij DUO, zoals eerder
gemeld in de Kamerbrief van 7 maart 2018. Overigens is het percentage vsv’ers in vo en mbo nagenoeg gelijk gebleven.
13
Welke stappen zet u om komend jaar uit te komen op de gewenste streefwaarde voor vroegtijdig
schoolverlaters?
Aandacht voor vsv blijft nodig. Om op de gewenste streefwaarde voor het aantal vsv’ers
te komen wordt ingezet op:
• De ondersteuning van minder zelfredzame studenten in het onderwijs en bij het vinden
en behouden van werk is één van de drie landelijke speerpunten in de nieuwe kwaliteitsafspraken.
• Aandacht voor soepele overgangen in het onderwijs.
• Betere samenwerking van onderwijs met bedrijfsleven.
• Werken aan stevigere verbinding tussen onderwijs en zorg.
In de Kamerbrief van 7 maart 2018zijn wij hier nader op ingegaan
14
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de passage in het Regeerakkoord over
ouderbetrokkenheid? Welke concrete mogelijkheden hebt u om de betrokkenheid van ouders
bij het onderwijs te bevorderen en scholen daarin te faciliteren?
Voor het einde van dit kalenderjaar wordt er een brief naar de Tweede Kamer gestuurd
over de invulling van de ambitie uit het regeerakkoord om de samenwerking tussen scholen
en ouders te versterken.
15
Wat zijn uw afrekenbare ambities voor het aandeel thuiszittende leerlingen dat drie
of meer maanden thuis zit zonder passend onderwijsaanbod in de jaren 2018–2022?
Er zijn geen afrekenbare ambities gesteld voor de jaren 2018–2022. In 2016 is het
Thuiszitterspact gesloten met de PO-Raad, de VO-raad, de VNG en de Ministeries van
OCW, VWS en JenV. Dit pact loopt in ieder geval tot 2020. De partners van het Thuiszitterspact
delen de ambitie dat er in 2020 geen enkel kind langer dan drie maanden thuis zit
zonder passend onderwijs- en of zorgaanbod. Soms zitten kinderen thuis, terwijl er
wel een aanbod is gedaan, maar daarover nog geen overeenstemming is. Alle partners
in het thuiszitterspact zijn aanspreekbaar op de inzet die we plegen om dit mogelijk
te maken.
16
In hoeverre fungeert de Variawet passend onderwijs als excuus voor schoolbesturen
om maatwerktrajecten die langer dan een jaar noodzakelijk blijken te zijn, desondanks
te beëindigen? Klopt het dat de instructie van de Inspectie van Onderwijs is dat de
ouders van de leerlingen na afloop van het jaar maatwerk op locatie met een particulier
onderwijsaanbod, een vrijstelling onderwijs krijgen op grond van artikel 5, onder
a, Leerplichtwet, als er nog geen passende plek op een school beschikbaar is? Heeft
de Variawet aldus een poortwachtersfunctie gekregen om daarmee preventief toezicht
te houden op het (maatwerk)beleid van de schoolbesturen en de besteding van de middelen?
De mogelijkheid om af te wijken van onderwijstijd is in het regulier onderwijs per
1 augustus 2018 in werking getreden. Het is niet de bedoeling van deze regeling dat
leerlingen, nadat een jaar is afgeweken van de onderwijstijd, vrijstelling krijgen.
Dit is ook niet gebleken uit de eerdere aanvragen in het speciaal onderwijs, waar
deze mogelijkheid al langer bestaat. Deze regeling is bedoeld om maatwerk binnen het
onderwijs mogelijk te maken. Zo kunnen leerlingen die door psychische of lichamelijke
beperkingen tijdelijk of gedeeltelijk niet naar school kunnen, toch weer instromen
in het onderwijs. Omdat het bezoeken van de school zo belangrijk is voor leerlingen,
moet het bevoegd gezag de beslissing om de leerling minder onderwijs op school te
laten volgen goed onderbouwen. De toestemming om af te wijken, geldt voor het lopende
schooljaar. Na een jaar wordt de situatie van de leerling en de aanpak in het ontwikkelingsperspectief
geëvalueerd. In beginsel moet een leerling binnen een schooljaar weer het volledige
schoolprogramma kunnen volgen. Wanneer het binnen dat schooljaar niet gelukt is om
de leerling weer het volledige onderwijsprogramma op school te laten volgen, moet
het bevoegd gezag bij de daarop volgende aanvraag extra motiveren wat het er aan doet
om alsnog aan dat vereiste te voldoen. De Variawet is niet ingevoerd om preventief
toezicht op het maatwerkbeleid van de schoolbesturen en de besteding van de middelen
te houden.
17
Hoeveel gemeenten voldoen aan hun wettelijke plicht om minstens eenmaal per jaar overleg
te organiseren om segregatie tegen te gaan?
Op dit moment is hier onvoldoende zicht op. De Inspectie van het Onderwijs inventariseert
onder gemeenten of en op welke wijze zij voldoen aan deze wettelijke plicht. Dit is
gebeurd naar aanleiding van de aangehouden motie van het Tweede Kamerlid Van Dijk
van 14 maart 2018, door hierover extra vragen op te nemen in de vragenlijst aan gemeenten
over voor- en vroegschoolse educatie. De inspectie baseert zich voor deze inventarisatie
zowel op een uitvraag in 2018 als een nieuwe uitvraag in het eerste kwartaal van 2019.
Naar verwachting wordt uw Kamer hierover na de zomer van 2019 geïnformeerd.
18
Hoe vaak heeft de Inspectie van het Onderwijs in het afgelopen jaar in het po gebruik
gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid om rekening te houden met de aanwezigheid
van bovenmatig veel zorgleerlingen?
Dit is enkele keren voorgekomen. Bij het beoordelen van de kwaliteit van de school
houdt de Inspectie van het Onderwijs standaard rekening met de aanwezigheid van achterstandsleerlingen.
19
Monitort u wat de gevolgen zijn voor de kwaliteit van onderwijs naarmate er meer leerlingen
in de klas zitten met een zorgbehoefte?
Nee, dit monitort de inspectie niet.
20
Hoe is de eerste groep 10–14 scholen gemonitord? Wat zijn de uitkomsten van de eerste
initiatieven van 10–14 onderwijs?
De 10–14 scholen worden gemonitord door onderzoeksbureau Oberon. U ontvangt in november
de eerste tussenrapportage van dit onderzoeksbureau. In 2020 verschijnt het eindrapport.
21
Hoe vult de Inspectie van het Onderwijs haar discretionaire bevoegdheid in om rekening
te houden met de aanwezigheid van bovenmatig veel zorgleerlingen?
Als een school stelt dat zij een atypische populatie heeft (bijvoorbeeld relatief
veel leerlingen heeft met ernstige gedragsproblematiek, autisme of een andere privésituatie
waardoor de leerling jeugdhulp nodig heeft) en daardoor lagere resultaten haalt dan
op basis van het gemiddelde leerlinggewicht verwacht zou mogen worden, dan kan de
inspectie dat meewegen bij de beoordeling van de resultaten. De school moet dan wel
kunnen aantonen dat er sprake is van een bijzondere situatie en dat de leerlingen
naar behoren presteren.
22
Wat betekent de ambitie voor «krachtig beroepsonderwijs» concreet als het gaat om
hoger beroepsonderwijs? Welke concrete verandering wordt voor de begroting 2019 voorzien?
Voor het mbo betekent een krachtig beroepsonderwijs dat mbo-gediplomeerden beter voorbereid
zijn op uitstromen naar de arbeidsmarkt of de doorstroom naar het hbo. Door meer begeleiding
bij de overstap kunnen mbo-gediplomeerden zich een betere voorstelling maken van het
hoger onderwijs. Daarnaast wordt ingezet op het verbeteren van de aansluiting door
het versterken van de samenwerking tussen mbo en hbo, door keuzedelen gericht op doorstroom
naar het hbo en de introductie van associate degree opleidingen. In mijn beleidsbrief
toegankelijkheid en kansengelijkheid, die op 25 oktober naar uw Kamer wordt verstuurd,
geef ik aan hoe de doorstroom van het mbo naar het hbo wordt verbeterd.
Een krachtig beroepsonderwijs betekent ook voor het hbo dat het onderwijs goed aansluit
op de behoefte op de arbeidsmarkt. Deze aansluiting wordt periodiek geanalyseerd door
de VH, de VSNU en de studentenbonden. Bij knelpunten komt de sector met voorstellen
voor verbetering. Het eigenaarschap daarvan ligt bij de sector zelf, waarbij een goede
samenwerking van belang is tussen hogescholen en universiteiten onderling, en met
andere relevante partners, waaronder het bedrijfsleven. Binnenkort vindt hierover
een eerste bestuurlijk overleg plaats, waarin de uitkomsten van de analyse worden
besproken. Tot slot onderhouden instellingen zelf contacten met werkgevers om te zorgen
voor een goede inhoudelijke aansluiting, bijvoorbeeld via werkveldcommissies.
23
Hoe wordt de inzet op «adequate ondersteuning en begeleiding» in het hoger onderwijs
meetbaar gemaakt?
In de jaarlijkse «Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs» wordt aandacht besteed
aan de begeleiding van studenten. Ook zullen er instellingen zijn die in het kader
van de kwaliteitsafspraken voornemens formuleren op het kwaliteitsthema «begeleiding
van studenten». De NVAO zal in 2020 een landelijk beeld opmaken van de stand van zaken
omtrent de kwaliteitsafspraken.
24
Hoeveel extra geld is er nodig om leerkrachten in het po hetzelfde te betalen als
leerkrachten in het vo met hetzelfde opleidingsniveau?
In de huidige manier van waarderen van functies in het po hangt de hoogte van de beloning
af van meerdere aspecten. Niet alleen het opleidingsniveau, maar ook andere criteria
die de taken en verantwoordelijkheden van een functie wegen, bepalen uiteindelijk
de zwaarte van de functie. Sociale partners maken in iedere sector, ook in het po,
de cao-afspraken over functiebeschrijvingen, functiewaardering en de functiebeloning.
De hoogte van de kosten is afhankelijk van hoe werkgevers en werknemers het totaal
aan functies, schalen en beloning inrichten en wegen als het opleidingsniveau in het
po anders gewaardeerd wordt.
25
Welke verklaring heeft u voor het feit dat het arbeidsmarktrendement van mbo'ers die
een entreeopleiding hebben afgerond al jaren daalt?
De daling van het arbeidsmarktrendement van de gediplomeerde mbo’ers uit de entree
vindt met name plaats voor cohort 2014/15 ten opzichte van het cohort 2013/14.
Deze afname hangt voornamelijk samen met de veranderde populatie tussen beide jaren:
er is sprake van een daling van het aandeel deelnemers en gediplomeerden in de beroepsbegeleidende
leerweg (bbl) ten opzichte van de beroepsopleidende leerweg (bol). De deelnemers uit
de bbl zijn een jaar na diplomering vaker aan het werk dan deelnemers uit de bol.
26
Met welke frequentie wordt de periodieke analyse uitgevoerd waarover wordt gesproken
met betrekking tot de sectorakkoorden?
In de Kamerbrief «Toekomstverkenning macrodoelmatigheid hoger onderwijs» en in de sectorakkoorden is opgenomen dat iedere twee jaar de resultaten van de periodieke analyse van het
bestaande aanbod in een bestuurlijk overleg besproken zullen worden.
27
Zijn er voorbeelden van instellingen of opleidingen die sinds de inzet Regeling macrodoelmatigheid
al innovaties hebben doorgevoerd? Zo ja, welke zijn dat?
Sinds de inwerkingtreding van de «Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs» op 20 juni 2018, zijn negen nieuwe opleidingen aangevraagd en goedgekeurd, waarvan
een aantal opleidingen vernieuwend is.
Zo heeft hogeschool Viaa de nieuwe hbo master «Interprofessioneel Werken met Jeugd»
aangevraagd. Hierin leren studenten vraagstukken van jeugdigen in een groter geheel
te bekijken van gezin, de buurt, de school en de samenleving. Juist aan deze verbinding
van verschillende perspectieven is een grote behoefte en dit is een vernieuwend element
van deze opleiding.
De Hogeschool Utrecht heeft een hbo master «Beweegzorg» aangevraagd. Deze opleiding
is vernieuwend omdat afgestudeerden met een bachelor Fysiotherapie of Oefentherapie
hier worden opgeleid voor een actieve rol in een veranderend zorgstelsel, waarbinnen
de focus verschuift van puur behandeling van ziekten naar een systeem dat gericht
is op preventie, promotie van gezondheid en participatie. De afgestudeerde faciliteert
enerzijds burgers zelf de regie te nemen over hun gezondheid en is anderzijds een
breed onderlegde behandelaar.
Een derde vernieuwende opleiding is de hbo associate degree «ICT Internet of Things»
van de hogeschool Rotterdam. Deze opleiding gaat over nieuwe toepassingen, van idee
tot realisatie, waar tot nu toe nog geen opleiding voor was.
28
Is het mogelijk een overzicht te geven van het percentage opgeleiden die in de sector
van hun opleiding werkzaam zijn (techniek (met daarin uitgesplitst bouw en ICT), zorg,
pedagogiek/lerarenopleidingen) en blijven? Zo ja, kunt u dit overzicht toesturen?
Er zijn diverse cijfers beschikbaar over waar afgestudeerden na hun studie terecht
komen. Deze cijfers dienen met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Zo
is het mogelijk de opleiding te relateren aan de sector waarin een afgestudeerde terecht
komt, maar dit zegt nog niet per se iets over of de afgestudeerde ook werkzaam is
in een functie waarin hij/zij is opgeleid. Zeker bij de technische beroepen is dit
ingewikkelder, omdat het heel goed kan dat iemand een technische functie uitoefent
in een niet-technische sector. In onderstaande tabel is dan ook te zien dat met name de technisch opgeleiden minder vaak werken in de
sector die direct in aan de studie gerelateerd is.
Opleidingsrichting
% Werkzaam in sector van opleiding na 1 jaar
% Werkzaam in sector van opleiding na 5 jaar
Techniek (hbo bachelor architectuur en bouw)
29% (sector bouwnijverheid)
30% (bouwnijverheid)
Techniek (hbo bachelor informatica)
54% (sector informatie en communicatie)
56% (sector informatie en communicatie)
Zorg (hbo bachelor gezondheidszorg)
84% (sector gezondheidszorg)
82% (sector gezondheidszorg)
Onderwijs (hbo bachelor onderwijskunde en lerarenopleidingen basisonderwijs, speciaal,
en algemene en beroepsgerichte vakken)
67% (sector onderwijs)
66% (sector onderwijs)
Techniek (wo master architectuur en bouw)
10% (sector bouwnijverheid)
12% (sector bouwnijverheid)
Techniek (wo master informatica)
42% (sector informatie en communicatie)
42% (sector informatie en communicatie)
Zorg (wo master gezondheidszorg
80% (sector gezondheidszorg)
82% (sector gezondheidszorg)
Onderwijs (wo master onderwijskunde, algemene en beroepsgerichte vakken)
48% (sector onderwijs)
49% (sector onderwijs)
29
Hoe wordt de aansluiting tussen opleidingsaanbod en arbeidsmarkt periodiek geanalyseerd?
Wanneer kan de Kamer deze analyse verwachten?
In de Kamerbrief «Toekomstverkenning macrodoelmatigheid hoger onderwijs» is afgesproken dat de VH, VSNU en studentenorganisaties aan de slag gaan met het
analyseren van de macrodoelmatigheid van het bestaand onderwijsaanbod. Daarbij wordt
eerst een brede analyse gemaakt van het gehele bestaande onderwijsaanbod. Vervolgens
wordt bij gesignaleerde mogelijke knelpunten ten aanzien van macrodoelmatigheid ingezet
op verdiepende, sectorale analyses om deze mogelijke knelpunten te duiden.
De VH, VSNU en studentenorganisaties zijn daar op dit moment druk mee aan de slag
en voeren hierover het gesprek met OCW. Ook wordt hierbij het gesprek gevoerd over
de invulling van de gemaakte afspraken.
In de eerste helft van 2019 zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
30
Welke inspanningen worden verricht om de toename van studentenstops bij technische
universiteiten tegen te gaan? Op welk termijn zal het effect hiervan voldoende merkbaar
zijn?
Er wordt door dit kabinet en door de betrokken instellingen gewerkt aan het vergroten
van de totale opleidingscapaciteit. Verschillende inspanningen dragen daar nu al aan
bij en andere maatregelen zullen de komende jaren effect hebben.
Universiteiten én hogescholen breiden hun capaciteit in de technieksector uit door
de hoeveelheid onderwijsruimte en personeel te vergroten en nieuwe opleidingen te
starten. De gezamenlijke technische universiteiten zetten verder in op meer onderlinge
samenwerking op het gebied van ontwikkeling van onderwijsonderdelen, inzet van personeel
uit het bedrijfsleven (in samenwerking met brancheorganisatie FME) en joint degrees
met buitenlandse universiteiten. Deze maatregelen zijn gericht op het vrijspelen van
extra capaciteit.
De universiteiten werken aan sectorplannen voor de bètatechniek. Het kabinet investeert
vanaf 2019 € 60 miljoen per jaar gedurende 6 jaar in deze plannen.
In het kader van het techniekpact is de Minister van onderwijs in gesprek met instellingen
en werkgevers om te komen tot een stevigere samenwerking tussen universiteiten en
bedrijven.
Het kabinet heeft daarnaast aangekondigd dat er een mogelijkheid komt om in te grijpen
als een numerus fixus onvoldoende onderbouwd is.
De Adviescommissie «bekostiging hoger onderwijs en onderzoek» kijkt naar de bekostiging
en komt in het voorjaar 2019 met een advies voor een herziening van de bekostigingssystematiek.
Deze commissie heeft daarbij speciale aandacht voor de bèta en technisch onderwijs
en onderzoek. De verwachting is dat nog in deze kabinetsperiode een aantal aanpassingen
in de bekostiging kan worden doorgevoerd.
31
Wat is het effect van de inspanningen om de studentenstops bij technische universiteiten
te beperken of op te heffen? Welk effect heeft dit op studenten en op het bedrijfsleven?
De inspanningen zijn gericht op het creëren van meer onderwijscapaciteit en om een
numerus fixus te voorkomen waar deze onwenselijk is. Het effect van deze inspanningen
is dat verreweg de meeste studenten de opleiding van hun keuze kunnen volgen aan de
instelling van hun eerste voorkeur, ondanks de forse toename van het aantal studenten.
Wanneer dit niet het geval is, kunnen studenten bij een andere instelling terecht.
Voor bedrijven leidt dit er toe dat er een groeiende groep gediplomeerden bij bedrijven
aan het werk kan.
32
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel extra docenten nodig zijn om de numeri fixi bij
technische universiteiten te beperken? Hoe wordt dat het komend jaar gefaciliteerd?
Welk tijdspad is hieraan gekoppeld?
De technische universiteiten geven zelf aan dat zij streven naar een student-staf-verhouding
van 1 op 15 of minder. Volgens hun eigen berekening hebben zij de komende jaren met
de huidige ramingen ongeveer 1000 extra docenten nodig om overal de numerus fixus
af te schaffen, zonder boven deze verhouding uit te komen.
Het is in eerste instantie aan universiteiten om ervoor te zorgen dat de opleidingen
voldoende gefaciliteerd worden om de uitbreiding te realiseren. Zij kunnen hiervoor
ook de extra investeringen inzetten die beschikbaar komen door de invoering van het
studievoorschot en de sectorplannen.
Het Ministerie van OCW heeft onderzoek laten doen naar de kostendeterminanten, knelpunten
en meest wenselijke aanpassingen in het verdeelmodel van de bekostiging. In de kamerbrief van 28 september 2018 wordt op de belangrijkste conclusies nader ingegaan. Daarnaast
is de Adviescommissie bekostiging hoger onderwijs en onderzoek gevraagd om met concrete
aanbevelingen te komen voor de aanpassing van de bekostigingssystematiek, waarbij
zij specifieke aandacht zal hebben voor de technische opleidingen.
33
Welke bijdrage wordt er geleverd vanuit het ministerie aan de Topsector Creatieve
Industrie?
Vanuit het Ministerie van OCW worden cultuurinstellingen zoals «Het Nieuwe Instituut»
en het «Stimuleringsfonds Creatieve Industrie» ook ingezet ten bate van de topsector
creatieve industrie. Denk daarbij aan een rol in talentontwikkeling, internationale
promotie, een internationaliseringsdesk voor bedrijven en ontwerpers, beurzen voor
ontwerpers enzovoorts. Ook ondersteunt OCW met BZ de website «creative holland» welke
zich richt op handelsbevordering en internationale uitwisseling.
34
Welke toetscriteria hanteert u bij het «opmaken van de balans» over de indicator Arbeidsmarktpositie
van vrouwen in hoge functies?
Het toetsingscriterium is het streefcijfer voor de raden van bestuur en commissarissen
bij bedrijven die onder de Wet bestuur en toezicht (Wbt) vallen. De streefcijferregeling
in de Wbt beoogt een evenwichtige verdeling te bereiken van vrouwen en mannen over
de zetels in de raden van bestuur en commissarissen van bedrijven die onder de Wbt
vallen. Van een evenwichtige verdeling is sprake indien ten minste 30% van de zetels
wordt bezet door vrouwen (of 30% mannen als vrouwen in de meerderheid zijn).
35
Hoe verklaart u de dip in 2020 en de stijging vanaf 2021 in de raming van de mutatie
«leerlingen- en studentenontwikkeling»?
Het verloop van de reeks van de mutatie «leerlingen- en studentenontwikkeling» is
een optelsom van de verschillen van de Referentieraming en de raming studiefinanciering
van dit jaar ten opzichte van de ramingen van vorig jaar. Zie ook het antwoord op
vraag 1.
36
Wat wordt bedoeld met de taakstelling «OCW-brede problematiek»?
Met «taakstelling OCW-brede problematiek» wordt de taakstelling bedoeld die op art.
91 (Nog onverdeeld) staat. De taakstelling is € 114,4 miljoen in 2020 oplopend naar
€ 160,9 miljoen in 2023. Deze taakstelling is het gevolg van een autonome tegenvaller
op de referentieraming en SF-raming vanaf 2018 en zal bij Voorjaarsnota 2019 worden
ingevuld.
37
Uit welke posten is de eindejaarsmarge van 96,2 miljoen euro over 2018 opgebouwd?
De eindejaarsmarge van € 96 miljoen bestaat uit onderuitputting en uit overlopende
verplichtingen waarvan een deel van de uitgaven in 2018 in plaats van 2017 is gerealiseerd.
De overlopende verplichtingen (van € 54 miljoen) hadden voornamelijk betrekking op:
• primair onderwijs en voortgezet onderwijs: uitgaven voor Caribisch Nederland en snel
internet;
• middelbaar beroepsonderwijs en volwasseneneducatie: gelijke kansen, ouderbetrokkenheid,
het regionaal investeringsfonds en Caribisch Nederland;
• apparaatsuitgaven: vertraging van ICT, het lerarenregister en overige kleine vertragingen
binnen het apparaat van OCW;
• uitgaven voor het project Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS).
De onderuitputting was in totaal € 42 miljoen. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door
subsidies primair onderwijs, de lerarenbeurs en voortijdig schoolverlaten (vsv).
38
Uit welke posten zijn de «Regeerakkoordmaatregelen» van 524,7 miljoen euro opgebouwd?
In onderstaand overzicht is de opbouw van de regeerakkoord maatregelen 2019 te zien,
dat optelt tot € 524,7 miljoen. Dit is de optelsom van de maatregelen die in de 1e Suppletoire Begroting 2018 en de Begroting 2019 zijn toegevoegd aan de OCW-begroting
Regeerakkoordmaatregelen
2019
G33 Kleine Scholen
20
G35 Kwaliteit Technisch Onderwijs Vmbo
70
G36 Fundamenteel Onderzoek
155
G37 Toegepast onderzoek innovatie
38
G38 Onderzoeksinfrastructuur
55
G40 Cultuur (en historisch democratisch bewustzijn)
38,27
G41 Nederlandse scholen in het buitenland
3
G43 Intensivering erfgoed en monumenten
101,4
G44 Aanpak laaggeletterdheid
5
G45 Onderwijsachterstandenbeleid en aandacht voor hoogbegaafde kinderen
30
G48 Terugdraaien taakstelling groen onderwijs
9
Totaal
524,7
39
Hoe komt het dat de ontvangsten van de rente op studiefinanciering voor 2019 tegenvallen
met 12,4 miljoen euro?
Als gevolg van de lage rentes zijn de renteontvangsten in 2018 lager uitgevallen dan
geraamd. Hierdoor zijn ook de renteontvangsten voor 2019 naar beneden bijgesteld.
Dit heeft bij de voorjaarsnota geleid tot een tegenvaller van € 12,4 miljoen op de
renteontvangsten in 2019 t.o.v. de raming van vorig jaar.
40
Waaruit bestaat de taakstelling van 114,4 miljoen euro vanaf 2020 oplopend tot 156,2 miljoen
euro in 2022? Gaat het om een taakstelling voortvloeiend uit het tekort op onderwijs
onder het vorige kabinet of gaat het om de meerjarige dekking voor de tegenvaller
leerlingenramingen? Kunt u specificeren waaruit deze dekking bestaat?
Deze taakstelling is het gevolg van een autonome tegenvaller op de referentieraming
en SF-raming vanaf 2018 en zal bij Voorjaarsnota 2019 worden ingevuld. Het gaat niet
om de taakstelling van het vorige kabinet. Er kan nu nog niet gespecificeerd worden
waaruit de dekking gaat bestaan.
41
Hoe vaak zijn de daadwerkelijke leerling- en studentenaantallen de afgelopen 15 jaar
hoger uitgekomen dan de ramingen?
Zie het antwoord op vraag 1.
42
Kunt u een uitsplitsing maken van welke ramingen niet overeenkomen met de daadwerkelijke
leerling- en studentenaantallen en over welke aantallen het daarbij gaat?
Zie het antwoord op vraag 1.
43
Kunt u bevestigen dat van de 25 miljoen euro aan meevallers en bijstellingen, 15 miljoen
euro bestaat uit onderuitputting lerarenbeurs in 2018? Waaruit bestaat de overige
10 miljoen euro aan meevallers en bijstellingen?
De € 25 miljoen bestaat uit € 15 miljoen aan onderuitputting op de lerarenbeurs en
de overige € 10 miljoen bestaat uit € 7 miljoen aan meevallers op wisselkoersen en
€ 3 miljoen uit een ramingsbijstelling op de ontvangsten.
44
Is de bezuiniging op de aandacht voor hoogbegaafde kinderen alsnog teruggedraaid,
nu de middelen 15 miljoen euro bedragen?
Er is geen sprake van een bezuiniging die wordt teruggedraaid. In het regeerakkoord
is afgesproken dat structureel 15 miljoen euro per jaar wordt geïntensiveerd op het
onderwijs voor hoogbegaafde kinderen. Op 14 maart 2018 heeft Minister Slob de Kamer
geïnformeerd dat de middelen via een subsidieregeling beschikbaar worden gesteld aan
samenwerkingsverbanden. De subsidieregeling wordt dit najaar gepubliceerd. Omdat de
subsidieregeling in werking treedt in 2019 komen de middelen die in 2018 gereserveerd
waren in het regeerakkoord niet tot besteding. Deze middelen zijn bij Voorjaarsnota
ingezet voor de dekking van de taakstelling als gevolg van de tegenvaller op de referentieraming
in 2018. Uw Kamer is hierover geïnformeerd bij de Voorjaarsnota.
45
Hoe komt het dat de reeks voor aanpak werkdruk in tabel 3 anders is dan de reeks die
opgenomen is in het werkdrukakkoord?
De verschillen tussen de reeks in tabel 3 en de reeks uit het werkdrukakkoord zijn
als volgt te verklaren.
De reeks uit tabel 3 omvat de door het kabinet beschikbaar gestelde middelen voor
de aanpak werkdruk primair onderwijs, én de beschikbaar gestelde middelen om kleine
basisscholen meer armslag te geven. Het gaat bij dat laatste om € 10 miljoen in 2018
en € 20 miljoen in 2019 en volgende jaren. In het werkdrukakkoord zijn alléén de werkdrukmiddelen
opgenomen.
Verder betreft de reeks uit tabel 3 alléén de middelen uit de eerste tranche werkdrukakkoord.
De tweede tranche werkdrukmiddelen ter grootte van € 81 miljoen in 2021 en € 193 miljoen
voor 2022 en volgende jaren, is nog niet aan de OCW-begroting toegevoegd, maar staat
op de begroting van het Ministerie van Financiën. In de reeks uit het werkdrukakkoord
zijn beide tranches meegenomen.
Als laatste is voor het jaar 2018 in de reeks uit het werkdrukakkoord ook een éénmalige
toevoeging van € 1 miljoen uit de post «opdrachten» van artikel 1 (primair onderwijs)
meegeteld.
Middelen aanpak werkdruk primair onderwijs (bedragen x € 1 miljoen)
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Reeks G33 uit
tabel 3 begroting
108
257
257
257
257
257
af: middelen kleine scholen
– 10
– 20
– 20
– 20
– 20
– 20
bij: 2e tranche
0
0
0
81
193
193
bij: middelen opdrachtenbudget art 1
1
0
0
0
0
0
Tabel uit financieel kader werkdrukakkoord
99
237
237
318
430
430
46
Wordt er structureel 237 miljoen euro geïnvesteerd om de werkdruk in het primair onderwijs
te verlichten, of 430 miljoen euro?
De middelen samenhangend met het werkdrukakkoord bestaan uit twee structurele tranches.
De eerste tranche, met een structurele omvang van € 237 miljoen per jaar, loopt vanaf
1 augustus 2018. De tweede tranche heeft een structurele omvang van nog eens € 193 miljoen
per jaar, en loopt vanaf 1 augustus 2021. In totaal betreft daarmee het budget voor
verlaging van de werkdruk uiteindelijk € 430 miljoen per jaar. Deze tweede tranche
komt beschikbaar na een tussenevaluatie. Die vindt plaats in het voorjaar van 2021
en op basis hiervan wordt besloten of bijsturing nodig is. Uit de tussenevaluatie
moet blijken dat de middelen daadwerkelijk conform de afgesproken procedure ingezet
zijn voor het verlagen van de werkdruk.
47
Hoe vaak is er in de afgelopen jaren gebruikt gemaakt van de Regeling Praktijkleren?
In totaal is er voor schooljaar 2016–2017 voor 94.421 plekken subsidie verleend. In
2013–2014 was dat voor 82.433 plekken, in 2014–2015 voor 85.840 plekken en 2015–2016
voor 86.620 plekken.
48
Waarom staan de bezuinigingen op de loon- en prijsbijstelling niet ingeboekt als ombuiging
in tabel 4?
In de tabellen in de beleidsagenda zijn alleen beleidsmatige intensiveringen en ombuigingen
op de begroting opgenomen. De loon- en prijsbijstelling is daarbij buiten beschouwing
gelaten; zowel ingehouden als uitgekeerde loon- en prijsbijstelling zijn niet in de
tabellen opgenomen
49
Hoe komt het dat de halvering van het collegegeld in 2018 «slechts» 70 miljoen euro
kost?
De halvering collegegeld is ingegaan per 1 september 2018 voor studenten die zich
voor het eerst inschrijven in het hoger onderwijs. Instellingen hebben daardoor voor
het studiejaar 2018–2019 in 2018 alleen gederfde inkomsten in de maanden september
tot en met december 2018. Daardoor kost de maatregel in 2018 minder dan in latere
jaren.
50
Hoe komt het dat er volgens het Regeerakkoord jaarlijks 5 miljoen euro beschikbaar
komt voor onderzoeksjournalistiek, terwijl de intensivering in tabel 3 slechts over
één jaar gaat?
In het Regeerakkoord is afgesproken dat intensiveringen worden overgeboekt naar de
departementale begrotingen nadat er concrete en doelmatige beleidsvoorstellen zijn
opgesteld. De middelen voor onderzoeksjournalistiek zijn in eerste instantie alleen
voor 2018 overgeboekt. In de brief van 22 juni 2018is uw Kamer geïnformeerd over de
concrete inzet van de middelen in 2018 en de voornemens voor 2019 en verder. Zodra deze voornemens zijn uitgewerkt in concrete
beleidsvoorstellen kunnen de structurele middelen bij voorjaarsnota 2019 aan de begroting
worden toegevoegd.
51
Welke intensiveringen zijn nog niet (geheel) opgenomen in uw begroting, maar staan
nog elders (bijvoorbeeld op de begroting Financiën) geparkeerd?
Het overzicht van de intensiveringen dat geparkeerd staat is te vinden in de Miljoenennota
2019 op pagina 374 (internetbijlage 16) bij de Regeerakkoordmiddelen op de aanvullende
post (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 000, nr. 2). Het gaat voor OCW om een restant van de reeksen voor aanpak werkdruk primair onderwijs,
cultuur en media/onderzoeksjournalistiek
52
Uit welke onderdelen bestaat de post subsidieverlaging, van bijna 34,3 miljoen euro?
De post subsidieverlaging bestaat uit de volgende onderdelen:
Tabel 5 Invulling taakstelling subsidies (Bedragen x € 1 miljoen)
Artikelnr.
Omschrijving
2018
1
Primair onderwijs
13,3
3
Voortgezet onderwijs
5,6
4
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
14,3
6
Hoger beroepsonderwijs
0,6
7
Wetenschappelijk onderwijs
0,5
Totaal taakstelling subsidies
34,3
Primair onderwijs:
• Hoogbegaafde leerlingen: de regeling voor hoogbegaafdheid is nog in voorbereiding
en zal in 2019 ingaan waardoor het budget 2018 van € 8,3 miljoen kan worden ingezet
ter dekking van de tegenvaller.
• Teambeurs po: het budget voor 2018 wordt verlaagd met € 3 miljoen op basis van de
verwachte aanvragen.
• Regeling snel internet po: uit de ingediende aanvragen blijkt dat het budget voor
2018 met € 1,5 miljoen naar beneden kan worden bijgesteld.
• Effectieve interventies: in 2018 wordt € 0,5 miljoen minder ingezet. Dit betreft het
onderdeel onderzoek naar interventies bij onderwijsachterstanden (via NRO) omdat de
openstelling in september 2018 start en de toekenning voor onderzoek pas in 2019 plaatsvindt.
Voortgezet onderwijs:
• Doorstroomregeling po-vo: voor deze regeling in het kader van de kansengelijkheid
bedraagt het subsidieplafond € 9 miljoen in 2018. Het additionele budget 2018 van
€ 5 miljoen wordt ingezet ter dekking van de tegenvaller.
• Lente en zomerscholen vo: uit de ingediende aanvragen blijkt dat het budget voor 2018
naar beneden kan worden bijgesteld met € 0,6 miljoen; alle aanvragen die aan de voorwaarden
voldeden, zijn gehonoreerd.
Middelbaar beroepsonderwijs:
• Regionaal investeringsfonds: een bedrag van € 7,3 miljoen dat niet tot besteding is
gekomen in 2017 en in de eerste aanvraagperiode van 2018 wordt ingezet ter dekking
van de tegenvaller.
• Regeling praktijkleren: uit latere jaren is met een kasschuif € 12 miljoen naar 2018
geschoven. Hiervan wordt nu € 7 miljoen ingezet ter dekking van de tegenvaller; € 5 miljoen
wordt toegevoegd aan het in 2018 beschikbare bedrag voor de regeling.
Hoger onderwijs:
• Onverplicht ho: op het subsidiebudget voor het hoger onderwijs is € 1,1 miljoen nog
niet juridisch verplicht en wordt niet in subsidies ter beschikking gesteld.
53
Uit welke onderdelen bestaat de post «overig» (415 miljoen euro in 2019) en op welke
begrotingsartikelen zijn deze onderdelen voor welk bedrag opgenomen?
De post overig bestaat uit de maatregel G47 «Terugdraaien taakstelling OCW» uit het
regeerakkoord. Deze maatregel is verwerkt op art. 91 (Nog onverdeeld) van de OCW-begroting.
54
Heeft u de 27,9 miljoen euro «nog nader in te vullen subsidies» de genoemd wordt in
de tabel 2.3 «Overzicht niet-juridisch verplichte uitgaven» reeds beoogd?
Deze subsidies zijn reeds bestemd voor doeleinden in het primair onderwijs, maar de
ontvangers van de subsidies en de precieze hoogtes per uitkering liggen nog niet vast.
55
Hoeveel niet-juridische verplichte middelen in euro’s zijn nog niet bestemd voor bepaalde
doeleinden?
Alle uitgaven en verplichtingen op de begroting van OCW zijn reeds voor bepaalde doeleinden
bestemd. De niet-juridisch verplichte middelen hebben dus ook al een bestemming, er
is alleen nog geen juridische verplichting aangegaan.
56
Op welke manier(en) zet u in op het terugbrengen van het aandeel thuiszittende leerlingen
dat drie of meer maanden thuis zit zonder passend onderwijsaanbod in het primair onderwijs?
Naast het Thuiszitterspact (zie vraag 15) is het met ingang van 1 augustus 2018. mogelijk
dat scholen in specifieke gevallen tijdelijk afwijken van de onderwijstijd voor leerlingen,
zodat het voor meer leerlingen haalbaar is om naar school te gaan. Ook is er een wet
in voorbereiding die samenwerkingsverbanden verplicht, een doorzettingsmacht te organiseren
binnen het onderwijs. Deze is in het uiterste geval bij complexe casuïstiek nodig
om tot een oplossing te komen; één partij die verantwoordelijk is voor het forceren
van een doorbraak indien de partijen er niet uitkomen.
Binnenkort wordt u geïnformeerd over de maatregelen om te stimuleren dat maatwerk
wordt geleverd om onderwijs en zorg te combineren voor kinderen die dat nodig hebben
en op deze wijze het thuiszitten te voorkomen.
57
Heeft u streefniveaus voor de referentieniveaus lezen en taalverzorging 2F? Zo ja,
welke?
Conform het advies van commissie Meijerink (Enschede, 2009) is de verwachting/ambitie
dat 65% van de leerlingen 2F voor lezen en taalverzorging aan het einde van groep
8 haalt.
58
Weet u hoe het komt dat het leesniveau 2F in een jaar met 10% is gedaald?
Deze daling wordt waarschijnlijk voor een belangrijk deel veroorzaakt door het feit
dat de «grensscore», het aantal opgaven dat een leerling goed moet scoren om de norm
te halen, in 2017 ongelukkig viel bij lezen. Als de grensscore iets anders was bepaald,
zou het percentage leerlingen dat bij lezen niveau 2F wel had gehaald, groter zijn
geweest. We gaan geen verdere stappen ondernemen om deze daling nader te kunnen duiden.
Eerder werd ook een wijziging in de opmaak van de toets als mogelijke oorzaak genoemd,
maar dat blijkt na onderzoek niet het geval.
59
Hoe komt het dat het aandeel thuiszittende leerlingen in het primair onderwijs die
drie of meer maanden thuis zitten zonder passend onderwijsaanbod, ondanks alle maatregelen
de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Verbetering van de registratie speelt in ieder geval een rol, door de invoering van
het verzuimregister en de verhoogde aandacht voor het terugdringen van langdurig ongeoorloofd
verzuim. We blijven verscherpte inzet houden en hebben Dullaert een opdracht gegeven
in het verlengde van het aanjagerschap.
60
Neemt u aanvullende maatregelen om het aandeel thuiszittende leerlingen in het primair
onderwijs en voortgezet onderwijs verder terug te dringen? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 56.
61
Wat is de reden dat er geen aantallen bekend zijn voor de kengetallen 1 t/m 4, voor
de jaren 2017 en/of 2018? Indien deze wel bekend zijn, maar niet opgenomen in deze
begroting, kunt u deze kengetallen delen met de Kamer?
De cijfers over 2017 voor het kengetal «aandeel startende leraren dat een begeleidingsprogramma
heeft gevolgd» worden in het najaar van 2018 gepubliceerd in de loopbaanmonitor. Het
kengetal «aandeel leerlingen dat zich veilig voelt» wordt eens in de twee jaar gemeten.
Cijfers over 2018 waren bij het opstellen van deze begroting niet beschikbaar. Die
zullen wel in de volgende begroting meegenomen worden.
62
Hoeveel en welke scholen hebben schoolzwemmen in het onderwijspakket zitten?
Scholen zijn vrij in hun keuze om schoolzwemmen aan te bieden en die keuzes worden
niet landelijk geregistreerd. Uit factsheet nr. 2016/11 van Kennisbank Sport en Bewegen «Schoolzwemmen 2016» blijkt 32% van de po-scholen
schoolzwemmen aan te bieden.
63
Hoeveel en welke gemeenten bieden schoolzwemmen aan in hun verordening?
Uit factsheet nr. 2017/1 van Kennisbank Sport en Bewegen «Schoolzwemmen 2016» blijkt dat in 2016 30% van de
gemeenten schoolzwemmen ondersteunde.
64
Hoeveel kinderen verlaten de basisschool zonder zwemdiploma?
Uit factsheet nr. 2017/18 van Kennisbank Sport en Bewegen «Zwemvaardigheid 2016» blijkt dat 97% van de jeugd
(11–16 jaar) een zwemdiploma heeft.
65
Kunt u een overzicht sturen van het aantal scholen dat 1 uur, 2 uur of 3 uur gymonderwijs
geeft, zowel voor het primair- als voor het voortgezet onderwijs?
Het aantal gegeven uren bewegingsonderwijs wordt niet centraal geregistreerd bij OCW
noch DUO. Uit het rapport «Bewegingsonderwijs en sport in het primair onderwijs 2017: 1-meting» van het Mulier Instituut blijkt dat 60% van de po-scholen in schooljaar 2016/17
2 lesuren per week besteedt aan bewegingsonderwijs in de groepen 3 t/m 8. Ongeveer
18% van de po-scholen geeft meer dan 2 lesuren gym per week. 22% van de po-scholen
geeft minder dan 2 lesuren gym per week.
Voor het voortgezet onderwijs is er geen overzicht over het precieze aantal uren.
Uit het rapport «Bewegingsonderwijs en sport in het primair onderwijs 2017: 1-meting» van het Mulier Instituut blijkt wel dat de lestijd voor lo gemiddeld op het gewenste
niveau is.
66
Hoeveel onbevoegde leerkrachten geven gymlessen op de basisscholen?
Uit het rapport «Bewegingsonderwijs en sport in het primair onderwijs 2017: 1-meting» blijkt dat 72% van de scholen gebruik maakt van een combinatie van groepsleerkrachten
en vakleerkrachten, dan wel slechts van groepsleerkrachten die bevoegd zijn bewegingsonderwijs
te geven. 11% van de groepsleerkrachten, die bewegingsonderwijs geeft, heeft nog geen
bevoegdheid.
67
Hoeveel basisscholen maken gebruik van ALO (Academie voor Lichamelijke Opvoeding)-opgeleide
leerkrachten voor gymlessen?
Uit het rapport «Bewegingsonderwijs en sport in het primair onderwijs 2017: 1-meting» blijkt dat 59% van de scholen ofwel alleen vakleerkrachten inzet, dan wel een combinatie
van bevoegde groepsleerkrachten en vakleerkrachten.
68
Hoeveel basisscholen en middelbare scholen bieden zwemonderwijs aan?
Zie het antwoord op vraag 62. Voor het voortgezet onderwijs is dit niet onderzocht.
Zwemlessen worden vooral in het basisonderwijs gegeven.
69
Hoeveel en welke basis- en middelbare scholen in Nederland laten hun leerlingen dagelijks
sporten en bewegen?
Deze gegevens zijn niet bekend, enkel de gegevens uit het antwoord bij vraag 65.
70
Kunt u inzicht geven in het aantal uur dat in het basisonderwijs besteed wordt aan
lessen gericht op een gezonde leefstijl, zowel inclusief als exclusief gymlessen?
Om welke lessen het en welke lessen zijn scholen verplicht te geven?
De gegevens over de urenbesteding van scholen worden niet geregistreerd. Er zijn in
Nederland 946 po-scholen die deelnemen aan het programma Gezonde School; hiernaast
dienen alle po-scholen te voldoen aan de kerndoelen, waaronder kerndoel 34, dat leerlingen
leren zorg te dragen voor de lichamelijke en psychische gezondheid van henzelf en
anderen.
71
Hoeveel JOGG (Jongeren Op Gezond Gewicht)-gemeenten zijn er momenteel?
Zoals aangegeven op de website «jongerenopgezondgewicht.nl» zijn er 137 deelnemende
gemeenten (stand begin oktober 2018).
72
Hoeveel procent van het aantal scholen heeft een gezonde schoolkantine?
Het meest recente onderzoek van het RIVM naar «De voedingsomgeving op scholen» laat
zien dat van de scholen die in beeld zijn bij het Voedingscentrum (80% van de vo en
50% van de mbo scholen) eind 2015 37% van de vo scholen en 38% van de mbo een gezonde
schoolkantine heeft. Voor meer informatie verwijs ik u naar de brief van 9 mei 2016
(TK 31 899, nr. 27).
73
Hoeveel procent van het aantal scholen heeft een rookvrij schoolplein?
Uit onderzoek van het Mulier Instituut van eind 2016 blijkt dat 78% van alle scholen
in het primair onderwijs rookvrij is. Voor scholen in het voortgezet onderwijs is
dit percentage 53% en voor MBO scholen is het percentage rookvrije scholen 4%.
74
Hoe gaat u in de toekomst het aantal kinderen met een onderwijsachterstand in de begroting
weergeven nu de gewichtenregeling stopt?
In de nieuwe systematiek telt de 15% met het hoogste risico op een onderwijsachterstand
van alle basisschoolleerlingen mee in de verdeling.
Het totaal aantal leerlingen basisonderwijs staat vermeld in de begroting. Het bedraagt
altijd 15% van dit aantal en dit is vastgelegd in het besluit bekostiging WPO. Aangezien
dit percentage van het aantal basisschoolleerlingen jaarlijks gelijk blijft, wordt
het aantal niet afzonderlijk weergeven in de begroting.
75
Hoe ontwikkelt het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs zich, sinds de invoering
van passend onderwijs?
In de bijlage «Trends in passend onderwijs 2014–2017» bij de brief van 25 juni 2018 over passend onderwijs zijn de volgende tabellen opgenomen:
Tabel 3. Ontwikkeling aantal leerlingen so per cluster (pagina 39 van de bijlage)
Cluster
2014
2015
2016
2017
1
297
278
246
247
2
6.494
6.122
5.841
6.198
3/4
24.314
23.255
23.050
23.403
totaal
31.105
29.655
29.137
29.848
Tabel 9. Ontwikkeling aantal leerlingen vso per cluster (pagina 41 van de bijlage)
Cluster
2014
2015
2016
2017
1
406
375
354
318
2
2.466
2.348
2.214
2.026
3/4
37.012
35.827
35.349
35.299
totaal
39.884
38.550
37.917
37.643
76
Gaat u de nieuwe CBS-indicatoren voor onderwijsachterstanden opnemen in de begroting,
nu de onderverdeling naar gewichtenleerlingen met ingang van teldatum 1 oktober 2019
is vervallen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 74.
77
Kunt u een overzicht geven van hoeveel middelen de afgelopen 30 jaar jaarlijks aan
onderwijsstandenbeleid is uitgegeven?
Van de jaren voor 2001 is er geen informatie beschikbaar. Daarom zijn in onderstaande
tabel de uitgekeerde middelen van 2001 tot en met 2018 voor onderwijsachterstanden
aan de gemeenten (GOA) en aan de basisscholen (gewichtenregeling) opgenomen.
Uitgaven aan onderwijsachterstanden (x € 1 miljoen)
Jaar
GOA
Gewichtenregeling
2001
193
267
2002
223
273
2003
211
264
2004
221
260
2005
205
259
2006
170
255
2007
216
253
2008
284
349
2009
266
376
2010
283
412
2011
289
427
2012
360
411
2013
366
387
2014
366
361
2015
366
337
2016
366
314
2017
366
296
2018
366
286
78
Kunt u een overzicht geven van de uitgaven per leerling in het po en vo vanaf 1985
tot 2025?
Voor de jaren 1985 t/m 1993 zijn er geen cijfers digitaal beschikbaar en voor de jaren
2024 en 2025 zijn er nog geen begrotingsramingen. Daarom onderstaand een overzicht
van de uitgaven per leerling po en vo vanaf 1994 t/m 2023 in lopende prijzen.
Uitgaven per leerling (x € 1.000,–)
jaar
PO
VO
1994
2,5
3,4
1995
2,6
3,5
1996
2,7
3,7
1997
2,7
3,7
1998
3,0
4,0
1999
3,1
4,3
2000
3,4
4,9
2001
3,8
5,3
2002
4,1
5,6
2003
4,4
5,8
2004
4,5
5,8
2005
4,7
6,1
2006
5,0
6,3
2007
5,1
6,5
2008
5,4
7,1
2009
5,7
7,4
2010
5,7
7,7
2011
5,8
7,6
2012
6,0
7,7
2013
6,4
7,9
2014
6,2
7,7
2015
6,5
8,0
2016
6,7
8,2
2017
6,9
8,4
2018
7,4
8,7
2019
7,5
8,8
2020
7,6
8,9
2021
7,6
8,9
2022
7,5
8,9
2023
7,6
8,9
79
Op welke manier sluit het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs (inclusief
de verdeling van de middelen die hierbij hoort) aan op regelingen als het leerplusarrangement
en eerste opvang nieuwkomers (inclusief de verdeling van de middelen die hierbij hoort)?
De middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs worden
vanaf schooljaar 2019–2020 verdeeld op basis van de CBS-indicator die het risico van
kinderen op een onderwijsachterstand genuanceerder in beeld brengt. Op dit moment
onderzoekt het CBS in samenwerking met OCW of het mogelijk is om een indicator te
hanteren voor de leerplusmiddelen. De regeling voor de eerste opvang van nieuwkomers
staat los van de verdeling van de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid in
het primair onderwijs. De regeling voor het primair onderwijs aan asielzoekers gedurende
het tweede jaar in Nederland is nu nog wel gekoppeld aan de gewichtenregeling. Op
dit moment wordt nog bezien op welke wijze deze regeling wordt aangepast.
80
Hoeveel geld ligt er bij onderwijsbesturen in het primair onderwijs op de plank zonder
dat zij hier een fatsoenlijke verklaring voor hebben?
De Inspectie van het Onderwijs doet jaarlijks in de Financiële Staat van het Onderwijs
verslag van de financiële positie van de schoolbesturen. In deze rapportages komt
ook de reservepositie van schoolbesturen aan bod. Sparen is geen doel op zich. Schoolbesturen
moeten concrete plannen hebben over de inzet van reserves, zodat deze ten goede komen
aan het onderwijs. Besturen kunnen goede redenen hebben om te sparen, bijvoorbeeld
voor investeringen in ICT, nieuwe lesmaterialen of onderhoud van het schoolgebouw.
De omvang van de reserves en de achtergrond daarvan verschilt van bestuur tot bestuur.
Het is onmogelijk aan te geven welk deel van de reserves met welke reden wordt aangehouden.
Uw Kamer kan de Financiële Staat van het Onderwijs 2017 met de beleidsreactie in december
verwachten.
81
Wat is de reden dat de aanvullende bekostiging primair onderwijs in 2020 daalt met
6 miljoen euro (van 28 miljoen naar 22 miljoen euro) en in 2022 met 8 miljoen euro
(van 22 miljoen naar 14 miljoen euro)?
Zie het antwoord op vraag 91.
82
Waar wordt het budget voor brede scholen precies aan uitgegeven?
De «Impuls Brede Scholen» is sinds 2012 onderdeel van de «Brede Impuls Combinatiefuncties».
Hierbinnen stellen VWS en OCW jaarlijks € 58 miljoen aan gemeenten beschikbaar om
onderwijs, sport en cultuur meer in samenhang aan te bieden. Met deze middelen stellen
gemeenten combinatiefunctionarissen aan: deze mensen zijn in meerdere werkvelden of
sectoren aan de slag, bijvoorbeeld op een school en bij een sportvereniging. Per 1 september
2017 zijn 2.911 formatieplaatsen gerealiseerd: het gaat in totaal om 5.059 mensen.
83
Kun u uiteenzetten hoe de middelen voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs
worden verdeeld?
De middelen voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs kent het Ministerie van
OCW toe op basis van een vooraf ingediende aanvraag met de voorgenomen activiteiten.
Op basis van de hierbij ingediende begroting en hun prognoses van het aantal groepen
voor het komende kalenderjaar ontvangt het Dienstencentrum GVO/HVO middelen.
84
Is in het voorziene budget voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs zowel
een eventuele groei als de indicatie van de (personeels-)kosten voorzien? Zo nee,
waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel het bedrag voor groei en indexatie afzonderlijk
betreft? Is dit bedrag toereikend voor de eventuele groei en indexatie?
In het voorziene budget voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs is voorzien
in een eventuele groei van maximaal 2% per jaar: ca. € 0,2 miljoen. De indexatie voor
de loon- en prijsbijstelling wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de kabinetsbijdrage
en wordt toegevoegd aan het budget. Het Dienstencentrum GVO/HVO krijgt een recentere
bijstelling uitgekeerd dan scholen. Het Dienstencentrum krijgt deze over het lopende
jaar terwijl de scholen deze uitgekeerd krijgen over het voorgaande jaar. De bedragen
zijn toereikend voor de eventuele groei en indexatie.
85
Wat is de reden dat de posten «aanvulling GOA (Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid)
convenant G37» en «verhoging taalniveau pedagogisch medewerkers kleine gemeenten»
met ingang van 2019 op nul zijn gesteld?
Per 1 januari 2019 geldt een nieuwe verdeelsystematiek voor het budget ten behoeve
van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Dit is vastgelegd in het besluit
specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Hiermee vervalt
de aparte aanvulling voor de G37 voortvloeiend uit het convenant en het tijdelijke
extra budget voor de verhoging van het taalniveau van pedagogische medewerkers. Deze
bedragen zijn toegevoegd aan het totale bedrag en worden nu over alle gemeenten op
basis van de nieuwe systematiek verdeeld.
86
Kunt u uitsplitsen hoe de bijdrage aan het UWV is opgebouwd?
De bijdrage aan het UWV betreffen de uitvoeringskosten voor de regeling onderwijsvoorzieningen
voor jonggehandicapten. Dit is de enige bijdrage en kan daarom niet verder worden
uitgesplitst.
87
Kunt u een overzicht geven van hoeveel middelen de samenwerkingsverbanden als reserve
op de bankrekening hebben staan?
Voor de reserves van samenwerkingsverbanden geldt hetzelfde als voor schoolbesturen
zoals uitgelegd in vraag 80.
Naast het opstellen van de Financiële Staat van het Onderwijs 2017, doet de Inspectie
van het onderwijs op dit moment ook onderzoek naar bestedingen van middelen passend
onderwijs bij tien aselect gekozen samenwerkingsverbanden in het PO. Dit onderzoek
richt zich niet op de reservevorming, maar gaat wel kort in op de omvang van het aanwezige
(en volgens de instelling zelf) benodigde eigen vermogen van de tien onderzochte samenwerkingsverbanden.
Er kan echter niet gesteld worden dat deze uitkomsten representatief zijn voor de
sector.
88
Waarin ligt de verklaring voor de licht teruglopende ondersteuningsmiddelen op het
gebied van passend onderwijs?
Zowel in het PO áls in het VO daalt het aantal leerlingen de komende jaren. Daardoor
zijn minder ondersteuningsmiddelen nodig.
89
Kunt u aangeven hoeveel – binnen de bekostiging voor specifieke doeleinden – kan worden
besteed aan de regeling teambeurs voor professionalisering van teams van leerkrachten
respectievelijk aan het leraar ontwikkelfonds? Wat is de meerjarige ontwikkeling van
de besteding van deze posten, is er sprake van uitputting of onderbesteding? Indien
van één van beide sprake is, wat is de reden hiervoor?
Binnen de bekostiging voor specifieke doeleinden kan aan de regeling teambeurs voor
professionalisering van teams van leerkrachten respectievelijk aan het leraar ontwikkelfonds
€ 6,0 miljoen en € 3,0 miljoen, inclusief uitvoeringskosten, besteed worden. De regeling
teambeurs loopt af per 1 januari 2020 en er is in 2017 en 2018 sprake van onderbesteding.
De reden dat de aanvragen voor de teambeurs achterblijven is dat, ondanks het enthousiasme,
het veel inspanning vraagt van schoolbesturen om de activiteiten die nodig zijn voor
de teambeurs op te zetten en uit te voeren. Het leraar ontwikkelfonds loopt af per
1 augustus 2020. Er is sprake van een volledige uitputting van het budget. De middelen
voor het leraar ontwikkelfonds staan in de begroting 2019 echter nog onder het instrument
subsidies. Per abuis staat dit verkeerd in de toelichting op tabel 1.4.
90
Hoe groot is de subsidie voor het aanpassen van lesmateriaal ten behoeve van visueel
gehandicapten en dyslectische leerlingen? Heeft deze subsidie een structureel of incidenteel
karakter en indien het laatste, wat is dan de einddatum van de subsidie?
Aan Dedicon wordt een instellingssubsidie van € 3,1 miljoen en een projectsubsidie
van € 1,1 miljoen verleend. De instellingssubsidie kent een structureel karakter en
is bedoeld voor de productie en reproductie van toegankelijke leermiddelen. Leerlingen
(of hun ouders/begeleiders), studenten, werkenden en werkzoekenden met een visuele
beperking en cluster 1-scholen kunnen Dedicon verzoeken om bestaande leermiddelen
om te zetten naar een voor hen toegankelijk formaat (productie). Voor leerlingen met
een leeshandicap, waaronder dyslecten, geldt dat zij geen verzoek kunnen doen voor
het omzetten van leermiddelen. Zij mogen echter wel gebruik maken van de reeds omgezette
collectie (reproductie). Deze subsidie wordt jaarlijks toegekend. De projectsubsidie
kent een incidenteel karakter en is bedoeld voor projecten voor het optimaliseren
en verbeteren van producten en diensten ten behoeve van visueel gehandicapten. Een
voorbeeld van een project is een impuls in beeldbeschrijving, omdat leermiddelen steeds
visueler worden. Een ander project is het vervangen van zwelpapier wat gebruikt wordt
voor tactiele tekeningen. Zwelpapier kent veel nadelen en er zijn inmiddels alternatieven
beschikbaar. Dedicon onderzoekt wat de gevolgen van deze alternatieven zijn voor het
productieproces. De projecten verschillen per jaar en worden afgestemd met onder andere
VIVIS Onderwijs, een samenwerking tussen cluster 1-scholen Bartiméus en Visio.
91
Hoe zijn de bedragen «aanvullende bekostiging primair onderwijs» in 2019 (28 miljoen
euro) en latere jaren verdeeld over de verschillende onderdelen?
In onderstaande tabel wordt de onderverdeling van het budget voor aanvullende bekostiging
PO verstrekt.
Bedragen x € 1 miljoen
2019
2020
2021
2022
2023
Regelingen Schoolleidersbeurs en teambeurs
14
8
8
0
0
RA-reeks Onderwijsachterstanden en hoogbegaafden (aandeel po)
14
14
14
14
14
Totaal aanvullende bekostiging
28
22
22
14
14
De reeks voor de regelingen Schoolleidersbeurs en Teambeurs kent een afnemende omvang.
Daartegenover staat een daarmee samenhangend toename van het subsidiebedrag voor de
Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom. Uit die laatste subsidiereeks
wordt onder meer de beurs voor brede bevoegdheid bewegingsonderwijs bekostigd, zoals
afgesproken in de actualisatie van het Bestuursakkoord PO.
Tot onze spijt blijkt dat in de toelichting op tabel 1.4 uit de begroting 2019 abusievelijk
is vooruitgelopen op de toevoeging aan deze aanvullende bekostiging van de onder subsidies
opgenomen middelen voor tweetalig onderwijs en voor het lerarenontwikkelfonds. De
middelen voor deze laatste twee activiteiten staan in de begroting 2019 echter nog
onder het instrument subsidies.
92
Kunt u een overzicht verschaffen welke bedrijven betrokken zijn bij het Nationaal
Techniekpact, met daarin de aard van hun inkomsten en winstmodel, hun mate van duurzaamheid
(fossiel, deels fossiel, of duurzaam) en hoe deze bedrijven samenwerken met scholen
(leveren zij lesmateriaal, kennis, gastlessen, excursies, reclame, subsidie, materialen,
etc.?) en het type school en opleiding waar deze bedrijven mee samenwerken (leerjaar,
leerrichting en niveau)?
We kunnen geen overzicht verschaffen van bedrijven betrokken bij het Nationaal Techniekpact
omdat er geen nationaal overzicht beschikbaar is. In het kader van het Techniekpact
wordt gesproken met Jet-Net en TechNet over de inhoud van techniekonderwijs in het
primair en voortgezet onderwijs. Hierbinnen denken meer dan 3000 bedrijven over het
vormgeven van techniekonderwijs. Welke bedrijven dit zijn hangt ook af van de regio.
De acht regionale bètatechniek netwerken po-vo spelen hierbij een rol.
93
Voorziet u geen daling van het aantal scholen? Betekent dit dat er een grotere concurrentie
tussen scholen om leerlingen zal plaatsvinden?
Gezien de leerlingdaling ligt het voor de hand dat het aantal scholen de komende jaren
zal afnemen. Het precieze verloop is echter moeilijk te voorspellen. Daling van leerlingenaantallen
leidt bij sommige besturen in eerste instantie tot een reflex van concurrentie. Het
is juist zaak om in een regio gezamenlijk het onderwijsaanbod en de verwachte leerlingenaantallen
tegen het licht te houden. Scholen moeten de beweging maken van concurrentie naar
samenwerking.
94
Wat is de reden dat er geen nieuwe aantallen bekend zijn over kengetallen 1 t/m 7
in 2018? Indien deze wel bekend zijn maar niet opgenomen in deze begroting, kunt u
deze kengetallen dan delen met de Kamer?
De cijfers voor deze kengetallen zijn beschikbaar tot en met 2017. Dit heeft er mee
te maken dat zij per schooljaar gemeten worden. De meting over het schooljaar 2017/2018
moet nog plaatsvinden. De cijfers zullen in de volgende begroting staan.
95
Welke streefwaarde hanteert u voor het aandeel lessen dat wordt gegeven door bevoegde
leraren in het voortgezet onderwijs?
De bedoeling is dat al het voorgezet onderwijs door daartoe bevoegde leraren gegeven
wordt. Dit is overigens een gedeelde ambitie van scholen, lerarenopleidingen, vakbonden
en OCW, reeds afgesproken in het Nationaal Onderwijsakkoord in 2013. In het geactualiseerde Sectorakkoord is opnieuw met de scholen afgesproken om naar 100% bevoegd gegeven lessen te streven.
We weten dat dit niet voor iedere school haalbaar is. Hiervoor zijn verschillende
redenen, zoals krapte op de arbeidsmarkt, doordat voor sommige vakken geen lerarenopleiding
bestaat of doordat de regelgeving in de praktijk niet altijd goed uitvoerbaar blijkt.
OCW verkent daarom samen met VO-raad, lerarenopleidingen en de beroepsgroep hoe het
bevoegdhedenstelsel in de toekomst moet werken.
96
Neemt u – gelet op het lerarentekort – maatregelen om het aandeel lessen dat gegeven
wordt door bevoegde leraren toch verder te laten stijgen? Zo ja, welke?
De afgelopen jaren is het aantal onbevoegd gegeven lessen steeds gedaald, zo blijkt
uit rapportage van IPTO. In het geactualiseerde Sectorakkoord is opnieuw met de scholen afgesproken om naar 100% bevoegd gegeven lessen te streven.
Vooral in het beroepsgerichte vmbo moeten veel leraren nog bijscholing volgen om bevoegd
les te kunnen geven in bijvoorbeeld de nieuwe profielen. OCW ondersteunt leraren hierbij
door subsidie te verlenen voor de bijbehorende scholingskosten. Daarnaast kunnen scholen
gebruik maken van de subsidieregeling zij-instroom om onbevoegden te begeleiden bij
het behalen van een bevoegdheid via een zij-instroomtraject.
97
Welke kengetallen zijn beschikbaar over het aandeel lessen die worden gegeven door
bevoegde (en benoembare) leraren in het primair onderwijs?
Er zijn geen periodieke kengetallen beschikbaar over het aantal onbevoegd gegeven
lessen in het po. De laatste gegevens hierover dateren uit 2015 en zijn gebaseerd
op zelfrapportage door leraren (Regioplan, Onderwijs Werkt!, 2015). In deze enquête gaven vrijwel alle leraren in het primair onderwijs aan een onderwijsbevoegdheid
te hebben (98%).
98
Hoeveel geld ligt er bij onderwijsbesturen in het voortgezet onderwijs op de plank
zonder dat zij hier een fatsoenlijke verklaring voor hebben?
De Inspectie van het Onderwijs doet jaarlijks in de Financiële Staat van het Onderwijs
verslag van de financiële positie van de schoolbesturen. In deze rapportages komt
ook de reservepositie van schoolbesturen aan bod. Sparen is geen doel op zich. Schoolbesturen
moeten concrete plannen hebben over de inzet van reserves, zodat deze ten goede komen
aan het onderwijs. Besturen kunnen goede redenen hebben om te sparen, bijvoorbeeld
voor investeringen in ICT, nieuwe lesmaterialen of onderhoud van het schoolgebouw.
De omvang van de reserves en de achtergrond daarvan verschilt echter van bestuur tot
bestuur. Het is onmogelijk aan te geven welk deel van de reserves met welke reden
wordt aangehouden.
99
Wat is de reden dat de financiering van de pilots zomerscholen vanaf 2020 stopt?
De financiering van lente- en zomerscholen, gericht op het tegengaan van onnodig zittenblijven,
stopt niet vanaf 2020, maar zal vanaf dan, conform de oorspronkelijke afspraak in
het Sectorakkoord Voorgezet Onderwijs (2014), via de prestatiebox of via de lumpsum
aan scholen worden verstrekt in plaats van via een subsidieregeling.
100
Kunt u uiteenzetten hoe «resultaatafhankelijke bekostiging voortijdig schoolverlaten
(vsv) voor vo-scholen» is opgebouwd en hoe deze bekostiging wordt verdeeld?
De resultaatafhankelijke bekostiging voortijdig schoolverlaten voor vo-scholen is
opgebouwd uit een vast deel (€ 8,55 miljoen) en een prestatienormbedrag (€ 8,55 miljoen).
De hoogte van het vaste deel wordt per school vastgesteld aan de hand van het aantal
leerlingen tot 22 jaar dat als daadwerkelijk schoolgaand is ingeschreven bij een school
en voor de bekostiging wordt meegeteld. Op basis van een staffel wordt dan bepaald
hoeveel een school daadwerkelijk ontvangt.
Het prestatienormbedrag wordt per school per jaar vastgesteld aan de hand van het
aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in respectievelijk de onderbouw, bovenbouw
van het vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo van die school, ten opzichte van
het aantal leerlingen tot 22 jaar in respectievelijk de onderbouw, bovenbouw van het
vmbo en de bovenbouw van het havo en vwo. Dit wordt uitgedrukt in een percentage.
Als dit gelijk of lager dan de norm voor de betreffende schoolsoort is, komt de school
in aanmerking voor het prestatienormbedrag.
101
Betekent het stopzetten van de middelen voor de pilots zomerscholen met ingang van
2020 dat in dat jaar wordt gestopt met de financiering van de zomerscholen, of worden
de pilots onder een andere post ondergebracht? Zo ja, welke? Wat is de reden voor
een eventuele stopzetting van de financiering van de zomerscholen?
Zie antwoord op vraag 99.
102
Kunt u aangeven welke organisaties een bijdrage ontvangen uit de post «bijdragen aan
(inter)nationale organisaties»?
Zoals vermeld in de toelichting op de financiële instrumenten ontvangen European Centre
for Modern Languages (ECML) en Organisation for Economic Co-operation and Development
(OECD) een bijdrage uit de post «bijdragen aan (inter)nationale organisaties».
103
Wat is de reden dat met ingang van 1 januari 2019 alle onderdelen «aanvullende bekostiging»
voortgezet onderwijs (met uitzondering van de post «resultaatafhankelijke bekostiging
vsv» onder hoofdbekostiging vallen, terwijl deze onderdelen naar hun aard geen hoofdbekostiging
zijn?
De reden dat deze onderdelen onder de hoofdbekostiging vallen is dat deze onderdelen
als lumpsum worden verstrekt en daarmee dus bestedingsvrijheid kennen, net als de
personele en materiële bekostiging.
104
Kunt u een overzicht geven hoeveel middelen de komende jaren voor de Regeling leerplusarrangement
en eerste opvang nieuwkomers, de Regeling functiemix VO Randstadregio’s en het Internationaal
Georiënteerd Voortgezet Onderwijs (IGVO) in de hoofdbekostiging worden gestort, nu
deze regelingen vanaf 2019 niet meer onder aanvullende bekostiging vallen maar onder
hoofdbekostiging?
Het overzicht staat in de onderstaande tabel:
X € 1 miljoen
2019
2020
2021
2022
2023
Regeling leerplusarrangement
48
48
48
48
48
Eerste opvang nieuwkomers
49
37
29
23
23
Regeling functiemix VO Randstadregio’s
63
63
63
63
63
Internationaal Georiënteerd Voortgezet Onderwijs
5
5
5
5
5
105
Waarom zijn vanaf 2019 de middelen voor de lichte ondersteuning in de hoofdbekostiging
opgenomen, terwijl deze onderdelen naar hun aard geen hoofdbekostiging (lumpsum) zijn?
Hoe verhoudt dit zich tot de middelen voor de lichte ondersteuning in het primair
onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 103. In de begroting is in de toelichting op het instrument
een aparte reeks zichtbaar van het budget voor lichte ondersteuning. In het primair
onderwijs zijn de middelen voor ondersteuning ook in de hoofdbekostiging opgenomen.
106
Wie controleert de jaarrekeningen en jaarverslagen van de mbo-instellingen?
Voor elke onderwijssector is geregeld dat bepaalde informatie (jaarrekening, jaarverslag
en opgave van bekostigingsgegevens of over besteding van bekostiging) moet zijn voorzien
van een verklaring van de instellingsaccountant. De instellingsaccountant voert dus
de controle uit. Daarnaast voert de Inspectie van het Onderwijs reviews uit op controles
bij onderwijsinstellingen.
107
Wat is de bekostiging per kwalificatiedossier in het mbo in het schooljaar 2017/2018?
De bekostiging van het mbo wordt steeds voor een kalenderjaar en per instelling berekend.
De bekostiging van een opleiding (binnen een kwalificatiedossier) is mede afhankelijk
van de prijsfactor die aan een kwalificatiedossier is toegekend. Voor de verdeling
van het landelijk lumpsumbudget voor de mbo-sector is aan elke kwalificatie en elk
kwalificatiedossier een prijsfactor toegekend. Deze prijsfactoren zijn opgenomen in
het centraal register beroepsopleidingen (crebo). Er zijn 8 verschillende prijsfactoren
tussen 1 en 1,8. Deze prijsfactoren bepalen deels de hoogte van de bekostiging voor
een kwalificatiedossier. Maar de bekostiging van een kwalificatiedossier is ook sterk
afhankelijk van andere factoren zoals het aantal ingeschreven studenten en de leerweg.
108
Wat is het aantal studenten per kwalificatiedossier in het mbo in de schooljaren 2016/2017
en 2017/2018?
In de schooljaren 2016/2017 en 2017/2018 waren er respectievelijk 397 en 393 kwalificatiedossiers
waar studenten op ingeschreven stonden.
Gemiddeld betrof het in beide jaren 1208 en 1229 studenten per dossier.
109
Wat was het aantal afgestudeerden in de schooljaren 2015/2016 en 2016/2017 per kwalificatiedossier
in het mbo?
In de schooljaren 2015/2016 en 2016/2017 waren er respectievelijk 250 en 308 kwalificatiedossiers
waar studenten op afstudeerden.
Gemiddeld betrof dit in beide jaren 620 en 512 afgestudeerden per dossier.
110
Klopt het dat dit kabinet in 2019 niet extra investeert in het middelbaar beroepsonderwijs?
Hoe komt het dat de onderwijsuitgaven per student dan toch stijgen?
Deze stijging van circa € 200 per mbo-student komt door de structureel uitgekeerde
loon- en prijsbijstelling tranche 2018.
111
Heeft u streefcijfers voor de mate waarin studenten zich uitgedaagd voelen en voor
de studenttevredenheid in het beroeps- en volwassenenonderwijs? Zo ja, welke? Welke
instrumenten heeft u om hier invloed op uit te oefenen?
Voor deze indicatoren zijn geen streefcijfers geformuleerd. Onderzoek van het ROA
(zie tabel 4.1) en de JOB-monitor over 2016 en 2018 laten zien dat een aanzienlijk
deel van de studenten zich niet voelt uitgedaagd in de lessen. Eén van de manieren
om aan het relatief lage aandeel uitgedaagde studenten te werken is de introductie
van de keuzedelen in het mbo, zodat studenten zich verder kunnen verdiepen in die
onderwerpen binnen de opleiding die zij interessant vinden. Verder is het uiteraard
zaak dat er binnen de mbo-instelling het gesprek wordt gevoerd over de invulling van
het onderwijs aan de hand van de cijfers voor de instelling en opleidingen daarbinnen
uit de JOB-monitor. De studentenraad kan hierbij een belangrijke rol spelen.
112
Wie maakt het digitale overzicht dat inzichtelijk maakt welke scholingsmogelijkheden
een individu heeft in het kader van leven lang ontwikkelen?
Dit najaar start het kabinet een verkenning naar de haalbaarheid van het digitaal
overzicht van individuele scholingsmogelijkheden en (op termijn) ook de bijpassende
financiële tegemoetkomingen. Zie ook de relevante passages op pagina 7 en 8 van de
Kamerbrief over leven lang ontwikkelen van 27 september 2018.
113
Bij welke instellingen wordt leven lang leren ondergebracht?
Bij de uitvoering van het leven lang ontwikkelen van volwassenen zijn veel organisaties
betrokken waaronder (organisaties van) werkgevers en werknemers, publieke en private
onderwijsinstellingen, gemeenten, UWV en ondersteunende organisaties. Over de uitvoering
van het digitaal overzicht scholingsmogelijkheden wordt besloten nadat de verkenning
is afgerond.
114
Hoe worden extra diploma’s kwalitatief geborgd?
Voor de borging van de kwaliteit van een diploma, maakt het niet uit of het gaat om
het eerste diploma van de student, of dat er sprake is van een stapeling van diploma’s.
115
Hoe wordt het civiele effect van deeldiploma’s geborgd?
In het mbo is er niet de mogelijkheid om deeldiploma’s te behalen. Wel is de mogelijkheid
om aan studenten een certificaat uit te reiken voor bepaalde, landelijk vastgestelde
arbeidsmarktrelevante onderdelen van een mbo-opleiding. De kwaliteit hiervan wordt
op dezelfde manier geborgd als voor de mbo-opleiding in het geheel: er worden landelijke
eisen gesteld, die door werkgevers en scholen in SBB-verband worden ingevuld. Zo gelden
bijvoorbeeld dezelfde eisen waar het gaat om de kwaliteit van de examinering.
116
Hoe wordt leven lang leren bekostigd?
Voor de bekostiging van leven lang ontwikkelen zijn er diverse private en publieke
bronnen. Voor een overzicht van budgetten die zijn gerelateerd aan (de bekostiging
van) leven lang ontwikkelen zie de passage op pagina 8 en de bijlage van de Kamerbrief over leven lang ontwikkelenvan 27 september 2018.
117
Kunt u bevestigen dat er het vervolg van het Regionaal Investeringsfonds voor de jaren
2019–2022 100 miljoen euro beschikbaar is? Hoe correspondeert dat met de optelsom
van de bedragen in tabel 4.3 voor deze jaren van 140,63 miljoen euro? Kunt u uitleggen
waarom er verschillende bedragen genoemd worden en hoe deze bedragen zich tot elkaar
verhouden?
Het klopt dat er voor de tweede regeling van het Regionaal Investeringsfonds (RIF)
voor de jaren 2019–2022 € 100 miljoen beschikbaar is inclusief uitvoeringskosten.
De middelen uit de eerste regeling van het RIF zijn verplicht in de jaren 2014 tot
en met 2018. Het betreft meerjarige projecten en daarom meerjarige subsidies. Tot
en met 2022 vinden er nog betalingen plaats voor de eerste regeling van het RIF en
deze middelen zijn ook opgenomen in de begroting. Daarom is het in totaal beschikbare
bedrag meer dan € 100 miljoen.
118
Waarom loopt de reeks investeringsbudget tot en met het jaar 2020 op (tot 430 miljoen
euro in 2020) en daalt het budget daarna met zo’n 200 miljoen tot 230 miljoen euro?
In het bestuursakkoord mbo 2018–2022 (Kamerstukken II, 2017–2018, 31 524, nr. 351) is afgesproken het resultaatafhankelijk budget te verlagen en het investeringsbudget
met hetzelfde bedrag te verhogen. Hierdoor is voor het investeringsbudget in de jaren
2019 € 381 miljoen en 2020 € 430 miljoen beschikbaar en in de jaren 2021 en 2022 per
jaar € 230 miljoen. Daarnaast is in de jaren 2021 en 2023 per jaar € 200 miljoen beschikbaar
voor het resultaatafhankelijk budget. In totaal is er circa € 430 miljoen per jaar
beschikbaar voor de nieuwe kwaliteitsafspraken. Conform de afspraak uit het bestuursakkoord
zijn de middelen in de jaren 2019 en 2020 volledig bestemd voor het investeringsbudget.
119
Waarom kent de reeks «Resultaatafhankelijk budget» in tabel 4.3 «Budgettaire gevolgen
van beleid art. 4» zo’n grillig verloop en waarom zijn de bedragen in 2020 en 2022
nihil?
In het afgesloten bestuursakkoord mbo 2018–2022 (Kamerstukken II, 2017–2018, 31 524, nr. 351) is afgesproken 2 keer € 200 miljoen in de jaren 2021 en 2023 resultaatafhankelijk
budget beschikbaar te stellen aan mbo-instellingen.
Een onafhankelijke commissie (de commissie Scheffer) toetst de kwaliteitsagenda’s
van de mbo-instellingen en adviseert daarover aan de Minister van OCW. De commissie
beoordeelt de behaalde resultaten en adviseert de Minister over het toekennen van
het resultaatafhankelijk budget.
In 2021 vindt een midterm review plaats van kwaliteitsagenda van de mbo-instellingen door de onafhankelijke commissie.
Indien de commissie adviseert dat de voortgang van de kwaliteitsagenda voldoende is,
dan ontvangt de mbo-instelling in 2021 haar aandeel in het totale resultaatafhankelijke
budget € 200 miljoen.
Begin 2023 wordt de realisatie van de afgelopen 4 jaar van de kwaliteitsagenda integraal beoordeeld door de onafhankelijke commissie. Indien de commissie
adviseert dat de realisatie van de kwaliteitsagenda voldoende is, ontvangt de mbo-instelling
in 2023 haar aandeel in het totale resultaatafhankelijke budget van € 200 miljoen.
120
Welke individuen hebben recht op scholingsmogelijkheden in het kader van leven lang
ontwikkelen?
Het kabinet streeft ernaar dat het voor iedereen vanzelfsprekend is zich verder te
ontwikkelen. Daarbij past dat er voor iedereen passende scholing- en ontwikkelingsmogelijkheden
zijn. De individuele rechten lopen uiteen en zijn bijvoorbeeld afhankelijk van de
eigen schoolcarrière in het initieel onderwijs, de positie op de arbeidsmarkt, de
afspraken die in de cao zijn vastgelegd en dergelijke. Zie ook het antwoord op vraag
116.
121
Hoeveel middelen worden er besteed aan loopbaanoriëntatie en -begeleiding? Heeft u
hiervoor een richtlijn?
De bedragen ten behoeve van loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) staan genoemd
in tabel 4.3 «Budgettaire gevolgen van beleid art. 4» in de begroting 2019. De LOB-middelen
worden voornamelijk ingezet om studenten te ondersteunen en te begeleiden bij de ontwikkeling
van loopbaancompetenties en het maken van bewuste studie en beroepskeuzes. In 2019
is er een bedrag van € 2,253 miljoen beschikbaar ten behoeve van LOB. Dit zijn middelen
voor kennisdeling en stimulering van LOB. Uiteraard maakt LOB onderdeel uit van het
primaire proces van de onderwijsinstellingen.
122
Welke rol neemt u in de verdere vorming van de LOB-agenda, die is afgesloten tussen
de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) en de MBO Raad?
OCW financiert de ondersteunende activiteiten van het LOB Expertisepunt vo-mbo om
de kwaliteit van LOB te verbeteren in lijn met de LOB-agenda. Op verzoek van OCW organiseert
het LOB Expertisepunt de onafhankelijke monitoring van de LOB-agenda’s in vo en mbo.
De eerste resultaten laten zien dat LOB in beweging is. In het najaar van 2019 zal
OCW de Kamer informeren over de stand van zaken, of we goed op koers zijn en/of aanvullende
maatregelen nodig zijn om de ambities waar te maken.
123
Hoeveel studenten hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van de tegemoetkoming
schoolkosten MBO?
De Regeling «tijdelijke voorziening leermiddelen» gold in eerste instantie voor het
studiejaar 2016/2017. Daarna is de regeling verlengd. De regeling is in opdracht van
het Ministerie van OCW inmiddels twee maal geëvalueerd door SEO/Oberon: voor het studiejaar
2016/2017 en voor het studiejaar 2017/2018.
In 2016/2017 deden per instelling gemiddeld 56 studenten een beroep op de regeling.
Van deze aanvragen werd 82% toegekend. Omdat de tijdelijke regeling pas in de loop
van het studiejaar 2016/2017 in werking is getreden, waren veel ouders en studenten
nog niet op de hoogte van het bestaan ervan. Uit de evaluatie in 2017/2018 blijkt
dat het bereik van de doelgroep sindsdien is verhoogd. Gemiddeld hebben per instelling
dit schooljaar (2018–2019) 140 studenten een aanvraag ingediend. Van de aanvragen
is 90% toegekend.
124
Waardoor neemt de omvang van de uitgaven van het Regionaal Investeringsfonds voor
2019 fors toe en dalen ze daarna snel weer?
Zie ook het antwoord op vraag 117. De uitgaven voor de eerste regeling RIF dalen vanaf
2019 jaarlijks, want er lopen steeds meer projecten af. Dit verklaart de daling na
2019.
125
Waardoor is de bekostiging van Gelijke Kansen explosief gestegen in 2018 ten opzichte
van 2017?
Dit komt onder andere doordat er € 7,5 miljoen via een kasschuif bij voorjaarsnota
2018 van 2019 naar 2018 is geschoven ten behoeve van de regeling doorstroom mbo-hbo.
Ook zijn er vanuit de eindejaarsmarge 2017 middelen in 2018 aan dit onderdeel toegevoegd.
126
Waardoor is de subsidie voor Actieplan Laaggeletterdheid/Tel mee met Taal in 2018
explosief gestegen?
De subsidie voor het actieplan Laaggeletterdheid was € 19,65 miljoen in 2017 en € 29,055 miljoen
in 2018. De subsidie is hoger in 2018, vanwege doorgeschoven middelen vanuit 2016
en 2017, een eenmalige impuls in het kader van gelijke kansen, en de intensivering
vanuit het Regeerakkoord van € 5 miljoen.
127
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de verschillende subsidieregelingen
voor beroeps- en praktijkonderwijs de afgelopen jaren?
Hiervoor verwijs ik u naar de subsidiebijlage behorende bij de begroting 2019 en naar subsidiebijlagen van voorgaande jaren.
128
Kunt u uitleggen hoe met elkaar te rijmen is dat in tabel 4.3 staat dat de subsidie
voor het Actieplan laaggeletterdheid / Tel mee met taal 12 miljoen euro bedraagt,
terwijl op bladzijde 53 staat dat het actieplan Tel mee met taal met één jaar is verlengd
en nu loopt tot en met eind 2019?
De begroting laat zien dat er structureel € 12 miljoen beschikbaar is voor een aanpak
laaggeletterdheid. Tot en met 2019 wordt de subsidie voor laaggeletterdheid besteed
binnen het actieprogramma «Tel mee met Taal». Welke benaming de vervolgaanpak laaggeletterdheid
krijgt vanaf 2020 is nog niet bekend.
129
Zijn er mbo-instellingen die meer of minder bekostiging ontvangen als gevolg van het
meenemen van agrarische opleidingscentra (aoc’s) in deze begroting?
Door het meenemen van de aoc’s in deze begroting, is de bekostiging van de aoc’s op
gelijk niveau gebracht met de bekostiging van de regionale opleidingscentra (ROC’s) en vakinstellingen. Als gevolg hiervan
heeft een kleine verschuiving (nog geen 1%) plaatsgevonden van de middelen voor de
ROC’s en vakinstellingen ten gunste van de aoc’s.
130
Kunt u uiteenzetten waarom vanaf 2019 de structurele middelen van schoolmaatschappelijk
werk en gelijke kansen zijn toegevoegd aan het investeringsbudget?
In het afgesloten bestuursakkoord mbo 2018–2022 (Kamerstukken II, 2017–2018, 31 524, nr. 351) is besloten om de aflopende regelingen zoals schoolmaatschappelijk werk en doorstroom
mbo-hbo niet (als afzonderlijke regeling) te verlengen. Het beschikbare budget van
de regeling schoolmaatschappelijk werk wordt vanaf 2019 structureel aan het investeringsbudget
toegevoegd. Ook voor de regeling gelijke kansen/doorstroom mbo-hbo wordt vanaf 2020
structureel € 7,5 miljoen toegevoegd aan de kwaliteitsafspraken.
Deze toevoeging betekent dat de mbo-instellingen zich vanaf 2019 respectievelijk 2020
niet meer afzonderlijk hoeven te verantwoorden over de onderwerpen uit de genoemde
regelingen. Tegelijkertijd is deze toevoeging in lijn met het uitgangspunt dat de
horizontale dialoog met regionale partners als gemeenten en aansluitend onderwijs
wordt versterkt. Daarbij hoort uiteraard dat de mbo-instellingen naar deze partners
transparant zijn over hun prestaties.
In het recentelijke advies «Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden» van de Onderwijsraad wordt onder andere benadrukt dat terughoudendheid past bij
doelfinanciering. Deze vermindering van aanvullende bekostiging en minder administratieve
lasten voor mbo-instellingen sluit ook aan op het advies van de Onderwijsraad.
131
In hoeverre zijn de afspraken vastgelegd in het actieplan leerkracht met betrekking
tot de salarismix randstadregio’s gerealiseerd?
In het mbo zijn, aanvullend op de lumpsum, middelen beschikbaar gesteld om tot een
versterking van de salarismix te komen in de Randstadregio’s. Aan de hand van behaalde
competenties zijn docenten benoemd in een hogere schaal. Met sociale partners is vastgesteld
dat nagenoeg alle instellingen invulling hebben geven aan de doelstelling van de salarismix.
132
Hoe voorkomt u vervuiling van de cijfers met betrekking tot de salarismix randstadregio’s
Om vervuiling te voorkomen, wordt door middel van gesprekken tussen vakbonden en de
individuele instelling jaarlijks op instellingniveau gekeken of de bereikte doelstelling
gecontinueerd is.
133
Wat wordt bedoeld met de flexibilisering van het mbo?
Met flexibilisering van het mbo wordt hier bedoeld het verbeteren van de flexibiliteit
van het aanbod van het formeel mbo voor volwassenen. Het gaat dan om het aanbieden
van mbo-opleidingen waarbij rekening wordt gehouden met de relevante werkervaring
van volwassenen (wat kan leiden tot een verkort opleidingstraject) en met de leermogelijkheden
op de werkplek en de mogelijkheden om tijd- en plaats-onafhankelijk te leren. Ook
komen er meer mogelijkheden voor mbo-instellingen om aan volwassenen, in het niet-bekostigd
onderwijs, arbeidsmarktrelevante delen van mbo-opleidingen aan te bieden die kunnen
worden afgesloten met een door OCW erkend mbo-certificaat. OCW ondersteunt mbo-instellingen
om optimaal gebruik te maken van deze mogelijkheden om het onderwijsaanbod te flexibiliseren
door goede voorbeelden zichtbaar te maken en kennisdeling te faciliteren. Zie ook
de relevante passages op pagina 6 en 14/15 van de Kamerbrief over leven lang ontwikkelen van 27 september 2018.
134
Welke financiële rechten worden bedoeld in het kader van scholingsmogelijkheden in
het mbo?
Een opsomming van de in het kader van scholingsmogelijkheden in het mbo relevante
financiële rechten staat op pagina 8 van de Kamerbrief over leven lang ontwikkelenvan 27 september 2018 samengevat gaat het om: de rechten op publiek bekostigd onderwijs,
het individueel leer- en ontwikkelbudget, het budget voor scholingsmogelijkheden voor
mensen zonder werk, de tijdelijke leer- of ontwikkelbudgetten in bijzondere situaties
en het levenlanglerenkrediet.
135
Kunt u een overzicht geven van welke subsidies er onder de overige subsidies vallen?
Zie hiervoor de subsidiebijlage behorende bij de begroting 2019. In de subsidiebijlage
kunt u zien dat onder andere de post beoordeling kwaliteitsplannen/excellentieplannen
onder de post overige subsidies valt. Daarnaast gaat het om posten zoals het Techniekpact,
het Netwerk Burgerschap, het Steunpunt taal & Rekenen, JOB, Combo en kwaliteitsbeleid.
136
Kunt u toelichten dat bij het kopje «Overige subsidies» van het hoofdstuk «Toelichting
op de financiële instrumentenstaat» in het mbo staat dat hieronder de posten Techniekpact,
het Netwerk Burgerschap en het Steunpunt taal & rekenen vallen, terwijl in de tabel
«Subsidies artikel 4 mbo» deze posten worden samengevoegd tot één post «Overig»? Wat
is de uitsplitsing van de totaalpost «Overig» in de posten Techniekpact, het Netwerk
Burgerschap en het Steunpunt taal & rekenen?
Zie hiervoor de subsidiebijlage behorende bij de begroting 2019. In de subsidiebijlage
kunt u zien dat onder andere de post «beoordeling kwaliteitsplannen/excellentieplannen»
onder de post overige subsidies valt. Daarnaast vallen hier andere subsidies onder
die verstrekt worden om beleidsdoelstellingen te halen. Het gaat hier, zoals u in
de toelichting van artikel 4 reeds heeft gelezen, om posten zoals «Techniekpact»,
het «Netwerk Burgerschap» en het «Steunpunt taal & rekenen». Onder de post «Overig»
vallen onder andere de uitgelichte posten «Techniekpact», het «Netwerk Burgerschap»
en het «Steunpunt taal & rekenen». Daarnaast vallen onder de post «Overig» nog andere
deelposten. Denk hierbij aan «JOB», «COMBO» en «kwaliteitsbeleid».
137
Welke streefnormen hanteert u voor het rendement in hoger beroepsonderwijs (hbo) en
wetenschappelijk onderwijs (wo)?
Er worden geen streefnormen gehanteerd voor het rendement in hoger beroepsonderwijs
(hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo). Bewust is er bij de kwaliteitsafspraken
voor gekozen om de instellingen eigen ambities te laten formuleren ten aanzien van
studiesucces, passend bij de context en uitgangssituatie van de instelling. Hierbij
passen geen landelijke normen.
138
Welke cijfers hanteert u voor het rendement als het gaat om langetermijnberekeningen
met betrekking tot aantallen instromers, studenten en gediplomeerden?
Het studierendement is geen expliciet onderdeel van de Referentieramingen, dus hier
zijn geen eenvoudige cijfers voor te leveren. De techniek van de Referentieramingen
is te vinden in het rapport: Referentieraming OCW 2018.
139
Hoeveel studenten hebben bij de technische universiteiten meegedaan aan de decentrale
selectie en hoeveel daarvan hebben zich uiteindelijk ingeschreven bij een opleiding?
Bij dertien opleidingen aan technische universiteiten gold voor het studiejaar 2018/2019
een numerus fixus. Bij deze opleidingen waren totaal bijna 2800 plekken voor studenten
beschikbaar.
Ruim 4800 studenten hebben voor het studiejaar 2018/2019 een rangnummer gekregen voor
de decentrale selectie bij de technische universiteiten. Een flink deel van de studenten
met een rangnummer valt om allerlei redenen nog voor de inschrijving uit, bijvoorbeeld
omdat zij zich aanvankelijk voor meerdere opleidingen aanmelden voordat zij een definitieve
keuze maken. De definitieve inschrijfgegevens voor het studiejaar 2018/2019 worden
eind januari 2019 bekend.
140
Wat is de trend van het aantal studenten per docent, in het hoger onderwijs? Wat is
de trend van de totale bekostiging per student (onderwijs, onderzoek en collegegeld),
gecorrigeerd voor loon- en prijsstijgingen, over de periode 2008–2017 bij hogescholen
en universiteiten?
Trend aantal studenten per docent
De trend van het aantal studenten per docent in het hbo staat gemeld op Onderwijs in Cijfers. In het hbo is de trend dalend. In 2008 waren er gemiddeld 23,1 studenten per fte
onderwijzend personeel. In 2017 is dat 19,9 studenten per fte onderwijzend personeel.
In het wo worden alle hoogleraren, hoofddocenten en universitair docenten meegeteld.
In 2008 was dit ratio 1 fte op 18,4 studenten, in 2011 was dit 1 fte op 19,8 studenten
en daarna is dit gedaald naar 1 fte op 19,3 studenten in 2017.
Trend totale bekostiging per student
De rijksbijdrage is bestemd voor de uitvoering van taken op het terrein van onderwijs,
onderzoek en kennisbenutting. De rijksbijdrage bestaat uit een onderwijsdeel en een
onderzoekdeel. In het wo is het onderzoekdeel circa 50%. Het hbo heeft in verhouding
een relatief beperkte omvang van circa 2,6% onderzoekmiddelen (ontwerp en ontwikkeling).
Het onderwijsdeel wordt jaarlijks gecorrigeerd voor studentenaantallen, het onderzoekdeel
niet. Daardoor is de trend van de totale bekostiging (onderwijsdeel plus onderzoekdeel)
per student stijgend voor instellingen in het hbo en dalend in het wo. Voor meer informatie
verwijs ik u naar de brief van 24 mei 2017 over de Bekostigingssystematiek hoger onderwijs.
Wanneer gekeken wordt naar de trend van alleen de onderwijsbijdrage (alleen het onderwijsdeel
in de begroting) per student gecorrigeerd voor de consumentenprijsindex dan is de
trend in zowel hbo als wo stijgend. Deze trend is weergegeven op Onderwijs in Cijfers. Het collegegeld is sinds studiejaar 2009–2010 jaarlijks verhoogd met € 22 (los van
prijsindexatie) in verband met het bekostigen van het actieplan leerkracht dat loopt
tot en met collegejaar 2018/2019. Deze kent daardoor een stijgende trend per student.
141
Hoe zal de student-staf ratio zich over de periode 2018–2022 ontwikkelen op hogescholen
en universiteiten?
Er is geen landelijke prognose van aantallen onderwijsgevend personeel in het hoger
onderwijs.
142
Waarom ontbreekt bij de kengetallen voor het hoger onderwijs (tabel 6.1) een indicator
voor de toegankelijkheid, terwijl daarvoor aangegeven wordt dat «door het financieren
van het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek de toegankelijkheid van het hoger
onderwijs wordt gewaarborgd»? Wat is de huidige participatiegraad van jongeren met
een vwo-, havo- of mbo4-diploma aan het hoger onderwijs en welke ambitie heeft u hiervoor?
Jaarlijks wordt de monitor beleidsmaatregelen aan de Kamer aangeboden met een uitgebreide
en genuanceerde analyse van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het uitlichten
van 1 indicator uit dat rapport ten behoeve van de begroting doet geen recht aan dit
belangrijke thema.
De meest recente Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs is met een brief aan uw Kamer aangeboden op 29 juni 2018. Hoofdstuk
2 gaat over doorstroom en onderwijsdeelname. Zoals ook in de beleidsbrief van 25 oktober
2018 zal worden aangeven, is het voor mij belangrijk dat het hoger onderwijs voor
iedereen toegankelijk is, ook voor studenten met een functiebeperking, studenten met
een migratieachtergrond, studenten wiens ouders geen hoger onderwijs hebben genoten
of studenten met veel mantelzorgtaken.
143
Kunt u een overzicht geven van alle lopende pilotprojecten in het hoger onderwijs,
inclusief de start- en beoogde einddatum, het aantal (en de namen van) deelnemende
onderwijsinstellingen en het ermee gemoeide bedrag?
Hieronder volgt een overzicht van de experimenten in het hoger onderwijs op grond
artikel 1.7a in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW)
(«het experimenteerartikel»).
Het experiment «flexstuderen» (betalen per studiepunt) loopt van 1 september 2017
tot 1 september 2023. Deelnemende instellingen zijn: de Universiteit van Amsterdam,
Tilburg University, Windesheim en de Hogeschool Utrecht. Er zijn geen middelen vanuit
OCW mee gemoeid.
Het experiment «vraagfinanciering» loopt van 1 september 2016 tot en met 31 augustus
2024. Er doen 17 instellingen aan mee. Het additionele budget voor het experiment
is € 40 miljoen tot en met 2024.
De «pilots flexibilisering» bestaan uit het experiment «leeruitkomsten», het experiment
«accreditatie onvolledige opleidingen» en het experiment «educatieve minor». Het eerste
experiment is het grootste, met 22 deelnemende instellingen. Dat experiment loopt
van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2022. Er is met de bijbehorende subsidieregeling
€ 31 miljoen gemoeid. Aan het experiment «accreditatie onvolledige opleidingen» neemt
Saxion Next deel. Dat experiment loopt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2022. Daar
zijn geen middelen mee gemoeid. Aan het experiment met «educatieve minor», dat loopt
van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2019, doen 10 instellingen mee (Technische Universiteit
Eindhoven, Universiteit Twente, Rijksuniversiteit Groingingen, Technische Universiteit
Delft, Universiteit Leiden, Vrije Universiteit, Universiteit van Amsterdam, Wageningen
University and Research, Universiteit Utrecht en de Radboud Universiteit) en hebben
zich 2 instellingen gemeld die nog niet zijn gestart (Tilburg University en de Open
Universiteit). Voor de totale looptijd van het experiment is maximaal € 2 miljoen
beschikbaar.
Het experiment «instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie» loopt
van 1 september 2018 tot 30 september 2024. De deelnemende instellingen zijn Hogeschool
van Amsterdam, Hogeschool der Kunsten Den Haag en de LOI. Er zijn geen middelen mee
gemoeid.
Het experiment «promotieonderwijs» loopt van 1 september 2016 tot en met 31 augustus
2024. De deelnemende instellingen zijn de Rijksuniversiteit Groningen en de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Er zijn geen gevolgen voor de rijksbegroting. De experimenten
worden binnen het macrobudget bekostigd.
144
Welke mogelijkheden zijn er voor studenten met een medische urenbeperking om een opleiding
in het hoger onderwijs te volgen? Kunt u aangeven welke (on)mogelijkheden er voor
hen zijn om aanspraak te maken op studiefinanciering, gelet op het feit dat zij vaak
om medische redenen in deeltijd moeten studeren?
Allereerst is het van belang te benadrukken dat het hoger onderwijs ook voor studenten
met een beperking toegankelijk moet zijn. Dat staat zowel in de Wet gelijke behandeling
op grond van handicap of chronische ziekte als in het VN verdrag inzake de rechten
van personen met een handicap.
Dat betekent dat universiteiten en hogescholen voorzieningen moeten treffen waardoor
hun onderwijs toegankelijk is voor studenten met een handicap (tenzij deze voorzieningen
een onevenredige belasting vormen voor de instelling).
Als studenten vanwege hun handicap niet full time kunnen studeren, dan kunnen zij
zich melden bij hun opleiding (en/of bij de studentendecaan) en met hen de mogelijkheden
bespreken van een flexibeler rooster en/of andere voorzieningen waardoor het onderwijs
ook voor hen toegankelijk wordt. De student kan op deze manier deelnemen aan een voltijd
programma en daarmee aanspraak maken op studiefinanciering.
Om studenten met een beperking inzicht te geven in de (financiële) mogelijkheden is
in samenwerking met Handicap en Studie en de studentenbonden een factsheet ontwikkeld.
Voltijdstudenten met een medische urenbeperking hebben recht op studiefinanciering,
net als iedere andere student. Naast de reguliere studiefinanciering bestaan er enkele
studiefinancieringsregelingen waar studenten met een beperking of chronische ziekte
gebruik van kunnen maken als ze studievertraging oplopen. Zo kunnen studenten een
aanvraag doen om de duur van de prestatiebeurs met een jaar te verlengen bovenop de
nominale duur. Voor studenten in het hoger onderwijs die deze verlenging hebben ontvangen
en binnen de diplomatermijn hun diploma hebben gehaald, wordt bovendien een deel van
de lening hoger onderwijs, ter hoogte van € 1.249,63, kwijtgescholden. Een student
met een handicap of chronische ziekte kan tevens een aanvraag doen voor een verlenging
van de diplomatermijn. Tot slot kan de student, wanneer hij als gevolg van een tijdens
de studie verergerde handicap of manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is de
opleiding te beëindigen, onder voorwaarden bij het starten van een meer passende opleiding,
opnieuw aanspraak maken op studiefinanciering.
In plaats van bovengenoemde kan een student die vanwege een handicap of chronische
ziekte studievertraging oploopt, ook aanspraak maken op het profileringsfonds van
de hoger onderwijsinstelling.
145
Welke aantallen niet-Nederlandse studenten worden gebruikt bij de ramingen van studentaantallen?
Op basis van welke bronnen of criteria zijn deze aantallen gekozen?
Zie hiervoor het «rapport van de Referentieramingen», pagina 64 voor internationale studenten in het hbo, pagina 69–70 voor het wo. De
Referentieraming gebruikt de nationaliteit van de student als criterium voor het bepalen
van Nederlandse en niet-Nederlandse studenten, omdat dit ook bepaald of instelling
bekostiging ontvangt voor deze student. Alleen voor studenten uit de EER ontvangen
instellingen bekostiging, voor de overige niet-Nederlandse studenten kunnen instellingen
het instellingscollegegeld aan de student vragen. Nuffic gebruikt als criterium het
land waar de student de vooropleiding gevolgd heeft om te bepalen wie een niet-Nederlandse
studenten is. Ook de niet-Nederlandse studenten volgens deze definitie van Nuffic
zijn in grafieken in het rapport van de Referentieramingen opgenomen.
146
Worden in de studentenramingen ook buitenlandse studenten meegeteld voor wie onderwijsinstellingen
geen bekostiging ontvangen? Hoe groot is deze groep per onderwijssector?
In de studentenraming worden alle studenten meegenomen, dus Nederlandse studenten,
studenten afkomstig uit de Europese Economische Ruimte (EER) en niet-EER studenten.
Aangezien niet-EER studenten niet in aanmerking komen voor bekostiging wordt hiervoor
gecorrigeerd in het bepalen van de budgettaire doorwerking van de raming in het hbo
en wo. Voor 2018 bedraagt het aantal niet-EER studenten dat niet wordt bekostigd in
het hbo 8.256 studenten en in het wo 14.744 studenten. De onderwijsinstellingen ontvangen
van deze groep studenten het instellingscollegegeld. Dit ligt in de regel hoger dan
het wettelijk collegegeld.
147
Klopt het dat in de komende vijf jaar de raming is dat het aantal hbo-studenten met
34.000 daalt, terwijl het aantal wo-studenten met 32.000 stijgt (tabel 6.2)? Is deze
verschuiving in lijn met een afname van mbo-doorstroom naar het hbo en een toename
van het aandeel vwo’ers in het voortgezet onderwijs? Of is de verklaring dat Nederlandse
studenten afgeschrikt worden door het leenstelsel en de groei uitsluitend komt door
buitenlandse studenten?
In tabel 6.2 in de begroting zitten fouten bij de aantallen studenten in het hbo.
In onderstaande tabel zijn de juiste aantallen opgenomen.
Het klopt dat de komende vijf jaar naar verwachting het aantal studenten in het hbo
daalt en in het wo stijgt. De daling in het hbo is echter iets beperkter en zal naar
verwachting circa 14.000 studenten zijn.
De dalende aantallen hbo-studenten in de raming worden vooral veroorzaakt door een
lagere verwachte uitstroom van gediplomeerden vanuit mbo en havo, die samenhangt met
demografische ontwikkelingen. De instroom van buiten het onderwijs (inclusief buitenlandse
studenten) neemt naar verwachting wel iets toe.
Door de hogere instroom van vwo-gediplomeerden, buitenlandse studenten en studenten
die één of meer tussenjaren genomen hebben, neemt het aantal wo studenten de komende
jaren nog toe. Daarna neemt de instroom van vwo-gediplomeerden (al of niet met tussenjaren)
naar verwachting af als gevolg van demografische ontwikkelingen
2017/18
2018/19
2019/20
2020/21
2021/22
2022/23
2023/24
hbo voltijd Ad
5,4
5,9
6,3
6,6
6,9
7,1
7,2
hbo voltijd bachelor
395,9
391,5
388,7
387,9
387,0
385,3
382,1
hbo voltijd master
4,1
4,3
4,3
4,3
4,3
4,3
4,4
hbo deeltijd Ad
3,2
3,5
3,7
3,8
3,9
4,0
4,0
hbo deeltijd bachelor
35,8
35,7
35,4
34,8
34,0
32,8
31,3
hbo deeltijd master
7,7
6,9
6,5
6,1
5,7
5,3
4,8
Totaal hbo
452,1
447,8
444,8
443,5
441,8
438,8
433,9
wo voltijd bachelor
171,1
176,2
181,8
186,8
191,5
195,5
198,6
wo voltijd master
102,0
102,6
103,6
105,1
107,3
110,4
113,6
wo deeltijd bachelor
1,7
1,5
1,4
1,4
1,3
1,3
1,2
wo deeltijd master
3,2
3,0
2,8
2,7
2,6
2,5
2,3
Totaal wo
278,1
283,4
289,6
296,0
302,7
309,7
315,7
totaal ho
730,2
731,1
734,4
739,4
744,5
748,5
749,5
148
Wat is de verklaring voor de discrepantie tussen de onderwijsuitgaven per student
(die de komende jaren stijgen) en de cijfers die in publieke media verschijnen en
die de VSNU (Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten) gebruikt?
De verklaring ligt in de systematiek van berekenen. OCW kijkt naar de onderwijsbijdrage,
de VSNU kijkt naar de totale rijksbijdrage: het onderwijsdeel, het onderzoekdeel en
de prestatiebekostiging. Daarnaast heeft de VSNU een andere manier van het corrigeren
voor de loon- en prijsbijstellingen. OCW gebruikt hiervoor de uitgekeerde loon- en
prijsbijstelling. In Kamerbrief 31288–61 wordt ingegaan op de verschillen in de berekening(swijze) van de onderwijsuitgaven
per student tussen de VSNU en OCW. Ook de cijfers die in de publieke media verschijnen
worden berekend volgens de systematiek van de publicist(en).
In de begroting is opgenomen hoe de prijs per student zich in de komende jaren ontwikkelt.
2019
2020
2021
2022
hbo
7.3
7.4
7.6
7.8
wo
7.3
7.4
7.6
7.7
149
Wanneer kan de Kamer een eerste uitwerking van de verkenning naar opleidingsaccreditatie
in het mbo, zoals in het Regeerakkoord staat, verwachten?
In het kader van de opbrengsten van het experiment «Ruimte voor de regio» zal ook
bezien worden welke elementen van de opleidingsaccreditatie, oftewel peer review, werkzaam zouden kunnen zijn voor het mbo.
In 2019 voert de Inspectie een thema-onderzoek uit naar de uitwerking in de onderwijspraktijk
van elementen van de WEB artikel 1.3.6. kwaliteitsborging, waaronder de zelfbeoordeling
en betrokkenheid van stakeholders. Conform afspraken in het Bestuursakkoord mbo zal
voorts het traject van versterking van de kwaliteitsborging worden voorgezet. Daarbij
zullen de uitkomsten van het experiment met betrekking tot peer review en het thema-onderzoek
van de Inspectie benut worden.
150
Hoe zagen de onderwijsuitgaven per student op het hbo en wo de afgelopen tien jaar
er uit, exclusief groen onderwijs en eventuele vrijgekomen studievoorschotmiddelen?
De onderwijsuitgaven per student zijn in constante prijzen 2017 (dat wil zeggen gecorrigeerd
voor de uitgekeerde loon- en prijsbijstelling):
Bedragen maal € 1.000
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
HBO
6.5
6.5
6.7
6.7
6.7
6.8
6.9
6.9
6.9
6.9
WO
6.5
6.4
6.4
6.5
6.6
7.0
6.8
6.8
6.8
6.8
* De stijging in 2013 van de onderwijstuitgaven per student in het hbo en wo wordt
voornamelijk veroorzaakt door het terugdraaien van de langstudeerdersmaatregel en
de extra lumpsummiddelen uit de Begrotingsafspraken 2014.
151
Welke stappen heeft u gezet ten aanzien van het, in het Regeerakkoord aangekondigde
herziening van het bekostigingsstelsel in het hoger onderwijs en het daarmee samenhangende
onderzoek? Kunnen daaruit al conclusies worden getrokken?
Het Center for Higher Education Policy Studies heeft een onderzoek gedaan dat voortbouwt
op de Kamerbrief «Uitkomsten analyse bekostigingssystematiek hoger onderwijs». Onlangs is dit onderzoeksrapport
samen met een Kamerbrief «Aanpak herziening bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek» aangeboden
aan de Tweede Kamer. Dit is een eerste resultaat van de in het Regeerakkoord aangekondigde
maatregel. Uit het onderzoek blijkt dat er met de beleidsvarianten uit het rapport
een gedegen basis ligt voor een vervolg. Vanwege de complexe aard van een herziening
van de bekostiging, het ambigue beeld dat naar voren komt uit de raadpleging van het
veld en de onderlinge samenhang van de diverse maatregelen, is een zorgvuldig proces
en een vervolgstap noodzakelijk. De vervolgstap wordt in de Kamerbrief toegelicht: een opdracht aan een adviescommissie. De commissie heeft als taak te
adviseren over een aanpassing van de huidige bekostigingssystematiek. Op het eindadvies
van de commissie zal voor het zomerreces 2019 een beleidsreactie worden gegeven.
152
Per wanneer zal het herziene bekostigingssysteem in het hoger onderwijs voor het eerst
worden gebruikt?
Zoals in de Kamerbrief «Aanpak herziening bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek» is aangegeven,
wordt de adviescommissie gevraagd zich te richten op een herziening van de huidige
bekostigingssystematiek, die nog deze kabinetsperiode (2020 of 2021) in werking kan
treden. Hierbij zijn de aard van de aanpassing evenals het tempo van het besluitvormingsproces
bepalend voor het tijdspad. Zie ook het antwoord op vraag 151.
153
Hoe ziet de hoofdbekostiging van hbo-instellingen in 2018 en 2019 er uit, exclusief
de bekostiging van groen hbo-onderwijs?
Deze ziet er als volgt uit:
x € 1 miljoen
2018
2019
Hoofbekostiging hbo excl. groen
€ 3.087,3
€ 3.094,4
154
Hoe ziet de hoofdbekostiging van wo-instellingen in 2018 en 2019 er uit, exclusief
de bekostiging van groen wo-onderwijs?
Deze ziet er als volgt uit:
x € 1 miljoen
2018
2019
Hoofbekostiging wo excl. groen
€ 4.627,1
€ 4.654,9
155
Hoe valt te verklaren dat het totale budget voor bekostiging van het hbo in 2019 slechts
14 miljoen euro hoger is dan in 2018? Hoe is deze toename opgebouwd uit de afzonderlijke
bijstellingen (zoals oploop in de studievoorschotmiddelen, compensatie voor de maatregel
halvering collegegeld eerstejaars, studentenontwikkeling en eventuele andere beleidsmatige
intensiveringen of bezuinigingen)? Neemt per saldo, afgezien van loon- en prijscompensatie
en de compensatie voor de maatregel halvering collegegeld, de gemiddelde bekostiging
per hbo-student in de begroting voor 2019 toe of af ten opzichte van 2018?
De toename van € 14 miljoen van het totale hbo-bekostigingsbudget in 2019 ten opzichte
van 2018 kan als volgt worden verklaard:
•
Oploop compensatie halvering collegegeld eerstejaars
+ € 64,5 miljoen
•
Bijstelling studentenontwikkeling
– € 28,0 miljoen
•
«Bijdrage transitievergoeding (overboeking naar SZW)
– € 9,0 miljoen
•
Oploop doelmatigheidskorting
– € 6,9 miljoen
•
Lumpsumkorting
– € 7,8 miljoen
•
Overige bijstellingen
+ € 1,2 miljoen
De eerste bijstelling betreft een ophoging van het budget voor de compensatie halvering
collegegeld. De tweede bijstelling betreft een daling van het totale budget in het
hbo doordat er in studiejaar 2018/2019 minder studenten waren dan in het studiejaar
2017/2018. Deze twee bijstellingen hebben geen effect op de onderwijsbijdrage per
student in het hbo. De transitievergoeding is de financiële vergoeding die wordt uitgekeerd
bij ontslag. De transitievergoeding kan gebruikt worden voor scholing, om de overstap
naar een andere baan te vergemakkelijken. Het saldo van de laatste vier bijstellingen
bedraagt in totaal – € 22,5 miljoen. De gemiddelde onderwijsbijdrage per hbo-student,
gecorrigeerd voor loon- en prijsontwikkeling en de compensatie voor de maatregel halvering
collegegeld, blijft in de begroting 2019 praktisch gelijk ten opzichte van 2018.
156
Op welke wijze worden de studievoorschotmiddelen voor specifieke stimulering van landelijke
prioriteiten (10% van de studievoorschotmiddelen) die niet onder de kwaliteitsafspraken
vallen, toegekend (tabellen 6.3 en 6.4)? Kunt u in een tabel weergeven aan welke prioriteiten
deze middelen over de jaren 2018–2024 besteed worden?
De 10% middelen voor specifieke stimulering is in de begroting opgenomen onder de
hoofdbekostiging en wordt voornamelijk toegekend via de bekostiging. Tevens zitten
er enkele kleine toekenningen via de opdrachten (Nationaal Regieorgaan Onderwijs)
en subsidies (student4students, open- en online onderwijs en de citydeal Kennismaken)
in.
Er zijn in de strategische agenda hoger onderwijs 2015–2025 «de waarde(n) van weten»
drie hoofdprioriteiten binnen de specifieke stimulering van landelijke prioriteiten
aangegeven. Deze zijn hieronder in de tabel opgenomen. Hierbij is geen verdeling gemaakt
tot en met 2024 van de beschikbare middelen over de prioriteiten.
Prioriteit
Onderdelen 2018–2024
1. Comeniusbeurzen
Jaarlijks wordt door het Nationaal Regieorgaan Onderwijs een call uitgezet voor de
Comeniusbeurzenprogramma. Op basis van het advies van NRO worden deze toegekend via de bekostiging. Voor 2018
en 2019 is jaarlijks € 6,6 miljoen beschikbaar voor de beurzen.
2. Doorstroom en arbeidsmarkt
Voor regionale samenwerking op gebied van doorstroom is voor de periode 2018–2021
een bedrag toegekend aan de instellingen (in totaal gaat het om circa € 32 miljoen
in deze periode). Dit wordt verdeeld via de hoofdbekostiging. Daarnaast vallen hier
enkele initiatieven onder zoals de bijdrage voor Student4Students en de Citydeal Kennismaken.
3. Arrangement diverse doelstellingen
Hieronder valt de ophoging van de subsidieregeling Open- & Online onderwijs met jaarlijks
€ 1 miljoen en bijvoorbeeld onderzoek naar het hoger onderwijs (call via NRO) waarvoor
in de periode 2018–2020 jaarlijks € 2 miljoen beschikbaar is.
157
Kunt u per universiteit aangeven hoe hoog de reserves zijn en wat de solvabiliteit
bedraagt?
Zie hieronder de tabel met daarin de eigen vermogens en solvabiliteit. De uitsplitsing
van het eigen vermogen in de verschillende reserves is te vinden op de website van DUO, waar de financiële gegevens van alle universiteiten is terug te vinden.
Universiteit
Eigen vermogen
Solvabiliteit II
Erasmus Universiteit Rotterdam
€ 275.000.000
0,71
Open Universiteit
€ 14.167.000
0,53
Protest. Theolog. Universiteit
€ 10.303.500
0,87
Radboud Univ Nijmegen
€ 295.785.000
0,68
Rijksuniversiteit Groningen
€ 605.919.400
0,69
Stg. Kath. Univ. Brabant
€ 149.689.749
0,55
Stg. Universit. v. Humanistiek
€ 6.097.256
0,80
T.U.K.
€ 1.144.773
0,58
Techn. Universiteit Eindhoven
€ 155.100.000
0,43
Technische Universiteit Delft
€ 378.438.000
0,54
Theol Universiteit Apeldoorn
€ 1.942.745
0,93
Universiteit Leiden
€ 236.100.000
0,47
Universiteit Maastricht
€ 238.511.000
0,65
Universiteit Twente
€ 161.700.000
0,40
Universiteit Utrecht
€ 478.987.000
0,62
Universiteit van Amsterdam
€ 278.200.000
0,41
V U A
€ 250.028.000
0,41
W U
€ 164.435.000
0,52
158
Waarom is het budget voor «bijdragen (inter)nationale organisaties» in 2019 ongeveer
1,2 miljoen euro lager dan in 2018? Hoe is deze bezuiniging verdeeld over de organisaties,
zoals genoemd in tabel 6.5?
Er is geen sprake van een bezuiniging. In 2018 is een aantal subsidies incidenteel
verhoogd. Zo is de instellingsbijdrage aan de Stichting voor Vluchtelingen-Studenten
UAF in 2018 eenmalig circa € 1 miljoen hoger vastgesteld. Dit vanwege de verhoogde
instroom en het aantal vluchtelingen in 2014 en 2015, waardoor er in 2018 sprake was
van een stijging van het aantal aanmeldingen door statushouders in het hoger onderwijs.
De overige € 0,2 miljoen betreffen geringe incidentele extra bijdragen in 2018 aan
enkele organisaties vanuit overboekingen van andere onderwijssectoren.
159
Welke subsidie wordt op pagina 62 beschreven die de publiek-private samenwerking tussen
het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven wil bevorderen?
Dit betreft een subsidie aan het netwerk «Katapult». Dit netwerk is in 2016 opgezet
van en voor ruim 160 publiek-private samenwerkingsverbanden tussen hoger beroepsonderwijs
en het bedrijfsleven. Tot en met maart 2018 is het netwerk door OCW en EZK ondersteunt
in het kader van het Regionaal Investerings Fonds (RIF), de Centra voor Innovatief
Vakmanschap (CIV) en de Centres of Expertise (CoE). Om het te behouden, uit te bouwen
en toe te werken naar een duurzaam financieringsmodel verleent OCW in samenwerking
met EZK een tijdelijke en aflopende subsidie. Vanaf 2021 moet het netwerk zelfstandig
opereren.
160
Wat is uw definitie van praktijkgericht onderzoek?
Het praktijkgericht onderzoek is geworteld in de praktijk: de vraagstelling wordt
ingegeven door de professionele praktijk en de opgedane kennis draagt direct bij aan
die praktijk. Praktijkgericht onderzoek in het hbo onderscheidt zich van andere vormen
van onderzoek door een directe verbinding met de (beroeps)praktijk en het relevante
onderwijs, waardoor sprake is van een unieke wisselwerking tussen onderwijs, onderzoek
en de (beroeps)praktijk. Praktijkgericht onderzoek in het hbo is gericht op het verhogen
van de kwaliteit van de hbo-afgestudeerden, op het responsief houden van het onderwijs
én op het innoveren van de beroepspraktijk.
161
Op welke wijze(n) faciliteert u vakinhoudelijke zelforganisatie van leraren, nu de
steun via de Onderwijscoöperatie is weggevallen?
In juni is de heer Rinnooy Kan gevraagd om advies te geven over de ontwikkeling van
(vakinhoudelijke) beroepsgroep-representatie onder leraren, nu de Onderwijscoöperatie
heeft besloten zichzelf op te heffen. De heer Rinnooy Kan verwacht zijn advies deze
maand af te ronden. Op basis van zijn rapport zullen wij uw Kamer informeren over
de mogelijkheden die wij hiertoe zien.
162
Hoe verklaart u het hoge percentage van de budgetflexibiliteit bij artikel 9 (Arbeidsmarkt-
en personeelsbeleid)?
In vorige begrotingen was de volledige lerarenbeurs onterecht opgenomen als juridische
verplichting. Strikt genomen is ca. de helft van het budget voor de lerarenbeurs op
het moment van verschijnen van de begroting nog niet juridisch verplicht. Dit is in
de huidige begroting gecorrigeerd. Ervaringsgegevens laten zien dat in de loop van
het jaar het resterende deel van het budget juridisch wordt verplicht.
163
Kunt u uiteenzetten of voor de lerarenbeurs sprake is van uitputting of onderuitputting
van de regeling? Hoe was de situatie in de afgelopen vijf jaren? Indien sprake is
van onderuitputting, wat is de reden hiervoor?
In de afgelopen vijf jaren is sprake geweest van onderuitputting. Het aantal leraren
dat van de beurs gebruik heeft maakt om een bachelor- of masteropleiding te volgen
was minder dan geraamd. Uit onderzoek (Ecorys, metastudie naar effectiviteit van de
lerarenbeurs, 2017) blijkt dat leraren als drie grootste knelpunten om te starten
met een opleiding melden: het tijdbeslag van de studie, het moeilijk kunnen combineren
van de studie met de privésituatie en de beperkte tijd die de school beschikbaar stelt
voor het volgen van een opleiding.
164
Kan voor de twee budgetten voor de regeling zij-instroom (regeling zij-instroom en
subsidies korte scholingstrajecten vo) worden aangegeven of sprake is van uitputting
of onderuitputting? Hoe was de situatie in de afgelopen vijf jaren? Indien sprake
is van onderuitputting, wat is de reden hiervoor?
Er was sprake van onderuitputting in de jaren 2014, 2015 en 2016. In die jaren zijn
er minder aanvragen gedaan dan geraamd. In 2017 zijn de aanvragen toegenomen, is extra
budget beschikbaar gesteld en is het budget volledig uitgeput.
165
Kunt u een overzicht geven van de tussentijdse bijstellingen van de ramingen met betrekking
tot de studiefinanciering van de afgelopen tien jaar?
Onderstaande tabel geeft weer: De meerjarige voorjaarsnotamutatie (saldo uitgaven
-/- ontvangsten) in jaar t als percentage van de begrotingsstand van jaar t (uitgaven
+ ontvangsten),
In de tabel wordt in de laatste kolom de gemiddelde bijstelling over de jaren t t/m
t+4 weergegeven.
t
t+1
t+2
t+3
t+4
gem
2009
– 4%
– 2%
– 2%
– 1%
– 2%
– 2%
2010
– 8%
– 3%
0%
0%
0%
– 2%
2011
– 5%
– 4%
– 2%
– 1%
1%
– 2%
2012
– 3%
– 1%
– 1%
– 1%
– 1%
– 1%
2013
– 3%
– 5%
– 4%
– 4%
– 3%
– 4%
2014
– 9%
– 8%
– 8%
– 8%
– 9%
– 9%
2015
3%
1%
0%
– 1%
– 2%
0%
2016
0%
0%
0%
1%
1%
0%
2017
0%
0%
– 1%
– 1%
0%
0%
2018
3%
2%
1%
2%
2%
2%
– 2%
166
Klopt het dat studenten elk jaar opnieuw studiefinanciering aan moeten vragen? Hoe
vaak komt het voor dat studenten dit vergeten en onbedoeld een boete krijgen voor
het gebruik van hun ov-kaart?
Dit klopt niet. Een student kan studiefinanciering aanvragen wanneer hij/zij daar
aanspraak op maakt. Hij/zij hoeft dit in principe maar één keer te doen. De aanspraak
op studiefinanciering eindigt pas wanneer de student de studiefinanciering zelf stopzet,
of wanneer het recht daarop is verlopen. Wanneer de student tussentijds de studiefinanciering
stopzet, dan dient de student het wel weer aan te vragen wanneer hij/zij opnieuw studiefinanciering
wil ontvangen.
Het is wel van belang dat de student zich inschrijft, en ingeschreven blijft, voor
een opleiding. Wanneer blijkt dat een student niet (meer) staat ingeschreven bij een
opleiding, maar wel studiefinanciering en ook een studentenreisproduct ontvangt, dan
wordt de onterecht ontvangen studiefinanciering teruggevorderd, en wordt een «ov-boete»
opgelegd. Overigens is via een wetsvoorstel geregeld dat een ov-boete per de beoogde
inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2019 slechts kan worden opgelegd wanneer een
student daadwerkelijk heeft gereisd met het studentenreisproduct terwijl hij/zij geen
reisrecht meer heeft
167
Hoe wordt de hoogte van het maximale leenbedrag bepaald? Gaat dit bedrag omhoog door
de btw-verhoging?
De hoogte van het maximale leenbedrag is gebaseerd op een normbedrag voor de kosten
van levensonderhoud. De hoogte van de kosten van levensonderhoud is afhankelijk van
de woonsituatie van de student (uitwonend of thuiswonend) (bij studenten die onder
het studievoorschot vallen wordt er voor het maximale leenbedrag geen onderscheid
gemaakt tussen uitwonend of thuiswonend) en het soort onderwijs (hoger onderwijs of
middelbaar beroepsonderwijs). Afhankelijk van of een student recht heeft op een aanvullende
beurs, wordt het maximale leenbedrag verlaagd met de hoogte van de aanvullende beurs.
De hoogte van het maximale leenbedrag wordt ieder jaar aangepast op basis van de procentuele
wijziging van de consumentenprijsindex. Via deze index heeft de btw-verhoging dus
wel effect op de hoogte van het maximale leenbedrag met een vertraging van twee jaar,
omdat er naar het consumentenprijsindex wordt gekeken van t-2.
168
Wat is de reden dat de rentemaatstaf voor mbo- en ho- studenten verschillend is? Hoe
lang hebben mbo-studenten de tijd om hun studieschuld af te lossen? Wat betekent 3
tot 5-jaarsrente in de praktijk? Wordt de rente van 3 en 5 jaar gemiddeld?
De rentemaatstaf verschilt omdat de terugbetaalperiode ook verschilt. Mbo-studenten
kunnen naast hun basisbeurs en aanvullende beurs ook een lening aangaan. Mbo-studenten
hebben een terugbetaalperiode van 15 jaar en ho-studenten die onder het studievoorschot
vallen hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Voor de berekening van de 3 tot
5-jaarsrente wordt de gemiddelde rente over de staatsleningen met een minimale looptijd
van 3 jaar en een maximale looptijd van 5 jaar genomen
169
Wat was de hoogte van de aanvullende beurs binnen het studievoorschotstelsel (hoger
onderwijs) in 2015, 2016 en 2017?
De maximale aanvullende beurs binnen het studievoorschotstelsel in het hoger onderwijs
bedroeg in 2015 € 378,22, in 2016 € 383,77 en in 2017 € 387,92 per maand.
170
Hoeveel studenten hebben recht op de aanvullende beurs in 2019, zowel in percentage
van alle studenten als in absoluut aantal?
Het totaal aantal studenten dat recht heeft op een aanvullende beurs is geraamd op
227.500 in 2019. Omgezet in percentages is dat 29% (= 227.500/788.900) van alle studenten met studiefinanciering recht heeft op een aanvullende
beurs in 2019. Hierbij geldt dat een deel van de studenten met studiefinanciering
geen recht meer heeft op de aanvullende beurs omdat die rechten reeds zijn verbruikt.
Een student kan namelijk drie jaar langer gebruik maken van de lening dan van de aanvullende
beurs.
171
Kunt u een grafiek maken van de ontwikkeling van de leenfaciliteit over de komende
dertig jaren?
Voor het maken van de begroting, wordt er gekeken naar een begrotingshorizon van 5
jaar. Het is niet mogelijk om een grafiek te maken over de leenfaciliteit over de
komende dertig jaren, mede omdat de raming voor de studentaantallen niet beschikbaar
is.
172
Is het mogelijk een grafiek te maken van de ontwikkeling van de aangegane en afbetaalde
studieleningen over de komende jaren per onderwijssector? Kunt u een overzicht geven
van deze ontwikkeling sinds de invoering van de studiefinanciering?
Het is niet mogelijk om een grafiek te maken van de ontwikkeling over de komende jaren
en de ontwikkeling sinds de invoering van de studiefinanciering van de aangegane en
afbetaalde studielening per onderwijssector Dit komt omdat er in de gegevens over
de aangegane en afbetaalde studieleningen geen onderscheid wordt gemaakt per onderwijssector.
173
Op welke termijn wordt een plateau bereikt in de groei van deze leenfaciliteit?
Wanneer alle studenten in het ho onder het studievoorschot vallen (rond 2025), zal
gecorrigeerd voor inflatie en de groei in het aantal studenten, het plateau van de
groei in de leenfaciliteit bereikt worden.
174
Waar is de ontwikkeling terug te vinden van de vanuit de schatkist te betalen / door
te rekenen rente op de leenfaciliteit? Is het mogelijk deze te publiceren?
De rente die geldt in de studiefinanciering is gebaseerd op het effectief rendement
van staatsobligaties met een bepaalde resterende looptijd. Voor studenten die onder
het studievoorschot vallen is die resterende looptijd op dit moment vijf jaar. Elk
jaar wordt dit rentepercentage vastgesteld.
De rente die de Staat betaalt om studieleningen te kunnen verstrekken kan niet gekwantificeerd
worden. De Staat financiert de Staatsschuld integraal. Dit betekent dat de extra leningen
die de Staat moet aangaan vanwege de verstrekking van studieleningen niet één op één
te linken zijn aan een specifieke staatslening. De financiering van studieleningen
is onderdeel van de totale staatsschuld.
175
Hoe communiceert de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) met oud-studenten in/uit het
buitenland die geen DigiD hebben?
De standaard communicatie verloopt per post. Daarnaast indien nader contact nodig
is (initiatief debiteur of DUO) kan aanvullend gebruik worden gemaakt van mail en
telefoon.
176
Wat wordt er verstaan onder een bezoek aan erfgoed? Wordt hieronder ook immaterieel
erfgoed gerekend?
Onder erfgoed verstaan wij materieel en immaterieel erfgoed. Een bezoek aan erfgoed
betekent dus naast gebouwen, archeologische sites en landschap ook immaterieel erfgoed.
Immaterieel erfgoed is levend erfgoed. Dat wil zeggen tradities, gebruiken, ambachtelijke
vaardigheden, feesten, ceremonies, die op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden
gevierd. Dat gaat om beoefenaars van immaterieel erfgoed en om publiek dat er naar
komt kijken of actief mee doet. Denk bijvoorbeeld aan het Draaksteken in het Limburgse
Beesel, waar voor de laatste uitvoeringen 15.000 bezoekers aanwezig waren. Of denk
aan het Rotterdamse Zomercarnaval waar 2000 mensen in de optocht meedoen en wat 750.000
bezoekers trekt.
177
Is er een bedrag geoormerkt voor de toegankelijkheid van musea en andere culturele
instellingen voor mensen met een visuele beperking? Zo nee, worden hiervoor wel middelen
vrijgemaakt? Worden er aan de toekenning van middelen aan culturele instellingen ook
voorwaarden gesteld, zoals toegankelijkheid voor mensen met een handicap?
Sinds 1 januari 2017 geldt een algemene norm voor toegankelijkheid. Dat betekent dat
bijvoorbeeld scholen, musea en andere openbare gebouwen hun aanbod toegankelijk moeten
maken. Er is geen apart budget voor geoormerkt. Wel is voor 2019 en 2020 binnen het
programma cultuurparticipatie een bedrag van € 1 miljoen beschikbaar voor de verbinding
tussen cultuur en het sociale domein. Dit bedrag is voor een deel bestemd voor het
vergroten van de toegankelijkheid van cultuur voor mensen met een beperking. Op 12 november
vindt overleg plaats met vertegenwoordigers uit het culturele veld, gehandicaptenorganisaties
en ervaringsdeskundigen over de uitwerking van de actielijn cultuur in het programma
«Onbeperkt Meedoen!» dat de Minister van VWS namens het kabinet aan de Kamer heeft
gezonden ten behoeve van de implementatie van het VN-verdrag «Handicap». Verder wordt
bij de verdeling van de extra middelen uit het regeerakkoord voor de restauratie,
herbestemming en verduurzaming van monumenten rekening gehouden met het aspect toegankelijkheid.
Ook bij andere subsidies aan culturele instellingen is dat belangrijk.
178
Hoeveel middelen zijn er gereserveerd op de begroting voor het stimuleren van kunstuitingen
door en voor mensen met een beperking?
Zie antwoord op vraag 177.
179
Is bekend hoe vaak praktisch opgeleide mensen jaarlijks voorstellingen, musea en bibliotheken
bezoeken? Kan dit worden uitgesplitst per sector en worden afgezet tegen theoretisch
(of hoog) opgeleide mensen?
Ja dit is bekend. De rapportage «Sport en cultuur»van het SCP geeft cijfers over 2014.
In «Bijlagen Sport en cultuur» (bijlage B) staan de cijfers over cultuurdeelname in verschillende sectoren naar
opleidingsniveau gespecificeerd.
Cijfers over 2016 worden begin november door het SCP gepubliceerd, dit rapport wordt
aan uw Kamer toegezonden.
180
Kunt u een overzicht geven van de investeringen die de komende jaren de arbeidsmarktpositie
van de makers in de culturele sector zullen verbeteren?
Vanuit de extra middelen voor cultuur uit het regeerakkoord wordt € 2,3 miljoen per
jaar geïnvesteerd in de arbeidsmarktagenda (€ 3,8 miljoen in 2019). De overige middelen
worden beschikbaar gesteld uit de reguliere cultuurbegroting. Het gaat in 2019 en
2020 om de volgende middelen:
• Voortzetting en uitwerking van honoreringsrichtlijnen (€ 1,95 miljoen per jaar).
• Ondersteuning van de regiegroep van de arbeidsmarktagenda cultuur en creatieve industrie,
inclusief verdere uitwerking van de «Fair Practice Code Cultuur» (€ 0,5 miljoen per
jaar).
• Duurzame inzetbaarheid: kennisontwikkeling en professionalisering van HRM-functie
bij instellingen (€ 0,2 miljoen per jaar)
• Vergroten verdienvermogen: programma naar voorbeeld van «Designing demand» en kennisontwikkeling
op gebied van auteursrechten en marktstimulering (eenmalig € 1,5 miljoen in 2019).
In 2021 start de nieuwe subsidieperiode. Om dan eerlijke tarieven en lonen te realiseren
wordt samen met andere overheden onderzocht hoe we als overheden met de «Fair Practice
Code» om willen gaan.
181
Worden er middelen gereserveerd voor de toegankelijkheid van musea en andere culturele
instellingen voor mensen met een visuele beperking?
Zie antwoord op vraag 177.
182
Welke organisaties worden er bekostigd vanuit de culturele basisinfrastructuur en
waar bevinden deze organisaties en instellingen zich? Wat is de spreiding per provincie?
In onderstaand overzicht de instellingen die in de basisinfrastructuur zijn opgenomen
en voor één of meerdere functies subsidie ontvangen. Deze instellingen voldoen aan
de, in de Regeling op het specifiek cultuurbeleid opgenomen, algemene beoordelingscriteria
artistieke kwaliteit, bevordering van educatie en participatie, maatschappelijke waarde
en geografische spreiding. Daarnaast voldoen zij aan criteria zoals het minimum percentage
eigen inkomsten, of zij in een bepaalde regio of kernpunt zijn gevestigd of op grond
van de Erfgoedwet belast zijn met de zorg van het beheer van museale cultuurgoederen
van de Staat en andere goederen
Provincie
Instelling
gemeente
Friesland
Fryske Toaniel Stifting Tryater
Leeuwarden
Keramiekmuseum Het Princessehof
Leeuwarden
Terschellings Oerol Festival
Terschelling
Gelderland
Paleis Het Loo Nationaal Museum
Apeldoorn
De Nieuwe Oost
Arnhem
Het Gelders Orkest
Arnhem
Het Nederlands Openluchtmuseum
Arnhem
Introdans
Arnhem
Toneelgroep Oostpool
Arnhem
Kröller Müller museum
Ede
Theatergroep Kwatta
Nijmegen
Groningen
Het Houten Huis
Groningen
Noord Nederlands Orkest
Groningen
Noord Nederlands Toneel
Groningen
Limburg
Het Laagland
Sittard-Geleen
Marres, huis voor hedendaagse cultuur
Maastricht
Nederlandse Dansdagen
Maastricht
Opera Zuid
Maastricht
Toneelgroep Maastricht
Maastricht
Van Eyck
Maastricht
Limburg/ Noord-Brabant
Philharmonie Zuidnederland
Eindhoven/ Maastricht
Noord-Brabant
Het Zuidelijk Toneel
Tilburg
Mu Art Foundation
Eindhoven
Theater Artemis
's-Hertogenbosch
Noord-Holland
Ateliers 63
Amsterdam
Boekmanstichting
Amsterdam
Cinekid
Amsterdam
DCICC
Amsterdam
de Toneelmakerij
Amsterdam
Filminstituut Nederland (EYE)
Amsterdam
Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten
Amsterdam
Framer Framed
Amsterdam
Gasthuis Frascati
Amsterdam
Het Balletorkest
Amsterdam
Het Nederlands Persmuseum
Amsterdam
het Rijksmuseum
Amsterdam
Holland Festival
Amsterdam
International Documentary Filmfestival Amsterdam
Amsterdam
Joods Historisch Museum
Amsterdam
Koninklijk Concertgebouworkest
Amsterdam
Nationale Opera & Ballet
Amsterdam
Nederlands Philharmonisch Orkest
Amsterdam
Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam
Amsterdam
Rijksakademie van beeldende kunsten
Amsterdam
Schrijvers School Samenleving
Amsterdam
Stichting Lezen
Amsterdam
Internationaal Theater Amsterdam
Amsterdam
Tropenmuseum/Nationaal Museum van Wereldculturen
Amsterdam
Van Gogh Museum
Amsterdam
Rijksmuseum het Zuiderzeemuseum
Enkhuizen
Rijksmuseum Muiderslot
Gooise Meren
Teylers museum
Haarlem
Metropole Orkest
Hilversum
Overijssel
Nederlandse Reisopera
Enschede
Orkest van het Oosten
Enschede
Rijksmuseum Twenthe
Enschede
Theater Sonnevanck
Enschede
Utrecht
BAK, basis voor actuele kunst Utrecht
Utrecht
Het Filiaal Theatermakers
Utrecht
Huis Doorn
Utrechtse Heuvelrug
Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst
Utrecht
Museum Catharijneconvent
Utrecht
Nederlands Film Festival
Utrecht
Organisatie Oude Muziek
Utrecht
Theater Utrecht
Utrecht
Zuid-Holland
Digitaal Erfgoed Nederland
Den Haag
Haags Historisch Museum (De Gevangenpoort)
Den Haag
Het Nationale Theater
Den Haag
Het Residentie Orkest
Den Haag
Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis
Den Haag
Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum
Den Haag
Nederlands Dans Theater
Den Haag
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatie
Den Haag
Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
Den Haag
West
Den Haag
Nationaal Glasmuseum Leerdam
Leerdam
Museum Boerhaave
Leiden
Naturalis Biodiversity Center
Leiden
Rijksmuseum van Oudheden
Leiden
Het Nieuwe Instituut
Rotterdam
International Filmfestival Rotterdam
Rotterdam
Maas theater en dans (theater)
Rotterdam
Nederlands Fotomuseum
Rotterdam
Rotterdams Philharmonisch Orkest
Rotterdam
Scapino ballet Rotterdam
Rotterdam
Theater Rotterdam
Rotterdam
Witte de With, Center for contemporary art
Rotterdam
183
Welke organisaties ontvangen een bijdrage vanuit de rijkscultuurgelden en hoe is de
verdeling per provincie?
Zie antwoord op vraag 182.
184
Kunt u bevestigen dat museale instellingen worden belast met de zorg voor het beheer
van de museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen of verzamelingen?
Hoe groot bedraagt het aandeel van de museale cultuurgoederen en waar bevinden deze
cultuurgoederen zich? Hoeveel procent daarvan is publiek toegankelijk?
Ja, dat is het geval.
De door het rijk gefinancierde musea hebben het zorgvuldig behoud, beheer en toegankelijk
maken van de rijkscollectie als taak. Hoofdstuk 2 van de Erfgoedwet bepaalt hiervoor
de kaders en de Erfgoedinspectie ziet toe op de uitvoering hiervan. Deze objecten
bevinden zich in de tentoonstellingszalen van de musea en in depots. Daarnaast zijn
veel museale cultuurgoederen uit de rijkscollectie in bruikleen uitgeleend aan andere
musea in binnen- en buitenland en niet museale beheerders. De Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed zet zich in om de zichtbaarheid van de rijkscollectie via bruiklenen
te bevorderen. De top van de totale collectie museale cultuurgoederen is internationaal
vermaard en toegankelijk op zaal via de vaste presentaties of via tijdelijke tentoonstellingen
in binnen- en buitenland. Van alle museale collecties was in 2016 48% op zaal toegankelijk
en 52% in het depot. Bij de omvangrijke rijkscollectie in beheer bij de rijksmusea
wordt een groter percentage van de collectie in het depot beheerd. Daar staat tegenover
dat van de rijkscollectie een groter deel digitaal toegankelijk is (ongeveer 50%).
Bij de zichtbaarheid van collecties is niet alleen de hoeveelheid objecten van belang.
Als je museale cultuurgoederen en verhalen betekenis wilt geven, is een kwalitatief
waardevolle presentatie voor een breed publiek net zo belangrijk. Professionele depots
van vandaag zijn essentieel om de bijzondere en kwetsbare collecties ook voor toekomstige
generaties toegankelijk te houden.
185
Welke instellingen ontvangen een structurele rijksbijdrage vanuit de Erfgoedwet?
De volgende instellingen zijn op grond van artikel 2.8 van de Erfgoedwet belast met
het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen en ontvangen
daartoe rijkssubsidie:
Stichting Film Instituut Nederland
Stichting Haags Historisch Museum
Stichting Het Nederlands Openluchtmuseum
Stichting Het Nederlands Persmuseum
Stichting Het Nieuw Instituut
Stichting Het Rijksmuseum
Stichting Joods Historisch Museum
Stichting Keramiekmuseum Het Princessehof
Stichting Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis
Stichting Kröller-Müller Museum
Stichting Museum Catharijneconvent
Stichting Museum Slot Loevestein
Stichting Nationaal Glasmuseum Leerdam
Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen
Stichting Naturalis Biodiversity Centre
Stichting Nederlands Fotomuseum
Stichting Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum
Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam
Stichting Paleis Het Loo
Stichting Rijksmuseum Muiderslot
Stichting Rijksmuseum Twenthe
Stichting Rijksmuseum van Oudheden
Stichting tot Beheer en Instandhouding van Teylers Museum
Stichting tot beheer van het Museum Boerhaave
Stichting tot Beheer van het Museum van het Boek, Museum Meermanno-Westreenianum
Stichting tot Beheer van Huis Doorn
Stichting tot Exploitatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
Stichting Van Gogh Museum
Stichting Zuiderzeemuseum
186
Voor welke monumenten zijn in 2018 extra middelen beschikbaar gekomen?
U kunt een overzicht van deze monumenten hier vinden. Ook is in 2018 € 3,5 miljoen geïnvesteerd in het Molenfonds en € 1 miljoen
in het Mondriaanfonds om monumenten te ondersteunen.
187
Hoeveel middelen ontvangen de afzonderlijke regionale historische centra?
De reeks voor 2018 is als volgt:
x € 1.000
2018
Groninger Archieven
2.756
Tresoar
1.906
Drents Archief
1.485
Historisch Centrum Overijssel
1.781
Gelders Archief
2.294
Het Flevolands Archief
440
Het Utrechts Archief
2.373
Noord Hollands Archief
2.272
Zeeuws Archief
3.423
Brabants Historisch Informatie Centrum
2.650
Regionaal Historisch Centrum Limburg
3.501
24.881
Met ingang van 2019 wordt de bekostiging voor RHC’s gehuisvest in een pand van het
Rijksvastgoedbedrijf aangepast. De RHC’s worden dan naar analogie van de musea zelf
verantwoordelijk voor hun huisvesting. Het totaal budget wijzigt niet. De betreffende
RHC’s worden in het vierde kwartaal door het NA geïnformeerd over het bedrag voor
2019.
188
Wordt met toegankelijkheid van historische plaatsen alleen fysieke toegankelijkheid
bedoeld (bijvoorbeeld mensen in een rolstoel), of ook informatietoegankelijkheid voor
mensen met een visuele of andere leesbeperking?
Bij toegankelijkheid gaat het om de volgende onderdelen:
– Fysieke toegankelijkheid (is de historische plaats opengesteld? Is deze toegankelijk
voor mensen met een beperking?)
– Digitale toegankelijkheid (is de historische plaats digitaal toegankelijk?)
– Toegankelijkheid van informatie (inhoud en vorm van teksten die worden ingezet bij
informatieoverdracht, informatietoegankelijkheid voor mensen met bijvoorbeeld een
visuele of andere leesbeperking en mensen met een auditieve beperking)
– Emotionele/perceptuele toegankelijkheid (voelt men zich welkom en thuis?)
Momenteel wordt in kaart gebracht waar in de sector behoeften en kansen liggen om
de toegankelijkheid te vergroten. Hierbij worden verschillende partijen betrokken.
189
Wordt in de begroting voor 2019 en verder een bedrag geoormerkt voor de toegankelijkheid
van musea en andere culturele instellingen voor mensen met een visuele en/of auditieve
beperking? Wordt aan de toekenning van dit soort middelen ook voorwaarden gesteld
aan de musea en andere culturele instellingen in het kader van toegankelijkheid voor
mensen met een handicap (zowel voor minder valide mensen als voor mensen met een auditieve
en/of visuele beperking)? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 177.
190
Hoe breed wordt het criterium toegankelijkheid geïnterpreteerd bij de toegankelijkheid
van (historische) gebouwen? Gaat het hierbij alleen om fysieke toegankelijkheid voor
minder valide mensen of ook om toegankelijkheid voor mensen met een visuele beperking
of andere leesbeperking of auditieve beperking? Valt onder toegankelijkheid ook de
informatietoegankelijkheid?
Zie antwoord op vraag 188.
191
Hoeveel kinderen onder de 12 jaar bezochten in 2016 minstens een keer een voorstelling,
museum of bibliotheek?
Cijfers over 2016 worden begin november door het SCP gepubliceerd, dit rapport wordt
aan uw Kamer toegezonden. In 2014 is het bereik onder de leeftijdsgroep 6–11 jaar
100%. Het bereik van populaire voorstellingen (inclusief film) en bibliotheken is
het grootst (92% en 82%).
192
Hoe hanteert u het begrip «toegankelijkheid» van erfgoed? Valt daar naast fysieke
toegankelijkheid ook informatietoegankelijkheid onder? Hoe wilt u bevorderen dat ons
erfgoed ook toegankelijk is voor mensen met een visuele of andere leesbeperking?
Zie antwoord op vraag 188.
193
Wat is de reden dat het bedrag voor «scholenbezoek parlement» oploopt? Hoeveel leerlingen
bezoeken de komende jaren naar verwachting het parlement? Hoeveel is dat op het totaal
aantal leerlingen? Welke klassen zijn dit en hoeveel betalen scholen of leerlingen/ouders
zelf aan een dergelijk bezoek?
Op dit moment biedt ProDemos scholen de mogelijkheid om een bezoek te brengen aan
ons parlement. Daar is veel animo voor, alle beschikbare plekken voor een schooljaar
zijn binnen enkele dagen gevuld. Op dit moment bezoekt 40%van de leerlingen in het
voortgezet onderwijs ons parlement. Om élke leerling in het voortgezet onderwijs de
kans te bieden het parlement ten minste eenmaal tijdens de schooltijd te bezoeken,
wordt de komende jaren gewerkt aan vergroting van de capaciteit. Met ingang van volgend
schooljaar wordt in drie jaar toegewerkt naar de situatie waarin elke leerling in
het voortgezet onderwijs het parlement kan bezoeken. De school mag zelf bepalen in
welk schooljaar het bezoek wordt afgelegd. De kosten voor het bezoek worden volledig
gedekt, dit geldt voor zowel het busvervoer als het bezoek aan het parlement. Ouders
hoeven hier dus niet extra voor te betalen. Zie ook de brief die hierover aan uw Kamer
is gestuurd.
194
Waarom stopt de financiering van bereikbaarheid openbare bibliotheken in de regio
na 2021?
Doel van het budget voor de verbetering van de bereikbaarheid van openbare bibliotheken
in de regio is gemeenten te stimuleren tot het aanbieden van een bibliotheeklocatie
in regio’s waar het netwerk te dun is geworden. Op grond van de Wet stelsel openbare
bibliotheekvoorzieningen zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de lokale bibliotheekvoorzieningen.
De rijksoverheid kan met deze maatregel gemeenten ondersteunen bij het opzetten van
een bibliotheekvestiging, maar kan de lokale verantwoordelijkheid niet permanent overnemen.
Om die reden heeft het budget een tijdelijk karakter.
195
Wat valt er precies onder het programma cultuurparticipatie?
In de cultuurbrief werd benadrukt dat cultuur van en voor iedereen is, ongeacht de
plek waar je woont, uit welk gezin je komt of welke culturele achtergrond je hebt,
ongeacht leeftijd, geslacht, beperking of opleiding. De toegankelijkheid van cultuur
wordt gestimuleerd met een programma cultuurparticipatie. Het rijk wil hiervoor in
de periode 2021–2024 samenwerken met de andere overheden, op basis van matching. Vooruitlopend
op de nieuwe periode worden de volgende maatregelen genomen:
• In 2019, 2020 en 2021 wordt er geïnvesteerd in de toegankelijkheid van cultuur voor
kinderen en jongeren uit gezinnen met armoede via het Jeugdfonds Sport & Cultuur.
Het gaat om een bedrag van € 350.000 per jaar.
• Met ingang van 2021 wordt een matchingprogramma participatie met andere overheden
gestart. Bedragen van verschillende regelingen worden dan geleidelijk samengevoegd.
(Vandaar de oploop).
• Ook in de Brede Regeling Combinatiefuncties wordt extra geïnvesteerd. Het gaat om
een bedrag van € 1.000.000 per jaar.
• Er wordt geïnvesteerd in verbinding tussen cultuur en het sociale domein. Het gaat
om een bedrag van € 1.000.000 per jaar. Dit bedrag is voor een deel bestemd voor het
vergroten van de toegankelijkheid van cultuur in het kader van het VN-verdrag inzake
de rechten van personen met een handicap dat Nederland heeft geratificeerd.
• Via de cultuurfondsen wordt de ontwikkeling van eigentijds aanbod gestimuleerd op
het gebied van kunstbeoefening in de vrije tijd om de toegankelijkheid te vergroten.
Hiervoor is een bedrag van € 500.000 per jaar beschikbaar.
196
Wat valt er onder het onderdeel vernieuwing rijkscultuurfondsen à 5 miljoen euro per
jaar?
Zoals aangekondigd in de Cultuurbrief Cultuur in een open samenleving komt er meer ruimte voor vernieuwing en talentontwikkeling bij de cultuurfondsen.
Het gaat om een versterking of doorstart van bestaande regelgingen. Het gaat onder
meer om succesvolle programma’s als talentontwikkeling in een internationale context
en meer ruimte voor talent om in een vrije omgeving als een werkplaats, atelier, residency
of lab nieuw werk te ontwikkelen en/of onderzoek te doen. Zo ook het stimuleren van
nieuwe genres en nieuwe uitzonderlijke presentatievormen.
197
Waaraan worden de impulsen in 2019, 2020 en 2021 voor popmuziek besteed?
Deze impulsen worden ondergebracht in een investeringsfonds popmuziek, waaruit wordt
beschikt met twee regelingen bij het Fonds Podiumkunsten en het Stimuleringsfonds
Creatieve Industrie. Dit investeringsfonds is bedoeld voor de carrièreontwikkeling
van artiesten die al enige tijd werkzaam zijn in de popmuziek. De regelingen vergroten
de investeringsruimte van artiesten, waardoor deze een impuls kan geven aan zijn carrière.
Doel is een structurele verbetering van het verdienmodel van de artiest.
Voor beide regelingen is € 300.000 per jaar beschikbaar in de periode 2019–2021. De
Stichting ter Exploitatie van Naburige Rechten (SENA) matcht de regeling bij het Fonds
Podiumkunsten met € 300.000 per jaar in de periode 2019–2021. In januari tijdens Eurosonic
Noorderslag worden de twee regelingen gepresenteerd aan de muziekwereld en staan dan
open voor aanvragen.
198
Waarom is er voor na 2020 geen financiering meer opgenomen voor de regionale cultuurprofielen?
De bedragen in de tabel betreffen niet de financiering van de cultuurprofielen, maar
van de proeftuinen die we financieren in de aanloop naar het cultuurbeleid vanaf 2021.
Proeftuinen zijn projecten waarin het rijk, gemeentes en provincies kunnen experimenteren
in nieuwe manieren van samenwerking. In de periode 2019–2020 is er ruimte om deze
proeftuinen uit te voeren. Het uitgangspunt is gezamenlijke financiering vanuit zowel
het rijk, als gemeentes en provincies. Proeftuinen vloeien voort uit de stedelijke
en regionale profielen. De stedelijke en regionale profielen dienen als inbreng voor
de gezamenlijk adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur en voor de uitgangspunten voor
het beleid 2021–2024. Eventuele financiering van voorstellen die voortkomen uit de
stedelijke en regionale profielen zal in de uitgangspuntenbrief aan de orde komen.
Deze wordt gepresenteerd in de zomer van 2019.
199
Waarin zit de afname van het totaal bedrag voor de culturele basisinfrastructuur?
Niet alle bedragen die zijn toegevoegd uit de extra Regeerakkoordmiddelen zijn structureel,
wat een afname veroorzaakt van het totaal bedrag voor de culturele basisinfrastructuur.
Er staat bijvoorbeeld voor talentontwikkeling en vernieuwing bij de rijkscultuurfondsen
in 2019 meer gereserveerd dan in de daarop volgende jaren.
200
Wat valt er precies onder de post Huisvesting?
Onder deze post vallen de structurele vergoedingen aan de musea conform de Erfgoedwet.
De middelen zijn nodig ter bekostiging van het onderhoud en de instandhouding van
de huisvesting van de musea. De musea zijn met ingang van 1 januari 2017, voor een
proefperiode van vijf jaar, zelf verantwoordelijk geworden voor hun huisvesting.
201
Welke rol heeft het rijk bij de bekostiging van de post Beheer en Onderhoud collecties?
Welke collecties worden bekostigd door het rijk?
In de Erfgoedwet staan de instellingen die structureel middelen ontvangen om een goed
beheer en onderhoud van hun collecties mogelijk te maken.
202
Hoe zijn de middelen voor scholenbezoek aan het parlement opgebouwd?
De structurele middelen (€ 4,76 miljoen) zijn als volgt opgebouwd:
• € 2,22 miljoen voor ProDemos (verzorgen rondleiding, planning bezoek, verzorgen materiaal).
• € 1,8 miljoen (busvervoer, dit wordt aanbesteed door ProDemos)
• € 0,74 miljoen Tweede Kamer (extra personeel beveiliging en communicatie, periodiek
vervanging scanners)
203
Hebt u een bedrag geoormerkt voor de toegankelijkheid van musea en andere culturele
instellingen voor mensen met een visuele beperking? Worden bij de toekenning van middelen
aan culturele instellingen voorwaarden gesteld, zoals toegankelijkheid voor mensen
met een handicap?
Zie antwoord op vraag 177.
204
Wat is de reden dat vanaf 2019 het bedrag voor monumentenzorg afneemt?
In het regeerakkoord wordt uitgegaan van een dalende reeks om in te zetten voor de
restauratie van monumenten.
205
Welk flankerend beleid wordt er gevoerd op de huisvesting?
Het flankerend beleid betreft de noodzakelijke investeringen in veiligheid en de middelen
nodig ter garantstelling voor leningen bij de schatkist aangegaan door rijksmusea
voor huisvesting (garantiefonds rijksmusea) en voor eventuele knelpunten die samenhangen
met de invoering van de Erfgoedwet.
206
Wat is het effect van de substantiële verlaging van het budget per 2019 voor de Creatieve
Industrie?
In 2018 en 2019 is er sprake van een incidentele verhoging van het budget met € 5,5 miljoen
per boekjaar (blz. 85 van de OCW begroting). In mijn brief «Cultuur in een open samenleving» die ik op 12 maart 2018 naar de Tweede Kamer heb verzonden, heb ik de plannen op
cultureel terrein uit het Regeerakkoord uitgewerkt. In deze brief maak ik ook middelen
vrij voor de restauratie en digitalisering van de ontwerptekeningen die Het Nieuwe
Instituut beheert. In totaal gaat dit om € 11 miljoen. Deze verhoging heeft hier betrekking
op.
207
Wat wordt er bekostigd uit de post Specifiek Cultuurbeleid en waar zit de verlaging
per 2021 in?
Onder specifiek cultuurbeleid zijn verschillende kleinere subsidiebudgetten opgenomen.
Het gaat om uitgaven aan de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen Tweede
Wereldoorlog, de Stichting Cultuur-Ondernemen, de Samenwerkingsregeling musea, de
btw-problematiek op de e-content (Koninklijke Bibliotheek), het toezicht op de vaste
boekenprijs, cultuurprijzen (zoals de Johannes Vermeer- en de P.C. Hooft-prijs). Daarnaast
betreft het een tijdelijke subsidie aan het Nationaal Holocaust Museum i.o. en een
aantal kleine projectsubsidies. Tot slot zijn vanuit het Regeerakkoord middelen beschikbaar
gesteld voor onder meer aanvulling van het Museaal Aankoopfonds (2018 € 25 miljoen,
2019 € 15 miljoen en 2020 € 10 miljoen).
Op grond van het Regeerakkoord zijn met reeks G43 «Intensivering erfgoed en monumenten
(met name nationaal restauratiefonds)» tijdelijk middelen toegevoegd aan de cultuurbegroting
(zie tabel 3 op pagina 24 van de OCW-begroting). Het kasritme van deze reeks is sterk
aflopend en de reeks stopt volledig na 2021. Dit veroorzaakt de verlaging bij de post
Specifiek Cultuurbeleid. De grootste daling per 2021 zit bij het Museaal Aankoopfonds:
aanvulling daarvan stopt na 2020.
208
Wat is de verklaring voor de forse daling van de subsidie voor het programma specifiek
cultuurbeleid, waarbij de subsidie in 2022 ongeveer een derde bedraagt van de subsidie
die in 2018 werd verleend?
Zie Kamervraag 207, tweede deel van het antwoord.
209
Wat zijn de acht focuslanden vanuit het internationale cultuurbeleid en waaraan worden
deze middelen besteed? Wat zijn de zes maatwerklanden? Welke Nederlandse instellingen
maken gebruik van ons internationale cultuurbeleid?
De acht focuslanden zijn België/Vlaanderen, China, Duitsland, Frankrijk, Indonesië,
Turkije, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. De zes maatwerklanden zijn
Brazilië, Italië, Japan, Suriname, Zuid-Afrika en Zuid-Korea. Het doel van de activiteiten
in deze landen is vastgelegd in het «Beleidskader internationaal cultuurbeleid 2017–2020». Meerdere disciplines en groepen instellingen maken gebruik van het ICB. Het gaat
vooral om kunstenaars en instellingen op het gebied van de beeldende kunst, audiovisuele
media, erfgoed en podiumkunsten. Dit najaar ontvangt de Tweede Kamer een rapportage
over activiteiten in het internationaal cultuurbeleid 2017.
210
Hoe verhouden de bedragen in tabel 14.4 (aftrek kosten monumentenpanden) zich tot
het antwoord op vraag 26 van de feitelijke vragen over de brief inzake «Erfgoed Telt;
de betekenis van erfgoed voor de samenleving» (Kamerstuk 32 820, nr. 250)?
In tabel 14.4 (aftrek kosten monumentenpanden) in de rijksbegroting is rekening gehouden
met de meest actuele inzichten over anticipatiegedrag en economische groei. Daardoor
verschillen deze cijfers met de eerdere cijfers over de jaren 2017 en 2018 zoals in
de feitelijke vragen over de brief «Erfgoed Telt» zijn opgenomen. Voor 2018 betekent
dit dat de kosten voor de monumentenaftrek € 67 miljoen bedragen. Van de stijging
van € 10 miljoen ten opzichte van € 57 miljoen in 2015 wordt € 5 miljoen veroorzaakt
door 3 maal 3% economische stijging vanaf 2015. De andere € 5 miljoen is anticipatie
op de afschaffing van de monumentenaftrek.
211
Welke beroepen vallen onder de vrijstelling van btw en welke partijen in de culturele
sector of creatieve industrie vallen hier niet onder?
De volgende beroepen in de culturele sector en creatieve industrie vallen onder de
vrijstelling van btw: componisten, schrijvers, cartoonisten en journalisten. Overige
beroepen in de culturele sector en creatieve industrie vallen dus niet onder de vrijstelling.
Zie ook hier:
212
Is er een uitsplitsing van het bereik van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) op
basis van leeftijden? Zo ja, kunt u hier een overzicht van sturen?
De NPO rapporteert jaarlijks in zijn terugblik over de prestatieafspraken de gemaakt zijn tussen de Minister en de NPO. Op pagina
55 van de Terugblik 2017 staan de bereikcijfers per leeftijdscategorie uitgesplitst:
213
Wat zijn de uitgaven per omroeplid?
Vooropgesteld, de publieke omroep is er voor iedereen en niet alleen voor de omroepleden.
Om die reden worden er geen gegevens bijgehouden over uitgaven per omroeplid. Om toch
een inschatting te maken is hieronder uitgegaan van de meest recente OCW-bijdrage
en de meeste recente telling van het aantal omroepleden. Aangezien de mediabegrotingsbrief
2019 nog niet beschikbaar is, wordt gebruik gemaakt van de OCW-bijdrage voor het jaar
2018 aan de landelijke publieke omroep. Dit bedrag, dat via de mediabegrotingsbrief 2018 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 VIII, nr. 31) aan de Tweede Kamer is gecommuniceerd, bedraagt € 802,2 miljoen (inclusief een consumentenprijsindex
2018 van 1,4%) voor het begrotingsjaar 2018. Het Commissariaat voor de Media (hierna:
Commissariaat) heeft het aantal leden van de landelijke publieke omroepen voor het
laatst in 2014 geteld in verband met de verlening van erkenningen voor de concessieperiode
2016–2020. Het totaal aantal leden van de landelijke publieke omroepen bedroegen 3.532.228
in het jaar 2014 volgens het Commissariaat.Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) bedroeg de totale bevolking
16.829.289 met betrekking tot het jaar 2014. Dit betekent dat 21,0% van de bevolking
lid was van een omroep in 2014. De uitgaven per omroeplid bedragen dan € 227,1 per
omroeplid per jaar. Hiernaast is ook mogelijk om de OCW-bijdrage aan de landelijke
publieke omroep per persoon per jaar te berekenen. De prognose van het CBS voor het
jaar 2018 voor de totale bevolking is 17.182.442. Dit leidt tot een OCW-bijdrage van
€ 46,7 per persoon per jaar.
214
Hoeveel regionale omroepen worden er bekostigd?
13.
215
Hoeveel websites worden er bekostigd uit de mediabegroting? Hoeveel websites worden
bekostigd uit het geld voor de NPO? Welk doel dienen deze websites?
Het is niet bekend hoeveel websites er precies uit de mediabegroting of uit het geld
beschikbaar voor de NPO worden bekostigd. De NPO en de omroepen zijn vrij in het inzetten
van websites ten behoeve van het programmabeleid of als communicatie-uiting. Op de
doelmatige inzet van websites en andere communicatiemiddelen wordt door de NPO in
samenspraak met de omroepen gestuurd. Een aantal jaar geleden is de NPO overigens
begonnen met het terugbrengen van het aantal websites rond programma’s.
Er zijn in totaal in 2018 over alle TV netten 34 plussites toegekend. Daarnaast nog
5 grote interactieve websites*. Daarnaast zijn er ook nog de aanbodkanalen** en de
omroepportals***. In totaal zijn 63 websites officieel toegekend in 2018. Er is daarnaast
nog een klein aantal onbekende websites en nog een hele reeks websites die in eerdere
jaren is toegekend maar niet gearchiveerd is. Die websites worden niet meer bijgewerkt,
maar staan vaak nog online.
* Deze zijn voor de programma’s of thema’s Flikken Rotterdam, Esscher, De Tachtigjarige
oorlog, Midden-Oosten en de Boterhamshow.
** NPO,nl, NPO Start, NPO Start Plus, BVN.nl, NOS.nl, NPO3.nl, Zapp.nl, Zappelin.nl,
SchoolTV.nl
*** 11 omroepen, waarvan BNNVARA en KRO-NCRV met ieder drie posities.
**** Een aanbodkanaal is een geordende geheel van media-aanbod dat onder een herkenbare
naam via een elektronisch communicatienetwerk als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet
wordt aangeboden. In bijlage 3 van het concessiebeleidsplan 2016–2020 zijn de huidige wettelijke aanbodkanalen opgenomen. Zie pagina 76.
216
Waarom lopen de uitgaven van de totale mediabegroting tot 2023 af?
Vanwege de dalende reclame-inkomsten en de financiële ontwikkeling van de Algemene
Mediareserve (AMr) is er een noodzaak om de media-uitgaven in lijn te brengen met
de inkomsten. Dit is nader toegelicht aan de Tweede Kamer via de mediabegrotingsbrief 2018 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 VIII, nr. 31)
217
Wat zijn de uitgaven van de NPO per genre?
De Begroting 2019 van de NPO is nog niet beschikbaar. De Begroting 2018 van de NPO geeft de kostenverdeling in procenten voor het jaar 2018 weer voor zowel TV per genre
(zie onderdeel Tabel 7: Verdeling programmakosten tv 2018 per domein van de Begroting
2018 van de NPO) als voor Radio per genre (zie onderdeel Tabel 8: Verdeling programmakosten
Radio 2018 per domein van de Begroting 2018 van de NPO) weer. Overigens hanteert de
NPO in de Begroting 2018 de term domein in plaats van genre. Onder de domeinen wordt
volgens de NPO het volgende verstaan:
• Nieuws en opinie: nieuws(berichtgeving), actualiteiten, meningsvorming, informatief
magazine (radio) en opiniërend (radio);
• Expressie: kunst en muziekinformatie, fictie, artistieke spel & quiz, cabaret/kleinkunst,
satire en muziek;
• Sport: actuele sportinformatie en sportreportage;
• Samenleving: human interest, human actua en human culture en overige sportinformatie;
• Kennis: educatie, service, factual, educatieve fictie en educatieve quiz;
• Amusement: overige spel & quiz, overig amusement en amuserend magazine (radio).
218
Wat zijn de uitgaven per kerntaak van de NPO?
De Begroting 2019 van de NPO is nog niet beschikbaar. Volgens de Begroting 2018 van de NPO omvatten de kerntaken van de NPO, het zorgdragen voor de programmering en de bekostiging
van de omroepen, de distributie van het media-aanbod, het stimuleren van innovatie
ten aanzien van media-aanbod, het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen
en het benutten van de mogelijkheden om media-aanbod aan het publiek aan te bieden
via nieuwe media- en verspreidingstechnieken. In de Mediawet 2008 is ook bepaald dat
de NPO moet zorgdragen voor een doelmatige inzet van de gelden die bestemd zijn voor
de verzorging en verspreiding van het media-aanbod (artikel 2.2, lid 2, onderdeel
i van de Mediawet 2008). Een nieuwe taak betreft ook het initiatief nemen tot het
verzorgen van media-aanbod door een omroep op basis van een voorstel van externe partijen.
In het Concessiebeleidsplan zijn ambities geformuleerd die raken aan deze beide kerntaken
die in de concessieperiode verder moeten worden vormgegeven.
Op pagina 63 van de Begroting 2018 van de NPO staat dat de begrote kosten ten behoeve
van de kerntaken programmeren, distribueren, beleid en verantwoording circa 56% van
de totale kostenbasis van de NPO-organisatie beslaan. Volgens pagina 62 van de Begroting
2018 van de NPO bedragen de totale kosten van de NPO-organisatie € 120,9 miljoen in
het jaar 2018. 5
219
Wat zijn de uitgaven voor de NPO-organisatie?
De Begroting 2019 van de NPO is nog niet beschikbaar. Volgens pagina 61 van de Begroting 2018 van de NPO bedragen de totale kosten van de NPO-organisatie € 120,9 miljoen in het jaar 2018
exclusief de gezamenlijkheidskosten. Deze zogenoemde gezamenlijkheidskosten vloeien
voort uit activiteiten met een omroep of programmatisch karakter, die in overleg met
de omroepen vanuit het oogpunt van effectiviteit en efficiency worden uitgevoerd door
de NPO-organisatie. Gezamenlijke activiteiten zijn onder andere aankoop van buitenlandse
producties, verkoop van programma’s, marketing van omroep-overstijgend aanbod, programmapromotie
op televisie, organisatie van evenementen en muzieksamenstelling.
220
Wat zijn de uitgaven per omroep (zowel de landelijke omroepen, als de regionale omroepen)?
Om de uitgaven per omroep inzichtelijk te maken, is uitgegaan van de post «som der
bedrijfslasten» van de jaarverslagen 2017 van de individuele omroepen. Dit overzicht
is hieronder weergegeven.:
Landelijke publieke omroep:
Bedragen x € 1 miljoen
Som der bedrijfslasten 2017
NPO-organisatie
139,0
NOS
169,5
NTR
82,2
AVROTROS
148,4
BNNVARA
119,8
BNN
1,5
VARA
1,9
KRO-NCRV
118,8
KRO
2,3
NCRV
2,3
VPRO
62,8
MAX (geconsolideerd)
42,3
MAX (enkelvoudig)
37,9
EO (geconsolideerd)
56,2
WNL
8,7
PowNed
3,3
Human
7,9
Regionale publieke omroep:
Bedragen x € 1 miljoen
Som der bedrijfslasten 2017
Stichting Regionale Publieke Omroep (RPO)
1,5
Stichting Omrop Fryslân
14,9
Stichting Omroep Gelderland
18,4
Stichting Omroep Limburg
15,7
Stichting Omroep Zeeland
9,5
St Regionale Radio Noord (onderdeel van Stichting RTV Noord)
5,4
St Regionale Televisie Noord (onderdeel van Stichting RTV Noord)
5,9
Stichting Regionale Omroep Brabant
20,1
Stichting Regionale Omroep Flevoland
8,4
Stichting Regionale Omroep Rotterdam-Rijnmond en Omgeving
13,8
Stichting Regionale Omroep West
12,6
Stichting RTV Drenthe
9,8
Stichting RTV NH
16,3
Stichting RTV Oost
12,8
Stichting Samenwerkende Publieke Omroepen Midden Nederland
11,9
221
Waarom is voor onderzoeksjournalistiek (RA-middelen) voor één jaar 4,8 miljoen euro
begroot, terwijl het Regeerakkoord uitgaat van een structurele investering?
Zie het antwoord bij vraag 50.
222
Hoeveel procent van de wetenschappelijk medewerkers aan Nederlandse universiteiten,
hogescholen en kennisinstellingen heeft niet de Nederlandse nationaliteit? In hoeverre
wordt dit meegenomen in het streven naar meer wetenschappelijk medewerkers met een
migratieachtergrond?
Op basis van de cijfers van de VSNU was in 2016 65,8% van het wetenschappelijk personeel (professoren, UHD’s, UD’s, overig
wetenschappelijk personeel en promovendi) afkomstig uit Nederland. 19,9% was afkomstig
uit de EU/EER en 14,2% uit overige landen. Van 0,1% was de herkomst onbekend.
Deze cijfers zeggen in principe weinig over het aantal medewerkers met een migratieachtergrond.
Er valt namelijk niet uit op te maken hoeveel mensen kennismigrant zijn, als vluchteling
naar Nederland zijn gekomen of Nederlander met een migratieachtergrond zijn. Dit is
een wezenlijk verschil. We streven naar meer wetenschappelijk medewerkers met een
migratieachtergrond vanuit het principe dat diversiteit in brede zin in de wetenschap
zeer belangrijk is voor de wetenschap, niet vanuit de cijfers.
223
Welke inspanningen verricht u om de toename van studentenstops bij technische universiteiten
(TU’s) tegen te gaan? Op welke termijn verwacht u de effecten hiervan, voor respectievelijk
de TU’s, de studenten en het bedrijfsleven?
Zie het antwoord op vraag 30.
224
Kunt u cijfermatig onderbouwen hoeveel extra docenten nodig zijn bij de TU’s om de
numeri fixi ongedaan te maken? Welke stappen worden er komend jaar gezet om dit te
realiseren en wat is hier het tijdspad voor?
Zie het antwoord op vraag 32.
225
Wat is bij de TU’s de trend van de totale bekostiging over de periode 2010–2017 per
student (onderwijs, onderzoek en collegegeld), gecorrigeerd voor loon- en prijsstijgingen?
Tussen 2010 en 2017 is de procentuele groei van het aantal EER-studenten aan de 4TU
hoger geweest dan de procentuele groei van de rijksbijdrage van de 4TU en daarmee
is er in deze periode sprake van een dalende trend van de rijksbijdrage per student
bij de 4TU. Een oorzaak hiervoor is dat in de HO-bekostigingssystematiek het onderwijsdeel
wel gecorrigeerd wordt voor studentenaantallen, maar het onderzoekdeel niet. Wanneer
het onderzoekdeel buiten beschouwing blijft, stijgt het onderwijsdeel (inclusief prestatiebekostiging)
van bijvoorbeeld TU Delft in deze periode met 46% terwijl het aantal EER-studenten
stijgt met 30% (niet gecorrigeerd voor loon- en prijsstijgingen).
Het wettelijk collegegeld per student bedroeg € 1.672 voor studiejaar 2010/2011 en
€ 2.006 voor studiejaar 2017/2018. Deze stijging van € 334 wordt voor € 180 verklaard
door indexatie (ontwikkeling consumentenprijsindex) en voor € 154 verklaard door de
jaarlijkse stijging van het collegegeld met € 22 per jaar in de periode 2009/2010
tot en met 2018/2019.
226
Wat is bij de TU’s de trend van de student/staf-ratio over de periode 2010–2017?
De ratio student/staf is volgens de technische universiteiten tussen 2010 en 2017
gestegen van 13,8 studenten per docent naar gemiddeld 18,1 studenten per docent.
De landelijke trend conform de cijfers van de VNSU is te vinden op haar website. Daar worden alle hoogleraren, hoofddocenten en universitair docenten meegeteld.
In 2008 was dit ratio 18,4 studenten per docent, in 2011 was dit 19,8 studenten per
docent en daarna is dit gedaald naar 19,0 studenten per docent in 2016.
227
Hoe gaan de trends van de bekostiging per student en de student-staf ratio zich voor
de periode 2018–2022 ontwikkelen op basis van de begroting 2019 en de studentenramingen?
De exacte student/stafratio is moeilijk voorspelbaar. Er bestaat geen landelijke prognose
van hoeveel onderwijsgevend personeel hoger onderwijs er is. In de afgelopen jaren
is gebleken dat studentenaantallen soms plotseling kunnen stijgen bij een bepaalde
opleiding. Ook kunnen studentenaantallen juist weer tegenvallen als er bijvoorbeeld
een numerus fixus wordt ingesteld.
De rijksbijdrage per instelling voor de komende jaren is niet te voorspellen omdat
deze ook afhankelijk is van ontwikkelingen bij andere instellingen. Op macroniveau
is er sprake van een toename van de bekostiging in het wo, onder andere vanwege de
studievoorschotmiddelen. In het wo is er tevens sprake van een toename van het aantal
studenten de komende jaren.
228
Welk percentage van de studenten die bij de TU’s deelnamen aan de decentrale selectie
hebben zich uiteindelijk ingeschreven bij die opleiding?
Bij dertien opleidingen aan technische universiteiten gold voor het studiejaar 2018/2019
een numerus fixus. Bij deze opleidingen waren totaal bijna 2800 plekken voor studenten
beschikbaar.
Ruim 4800 studenten hebben voor het studiejaar 2018/2019 een rangnummer gekregen voor
de decentrale selectie bij de technische universiteiten. Een flink deel van de studenten
met een rangnummer valt om allerlei redenen nog voor de inschrijving uit, bijvoorbeeld
omdat zij zich aanvankelijk voor meerdere opleidingen aanmelden voordat zij een definitieve
keuze maken. De definitieve inschrijfgegevens voor het studiejaar 2018/2019 worden
eind januari 2019 bekend.
229
Waarom blijkt de beoogde 40% reductie van het aantal proeven met apen niet uit de
meerjarenraming voor de subsidie van het Biomedical Primate Research Centre (BPRC)?
In het AO Dierproeven van 7 juni jl. is besloten dat uiterlijk voor 1 januari 2019
het plan van aanpak wordt ontvangen van het BPRC voor de vermindering van het aantal
proeven met apen van 40%. Vervolgens is toegezegd dat in het eerste kwartaal van 2019
de Tweede Kamer dit plan van aanpak ontvangt met de financiële consequenties van de
uitvoering.
230
Welke onderzoeksprogramma’s die gericht zijn op proefdiervrije innovatie ontvangen
in 2019 financiering?
Proefdiervrije innovatie ontstaat in de samenleving als gevolg van het terugdringen
van het gebruik van proeven met dieren in de wetenschap, ook en veelal op initiatief
van wetenschappers zelf die zoeken naar alternatieven en daarin creativiteit ten toon
spreiden. Universiteiten en bedrijven die op dergelijke wijze innovatief bezig zijn
met het vinden van goed werkende alternatieve vormen van onderzoek, zijn niet verplicht
om hierover informatie te verstrekken aan de overheid. Er is ook geen onderzoek bekend,
dat het mogelijk maakt hierover valide en betrouwbare uitspraken te doen.
231
In hoeveel en in welke onderzoeksprogramma’s die financiering van het rijk krijgen
worden proefdieren gebruikt?
Voor zover in wetenschappelijk onderzoek dieren worden gebruikt, of dat nu gaat om
bijvoorbeeld zoogdieren, zoals apen, of insecten, zoals fruitvliegjes, vindt dat plaats
na strikte toetsing van nut en noodzaak. Universiteiten en bedrijven die dergelijk
wetenschappelijk onderzoek met dieren laten doen of uitvoeren, zijn niet verplicht
om informatie te verstrekken aan de overheid over de mate waarin dit door het rijk
wordt gefinancierd. Er is ook geen onderzoek bekend, dat het mogelijk maakt valide
en betrouwbare uitspraken te doen.
232
Welk percentage van het onderzoeksbudget gaat naar de stimulering van proefdiervrij
onderzoek?
Zie beantwoording op vraag 230.
233
Welk percentage van het onderzoeksbudget gaat naar onderzoek waarin dierproeven worden
gebruikt?
Zie beantwoording op vraag 231.
234
Waarom blijkt de beoogde 40% reductie van het aantal proeven met apen niet uit de
meerjarenraming voor de BPRC-subsidie?
Zie beantwoording op vraag 229.
235
Wat verandert er voor wat betreft de aanwending van de BPRC-subsidie in de jaren 2018
t/m 2023, gelet op de vereiste reductie van het aantal dierproeven en de transitie
naar proefdiervrije innovatie?
Zie beantwoording op vraag 229.
236
Heeft het BPRC uw opdracht al uitgevoerd om een plan van aanpak te ontwikkelen om
het aantal proeven met apen zo snel als redelijkerwijs mogelijk is met 40% te verminderen
(deze opdracht staat in uw brief van 1 juni 2018 over dierproeven, Kamerstuk 32 336, nr. 72)? Zo ja, hoe luidt het plan van aanpak? Zo nee, wanneer verschijnt het plan van aanpak?
Zie beantwoording op vraag 229.
237
Welke stappen heeft het BPRC de afgelopen maanden gezet om per direct middels geboortebeperking
te starten met het verkleinen van de kolonie apen die bestemd is voor dierproeven
(Kamerstuk 32 336, nr. 72)? Wat is het verdere tijdpad met bijbehorende doelen?
Het voortplantingsseizoen van resusapen is zojuist aangevangen. Het BPRC is door middel
van het zetten van de prikpil begonnen met het aantal geboortes te beperken om te
kolonie te verkleinen. Het tijdpad en bijbehorende doelen zijn een onderdeel van het
plan van aanpak om het aantal proeven met apen in het BPRC met 40% te reduceren, die
u in het eerste kwartaal van 2019 ontvangt.
238
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Jasper van Dijk over onderzoek naar alternatieven
voor dierproeven op apen (Kamerstuk 28 286, nr. 832)?
Het onderzoek waar deze motie om vraagt is in opdracht van de Minister van OCW uitgevoerd
door het onafhankelijke Rathenau Instituut. De bevindingen vindt u in het rapport
«Van aap naar beter», die op 1 juni jl. met reactie van de Minister van OCW naar de Tweede Kamer is verstuurd.
Hiermee is uitvoering gegeven aan deze motie.
239
Waaruit bestaan de ontvangsten van 101.000 euro op de begroting van onderzoek en wetenschapsbeleid?
Dit zijn geraamde ontvangsten inzake de definitieve vaststelling van in eerdere jaren
toegekende projectsubsidies. De hiermee samenhangende overschotten worden teruggevorderd.
240
Wordt de stijging naar 3 miljoen euro voor gemeentes geoormerkt? Welke verwachtingen
of concrete afspraken zijn er ten aanzien van de concrete opbrengsten van deze middelen?
Er is geen sprake van een stijging. Gedurende het begrotingsjaar worden middelen naar
het gemeentefonds van Binnenlandse Zaken overgemaakt. Op het moment dat de overboekingen
naar het gemeentefonds gedaan zijn, vermindert het budget op de bijdrage aan medeoverheden.
Deze zijn vervolgens niet meer zichtbaar in de begroting waardoor het lijkt alsof
er een stijging is. De middelen worden beschikbaar gesteld aan de gemeenten voor de
afgesproken beleidsdoelen, die in de Emancipatienota 2018–2021 zijn opgenomen. De
middelen zijn niet geoormerkt. Eens in de vier á zeven jaar wordt het beleid doorgelicht.
Aan de hand van deze doorlichting wordt bezien of dit instrument aan de verwachtingen
voldoet.
241
Kunt u een overzicht geven van hoe de doelmatigheidskorting zich de komende jaren
ontwikkelt, voor de verschillende onderwijssectoren?
In onderstaande tabel is de korting doelmatig onderwijs per sector meerjarig weergegeven.
bedragen x € 1.000
2018
2019
2020
2021
2022
1
Po
– 6.666
– 30.664
– 45.663
– 60.996
– 60.996
3
Vo
– 5.171
– 23.786
– 35.420
– 47.313
– 47.313
4
Mbo
– 2.754
– 12.666
– 18.862
– 25.195
– 25.195
6
Hbo
– 1.913
– 8.800
– 13.104
– 17.503
– 17.503
7
Wo
– 2.854
– 13.129
– 19.551
– 26.116
– 26.116
16
Onderzoek
– 642
– 2.955
– 4.400
– 5.877
– 5.877
242
Wanneer is de uitsplitsing van de taakstelling bekend? Kunt u een uitsplitsing geven
van de taakstelling per sector?
Deze taakstelling zal bij Voorjaarsnota 2019 worden ingevuld. Er kan nu nog geen uitsplitsing
per sector worden gegeven.
243
Is de taakstelling van 114,4 miljoen euro in 2020 oplopend naar 160,9 miljoen euro
in 2023, op artikel 91 («nog onverdeeld»), een andere taakstelling dan de al bestaande
taakstelling van 183 miljoen euro?
Er is in deze begroting geen bestaande taakstelling van € 183 miljoen euro. De vorige
begroting bevatte een taakstelling van structureel € 183 miljoen euro die door het
vorige kabinet nog niet met maatregelen was belegd. Die taakstelling is door dit kabinet
in het regeerakkoord teruggedraaid met maatregel G47 «Terugdraaien taakstelling OCW».
Ook bevatte het regeerakkoord de maatregel G46 «Doelmatiger onderwijs», deze was structureel
€ 183 miljoen en is verwerkt in de tweede Nota van Wijziging op de OCW-begroting 2018.
De taakstelling die nu op art. 91 (Nog onverdeeld) staat is het gevolg van een autonome
tegenvaller op de referentieraming en SF-raming vanaf 2018 en zal bij Voorjaarsnota
2019 worden ingevuld.
244
Waarom is het gemiddelde uurtarief van «ICT gerelateerd» gestegen van 104 euro per
uur naar 112 euro per uur bij agentschap DUO? Was hier noodzaak toe?
De achtergrond hiervan is tweeledig. Ten eerste is het tarief met € 3,50 per uur gestegen
als gevolg van het doorvertalen van reguliere loonsverhoging. Daarnaast is het tarief
gestegen door een andere toerekening van de serviceteams die ontwikkel, test en acceptatie
omgevingen beschikbaar stellen en daarbij ondersteunen. De inzet van deze teams werd
eerder via een opslag op het aantal uren verwerkt. In de nieuwe systematiek worden
deze kosten (via een opslag van € 4,50 per uur) verwerkt in het tarief zelf.
245
Wat betekent in concrete taal de stijging van de materiële kosten voor de SSO’s (Shared
Service Organisaties)? Is dit een boekhoudkundige of een werkelijke kostenstijging?
Waar komt het geld terecht?
De stijging is vooral het gevolg van de boekhoudkundige presentatie van de SSO kosten
in de begroting.
De andere verklaring voor de stijging zijn de investeringen door het Rijksvastgoedbedrijf
in met name de nieuwe opslaglocatie in Emmen (circa € 2 miljoen).
Het geld dat het Nationaal Archief besteedt, komt terecht bij vier SSO’s die allen
onderdeel zijn van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
246
Wat is het totaal van de mutaties in studentenaantallen sinds de invoering van het
studievoorschot voor enerzijds het hbo en anderzijds het wo, voor de afzonderlijke
jaren 2016–2024, zoals verwerkt in de achtereenvolgende begrotingen voor 2016, 2017,
2018 en 2019?
In de onderstaande tabel ziet u de mutaties van de ramingen voor de studentenaantallen.
Deze zijn exclusief groen onderwijs.
247
Kunt u bevestigen dat de tegenvaller op de leerlingen en studentenontwikkeling in
2019 deels wordt gedekt door inzet van loon- en prijsbijstellingen tranche 2018? Waar
bestaan deze loon- en prijsbijstellingen uit? Welke lonen zijn gekort of niet meegegroeid?
Voor hoeveel is er (in)direct op lonen bespaard? Welke prijzen waren geraamd te stijgen
maar zijn niet bijgesteld vanwege de studentenontwikkeling?
Zoals in de begroting is aangegeven is inderdaad een deel van de loon- en prijsbijstelling
2018 ingezet voor de tegenvaller op de ramingen. Het gaat om:
• de loon- en prijsbijstelling op de financiële instrumenten subsidies en opdrachten
op alle beleidsartikelen
• de loon- en prijsbijstelling op artikel 16 Onderzoek en wetenschapsbeleid op de overige
instrumenten (uitgezonderd het apparaat van NWO, KNAW en KB)
• de loon- en prijsbijstelling op de intensiveringen uit het Regeerakkoord die na de
tweede nota van wijziging op de begroting 2019 aan de begroting zijn toegevoegd.
In totaal is er een bedrag van ruim € 17 miljoen structureel aan prijsbijstelling
en € 42 miljoen structureel aan loonbijstelling ingezet, deel door middel van kasschuiven.
248
Op welk deel van de intensiveringen uit het Regeerakkoord is de loon- en prijsbijstelling
tranche 2018, zoals deze is uitgekeerd aan OCW, ingezet voor tegenvallers in plaats
van voor deze intensiveringen?
De loon- en prijsbijstelling die ná Voorjaarsnota is toegevoegd aan de OCW-begroting
is ingezet voor de tegenvaller op de ramingen. Dit is de loon- en prijsbijstelling
op de intensiveringen uit het Regeerakkoord die na de tweede nota van wijziging op
de begroting 2019 aan de begroting zijn toegevoegd. Dat zijn alle intensiveringen
uit tabel 3 op pagina 24 van de begroting, uitgezonderd de reeksen G34 modernisering
cao primair onderwijs, G47 terugdraaien taakstelling OCW en G49 halvering collegegeld
eerstejaars HO.
249
Waarom leidt de latere inwerkingtreding van de wet met betrekking tot de transitievergoeding
wel tot een kasschuif op artikel 1 voor het po en artikel 3 voor het vo, maar niet
op de artikelen voor het mbo, hbo en wo, terwijl op deze budgetten wel in 2019 kortingen
zijn aangebracht?
Gezien de hoogte van de bedragen is in eerste instantie alleen een kasschuif in het
po en vo verwerkt. Daarbij zijn middelen overgeheveld van 2020 naar 2019, maar de
totale korting over de jaren blijft gelijk.
250
Kunt u inschatten hoeveel leerwerkplekken er verloren zouden zijn gegaan als gevolg
van de korting van 19,5 miljoen euro op de Regeling Praktijkleren?
Nee. Gezien de stand van de conjunctuur, de krapte op de arbeidsmarkt en de uitkomsten
van de evaluatie door Regioplan (Bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 372), waaruit blijkt dat de subsidieregeling voor leerbedrijven niet de belangrijkste
reden is om praktijkleerplaatsen aan te bieden, mag verondersteld worden dat werkgevers
ook met een lagere subsidie blijven voorzien in praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen.
Zij profiteren immers van het aanbieden van praktijkplaatsen en leerwerkplaatsen doordat
studenten tijdens hun studie al direct aan de slag gaan en na het behalen van hun
diploma voor het overgrote deel werkzaam blijven bij hun leerbedrijf. Overigens is
in de motie Asscher aan de regering gevraagd om de korting van € 19,5 miljoen ongedaan
te maken. Een amendement van het lid Van den Hul (PvdA) daartoe is 9 oktober 2018 ingediend (vergaderjaar
2018–2019, 35000 XIII 010).
251
Hoeveel en welke bedrijven hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van de Regeling
Praktijkleren?
Zie antwoord op vraag 47
252
Hoe wordt de Kamerbreed aangenomen motie Asscher over het niet korten op de Regeling
Praktijkleren (voor het mbo) gedekt?
Er is een amendement ingediend door het lid van den Hul ter uitvoering van de aangenomen
motie Asscher. De korting op de regeling praktijkleren wordt daarin teruggedraaid
ten laste van de algemene middelen in 2018, die via een vooruitbetaling op de OV-studentenkaart
naar 2019 worden overgeheveld. Het kabinet laat dit amendement aan het oordeel van
de Tweede Kamer en wacht de stemming af.
253
Wat bedoelt het kabinet precies te zeggen met de opmerking in de begroting dat seksuele
diversiteit een «basiswaarde» is in onze samenleving? Moeten alle Nederlanders die
diversiteit op dezelfde manier waarderen? In hoeverre is er ruimte voor een afwijkende,
eigen visie op seksuele diversiteit, vanuit religieus of levensbeschouwelijk perspectief?
Het kabinet rekent seksuele diversiteit tot de individuele vrijheden. Samen met gelijkwaardigheid
en gelijkheid voor de wet behoren zij tot de basiswaarden van de Nederlandse samenleving.
Uiteraard maken burgers zélf uit hoe zij de vrijheid waarderen die zij en anderen
in de Nederlandse samenleving hebben om te zijn wie ze zijn en te houden van wie ze
willen. Iedereen moet zich houden aan wettelijke normen zoals gelijke behandeling
en non-discriminatie, maar mag verschillend denken over seksuele diversiteit, vanuit
eigen religieus of levensbeschouwelijk perspectief.
254
In hoeverre is er onderzoek gedaan naar werkdruk, stress en prestatiedruk onder mbo-studenten?
Kunt u hier nader op ingaan, aangezien dit vraagstuk net zo relevant is als de druk
die studenten in het hoger onderwijs ervaren? Bent u bereid dit vraagstuk mee te nemen
in de gezamenlijke aanpak van studentenwelzijn die op dit moment ontwikkeld wordt?
Er is geen specifiek onderzoek bekend naar dit soort factoren onder mbo-studenten.
Ook in de JOB-monitor wordt hieraan geen aandacht besteed. Uit de gesprekken die vanuit
OCW met mbo-studenten worden gevoerd zijn ook geen verdere signalen naar voren gekomen
over een te hoge druk die er bij mbo-studenten zou zijn. Dit is echter wel een belangrijk
aandachtspunt, waarvan de ontwikkelingen gevolgd zullen worden. Mocht dat nodig zijn,
dan zal er met het veld overlegd kunnen worden om te bezien welke aanpak nodig is.
255
Wat is de stand van zaken van het plan om de studenten te compenseren die de dupe
zijn geworden van de instellingen waar onvoldoende voorinvestering heeft plaatsgevonden
(motie-Van der Molen c.s., Kamerstuk 31 288, nr. 637)? Welke mogelijkheden ziet u om deze studenten ook tijdens hun studie al (financieel)
tegemoet te komen?
Uw Kamer heeft de reactie op deze motie ontvangen op 17 oktober 2018.
256
Hoe wilt u de positie van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender
personen en intersekse personen (LHBTI) bij de opleiding van docenten en in het mbo
verbeteren? Wat betekent dit voor docentenopleidingen?
In de lerarenopleidingen is er steeds meer aandacht voor sociale veiligheid op scholen.
De lerarenopleidingen hebben in gezamenlijkheid de (wettelijke) bekwaamheidseisen
vertaald naar de kennisbasis voor de pabo en de tweede- en eerstegraadslerarenopleidingen.
In de herijkte kennisbasis (ingang per leerjaar 2018 – 2019) voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleidingen
is genderdiversiteit en seksuele oriëntatie expliciet geborgd. De individuele lerarenopleidingen
geven zelf uitwerking aan deze eisen in hun curriculum. Stichting School en Veiligheid,
heeft in opdracht van OCW, een database ontwikkeld met materialen die kunnen worden
ingezet om aankomende leraren toe te rusten op het gebied van sociale veiligheid.
Met Stichting School en Veiligheid wordt gesproken over aanvullende ondersteuning
van leraren en lerarenopleidingen door middel van de ontwikkeling van een handreiking
pedagogische vakmanschap seksuele integriteit.
In de wet zijn al diverse zaken vastgelegd die ervoor moeten zorgen dat de veiligheid
van studenten en docenten in het mbo gewaarborgd is. Zo dienen mbo-instellingen een
sociaal veiligheidsbeleid te voeren dat gericht is op het voorkomen van seksuele intimidatie,
racisme en geweld. Tevens dienen de instellingen jaarlijks een risico-inventarisatie
en -evaluatie uit te voeren. Verder kunnen scholen bij de vormgeving van het beleid
en maatregelen ten aanzien van de sociale veiligheid gebruik maken van de ondersteuning
van het Platform Integrale Veiligheid MBO en de Stichting School en Veiligheid. Naar
aanleiding van de motie Van den Hul / Van Dijk over het bevorderen van de lhbti-acceptatie
op school wordt er gewerkt aan een aanscherping van de kwalificatie-eisen burgerschap
om daarin het belang van acceptatie van diversiteit duidelijker te benoemen. Deze
treedt naar verwachting in werking vanaf schooljaar 2019/2020.
257
Waarom neemt u de motie «Van der Molen/Yesilgöz» (Kamerstuk 30 821, nr. 47) ter kennisgeving aan, zoals vermeld in het overzicht van moties en toezeggingen
en geeft uw collega van Binnenlands Zaken en Koninkrijksrelaties aan dat het «onderdeel
van beleid» is?
Vrijheid van meningsuiting (ook wel persvrijheid) is een groot goed in Nederland en
is dan ook een Grondrecht in de Nederlandse Grondwet. Het geldt onverkort voor een
ieder die onder de Nederlandse wet valt. De Grondwet valt onder de verantwoordelijkheid
van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
258
Is er inmiddels al meer bekend over de uitvoering van de vier op blz. 173 genoemde
moties (Kamerstuk 32 336, nrs. 78, 81, 82, 83) over dierproeven? Zo ja, wat kunt u hierover melden?
Zoals in het VAO Dierproeven van 28 juni jl. is aangegeven geeft de Minister van OCW
uitvoering aan de moties van lid Tielen (Kamerstuk 32 336, nr. 81 en 83). In het eerste kwartaal van 2019 zal de Tweede Kamer over de stand van zaken worden
geïnformeerd. De overige moties (Kamerstuk 32 336, nr. 78 en 82) zijn in uitvoering door de Minister van LNV, bij wie u om de stand van zaken kunt
vragen.
259
Hoeveel keuzedelen zijn er totaal in het middelbaar beroepsonderwijs? Hoeveel keuzedelen
zijn er waarvan de examinering op orde is? Wat heeft u ondernomen om de examinering
van keuzedelen op orde te krijgen?
Op dit moment zijn er circa 1000 keuzedelen beschikbaar. Door de scholen wordt hard
gewerkt aan het ontwikkelen van de materialen voor onderwijs en examinering voor de
keuzedelen en het aanpassen hiervan op basis van de opgedane ervaringen. Daarin zijn
ze de afgelopen jaren ondersteund door bijvoorbeeld de regieorganisatie voor de herziening
van de kwalificatiestructuur en door het Kennispunt onderwijs en examinering, die
subsidie ontvangen vanuit OCW. Het kennispunt zal ook de komende jaren ondersteuning
blijven leveren. De MBO Raad en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven
(SBB) zijn daarnaast bezig met de uitvoering van een stappenplan, waarmee onder andere
wordt gewerkt aan de realisatie van voldoende en kwalitatief goed examenmateriaal
en het onderhoud van de keuzedelen.
Aan uw Kamer is toegezegd voor de begrotingsbehandeling OCW 2019 de voortgangsrapportage
over de ingang van de slaag-zakregeling keuzedelen, uitgevoerd door SBB en de MBO
Raad, toe te sturen. Via de «slaag-zakregeling keuzedelen», kunt u bij de voortgangsrapportage. In deze rapportage is tevens de voortgang opgenomen
rondom examinering van keuzedelen. Over het stappenplan en de voortgang daarvan blijf
ik in overleg met de SBB en de MBO Raad, dit zodat per schooljaar 2020–2021 de hoogte
van het behaalde resultaat voor het keuzedeel meetelt voor het behalen van het diploma.
260
Hoeveel procent van de keuzedelen wordt zeer frequent gebruikt?
De vierde meting van de Monitor keuzedelen, september 2018 die onlangs is gepubliceerd
biedt inzicht in de ontwikkelingen die sinds de invoering van de keuzedelen in 2016
zich hebben voorgedaan. De monitor bevat gegevens van 70 mbo-scholen (bekostigd en
niet-bekostigd) en dekt daarmee niet 100% van het veld. De analyses zijn niet sluitend,
maar wel voldoende representatief om een goed beeld te geven.
In januari 2018 bevatte het register keuzedelen 923 keuzedelen. 730 keuzedelen zijn
opgenomen in het aanbod van de 70 aan de monitor deelnemende scholen. Er zijn 443
keuzedelen die bij alle vier de metingen in het aanbod zitten. Dit is circa 48%. Het
percentage keuzedelen dat wordt benut uit het register blijft ongeveer gelijk gedurende
de vier metingen. Bij alle vier de metingen wordt ongeveer 80% van het register benut.
Naast het aanbod van keuzedelen door scholen zijn uiteraard de keuzes die studenten
maken bepalend voor het gebruik van keuzedelen. Inmiddels is ruim 76% van de keuzedelen
in het aanbod van opleidingen gekozen. Ten tijde van de eerste meting was dat nog
14,9%. Deze groei is te verklaren omdat steeds meer studenten keuzes zullen moeten
maken voor keuzedelen sinds de invoering in 2016.
261
Hoeveel procent van de keuzedelen wordt er nauwelijks gebruikt?
Deze vraag is niet te beantwoorden aangezien deze gegevens niet worden bijgehouden.
262
Hoeveel procent van de keuzedelen wordt er helemaal niet gebruikt?
Er staan ten tijde van de vierde meting «Monitor Keuzedelen» 193 keuzedelen in het
register die op dat moment niet in het aanbod van de deelnemende scholen zijn opgenomen.
Dit betekent niet dat deze 193 keuzedelen nog nimmer in het aanbod opgenomen zijn
geweest. 50 keuzedelen in het register zijn noch in de eerste, tweede, derde als vierde
meting in het aanbod van opleidingen opgenomen. Deze keuzedelen zijn sinds maart 2016
beschikbaar in het register. Het betreft geen generieke maar voornamelijk verbredende
en enkele verdiepende en doorstroomgerichte keuzedelen. Een deel van de geregistreerde
keuzedelen lijkt niet te worden benut. Mogelijk willen scholen de betreffende keuzedelen
op een later moment aanbieden, of bieden scholen die niet deelnemen aan de monitor
deze keuzedelen aan. De Monitor Keuzedelen is en blijft een momentopname.
263
Welk doel dient het wetsvoorstel dat thuisonderwijs mogelijk moet gaan maken?
Het wetsvoorstel omvat de verplichting dat er onderwijs gegeven moet worden binnen
een systeem van kwaliteitseisen en toezicht door de inspectie. Op dit moment is het
mogelijk dat ouders met een beroep op artikel 5 onder b van de Leerplichtwet voor
hun kind een volledige vrijstelling krijgen van inschrijving op een school. Hier zijn
geen nadere eisen aan verbonden. In dit geval heeft de overheid geen zicht op de kwaliteit
van het vervangend onderwijs en is het zelfs niet gegarandeerd dat het kind überhaupt
onderwijs krijgt. Het wetsvoorstel heeft het doel de minimale kwaliteit van onderwijs
ook voor deze groep kinderen te regelen.
264
Wat wordt bedoeld met «aanpassen van materialen ten behoeve van visueel gehandicapte
en dyslectische leerlingen» in de tabel «Subsidies art.nr. 1 Primair onderwijs»?
Dit betreft de omzetting van bestaande leermiddelen naar een toegankelijk formaat
op verzoek van leerlingen (of hun ouders/begeleiders), studenten, werkenden en werkzoekenden
met een visuele beperking en cluster 1-scholen. Dedicon produceert tactiele tekeningen,
Daisy-gesproken boeken, Edu-bestanden, foto-pdf-bestanden, muziekbraille en muziekaudio.
Voor leerlingen met een leesbeperking, waaronder leerlingen met dyslexie, geldt dat
zij gebruik mogen maken van de collectie, zij kunnen geen verzoek doen voor het omzetten
van leermiddelen.
265
Wat wordt precies bedoeld met het budget van 3,1 miljoen euro in de tabel «Subsidies
art.nr. 1 Primair onderwijs» voor «WOOS: aanpassen lesmaterialen ten behoeve van visueel
gehandicapte en dyslectische leerlingen? (WOOS: Wet Overige Onderwijssubsidies). Wordt
hiermee ook bedoeld het aanpassen van bestanden ten behoeve van dyslexiesoftware,
of wordt hiermee iets anders bedoeld en zo ja, wat dan? Klopt het dat eerder vanuit
het ministerie is aangekondigd dat gestopt wordt met de financiering van het aanpassen
van bestanden voor dyslexiesoftware, of wordt daarmee iets anders bedoeld dan het
bedrag in tabel 1?
OCW heeft na acht jaar de overeenkomst voor het produceren en leveren van bestanden
voor dyslexiesoftware per augustus 2017 niet meer gecontinueerd. Onder meer vanwege
de technologische ontwikkelingen en de grote groep leerlingen om wie dit gaat, is
besloten de overeenkomst niet te verlengen. Leerlingen met dyslexie kunnen geen verzoek
doen voor het omzetten van leermiddelen. Wel kunnen leerlingen met een dyslexieverklaring
school- en studieboeken uit de bestaande collectie van Dedicon opvragen. Voor de aangepaste
school- en studieboeken betaalt de leerling, net als leerlingen met een visuele beperking,
een eigen bijdrage van € 4,50 per toegankelijk leermiddel. Dit bedrag is een tegemoetkoming
in de materiaalkosten en verzendkosten. Deze kosten worden door de school vergoed.
Scholen hebben budget voor de aanschaf van leermiddelen, remediërende programma’s
en ondersteunende materialen, zoals dyslexiesoftware. Tevens is in 2012 is met de
Groep Educatieve Uitgeverijen (GEU) afgesproken dat zij lesmateriaal ten behoeve van
leerlingen met dyslexie in het primair en voortgezet onderwijs (digitaal) beschikbaar
stellen. Ook heeft de GEU toegezegd om bij het ontwikkelen van nieuw materiaal rekening
te houden met deze doelgroep.
266
Valt onder de WOOS ook de financiering voor de aanbesteding voor productie van aangepast
lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie? Zo nee, wat bedoelt u met het «aanpassen
van materialen ten behoeve van visueel gehandicapte en dyslectische leerlingen»?
Zie het antwoord op de vragen 264 en 265.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M. Alberts, adjunct-griffier