Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 800 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2026
Nr. 17
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 17 november 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 2 oktober 2025 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 12 november 2025 zijn ze door
de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De fungerend voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Easton
1
Kunt u de (verwachte) ontwikkeling laten zien van het bedrag dat per jaar uitgegeven
wordt aan onderwijs voor de periode 2000–2030 in absolute bedragen en als percentage
van de rijksbegroting?
In onderstaande tabel wordt het bedrag dat per jaar door het Ministerie van OCW wordt
uitgegeven aan onderwijs voor de periode 2009–2030 weergegeven in absolute bedragen
en als percentage van de totale rijksbegroting. Voor de jaren 2008 en eerder zijn
de gegevens niet voldoende compleet om een betrouwbare vergelijking uit te voeren
en deze jaren zijn daarom niet opgenomen in de tabel.
(bedragen x € 1.000)
Periode
Absolute uitgaven aan onderwijs1
Uitgaven aan onderwijs als percentage van de rijksbegroting2
2009
28.206.802
12,8%
2010
28.714.893
12,5%
2011
29.178.917
11,9%
2012
29.310.468
11,9%
2013
30.606.300
12,7%
2014
31.128.044
12,6%
2015
31.641.358
12,8%
2016
33.733.907
13,3%
2017
33.171.352
13,2%
2018
36.965.368
13,5%
2019
37.389.522
12,9%
2020
38.283.207
11,5%
2021
42.619.762
12,3%
2022
45.930.998
12,9%
2023
47.281.723
12,6%
2024
48.116.871
12,1%
2025
51.929.180
12,3%
2026
48.799.983
10,9%
2027
51.145.107
10,6%
2028
49.194.896
9,9%
2029
48.864.713
9,5%
2030
48.666.150
9,1%
X Noot
1
De absolute bedragen voor de periode 2002–2024 zijn weergegeven in lopende prijzen
(werkelijk uitgegeven bedragen in dat jaar). Voor 2025 en verder zijn de bedragen
weergegeven in prijspeil 2025.
X Noot
2
Voor de uitgaven van de rijksbegroting zijn de kaderrelevante netto-uitgaven gehanteerd
als definitie.
2
Kunt u de (verwachte) ontwikkeling laten zien van het bedrag dat per jaar uitgegeven
wordt aan onderzoek voor de periode 2000–2030 in absolute bedragen en als percentage
van de rijksbegroting?
In onderstaande tabel wordt het bedrag dat per jaar door de Rijksoverheid wordt uitgegeven
aan onderzoek en ontwikkeling voor de periode 2009–2030 weergegeven in absolute bedragen
en als percentage van de totale rijksbegroting. Deze gegevens zijn afkomstig van de
TWIN (totale investeringen in wetenschap en innovatie) en TOF (totale onderzoek financiering)
rapporten van het Rathenau Instituut. Voor het jaar 2030 zijn de gegevens nog niet
beschikbaar en voor de jaren 2007 en eerder zijn de gegevens niet voldoende compleet
om een betrouwbare vergelijking uit te voeren en deze jaren zijn daarom niet opgenomen
in de tabel.
(bedragen x € 1.000)
Periode
Absolute uitgaven Rijksoverheid aan onderzoek en ontwikkeling1
Uitgaven Rijksoverheid aan onderzoek en ontwikkeling als percentage van de rijksbegroting2
2008
4.145.800
2,0%
2009
5.070.100
2,3%
2010
5.112.200
2,2%
2011
4.975.100
2,0%
2012
4.676.800
1,9%
2013
4.794.300
2,0%
2014
4.873.800
2,0%
2015
4.880.700
2,0%
2016
4.926.000
1,9%
2017
4.957.900
2,0%
2018
5.520.900
2,0%
2019
5.625.600
1,9%
2020
6.063.600
1,8%
2021
6.847.100
2,0%
2022
7.532.900
2,1%
2023
8.532.000
2,3%
2024
9.735.400
2,5%
2025
9.653.600
2,3%
2026
9.507.100
2,1%
2027
9.042.800
1,9%
2028
8.874.200
1,8%
2029
8.386.500
1,6%
X Noot
1
De absolute bedragen voor de periode 2002–2024 zijn weergegeven in lopende prijzen
(werkelijk uitgegeven bedragen in dat jaar). Voor 2025 en verder zijn de bedragen
weergegeven in prijspeil 2025.
X Noot
2
Voor de uitgaven van de rijksbegroting zijn de kaderrelevante netto-uitgaven gehanteerd
als definitie.
3
Hoe heeft de verhouding tussen de financiering voor mbo1, hbo2 en wo3 zich over de afgelopen dertig jaar ontwikkeld?
In onderstaande tabel worden de uitgaven en de studentenaantallen voor het mbo (artikel 4),
hbo (artikel 6) en wo (artikel 7) weergegeven voor de periode 2002–2030. De uitgaven
aan ontwerp en ontwikkeling in het hbo en onderzoek in het wo zijn hier ook meegenomen.
De cijfers voor het mbo, hbo en wo kunnen daarom niet een op een vergeleken worden
met elkaar. Voor de jaren 2000 en 2001 zijn de gegevens niet voldoende compleet om
een betrouwbare vergelijking uit te voeren en deze jaren zijn daarom niet opgenomen
in de tabel.
(getallen x 1.000)
Periode
mbo (artikel 4)
hbo (artikel 6)
wo (artikel 7)
uitgaven (€)
aantal studenten
uitgaven (€)
aantal studenten
uitgaven (€)
aantal studenten
2002
2.545.643
464
1.603.569
322
3.045.244
179
2003
2.576.230
478
1.634.146
335
3.131.645
189
2004
2.663.934
485
1.714.566
346
3.215.642
199
2005
2.828.474
482
1.797.739
356
3.337.895
205
2006
3.134.508
487
1.876.798
366
3.396.597
208
2007
3.191.666
498
2.025.779
374
3.511.532
212
2008
3.332.952
512
2.153.863
384
3.676.678
220
2009
3.503.474
515
2.317.618
405
3.781.800
233
2010
3.498.688
524
2.489.231
419
3.822.986
242
20111
3.262.317
528
2.466.582
425
3.888.292
245
2012
3.315.750
520
2.491.890
423
3.930.849
241
2013
3.381.288
507
2.568.770
441
4.015.082
250
2014
3.404.283
490
2.688.138
446
4.115.685
255
2015
3.686.725
485
2.756.130
442
4.178.621
259
2016
3.704.063
492
2.773.809
446
4.298.116
266
2017
3.786.795
496
2.868.197
452
4.416.577
278
2018
4.151.144
506
3.185.040
455
4.829.573
293
2019
4.210.160
512
3.310.594
463
5.101.096
305
2020
4.330.200
517
3.420.261
488
5.386.198
329
2021
4.605.346
510
4.191.140
490
6.034.531
342
2022
4.722.353
491
4.611.819
476
6.620.129
342
2023
5.192.137
477
4.476.273
460
7.067.562
342
2024
5.232.850
476
4.538.365
449
7.400.830
340
2025
5.485.689
477
4.474.899
439
7.394.607
336
2026
5.690.318
480
4.397.857
430
7.354.973
332
2027
5.718.415
481
4.217.570
425
7.251.765
327
2028
5.681.960
479
4.142.359
421
7.189.657
323
2029
5.680.468
475
4.125.291
418
7.135.853
320
2030
5.662.954
472
4.113.331
415
7.143.352
316
X Noot
1
Voor de periode 2002–2010 zijn de totale uitgaven van het artikel weergegeven. Vanaf
2011 zijn de uitgaven van het instrument bekostiging van het artikel weergegeven.
Dit betreft dus niet de totale uitgaven van het hele artikelonderdeel en verklaart
de lagere bedragen voor mbo en hbo in 2011 ten opzichte van 2010.
4
Van welke studierichtingen is er nog maar één bestaande, erkende opleiding in Nederland?
«Studierichting» is geen gedefinieerd begrip in het hoger onderwijs beleid. Het is
daarom niet te zeggen van welke studierichtingen er nog maar één bestaande, erkende
opleiding in Nederland is. Wat we wel weten uit het zogenaamde RIO-register waarin
alle erkende hbo- en wo-opleidingen zijn opgenomen, is dat in het jaar 2024 er 236
opleidingen waren die aan één hbo-instelling werden gegeven en 511 opleidingen die
aan één wo-instelling werden gegeven (Bron: Aantal opleidingen aan een enkele instelling gegeven | Kerncijfers en indicatoren
Hoger Onderwijs | OCW in cijfers). In hoeverre deze opleidingen inhoudelijke overlap of verschillen hebben met andere
opleidingen is niet uit de cijfers af te leiden. Wel zijn er enkele bekende voorbeelden
van unieke studies, denk dan aan de studie dansdocent Euritmie die aan de hogeschool
Leiden wordt aangeboden en diergeneeskunde bij universiteit Utrecht.
5
Kunt u de (verwachte) ontwikkeling laten zien van de verhouding tussen reguliere promovendi,
beurspromovendi en buitenpromovendi?
Onderstaande tabel geeft de absolute aantallen promovendi weer voor 2021 t/m 2024,
uitgesplitst naar type. Deze data staan op de website van Universiteiten van Nederland.
Voor eerdere jaren zijn geen data beschikbaar omdat er toen nog geen universiteitsbrede
registratiesystemen voor promovendi bestonden. Er is geen informatie over verwachte
ontwikkelingen beschikbaar.
2024
2023
2022
2021
1a. Werknemer-promovendus
22.312
20.936
19.110
17.591
1b. Promoverend medewerker
2.517
2.497
1.553
1.514
2. Beurspromovendus
4.457
4.496
4.190
4.679
3. Extern gefinancierde promovendus
4.717
4.855
4.776
3.595
4. Buitenpromovendus (eigen middelen)
5.791
6.015
5.845
6.215
Onbekend1
412
563
1.860
2.825
Totaal
40.206
39.362
37.334
36.419
X Noot
1
Het aantal «Onbekend» neemt over tijd af vanwege verbeterde promovendiregistratiesystemen
bij de universiteiten.
6
Kunt u de (verwachte) ontwikkeling laten zien van de rijksbijdrage per student voor
de periode 2000–2030?
De hoogte van de rijksbijdrage per student is afhankelijk van een aantal factoren.
Allereerst wordt jaarlijks aan de hand van de referentieraming het macrobudget bijgesteld.
Voor de budgettaire verwerking wordt gebruikt gemaakt van de onderwijsuitgaven per
student en het verschil in studenten tussen de actuele raming en de voorgaande raming.
Een stijging van het aantal studenten bij een gelijkblijvend onderwijsbudget, kan
daarom resulteren in een lagere rijksbijdrage (onderwijs en onderzoek) per student.
Naast deze autonome ontwikkeling kunnen er extra middelen worden toegevoegd aan de
Rijksbijdrage of kunnen de taken van instellingen worden uitgebreid (bijvoorbeeld
meer aandacht voor studievoortgang en studentbegeleiding).
In onderstaande grafiek en tabel is de (verwachte) ontwikkeling te zien van de rijksbijdrage
per student voor de periode 2000–2030. Dit omvat zowel onderwijs- als onderzoeksbekostiging.
De gegevens zijn afkomstig uit de referentieramingen, de jaarverslagen en de begroting
2026 van het Ministerie van OCW en zijn gecorrigeerd voor inflatie.
Belangrijk om te vermelden is dat in de gevraagde periode twee verschillende berekeningsmethoden
gehanteerd zijn. Namelijk:
− In de jaren 2000 t/m 2010 is in de begroting uitgegaan van de totale begrotingsomvang
exclusief apparaatskosten (dus bekostiging inclusief subsidies en opdrachten).
− Voor de jaren 2011 t/m 2030 is uitgegaan van de totale rijksbijdrage (alleen bekostiging)
aan de instellingen.
Dit maakt dat de rijksbijdrage per student over die twee periodes niet vergelijkbaar
is. De rijksbijdrage per student in 2000 t/m 2010 is zeer waarschijnlijk een overschatting,
doordat hier ook subsidies en opdrachten in zitten.
In de grafiek is te zien dat de rijksbijdrage per student in de eerste periode tot
2010 daalt en daarna redelijk stabiliseert. Tussen 2020 en 2022 is een lichte stijging
te zien.
hbo
wo
2000
8.219
31.105
2001
8.716
31.393
2002
8.839
30.529
2003
8.657
29.481
2004
8.685
28.578
2005
8.757
28.124
2006
8.687
27.351
2007
8.915
27.340
2008
8.894
26.843
2009
9.178
26.267
2010
9.349
25.080
2011
8.830
25.307
2012
8.800
25.359
2013
8.934
24.976
2014
9.005
24.787
2015
9.028
24.367
2016
8.989
24.380
2017
8.993
23.862
2018
9.604
24.308
2019
9.582
23.818
2020
9.401
23.379
2021
10.793
23.932
2022
11.285
24.194
2023
10.695
24.514
2024
10.178
23.454
2025
10.294
23.695
2026
10.365
23.911
2027
10.140
24.035
2028
10.100
24.252
2029
10.153
24.399
2030
10.170
24.605
7
Wat is de verwachte koopkrachtontwikkeling voor studenten de komende vijf jaar?
Het kabinet en het Centraal Planbureau maken geen ramingen voor de koopkracht van
studenten. Daarom kan het kabinet ook geen inzicht geven in de verwachte koopkrachtontwikkeling
voor de komende vijf jaar. Wel heeft het Nibud de koopkrachtontwikkeling van verschillende
typen studentenhuishoudens voor 2026 berekend. Studenten op kamers gaan er tussen
1,0% en 1,7% op vooruit. Studenten in een studio hebben te maken van een koopkrachtstijging
van 18,8%, omdat zij vanaf 1 januari 2026 in aanmerking komen voor huurtoeslag. Het
Nibud brengt de koopkrachtonwikkeling van thuiswonende studenten niet in kaart. Zij
maken deel uit van een huishouden, waarbij ouders veel van de uitgaven voor hun rekening
nemen. Het is daarom niet mogelijk om de koopkrachtontwikkeling van individuele thuiswonende
studenten in te schatten.
8
Kunt u een overzicht geven van alle doelgerichte subsidies die de afgelopen twintig
jaar zijn opgegaan in het lumpsumbedrag van de rijksbijdrage aan scholen?
De afgelopen vijf jaar zijn binnen het funderend onderwijs middelen vanuit een aantal
subsidieregelingen aan de bekostiging toegevoegd. Zo zijn in 2025 middelen voor residentieel
onderwijs aan de bekostiging van schoolbesturen en samenwerkingsverbanden toegevoegd
(€ 5 miljoen). Dit is tot en met 2028 en deze middelen houden verband met de afbouw
van de van de gesloten jeugdhulp. Daarnaast zijn in het voortgezet onderwijs in 2024
de middelen voor «voorkomen onnodig zittenblijven» (€ 5,9 miljoen) toegevoegd aan
de basisbekostiging. In het sectorakkoord vo uit 2014 was afgesproken dat deze middelen
aan de bekostiging zouden worden als er voldoende inspanningen gepleegd waren. Daarnaast
zijn de middelen voor «professionalisering schoolleiders vo» in 2024 aan de bekostiging
toegevoegd (€ 10,6 miljoen). Dit omdat de VO-raad hier activiteiten voor uitvoert,
die door schoolbesturen zelf worden bekostigd. Er is geen integraal overzicht dat
verder teruggaat dan vijf jaar.
De komende tijd zullen de middelen die vanuit subsidieregelingen worden toegevoegd
aan de bekostiging aanzienlijk toenemen. Dit komt omdat er vanuit het Regeerakkoord
van Rutte IV middelen zijn toegevoegd aan de OCW-begroting in 2021 die als subsidie
zijn vertrekt aan scholen. In de brief over de herijking van de sturing in het funderend
onderwijs (31 293, nr. 727) is het voornemen en het belang om structurele taken voor structureel te bekostigen
toegelicht. Dit voornemen is vervolgens opgenomen in het Regeerprogramma van het kabinet
Schoof. Zo worden de middelen voor basisvaardigheden na ommekomst van het wetgevingstraject
per 2027 als (gerichte) bekostiging verstrekt. Daarnaast wordt er gewerkt aan één
aanvullende bekostigingsregeling voor huidige subsidieregelingen school en omgeving,
brugfunctionaris en schoolmaaltijden. Dit zal per 2029 zijn (31 293, nr. 828). Hiervoor is een wetswijziging in voorbereiding.
9
Welk aandeel van de klassen in het primair onderwijs heeft dertig leerlingen of meer?
In 2024 had 5,3% van de groepen in het basisonderwijs dertig leerlingen of meer.
10
Welk aandeel van de klassen in het primair onderwijs heeft 24 leerlingen of meer?
In 2024 had 43,7% van de groepen in het basisonderwijs 24 leerlingen of meer.
11
Kunt u een overzicht geven van de verhouding tussen de grootte van klassen in het
primair onderwijs en de grootte van de scholen waar die klassen deel van uitmaken?
Grote scholen hebben gemiddeld grotere groepen. In de tabel hieronder is een overzicht
weergegeven van het gemiddeld aantal leerlingen per groep bij scholen van verschillende
omvang. Dit is op basis van de gegevens van 2024 en gaat alleen over het regulier
basisonderwijs.
Aantal leerlingen op de school
0–50
51–100
101–150
151–200
201–400
401+
Gemiddeld aantal leerlingen per groep
15,4
20,2
21,0
22,6
24,0
25,0
12
Kunt u aangeven in hoeverre managementlagen zullen krimpen door de bezuinigingen op
het onderwijs?
Instellingen bepalen zelf hoe zij bezuinigingen invullen. De effecten van een eventuele
bezuiniging zullen daarom per instelling verschillen. Daarbij houdt het Ministerie
van OCW niet bij wat de omvang van een «managementlaag» per instelling is. Op basis
van de jaarrekeningen is wel te onderscheiden hoeveel procent van de totale lasten
naar personeel, huisvesting en afschrijvingen en overige kosten gaat. Dit is gemiddeld
respectievelijk 81%, 9% en 10%. Het Ministerie van OCW werkt aan een norm voor overhead
voor het funderend onderwijs, die inzichtelijk moet maken welk deel van de bekostiging
besteed wordt aan het primaire proces. Het Ministerie van OCW laat daarvoor onderzoek
uitvoeren naar mogelijke definities voor overhead en zal met het onderwijsveld in
gesprek gaan over de vormgeving van een uitvoerbare norm.
13
Hoeveel privéscholen zijn er de afgelopen tien jaar bijgekomen en met hoeveel leerlingen?
In 2023 waren er 27 zelfstandige exameninstellingen, oftewel b2-scholen. Dit zijn
particuliere scholen die bevoegd zijn om examens af te nemen, zoals het Luzac Lyceum
of het Winford College. Dit aantal is al lang stabiel. Het leerlingaantal is ook al
lang stabiel rond de 900 leerlingen.
Het aantal Nederlandse particuliere scholen zonder examenbevoegdheid (oftewel b3-scholen,
zowel po als vo) is sinds 2015 gegroeid van 44 naar 132 (waarvan één school op Bonaire).
Er gaan op dit moment ongeveer 3000 leerlingen naar b3-scholen.
Er zijn sinds 2015 12 nieuwe internationale particuliere scholen (b4-scholen) bijgekomen.
9 daarvan bestaan uit zowel een po als een vo afdeling. Het gaat dus, wanneer de po-
en vo tak los geteld worden, om 21 instellingen.
In oktober 2025 zijn er in totaal 48 internationale particuliere scholen bij het Ministerie
van OCW bekend (zowel po als vo). Deze scholen worden bezocht door ongeveer 8000 leerlingen.
Hoeveel leerlingen het precies betreft, is niet met zekerheid vast te stellen omdat
niet elke b4-school de gegevens correct aanlevert. De Inspectie van het Onderwijs
houdt enkel toezicht op de Nederlandse les die b4-scholen verplicht zijn aan te bieden
aan leerlingen met de Nederlandse nationaliteit (dit in tegenstelling tot b2- en b3-scholen
waar de Inspectie van het Onderwijs wel volledig toezicht op houdt, zij het middels
een ander, beknopter kader dan voor bekostigde scholen). Dit betreft dus niet iedere
b4-school. Het toezicht is verder volledig in handen van buitenlandse autoriteiten
(zoals de Franse of Duitse onderwijsinspectie) of een erkende accreditatieorganisatie
(zoals International Baccalaureate of Cognia).
14
Hoeveel geld is er structureel beschikbaar voor gastlessen in het funderend onderwijs
gericht op tegengaan van antisemitisme?
Vanaf 2026 is vanuit de kabinetsbrede Strategie Bestrijding Antisemitisme structureel
€ 1 miljoen per jaar beschikbaar voor extra curriculaire activiteiten over de Holocaust.
Dat bedrag wordt onder meer besteed aan scholierenbezoek aan musea en authentieke
locaties, gastlessen en workshops. Daarmee wordt tevens aangesloten bij de motie Bikker c.s., die verzoekt om Nederlandse jongeren via scholierenbezoeken meer kennis te laten
opdoen over de Holocaust4.
Het Landelijk Steunpunt Gastsprekers WOII-Heden ontvangt structurele bekostiging vanuit
het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het geven van gastlessen
over de Tweede Wereldoorlog of recente conflicten en vredemissies. Daarnaast kan er
uit de reguliere bekostiging geput worden voor dit soort activiteiten.
15
Voor welke subsidieregelingen zijn er afgelopen jaar meer aanvragen gedaan dan dat
er middelen beschikbaar waren?
Voor 2025 is deze informatie nog niet beschikbaar. In 2024 zijn er voor de volgende
subsidieregelingen meer aanvragen gedaan dan dat er middelen beschikbaar waren:
− Basisvaardigheden
− Brugfunctionaris
− Verbinding PO-VO
− Maatschappelijke diensttijd
− LLO-Katalysator
− De subsidieregeling instandhouding monumenten (sim).
Daarnaast zijn er een aantal subsidieregelingen die op een andere manier vormgegeven
zijn wanneer er meer aanvragen zijn dan er middelen beschikbaar zijn:
− Zo is in 2024 voor de Regeling Praktijkleren voor een aantal sectoren de maximale
subsidie van € 2.700 per leerwerkplek niet volledig uitgekeerd omdat meer aanvragen
gedaan zijn dan er beschikbaar budget was, dit in verband met een subsidieplafond.
Het totale budget in deze sectoren is verdeeld over het totaal aantal binnengekomen
aanvragen.
− Voor het groeifondsprojecten Biotech Booster zat in 2024 de gehele portefeuille vol.
Deze regeling is zo vormgegeven dat als de portefeuille vol zit, het consortium geen
ideeën meer in behandeling neemt en er geen formele subsidieaanvragen meer kunnen
worden ingediend. Bij het consortium was daardoor wel een wachtlijst aan projecten.
16
Kunt u een overzicht geven van het moment waarop in andere Europese landen in het
onderwijs selectie plaatsvindt?
Uit vergelijkend onderzoek van GION (De overgang van primair naar voortgezet onderwijs in internationaal
perspectief) tussen (een aantal) Europese landen komen grofweg drie soorten onderwijsstelsels
naar voren. In een aantal landen wordt gewerkt met «gedifferentieerde onderwijsstelsels»
(o.a. Nederland, Oostenrijk), waarin onderwijs op verschillende niveaus wordt gegeven
en leerlingen op 10/11/12-jarige leeftijd worden geselecteerd. In «common core curriculum»-stelsels
(o.a. Engeland, Frankrijk, België) gaan leerlingen op dezelfde leeftijd naar het vo,
maar volgen leerlingen in de eerste jaren van het vo een aantal jaren hetzelfde gemeenschappelijke
curriculum en wordt pas later gedifferentieerd. Het laatste stelsel is het «single
structure»-stelsel (o.a. Denemarken, Zweden, Finland), waarin leerlingen één periode
po en vo in zijn geheel volgen op dezelfde school en in hetzelfde onderwijsprogramma.
In dit stelsel vindt geen overgang van het po naar vo plaats. Het selectiemoment ligt
in deze stelsels bij leerlingen op vijftien- of zestienjarige leeftijd.
17
Op welke subsidieregelingen lijkt er sprake te zijn van onderuitputting?
Voor 2025 wordt dit pas bekend bij najaarsnota en slotwet. In 2024 was op de volgende
subsidieregelingen sprake van onderuitputting.
− School en Omgeving 2023–2025. De onderuitputting op de subsidieregeling school en omgeving werd met name veroorzaakt
door minder aanvragen dan voorzien vanwege o.a. de complexiteit van de regeling op
dat moment, hoge verantwoordingslasten en de beperkte doelgroep waarvoor de regeling
werd opengesteld. Daarnaast is ook een deel van de betalingen voor 2024 al in 2023
gedaan wat heeft geleid tot hogere onderuitputting in 2024. Inmiddels is de regeling
herzien en vereenvoudigd. De subsidieregeling School en Omgeving 2025–2028 is overvraagd.
− Schoolmaaltijden. Op het budget voor de subsidieregeling schoolmaaltijden waren er minder scholen die
subsidie hebben aangevraagd. Daarnaast is door de scholen die deelnamen aan het programma
Schoolmaaltijden in 2024 minder budget per leerling aangevraagd dan maximaal beschikbaar
was.
− Bewegingsonderwijs. De subsidieregeling voor het verbeteren van het bewegingsonderwijs po was bedoeld
ter stimulering van de verzorging van twee uur bewegingsonderwijs per week. Dit in
opmaat naar de wettelijke verplichting hiervoor vanaf 2023. In 2024 is ervoor gekozen
om de subsidieregeling niet voort te zetten, aangezien de twee lesuren inmiddels verplicht
zijn. Dit leidde tot een onderuitputting in 2024. De middelen die structureel beschikbaar
waren zijn ingezet voor de subsidietaakstelling.
− Lerarenbeurs. Er waren minder aanvragen ingediend dan vooraf begroot.
− Zij-instroom. Er waren minder aanvragen ingediend dan vooraf begroot.
− Instructeursbeurs mbo. Er waren minder aanvragen ingediend dan vooraf begroot. Vanaf 2026 wordt deze regeling
gebundeld in de regeling «Subsidieregeling onderwijspersoneel opleiding tot leraar».
− Instroom Schoolleiders van buiten PO. Er waren minder aanvragen ingediend dan vooraf begroot. Vanaf 2026 gaat deze regeling
op in de Onderwijsregio’s.
− Nationaal Groeifonds (NGF) Ontwikkelkracht. Op het budget voor de subsidieregeling Ontwikkelkracht 2024/2025 ontstond onderuitputting
doordat minder scholen hadden aangevraagd dan er budget voor was. Met name in het
voortgezet onderwijs waren er minder scholen die deelnamen dan dat er ruimte voor
was.
− Versterking aansluiting beroepsonderwijskolom vmbo/mbo/hbo (VABOK). Er waren minder aanvragen ingediend dan vooraf begroot. Vervolgens is besloten om
deze regeling deels structureel te korten met de generieke subsidietaakstelling uit
het Hoofdlijnenakkoord en om hiervan een deel van de intensivering in basisvaardigheden
in het mbo van te dekken.
− Regionaal Investeringsfonds mbo (RIF). Er waren minder aanvragen ingediend dan vooraf begroot. Vervolgens is besloten om
deze regeling deels structureel te korten met de generieke subsidietaakstelling uit
het Hoofdlijnenakkoord en om hiervan een deel van de intensivering in basisvaardigheden
in het mbo van te dekken. Het RIF stopt vanaf 2028 volledig.
− Subsidieregeling tegemoetkoming tweede lerarenopleiding. Deze regeling zit in de afrondingsfase en 2026 is het laatste jaar dat hier geld
voor gereserveerd staat.
− Bij de Woonhuisregeling was in 2024 de subsidievraag lager dan het beschikbare budget. Het resterende budget
wordt dan eerst gebruikt voor bezwaar en beroep. Conform de regeling blijft het daarna
resterende bedrag beschikbaar voor volgende aanvraagrondes, aangezien de omvang van
de subsidievraag sterk fluctueert over de jaren.
18
Hoeveel procent van de leraren werkzaam in het primair onderwijs zijn man?
Het aandeel van mannelijke leraren in het primair onderwijs bedroeg in 2024 13% op
basis van het aantal personen. Op FTE-niveau is het 16%, oftewel 16% van de uren worden
door mannen gewerkt. Deze percentages zijn de afgelopen tien jaar op een vergelijkbaar
niveau gebleven.
19
Hoe ontwikkelt de financiële positie van studenten zich in de afgelopen vijf jaar
en in hoeverre wordt de achteruitgang van 6,6 procent over 2024 gecompenseerd?
Wat betreft de ontwikkeling van de koopkracht van studenten is deze vraag maar deels
te beantwoorden. Het Nibud maakt namelijk pas sinds vorig jaar weer koopkrachtberekeningen
van studentenhuishoudens. Dat komt doordat dit volgens Nibud tijdens het leenstelsel
onvoldoende mogelijk was. In 2024 berekende Nibud dat de koopkracht van verschillende
typen studentenhuishoudens in 2025 zou dalen met 6,2% tot 6,6%. Deze daling was het
gevolg van het aflopen van de tijdelijke koopkrachtmaatregel die gold in het studiejaar
2023/2024 om studenten tegemoet te komen voor de tijdelijk hoge energieprijzen. De
toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in de kamerbrief over
de financiële positie van studenten (Kamerstuk 31 288, nr. 1161) al aangegeven dat dit een uitzonderlijke maatregel was in een tijd met uitzonderlijk
hoge inflatie. De energieprijzen zijn inmiddels gedaald en de jaarlijkse indexatie
van de studiefinanciering is bedoeld om aan de reguliere inflatie het hoofd te bieden.
De indexatie was in 2024 zelfs 10%. In het Nibud Studentenonderzoek uit 2024 gaf bovendien
ongeveer 90% van de studenten aan (gemakkelijk) rond te kunnen komen. Het Nibud constateerde
toen ook dat de herinvoering van de basisbeurs in 2023 de financiële positie van studenten
had verbeterd. Het kabinet zal daarom geen aanvullende maatregelen nemen wat betreft
de financiële positie van studenten.
20
Op welke afspraken of beleidsdoelstellingen is het meenemen van masterstudenten gebaseerd,
gezien het feit dat in het Hoofdlijnenakkoord5 enkel over bachelorstudenten wordt gesproken?
Op basis van verschillen tussen de actuele referentieraming en de voorgaande referentieraming
wordt het macrobudget voor het hbo en wo jaarlijks bijgesteld. Bij de budgettaire
verwerking van de referentieraming is de daling van het totaal aantal EER-studenten,
zowel ad-, bachelor- als masterstudenten, ingezet om de financiële taakstelling te
realiseren. De verdeling van de bezuinigingsopgave, zoals opgenomen in de ontwerpbegroting
2026, is hiermee in overeenstemming.
Dit verandert overigens niks in de afspraken over taalbeleid uit het wetsvoorstel
Wet internationalisering in balans: deze blijven zien op ad- en bacheloropleidingen.
21
Waarom zijn bij de uiteindelijke verdeling in de Rijksbijdragebrief 2026 naast internationale
EER6-bachelorstudenten ook internationale EER-masterstudenten meegenomen?
Zie het antwoord op vraag 20.
22
Hoeveel financiële ruimte zou het opleveren als er in het primair onderwijs gebruik
wordt gemaakt van één doorstroomtoets?
Vrije toetskeuze is bij wet geregeld en voor het gebruik maken van één doorstroomtoets
is een wijziging in wet- en regelgeving nodig. Hoeveel financiële ruimte deze wijziging
oplevert is afhankelijk van de uitwerking die aan de nieuwe doorstroomtoets wordt
gesteld. Indien wordt overgegaan tot één doorstroomtoets, dan zijn de ontwikkelkosten
voor de verschillende toetsen niet meer nodig. Dit levert een besparing op van € 3 miljoen
per jaar vanaf 2028, onder de aanname dat de kosten voor de toetsontwikkeling gelijk
blijven. De uitvoeringskosten voor het aanbieden van de doorstroomtoets (de kosten
per leerling) zullen nog steeds gemaakt worden.
23
Hoeveel geld zou het opleveren als commerciële onderwijsinstituten omzetbelasting
gaan betalen?
Er is over de grootte en omvang van de vrijgestelde omzet van commerciële aanbieders
geen exacte data bekend.
24
Met hoeveel zou de lumpsum moeten worden verhoogd als de vrijwillige ouderbijdrage
wordt afgeschaft en scholen worden gecompenseerd voor gederfde inkomsten?
Rekening houdend met de meest recent gemeten gemiddelden van de vrijwillige ouderbijdrage
uit de schoolkostenmonitor 2022–2023 in het primair- en voortgezet onderwijs en het
huidige aantal leerlingen komt een jaarlijkse ophoging van de bekostiging – ter compensatie
van het afschaffen van de ouderbijdrage – in het po uit op een bedrag van circa € 75 miljoen
en in het vo circa € 170 miljoen (de bedragen zijn gebaseerd op de meest recente leerlingenaantallen
in het po en vo). Hierbij moet worden opgemerkt dat het niet uitvoerbaar is om scholen
exact te compenseren voor hun gederfde inkomsten, er kan alleen uitgegaan worden van
de landelijke gemiddelde ouderbijdrage.
25
Kunt u aangeven hoe het percentage vaste contracten voor leraren de afgelopen vijf
jaar is ontwikkeld, uitgesplitst naar primair en voortgezet onderwijs?
De tabel hieronder geeft het percentage vaste contracten voor leraren met een dienstverband
bij een schoolbestuur in het primair en voortgezet onderwijs weer in de afgelopen
vijf jaar.
Op de website www.ocwincijfers.nl worden deze percentages jaarlijks gepubliceerd.
In %
2020
2021
2022
2023
2024
PO
89,3
88,5
88,5
88,8
89,6
VO
81,8
80,2
78,3
77,2
79,2
26
Hoeveel werd er vorig schooljaar uitgegeven aan externe inhuur van docenten, uitgesplitst
naar het primair en voortgezet onderwijs?
Op basis van de financiële jaarverslagen van schoolbesturen is bekend welk bedrag
er totaal aan personeel niet in loondienst (PNIL) wordt uitgegeven. In het po ging
het in 2023 om 4,9% PNIL-uitgaven ten opzichte van de totale personeelslasten. In
het vo ging het om 4,7%. Het gaat hierbij om al het onderwijspersoneel.
Uit een nadere uitvraag bij schoolbesturen is gekomen dat in 2023 grofweg ongeveer
50% van de PNIL-kosten in het po en vo is uitgegeven aan ingehuurde leraren. Er is
ook gekeken naar het onderscheid tussen commerciële en niet-commerciële inhuur, bijvoorbeeld
een gezamenlijke invalpool. Een globale schatting is dat circa € 245 miljoen (2%)
in het po en € 205 miljoen (2,3%) in het vo van de totale personeelslasten wordt uitgegeven
aan commerciële inhuur van leraren.
De cijfers over het kalenderjaar 2024 worden opgenomen in de trendrapportage die bij
de lerarenbrief in december 2025 naar uw Kamer wordt verzonden.
27
Hoeveel zou het kosten als devices ook onder de wet Gratis Schoolboeken zouden vallen?
De kosten voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs zijn structureel € 215 miljoen
voor aanschaf en beheer, uitgaande van de prijzen van 2025.
28
Wat zijn de meest recente cijfers op het gebied van onveiligheid
van Joodse studenten op onze onderwijsinstellingen?
Zoals eerder aangegeven in reactie op vragen vanuit de Kamer, zie bijvoorbeeld de beantwoording van Kamervragen met kenmerk 2025Z14661 en de bijlage met kenmerk
1206445
bij de brief «Veiligheid op Universiteiten en hogescholen», hebben noch het kabinet, noch de instellingen cijfers op het gebied van onveiligheid
onder Joodse studenten op onderwijsinstellingen.
Vanuit overwegingen omtrent vertrouwelijkheid en privacywetgeving worden religieuze
of levensbeschouwelijke overtuigingen van studenten niet geregistreerd.
29
Hoeveel opleidingen en onderwijsinstellingen maken op dit moment gebruik van een bsa7?
Er wordt niet centraal bijgehouden hoeveel opleidingen een bindend studieadvies (bsa)
hanteren. Koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) heeft in 2023 een factsheet over het bsa opgesteld, met daarin een overzicht van de gehanteerde bsa-normen binnen
universiteiten. Uit dit overzicht blijkt dat, met uitzonderingen van enkele opleidingen
bij de universiteit Maastricht, alle universiteiten een bsa hanteren. Voor hogescholen
is een dergelijk overzicht niet beschikbaar.
30
Welke onderwijsinstellingen en/of opleidingen zijn voornemens de
mogelijkheid af te schaffen om cum laude af te studeren?
Er is geen overzicht van onderwijsinstellingen of opleidingen die voornemens zijn
de mogelijkheid af te schaffen om cum laude af te studeren. Sinds deze vraag reeds eerder gesteld werd tijdens de vaststelling van de begroting 2025 van het Ministerie
van OCW eind vorig jaar, zijn bij mij ook geen (nieuwe) signalen bekend. Instellingen
nemen de eisen om de aantekening cum laude te ontvangen op in de onderwijs- en examenregeling
(OER) of de Regels en Richtlijnen van de examencommissie.
31
Vanuit welke sectoren komen zij-instromers veelal?
Op basis van DUO-gegevens over subsidieaanvragen voor zij-instromers in beroep voor
2025 blijkt dat zij-instromers veelal uit de branches Informatie en communicatie (4%),
Gezondheids- en Welzijnszorg (16%), Onderwijs (24%) en Overige dienstverlening (32%)
komen.
32
Hoeveel langstudeerders zijn er in het hbo en in het wo? Hoe wordt
deze berekening gemaakt?
Om inzicht te geven in het aantal langstudeerders in het hbo en wo is hier gekozen
om cijfers te geven van het aantal voltijdsstudenten in studiejaar 2023–2024 dat minstens
één jaar na afloop van de nominale studieduur nog steeds staat ingeschreven, maar
nog niet beschikt over het diploma van de desbetreffende hbo- of wo-opleiding. In
de berekening is nagegaan hoeveel studenten op de specifieke peildatum van 1-10-2023
langer dan de nominale studieduur+1 uitloopjaar ingeschreven stonden, zonder te beschikken
over het diploma van de desbetreffende ho opleiding. De aantallen langstudeerders
in studiejaar 2023–2024 zijn daarmee als volgt:
− HBO ad: 1.026 (4,3%)
− HBO bachelor: 48.904 (11,6%)
− HBO master: 295 (2%)
− WO bachelor: 28.601 (13%)
− WO master: 14.125 (11,7%)
− WO post master: 207 (17,2%)
33
Hoeveel procent van de studenten studeert nominaal af?
O Om het percentage te berekenen van studenten die binnen de nominale studieduur afstuderen,
is uitgegaan van instroomcohort 2016–2017.
Alle (binnen de nominale studieduur van de opleiding waarin men is ingestroomd) behaalde
hbo- en wo-diploma’s (ongeacht soort/ type onderwijs, en ongeacht de opleiding waarin
men is ingestroomd) tellen mee in de berekening van de percentages.
Studenten die tegelijkertijd stonden ingeschreven in meerdere types onderwijs (associate
degree, bachelor, (post)master) tellen niet mee in deze berekening. Alleen voltijd
opleidingen tellen mee in deze berekening.
De percentages per soort/ type onderwijs staan vermeld in onderstaande tabel (de kolom
«Diploma binnen nominaal»), evenals de percentages die corresponderen met een extra
studiejaar uitloop (de kolom «Diploma binnen nominaal + 1 jaar»).
Soort onderwijs
Type onderwijs
Diploma binnen nominaal
Diploma binnen nominaal + 1 jaar
hbo
Associate degree
34%
46%
hbo
Bachelor
32%
52%
hbo
Master
67%
81%
wo
Bachelor
35%
65%
wo
(post)master
46%
81%
34
Hoeveel lerarenopleidingen bieden de nieuwe onderwijstrajecten voor basisvaardigheden
aan en wat is de verwachte uitstroom van gekwalificeerde leraren in 2026–2028?
Het is te vroeg om aan te geven welke instellingen de trajecten gaan aanbieden en
wat de verwachte uitstroom is. In het Wetsvoorstel Vereisten mbo-docenten basisvaardigheden
zijn extra eisen opgenomen voor huidige en toekomstige docenten voor Nederlands, rekenen
en burgerschap. Docenten die geen aanverwante lerarenopleiding hebben in deze onderdelen,
dienen een extra opleidingstraject van 30 ECTS te volgen. De beoogde inwerkingtredingsdatum
van dit wetsvoorstel is 1 augustus 2027. De lerarenopleidingen worden meegenomen in
de gevolgen voor de nog op te zetten opleidingstrajecten.
35
Hoeveel mbo-studenten ontvangen in 2026 extra begeleiding op taal en rekenen en welk
effect wordt verwacht op studie-uitval?
Hoeveel mbo-studenten in 2026 extra begeleiding ontvangen op taal en rekenen en welk
effect dit heeft op studie-uitval is niet te zeggen.
Mbo-scholen ontvangen voor de studiejaren 2025–2026 en 2026–2027 in totaal € 47,2 miljoen
euro om taal- en rekenachterstanden van startende mbo-studenten weg te werken. Per
studiejaar kunnen zij hiervoor bijna 290 fte extra onderwijspersoneel aantrekken of
behouden waarmee potentieel ruim 20.000 mbo-studenten per studiejaar extra ondersteuning
en begeleiding kunnen krijgen. Het is aan de scholen zelf om te bepalen waar deze
middelen het meeste effect hebben. De verwachting is dat deze extra inzet bijdraagt
aan het voorkomen van onnodige studievertraging en uitval. Hoe groot dit effect precies
is, is lastig te kwantificeren, omdat ook andere factoren invloed hebben op studie-uitval.
Monitoring vindt plaats via het jaarlijkse bestuursverslag, uw Kamer is hierover in
mei jl. geïnformeerd (Kamerstuk 31 524, nr. 657).
36
Wat verstaat de regering onder een weerbare samenleving en hoe draagt het onderwijs-
en wetenschapsbeleid dat zij voor ogen heeft hieraan bij?
Volgens de regering is een weerbare samenleving een samenleving waarin overheid, publieke
en private partners, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en inwoners
zoveel mogelijk voorbereid zijn op maatschappelijke ontwrichting, zoals een militair
of hybride conflict, en het vermogen hebben deze te weerstaan, op te vangen en ervan
te herstellen.
De OCW-sectoren vervullen hierin een essentiële rol. In het funderend onderwijs wordt
gewerkt aan een aantal specifieke onderwerpen die bijdragen aan een weerbare samenleving
(zoals nieuwkomersonderwijs, digitaal veilig onderwijs en burgerschapsonderwijs).
Het vervolgonderwijs en de wetenschap dragen bij aan een weerbare samenleving door
onder meer te zorgen voor een goed opgeleide beroepsbevolking, met vakmensen voor
cruciale processen zoals zorg en techniek.
In den brede zorgen onderwijs en wetenschap voor een weerbare samenleving door bij
te dragen aan de sociale cohesie en het vermogen van burgers om zich aan te passen
en om te gaan met een crisis. Het Ministerie van OCW voert momenteel actief de dialoog
met het onderwijsveld en de kennissector over de impact van (hybride) oorlogsscenario’s
op onderwijs en wetenschap, hoe onderwijs en wetenschap zich hierop voor kunnen bereiden
en de wijze waarop onderwijs en wetenschap kunnen bijdragen aan de weerbaarheid van
de Nederlandse samenleving.
Alle inspanningen om de weerbaarheid van de samenleving te verhogen zijn mede gebaseerd
op de recente ervaringen uit de coronaperiode en de vluchtelingenstroom uit Oekraïne.
Een geleerde les voor toekomstige crises is hoe belangrijk het is voor de weerbaarheid
van leerlingen en studenten dat onderwijs en wetenschap in crisissituaties zoveel
mogelijk door blijven gaan.
37
Klopt het dat een evidence-informed interventie niet hetzelfde is als een evidence-based
interventie?
De term «evidence-based» kan de suggestie wekken dat er alleen wordt gekeken naar een wetenschappelijke basis.
Met het gebruik van het begrip «evidence-informed» wordt benadrukt dat er bij het toepassen van een interventie in de school of in de
klas ook andere bronnen van kennis nodig zijn dan wetenschappelijk onderzoek, zoals
kennis over de specifieke school en de klas, en de kennis en ervaring van leraren.
38
Wanneer is een interventie evidence-informed en als hierin gradaties bestaan, welke
mate van evidence-informed geldt dan als voldoende en waarom?
Een interventie is evidence-informed als gebruik wordt gemaakt van actuele en relevante
kennis uit onderzoek en praktijk, rekening houdend met de omstandigheden van de school.
Hier worden geen gradaties in onderscheiden.
39
Hoe gaat de Inspectie van het Onderwijs toetsen of de interventies van scholen (voldoende)
evidence-informed zijn indien dit als norm is opgenomen in de wettelijke deugdelijkheidseisen?
De inhoudelijke keuze voor methoden of leermiddelen wordt niet door de inspectie beoordeeld.
Met de nieuwe norm wordt wettelijk vastgelegd dat bij de uitvoering van het stelsel
van kwaliteitszorg gebruik wordt gemaakt van actuele en relevante kennis uit onderzoek
en praktijk waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden van de school. Deze
norm is gericht op het proces, wat betekent dat de Inspectie van het Onderwijs op
het proces toeziet. Als het proces van het gebruik van actuele en relevante kennis
uit onderzoek en praktijk rekening houdend met de omstandigheden van de school goed
wordt doorlopen, is voldaan aan de norm.
40
Hoe borgen de kwaliteitsallianties de betaalbaarheid van de leermiddelen waaraan ze
werken?
Op dit moment verkent een brede coalitie van onderwijspartijen hoe zij via een kwaliteitsalliantie
de kwaliteit van leermiddelen kunnen versterken en het effectief gebruik ervan in
de klas kunnen bevorderen. Dit doen zij op basis van onafhankelijk advies van ABDTOPConsult
en in ronde tafels die door het Ministerie van OCW met onderwijspartijen worden georganiseerd.
Voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van OCW wordt de Kamer geïnformeerd
over de voortgang en hoe zaken als betaalbaarheid zich verhouden tot de alliantie.
41
Hoeveel scholen maken gebruik van het programma Schoolmaaltijden en hoeveel leerlingen
worden bereikt?
Op dit moment doen er 2.409 scholen mee aan het programma Schoolmaaltijden. Daarmee
worden 392.277 leerlingen bereikt.
42
Wat is het doelmatige verschil tussen «gerichte bekostiging» en een gewone subsidie?
Gerichte bekostiging is structurele bekostiging met tijdelijke verplichtingen (maximaal
vijf jaar), terwijl subsidie tijdelijk is met voorwaarden gedurende de hele looptijd.
Daarnaast geldt dat de administratieve last en verantwoordingslast van een subsidie
voor scholen hoger zal zijn dan bij een gerichte bekostiging. Dat heeft ook te maken
met het feit dat subsidies op aanvraag zijn. De school neemt dus zelf het initiatief.
Gerichte bekostiging wordt ambtshalve, dus zonder aanvraag, verstrekt.
Gerichte bekostiging is geschikt voor toepassing bij grote groepen (of alle) scholen
voor een langere periode waarbij enkele verplichtingen worden gesteld. Subsidies kunnen
dan vooral ingezet worden voor kortere termijn doelen die betrekking hebben op slechts
een deel van de scholen, waarbij scholen zelf een aanvraag moeten doen.
43
Op grond van welke overwegingen worden de subsidies van School en omgeving, schoolmaaltijden
en de brugfunctionaris pas in 2029 omgezet naar structurele bekostiging?
Het omzetten naar structurele bekostiging vraagt een wetswijzing en dat kost tijd.
Het voornemen is om een wetsvoorstel voor de zomer van 2026 in internetconsultatie
te brengen. De tijd tussen de lopende subsidies van School & Omgeving, Schoolmaaltijden
en de Brugfunctionaris tot aan de structurele vormgeving zal worden overbrugd met
dezelfde (of vergelijkbare) subsidies.
44
Hoe wordt de structurele € 1 miljard voor basisvaardigheden vanaf 2027 verdeeld over
po8 en vo9 en welke indicatoren zijn eraan gekoppeld?
In het antwoord op vraag 12 van de feitelijke vragen over de eerste suppletoire begroting
van 2023 is een tabel opgenomen met een uitsplitsing van de structurele € 1 miljard
voor het versterken van de onderwijskwaliteit. Daarin is te zien dat het grootste
deel van deze middelen is bedoeld om de basisvaardigheden van leerlingen te verbeteren
(€ 678 miljoen). Leerlingaantallen zijn bepalend voor de verdeling van de middelen
over de sectoren. De bijbehorende beleidsindicatoren die meer inzicht geven in de
effectiviteit van de middelen hebben betrekking op de prestaties van leerlingen, te
weten de behaalde referentieniveaus taal en rekenen-wiskunde aan het einde van het
po en in leerjaar twee van het vo. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de besteding
en het effect van deze middelen. Daarnaast wordt het resterende deel van de € 1 miljard
ingezet voor het verminderen van werkdruk in het voortgezet onderwijs (€ 161 miljoen),
voor de Werkagenda «samen voor het beste onderwijs» (€ 43 miljoen), voor de curriculumherziening
(€ 21 miljoen) en tot slot diverse andere posten.
45
Betekent de omzet van ongeveer € 1 miljard aan tijdelijke subsidieregelingen naar
structurele bekostiging dat scholen er straks structureel ook € 1 miljard euro bij
krijgen?
Op dit moment is voorzien dat het budget dat nu beschikbaar is voor de subsidieregelingen
Schoolmaaltijden, Brugfunctionaris en School & Omgeving in zijn geheel wordt omgezet
naar aanvullende bekostiging. De subsidieregeling «Basisvaardigheden» gaat vanaf 2027
op in gerichte bekostiging. Samen is dit ongeveer € 1 miljard. Er komt geen extra
geld beschikbaar, alleen het instrument verandert.
46
Kunt u per jaar aangeven welk aandeel van de begroting van scholen de afgelopen twintig
jaar naar overhead is gegaan?
Nee, deze gegevens zijn niet beschikbaar. Hier wordt wel aan gewerkt. Zoals aangekondigd
in het regeerprogramma werkt het Ministerie van OCW aan een norm voor overhead voor
het funderend onderwijs, die inzichtelijk moet maken welk deel van de bekostiging
besteed wordt aan het primaire proces. Het Ministerie van OCW laat hiervoor onderzoek
uitvoeren naar mogelijke definities voor overhead en zal met het onderwijsveld in
gesprek gaan over de vormgeving van een uitvoerbare norm.
47
Hoeveel onderwijsinstellingen zullen komende jaren met 10 procent of meer krimpen,
uitgesplitst naar onderwijsniveau en naar regio?
In het mbo krimpt het aantal studenten van 13 van de 52 instellingen met 10% of meer
in de periode van 2025 tot en met 2039. In dezelfde periode krimpt het aantal mbo-studenten
met meer dan 10% in negen van de 36 arbeidsmarktregio’s: Achterhoek, Drenthe, Friesland,
Groningen, Noord-Holland Noord, Noord-Limburg, Twente, Zeeland en Zuid-Limburg.
In het hbo krimpt het aantal studenten van 13 van de 36 instellingen met 10% of meer
in de periode van 2025 tot en met 2038. Deze instellingen bevinden zich in de bovensectorale
regio’s Noord, Oost en Zuid. In het wo krimpen in dezelfde periode acht van de 17
instellingen met 10% of meer. Deze instellingen bevinden zich in alle bovensectorale
regio’s: Noord, Oost, Zuid en Randstad.
De gekozen regio-indeling verschilt per sector. Voor het mbo is er gekeken naar arbeidsmarktregio’s,
gezien de sterke regionale functie van het mbo. In het hbo en wo hebben instellingen
een bovenregionale functie en daarom zijn deze cijfers op een hoger aggregatieniveau
gepresenteerd.
Ten slotte is het goed om op te merken dat alle prognoses onzekerheden kennen. Bovenstaande
cijfers zijn gebaseerd op de prognoses van DUO Open Onderwijsdata. Deze prognoses zijn gebaseerd op historische marktaandelen en demografische bevolkingsvoorspellingen,
andere factoren zoals het effect van maatregelen vanuit het Rijk of de instellingen
(zoals maatregelen om de effecten van krimp juist tegen te gaan) zijn hierin dus niet
(volledig) meegenomen. Mede hierdoor sluiten deze prognoses niet altijd aan bij de
voorspellingen in bijvoorbeeld jaarverslagen van de onderwijsinstellingen zelf.
48
Hoe heeft het aantal buitenlandse studenten aan universiteiten zich de afgelopen tien
jaar ontwikkeld en wat zijn de projecties voor de komende vijf jaar?
In het studiejaar 2015–2016 studeerden er 36.100 internationale diplomastudenten aan
universiteiten in Nederland. In het studiejaar 2024–2025 studeren er 92.500 internationale
diplomastudenten aan universiteiten in Nederland. Na een aantal jaren van sterk stijgende aantallen, is er de afgelopen jaren een
stagnatie van de groei waarneembaar. De prognoses voor de komende jaren zijn met de Referentieraming 2025 naar beneden bijgesteld. Op basis van de raming wordt in het wo de komende 5 jaar
een stabilisatie van het aantal internationale studenten verwacht en binnen 10 jaar
(vanaf collegejaar 2024–2025) een daling van ca. 4%.
49
Wanneer wordt de bestedingsnorm voor middelen die in het funderend onderwijs minimaal
zouden moeten worden besteed aan het primaire proces of maximaal aan overhead, waarover
de Staatssecretaris sprak tijdens het commissiedebat Sturing in het funderend onderwijs
d.d. 12 februari 2025, naar de Tweede Kamer gestuurd?
Het uitwerken van een bestedingsnorm voor overhead vraagt een zorgvuldig proces, zoals
aangegeven in het antwoord op vraag 46. De norm moet namelijk echt wat zeggen over
die verdeling overhead en primair proces. Dat maakt dat er een goede uitwerking moet
komen van welke activiteiten toegerekend mogen worden aan primair proces. Tegelijk
moet goed rekening worden gehouden met het voorkomen van onnodige administratieve
last en verschillen tussen schoolsoorten. Een klein voorbeeld is een conciërge die
toetsen kopieert of andere ondersteunende functies die docenten ontlasten.
Uw Kamer wordt nader geïnformeerd het opstellen van deze norm als het wetsvoorstel
gerichte bekostiging eind 2025 naar uw Kamer wordt gezonden.
50
Wat rekent u bij de bestedingsnorm voor het funderend onderwijs tot het primaire proces
en wat tot overhead?
Zie antwoord op vraag 46 en 49.
51
Wat is de stand van zaken omtrent het wetsvoorstel Versterken inspraak leraren en
schoolleiders en is bij dit wetsvoorstel ook de beroepsgroep betrokken?
Het wetsvoorstel Versterken inspraak leraren en schoolleiders bevindt zich in de ontwikkelfase.
In deze fase wordt nader bezien welke onderwerpen er meegenomen dienen te worden in
het wetsvoorstel, afhankelijk ook van de uitkomst van de probleemanalyse. Het gaat
om onderwerpen zoals de werking van het professioneel statuut, de strategische positie
van de schoolleider in de school en de betrokkenheid van leraren en schoolleiders
bij landelijk beleid. Hiervoor zal ook met een brede groep aan belanghebbenden gesproken
worden, via onder meer regiobijeenkomsten, met in het bijzonder leraren en schoolleiders,
alsmede de partijen die deze groepen vertegenwoordigen.
52
Wat wordt met de zin «want een stevige rolinvulling, gecombineerd met heldere normen
voor overhead, onderwijspersoneel en langetermijnbekostiging zijn belangrijke randvoorwaarden
voor goed onderwijs», die gaat over een wetsvoorstel dat verder niet in de begroting
terugkomt, bedoeld en wat gaat er dan precies gebeuren?
In de Kamerbrief (Kamerstuk 31 293, nr. 727) over de herijking van de sturing in het funderend onderwijs en het debat daarover
van 12 februari 2025 is aangekondigd dat met de ontwikkeling van het wetsvoorstel
Eisen stellen aan het bestuur en intern toezicht en het wetsvoorstel Versterken inspraak
leraren en schoolleiders, wordt gewerkt aan een stevige rolinvulling. Daarnaast is
in het regeerprogramma van kabinet Schoof aangekondigd dat er wordt gewerkt aan normen
voor overhead en onderwijspersoneel en structurele bekostiging voor structurele taken.
Het ontwikkelen van normen en het bieden van structurele bekostiging voor structurele
taken sluit eveneens aan op de probleemanalyse uit de brief over de herijking van
de sturing in het funderend onderwijs. Deze maatregelen zijn dan ook nodig als randvoorwaarden
voor het bieden van goed onderwijs.
53
Welke maatregelen neemt de Minister van OCW om meer transparantie te scheppen in de
besteding van de bekostiging in het primair en voortgezet onderwijs?
Zoals bij vraag 46 en 49 toegelicht, wordt gewerkt aan normen voor onderwijspersoneel
en overhead. Het bestuur zal zich hierover moeten verantwoorden.
54
Waarom is ervoor gekozen om het gecombineerde effect van referentieraming 25 eerst
af te trekken van de totale taakstelling en pas daarna opnieuw te verdelen tussen
hbo en wo?
De referentieraming 2025 laat een daling zien van het aantal internationale studenten
ten opzichte van de Referentieraming 2024. Deze daling is naast een wijziging in het
wervingsbeleid van de universiteiten en hogescholen (naar terughoudende en gerichte
werving voor (regionale) tekortsectoren) ook het gevolg van een wijziging van de ramingssystematiek
zoals beschreven in de Referentieraming 2025. Dit is voor het Ministerie van OCW reden geweest om de effecten uit de referentieraming
in zijn totaliteit te bezien en te verrekenen met de totale openstaande bezuinigingsopgave
en vervolgens naar rato van het totaal aantal internationale EER-studenten te verdelen
tussen hbo en wo.
55
Klopt het dat de universiteiten in de referentieraming 2025 tot € 156 miljoen inleveren
door de bijgestelde prognose van de EER-studenten, waardoor samen met de nu toebedeelde
taakstelling van € 4 miljoen de universiteiten in de huidige verdeling € 160 miljoen
van de € 168 miljoen voor hun rekening nemen, oftewel 95 procent van de totale taakstelling?
Zoals bij vraag 54 aangegeven laat de Referentieraming 2025 een daling zien van het
aantal internationale studenten ten opzichte van de Referentieraming 2024. Conform
de reguliere systematiek voor het verwerken van de Referentieraming leidt dit tot
een bijstelling van het budget van € 162 miljoen, waarvan het aandeel van het wo € 156 miljoen
bedraagt en het aandeel van het hbo € 6 miljoen bedraagt. Deze bijstelling is naast
een wijziging in het wervingsbeleid van de universiteiten en hogescholen (naar terughoudende
en gerichte werving voor (regionale) tekortsectoren) ook het gevolg van een wijziging
van de ramingssystematiek. Dit is voor het Ministerie van OCW reden geweest om de effecten uit de Referentieraming
in zijn totaliteit te bezien en te verrekenen met de totale openstaande bezuinigingsopgave.
Na verwerking van de referentieraming resteert er een structurele bezuinigingsopgave
van € 6 miljoen vanaf 2031. Hiervan is € 4 miljoen toebedeeld aan het wo op basis
van het totaal aantal internationale EER-studenten in het hbo en het wo.
56
Klopt het dat in de OCW-begroting 2025 de taakstelling internationalisering pro-forma
werd verdeeld op basis van het aantal internationale EER-bachelorstudenten, waarbij
het aandeel voor het wo ongeveer 66 procent bedroeg en voor het hbo 34 procent?
Ja, het klopt dat de taakstelling voor het verminderen van internationale studenten
in de OCW-begroting 2025 pro-forma is verdeeld op basis van het aantal internationale
EER-bachelorstudenten. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de ontwerpbegroting 2025
van OCW. In de ontwerpbegroting 2026 zijn de uitkomsten van de Referentieraming 2025
verwerkt en is deze verdeling aangepast.
57
Hoe wordt het geld in 2026 voor basisvaardigheden ingezet en hoe wordt dit gemonitord?
Het geld voor basisvaardigheden wordt in 2026 verstrekt via een subsidie. Dit is de
laatste tranche van de subsidieregeling basisvaardigheden waarvoor scholen in 2025
een aanvraag hebben gedaan. De komende jaren houden wij zicht op de verbetering van
basisvaardigheden en of de doelen worden behaald middels het monitoringsprogramma
van het Masterplan basisvaardigheden. De implementatie en uitvoering van de subsidieregeling
wordt meerjarig gemonitord met een implementatieonderzoek. Dit onderzoek bestaat uit
vragenlijsten die onder alle subsidiescholen worden uitgezet en verdiepend onderzoek
in de vorm van casestudies.
58
Welke onderwijsinstellingen maken op dit moment gebruik van
een capaciteitsfixus?
In studiejaar 2025–2026 zijn er in het hbo en wo 80 voltijd-bacheloropleidingen met
een capaciteitsfixus. Deze opleidingen zijn verspreid over 13 hbo-instellingen en
12 universiteiten. Een actueel en meer gedetailleerd overzicht van opleidingen met
een numerus fixus is te raadplegen via https://www.studiekeuze123.nl/selectie/welke-opleidingen-hebben-een-num…. Voor de master geldt – anders dan bij de bachelor – geen meldplicht voor het instellen
van een capaciteitsfixus, waardoor dit niet centraal geregistreerd wordt (artikel 7.30b lid 2 WHW). Wel monitort de Inspectie van het Onderwijs de toegankelijkheid van masteropleidingen.
Masteropleidingen hebben de ruimte om ook zonder capaciteitsbeperking eisen te stellen
aan kandidaten en hen te selecteren. Uit cijfers van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat 12% (94 opleidingen) in 2023 een capaciteitsbeperking
heeft. Het aandeel masteropleidingen dat selecteert is in 2023 36% (271 opleidingen).
59
Weke andere opgaven in het stelsel worden beoogd als het gaat om het verkennen van
zelfregie als bruikbare werkwijze?
De hogescholen en universiteiten hebben sinds de ontwikkeling van het wetsvoorstel
Internationalisering in balans zichtbaar verantwoordelijkheid genomen met het opstellen
van zelfregieplannen en er zijn concrete voornemens om te komen tot een meer evenwichtige inzet van anderstalig onderwijs. Het meest recente zelfregieplan van de universiteiten laat zien dat zij bewuste keuzes gemaakt hebben ten aanzien van het anderstalige
opleidingsaanbod en dat zij hierbij bredere maatschappelijke belangen in overweging
hebben genomen. Ook is onderling afgesproken dat de numerus fixus vaker wordt ingezet
en dat bij verschillende opleidingen die nu gebruik maken van een numerus fixus, deze
fixus wordt verlaagd, waardoor de anderstalige instroom gericht zal dalen. Wij achten
deze vorm van zelfregie, waarin hogeronderwijsinstellingen zich gezamenlijk inzetten
voor het belang van de sector en de maatschappij, kansrijk om ook andere opgaven in
het stelsel aan te gaan. Daarbij denken we met name aan het borgen van een macrodoelmatig
onderwijsaanbod, in het licht van teruglopende studentenaantallen. Het is van belang
dat hogeronderwijsinstellingen gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen om te zorgen
dat het opleidingsaanbod meebeweegt met de noden van de maatschappij en arbeidsmarkt.
De Vereniging Hogescholen zet stappen in deze richting door het opzetten van gezamenlijke
overleg- en beslisstructuren om de macrodoelmatigheid van nieuw en bestaand aanbod
te borgen. Daarnaast werken universiteiten samen op het instrument «sectorplannen»
voor het onderzoek en onderwijs met als doel om de kennisbasis te versterken. Zo hebben
de universiteiten voor een aantal disciplines en thema’s een plan opgesteld op hoe
zij meer strategische kunnen samenwerken en zich onderling beter kunnen profileren.
Recent is uw Kamer geïnformeerd over de positieve eindevaluatie van de eerste ronde sectorplannen. De aangestelde
sectorplancommissies concludeerden dat het een beproefd instrument is.
60
Hoeveel gedwongen ontslagen zijn er afgelopen jaar geweest in het hoger onderwijs?
Het Ministerie van OCW beschikt niet over deze informatie.
61
Hoe wordt de omvorming van de kleinescholentoeslag naar een dunbevolktheidstoeslag
vormgegeven, en hoe wordt sluiting van dorpsscholen voorkomen?
Momenteel ontvangen alle scholen met minder dan 150 leerlingen kleinescholentoeslag,
ook in gemeenten waar de leerlingaantallen hoog zijn en ruim voldoende scholenaanbod
is. Als onderdeel van het toekomstbestendig maken van het scholenlandschap wordt de
kleinescholentoeslag omgevormd naar een dunbevolktheidstoeslag. Er wordt dan alleen
extra bekostiging uitgekeerd aan scholen in gemeentes met een opheffingsnorm van 150
of lager. Zo behouden we in regio’s met een lage leerlingdichtheid een voldoende dekkend
aanbod. Dit is op 3 juli 2025 met uw Kamer per brief gedeeld (Kamerstuk 31 293, nr. 832).
62
Hoeveel middelen zijn in 2026 beschikbaar voor het Nationaal Versterkingsplan van
Microchip-talent en hoeveel extra technisch talent wordt hiermee opgeleid?
In 2026 is er € 56,2 miljoen beschikbaar voor het Nationaal versterkingsplan van Microchip-talent.
Dit zijn de middelen die beschikbaar zijn voor de regio’s. Vanaf 2027 ontvangen de
onderwijsinstellingen via de reguliere bekostiging additionele middelen voor de verwachte
extra instroom van studenten. Op basis van de plannen van de regio’s is de verwachting
dat er in 2026 een verhoging in de instroom komt van 1.345 studenten totaal over mbo,
hbo en wo en het aantal inschrijvingen in 2026 door het Nationaal Versterkingsplan
1.911 hoger ligt. De instroom en het aantal inschrijvingen neemt de komende jaren
naar verwachting verder toe. Vanaf 2027 is naar verwachting ook een verhoging in de
uitstroom te zien doordat een deel van de instroom van studenten uit 2025 in 2027
een diploma behaalt.
63
Wat zijn de meest recente cijfers van de omvang van het kwantitatief en kwalitatief
lerarentekort in basis-, voortgezet en speciaal onderwijs, binnen en buiten de G5,
waarover u beschikt?
Onderstaande tabel geeft de meest recente tekortcijfers in het primair en voortgezet
onderwijs weer. In december ontvangt uw Kamer de meting van het tekort aan leraren
en schoolleiders van 2025. Voor beide sectoren geldt dat de tekorten scheef verdeeld
zijn; scholen met grotere uitdagingen kampen vaak met grotere tekorten. Voor het vo
geldt daarnaast dat personeelstekorten zich concentreren in specifieke vakken (denk
aan wiskunde, Nederlands, techniek en informatica).
Sector
Schooltype
Nederland excl. G5
G5
Landelijk1
%
fte
%
fte
%
fte
PO
Basisonderwijs
6,6%
2785
15,9%
2150
8,0%
6522
Speciaal basisonderwijs
6,8%
144
14,1%
86
7,8%
315
(voortgezet) speciaal Onderwijs
7,0%
390
16,1%
331
8,4%
893
Gemiddeld tekort PO
6,6%
3319
15,8%
2567
8,1%
7729
VO
Voortgezet onderwijs
X
x
5,1%
3800
X Noot
1
de landelijke cijfers zijn i.t.t. de cijfers binnen en buiten de G5 gecorrigeerd voor
non-respons. De cijfers van binnen (respons 97%) en buiten de G5 (respons 63%) komen
tot stand op basis van de deelnemende scholen.
64
Hoe ontwikkelen de kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekorten in basis-, voortgezet
en speciaal onderwijs, binnen en buiten de G5, zich in meerjarenperspectief?
Op basis van de ramingen van 2024 zal het tekort aan leraren en schoolleiders in het
primair onderwijs de komende jaren eerst licht dalen van zo’n 5.100 fte naar 4.800
fte, waarna het tekort na 2028 weer zal stijgen om in 2034 uit te komen op 6.000 fte
tekort aan reguliere banen voor leraren en schoolleiders. Voor het speciaal onderwijs
en de G5 zijn geen aparte ramingen beschikbaar. Deze maken deel uit van de ramingen
voor het primair onderwijs.
In het voortgezet onderwijs tonen de ramingen, uitgaand van een neutrale economische
conjunctuur, een stijgende lijn waarbij het tekort van zo’n 2.100 fte aan reguliere
banen voor leraren en schoolleiders in 2024 naar 3.600 fte in 2034 zal stijgen.
In tegenstelling tot de tekortcijfers die zijn genoemd bij vraag 63, nemen de ramingen
niet de vervangingstekorten mee. Dit zou leiden tot dubbeltellingen voor dezelfde
baan.
In december ontvangt uw Kamer de ramingen van 2025.
Figuur: Geraamde tekorten voor leraren plus directeuren in het po (boven) en vo (onder) in fte, Centerdata 2024
65
Kunt u aangeven hoe het lerarentekort zich de komende vijf jaar naar verwachting zal
ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 64.
66
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse uitstroom van bevoegd onderwijspersoneel
in het primair en voortgezet onderwijs van de afgelopen twintig jaar?
Het gemiddelde percentage leraren dat jaarlijks het primair onderwijs en het voortgezet
onderwijs verlaat is weergegeven in onderstaande tabel voor de jaren 2015 t/m 2023.
De gegevens van vóór 2015 zijn niet beschikbaar. In de tabel zijn de leraren die naar
een andere onderwijssector overstappen niet meegenomen. Deze leraren blijven immers
behouden voor het onderwijs. In de DUO-gegevens over onderwijspersoneel zijn alle
leraren opgenomen met een aanstelling. Er is namelijk geen registratie van enkel en
alleen bevoegde leraren.
Primair onderwijs
Voortgezet onderwijs
Jaar
Percentage uitstroom onderwijs
Jaar
Percentage uitstroom onderwijs
2015–2016
6,17%
2015–2016
6,39%
2016–2017
6,00%
2016–2017
6,79%
2017–2018
5,93%
2017–2018
7,06%
2018–2019
6,07%
2018–2019
7,11%
2019–2020
5,80%
2019–2020
7,22%
2020–2021
5,61%
2020–2021
6,68%
2021–2022
6,08%
2021–2022
7,35%
2022–2023
7,06%
2022–2023
8,07%
2023–2024
6,87%
2023–2024
8,00%
Gemiddeld
6,17%
Gemiddeld
7,18%
67
Kunt u een overzicht geven van het aantal studenten dat per jaar aan een lerarenopleiding
is begonnen van de afgelopen twintig jaar?
De instroom in de hbo- en wo-lerarenopleidingen over de afgelopen twintig jaar is
als volgt:
Studiejaar
Instroom studenten
2004
21.880
2005
20.683
2006
20.838
2007
20.392
2008
19.734
2009
21.143
2010
21.456
2011
19.604
2012
18.478
2013
19.816
2014
19.475
2015
16.637
2016
17.048
2017
17.278
2018
17.657
2019
17.620
2020
20.586
2021
17.831
2022
17.168
2023
16.760
2024
17.241
68
Kunt u een overzicht geven van het aantal studenten dat per jaar een lerarenopleiding
met succes heeft afgerond van de afgelopen twintig jaar?
Het aantal studenten dat per jaar een lerarenopleiding met succes heeft afgerond de
afgelopen twintig jaar is als volgt:
Studiejaar
Gediplomeerden
2004
11.971
2005
11.876
2006
11.953
2007
11.632
2008
11.116
2009
11.009
2010
11.271
2011
11.933
2012
10.378
2013
10.215
2014
10.113
2015
9.792
2016
9.912
2017
10.125
2018
9.553
2019
9.682
2020
10.073
2021
9.275
2022
9.559
2023
9.872
69
Hoeveel bevoegde leraren zijn er op dit moment niet werkzaam in het onderwijs?
Bevoegde leraren die niet (langer) werkzaam zijn in het onderwijs worden ook wel de
stille reserve genoemd. In 2017 is in opdracht van het Ministerie van OCW onderzoek
gedaan om de stille reserve in beeld te brengen. Hieruit bleek dat de stille reserve
in het po ca. 31.000 personen was en ca. 51.000 personen in het vo, een totaal van
82.000 personen. DUO doet op dit moment onderzoek naar de huidige omvang van de stille
reserve in het po en vo. De resultaten worden in het voorjaar van 2026 verwacht. Op
basis van de resultaten van dit onderzoek wordt in de brief over de lerarenstrategie
van juni 2026 beschreven welke ontwikkelingen er zijn tussen 2017 en 2026.
70
Hoe heeft het aantal bevoegde leraren dat niet werkzaam is in het onderwijs zich in
de afgelopen twintig jaar ontwikkeld?
Zie het antwoord op vraag 69. Over de periode 2005–2016 zijn geen gegevens beschikbaar.
In het voorjaar van 2026 wordt uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen tussen
2017 en 2026.
71
Hoeveel extra personeelskosten zou gepaard gaan met het instellen van een wettelijke
klassengrootte van maximaal dertig leerlingen in het primair onderwijs?
Dit is afhankelijk van de uitwerking. De klassengrootte op scholen hangt namelijk
ook samen met de pedagogische visie en soms ook praktische zaken. Scholen kunnen zelf
kiezen welke inrichting het beste past. Dit in combinatie met een mogelijk verhoogde
vraag naar leraren en huisvesting maakt een wettelijke norm voor de klassengrootte
niet wenselijk.
In 2024/25 lag de gemiddelde groepsgrootte in het primair onderwijs op 22,6 leerlingen
en in 2024 was het aandeel groepen met meer dan dertig leerlingen 5,3% in het basisonderwijs.
Bijna alle scholen kunnen dus met de huidige bekostiging groepen van maximaal 30 leerlingen
bekostigen.
72
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het startsalaris van docenten in
het primair en voortgezet onderwijs de afgelopen tien jaar?
Werkgevers en werknemers maken afspraken over schaal en treden. De taken van een leraar
bepalen of de leraar in LB, LC of LD start. Kijkend naar de gewogen gemiddelde beloning
van de eerste trede van LB, LC en LD, wordt het volgende beeld zichtbaar. De eerste
trede van de schalen voor leraren in het primair onderwijs is in de afgelopen tien
jaar gemiddeld met 43% gestegen van € 2.700 naar € 3.900 bij een voltijdsbaan. Voor
leraren in het voortgezet onderwijs is de eerste trede in de afgelopen tien jaar gemiddeld
34% gestegen van € 2.900 naar € 3.900. De loonstijging kan in de praktijk hoger zijn
door, bijvoorbeeld eenmalige uitkeringen.
In de onderstaande grafiek is de toename in de afgelopen tien jaar in het po en vo
te zien (dus op basis van de beloning in de eerste treden van schalen LB, LC en LD).
In 2022 is voor po de loonkloof met het vo gedicht. Leraren zijn een schaal hoger
ingeschaald.
73
Hoeveel uitzendkrachten en zzp’ers10 werken er in het primair en voortgezet onderwijs?
Het is niet bekend hoeveel uitzendkrachten en zzp’ers er in het funderend onderwijs
werken. Uit de financiële jaarverslagen van schoolbesturen weten we welk bedrag er
aan personeel niet in loondienst (PNIL) wordt uitgegeven, niet om hoeveel personen
het gaat. Zie verder het antwoord op vraag 26.
74
Hoe staat het met de uitwerking van de motie over de stem van de leraar wettelijk
verankeren door middel van een lerarentoets11?
De motie snijdt een belangrijk thema aan: de betrokkenheid van leraren bij het onderwijsbeleid.
De kracht van een wettelijke verankering van de stem van de leraar hangt af van duidelijke
afspraken over reikwijdte, vormgeving en representatie. Cruciaal hierbij is dat elke
leraar de kans krijgt deel te nemen, dat de verschillende perspectieven die er in
het veld zijn worden meegenomen en dat de stem van de leraar echt impact heeft op
het beleid. Dit zijn wij op dit moment aan het vormgeven. We geven in de Lerarenbrief
in december een uitgebreidere toelichting.
75
Hoe vaak worden in het po en vo onbevoegde leraren (waaronder ook vallen een «anders
bevoegde» of «andere professionals») voor de klas gezet?
Uit het jaarlijkse door het Ministerie van OCW uitgezette IPTO-onderzoek blijkt dat
in het vo in schooljaar 2023/2024 4,4% van de lessen wordt gegeven door mensen die
daar niet toe bevoegd zijn (maar wel vaak een andere bevoegdheid hebben). Daarnaast
wordt 9,9% van de lessen gegeven door iemand die (nog) niet de formele bevoegdheid
heeft maar wel onder de toegestane uitzonderingsregels valt. Voornamelijk zal dit
gaan om mensen die in met een opleiding bezig zijn.
In het po heeft DUO op basis van de beschikbare bestanden berekend dat in schooljaar
2023/2024 1,9% van de leraren onbevoegd lesgeeft. Verder is 6,2% niet in het bezit
van het pabo-diploma maar wel benoembaar om les te geven (ook hier voornamelijk mensen
in opleiding).
De gegevens van beide onderwijssoorten zijn opgenomen in de Trendrapportage arbeidsmarkt leraren po, vo en mbo. Hiervan ontvangt uw Kamer in december 2025 een nieuwe versie met cijfers over het
schooljaar 2024/2025.
76
Wanneer komt het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid en arbeidsmarktmaatregelen
naar de Kamer?
Zoals toegezegd in het commissiedebat funderend onderwijs van 30 september 2025, is
het streven om het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid en arbeidsmarktmaatregelen
in het voorjaar van 2026 naar uw Kamer te sturen.
77
Wat is de einddatum voor de G5-noodmaatregel?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief voortgang lerarenstrategie van juli 2025 wordt de
regeling «Andere dag- en weekindeling» (G5 noodmaatregel) verlengd. Dit is onderdeel
van een breder onderzoek om meer zicht te krijgen op de relatie tussen de wettelijke
eisen aan onderwijstijd in het po en de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid
van onderwijs. Ook het experiment «Ruimte in Onderwijstijd» (ERiO) wordt verlengd.
Deze experimenten zullen tot 2030 lopen. Door de planning van deze experimenten op
elkaar af te stemmen kan na afloop over het geheel van onderwijstijd in het po besluitvorming
plaatsvinden.
78
In hoeverre wordt met de G5-noodmaatregel rekening gehouden met het bevoegdhedenstelsel
in het onderwijs?
De beleidsregel «Andere dag- en weekindeling» geeft scholen in de G5 die zich hiervoor
aanmelden de mogelijkheid andere professionals dan bevoegde leraren in te zetten,
voor maximaal 22 uur per maand. Dit, omdat op een deel van de scholen in de G5 de
tekorten zo hoog zijn dat niet alle uren gegeven kunnen worden door bevoegde leraren.
In de beleidsregel staat van welke wet- en regelgeving kan worden afgeweken door scholen
die deelnemen aan het experiment en welke voorwaarden daarbij gelden. Zo moet de medezeggenschapsraad
instemmen met een plan op schoolniveau en zijn de vakken Nederlands, rekenen, wiskunde
en bewegingsonderwijs uitgesloten.
79
In hoeverre wordt de kwaliteit van het onderwijs geborgd door het inzetten van de
G5-noodmaatregel?
Uit de evaluatie van de beleidsregel «Andere dag- en weekindeling» komt naar voren dat de betrokken
actoren (schoolleiders, bestuurders, onderwijsgevend personeel, ouders, leerlingen
en andere professionals) over het algemeen tevreden zijn met de inzet van de andere
professionals. Door de regeling ervaren de meeste schoolleiders en onderwijsgevend
personeel positieve gevolgen voor de continuïteit van het onderwijs en het verminderen
van het personeelstekort. De (gerapporteerde) impact van de regeling op de onderwijskwaliteit
is deels positief. Daarnaast verzorgen andere professionals verrijkende vakken met
een rijker curriculum tot gevolg, maar daardoor kunnen leraren zich ook richten op
de kernvakken.
De pedagogische en didactische vaardigheden van de externe professional blijken bepalend
voor de kwaliteit van de lessen. De G5-gemeenten bieden daarom scholingstrajecten
pedagogisch en didactisch handelen aan voor de professionals.
80
Is de beroepsgroep betrokken (geweest) bij de invoering en evaluatie van de G5-noodmaatregel?
De beroepsgroep is en wordt op verschillende manieren betrokken. Zo dient een school
vóórdat zij gebruik mogen maken van de regeling een uitgewerkt plan te hebben, waar
de medezeggenschapraad mee heeft ingestemd. Voor de evaluatie van de regeling zijn
schoolleiders, onderwijsgevend personeel, ouders en de andere professionals geïnterviewd,
en zijn ook schoolbezoeken gebracht. Daarnaast is gebruik gemaakt van een begeleidingscommissie,
waar ook de (georganiseerde) beroepsgroep in deelnam. Tot slot organiseren de G5-gemeenten
zelf met enige regelmaat bijeenkomsten om met onder andere leraren en schoolleiders
in gesprek te gaan over de regeling.
81
Waar in deze begroting is rekening gehouden met het genoemde wetsvoorstel Versterken
inspraak leraren en schoolleiders?
Op dit moment is nog niet duidelijk wat de exacte inhoud van het wetsvoorstel gaat
zijn, daarom is er nog geen concrete post opgenomen in de OCW-begroting. Bij het uitwerken
van het wetsvoorstel zal worden bezien op welke wijze financiële consequenties kunnen
worden gedekt op de OCW-begroting.
82
Wat is de planning van het wetsvoorstel Versterken inspraak leraren en schoolleiders
en wie uit het veld worden erbij betrokken?
Het wetsvoorstel «Versterken inspraak leraren en schoolleiders» bevindt zich, zoals
uiteengezet bij vraag 51, in de ontwikkelingsfase. In deze fase zal met een brede
groep aan belanghebbenden en experts gesproken worden over hoe de doelen van het wetsvoorstel
te bereiken. Te denken valt aan leraren en schoolleiders, besturen, intern toezichthouders,
sociale partners en de Inspectie van het Onderwijs. Via de halfjaarlijkse Lerarenbrief
zal uw Kamer geïnformeerd worden over de voorgang van het wetsvoorstel.
83
Hoeveel leraren worden in 2026 via de pilot meerurenmaatwerk extra ingezet en hoe
wordt de effectiviteit hiervan gemeten?
Dit aantal leraren is nog niet bekend. De aanvraagtermijn voor de subsidie van de
pilot is op 1 september gesloten. De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen
(DUS-I) beoordeelt momenteel de aanvragen.
Een onderzoeksbureau monitort en evalueert de pilot meerurenmaatwerk. Het bureau kijkt
allereerst in hoeverre het aanbieden aan leraren van keuzeopties zoals geld boven
op het salaris, snipperdagen en een flexibel rooster kan bijdragen aan het behoud
van leraren en hen stimuleert om meer uren te gaan werken of te blijven werken. Ten
tweede onderzoekt het bureau welke factoren bijgedragen aan het slagen van meerurenmaatwerk
als pilot instrument. De eerste tussenrapportage wordt verwacht in Q4 2026.
84
Hoeveel gewonden door ingrijpen van politie of beveiliging zijn er de afgelopen tien
jaar per jaar geweest bij demonstraties op universiteiten?
Het Ministerie van OCW beschikt niet over dergelijke gegevens.
85
Kunt u aangeven hoeveel studenten stagelopen, welk aandeel daarvan een stagevergoeding
krijgt en dit uitsplitsen naar type onderwijs?
Er zijn geen eenduidige data beschikbaar over stages in het hbo en wo. Hierdoor kan
niet worden vastgesteld hoeveel studenten precies stage lopen in deze sectoren en
hoeveel daarvan een stagevergoeding ontvangen. Onderzoek van Researchned (stages in het hoger onderwijs eindrapportage) geeft een inschatting. Van de hbo- en wo-studenten die deelnamen aan het onderzoek
liep ongeveer de helft stage in de periode september 2022–februari 2023. Van de hbo-studenten
ontving 75% in 2023 een stagevergoeding. Voor de wo-studenten bleek dat 65% te zijn
voor studenten die een verplichte stage liepen en 91% voor studenten die een facultatieve
stage liepen. Het gaat bij deze data om metingen met een beperkt aantal respondenten.
In het mbo liepen in studiejaar 2024/2025 in totaal zo’n 220.000 bol-studenten stage
volgens de SBB barometer. Volgens het CBS ontvingen 42% van de mbo-studenten die stage liepen een stagevergoeding.
86
Hoeveel zou het kosten om alle stagevergoedingen gelijk te trekken met het minimumloon?
Voor het hbo en wo is er geen inzicht in hoeveel en hoe lang studenten stagelopen,
hierdoor is niet mogelijk om een schatting te geven over hoeveel het zou kosten om
voor de gehele stagelopende populatie de stagevergoeding gelijk te trekken met het
minimumloon.
Voor het mbo zijn de kosten ruim € 300 miljoen oplopend tot € 700 miljoen. Dit bedrag
is een schatting op basis van een aantal aannames. Zo is gerekend met het minimale
aantal uren dat een mbo-bol student stage moet lopen. Het daadwerkelijk aantal uren
stage ligt vaak hoger. Tevens weten we dat van de studenten die een stagevergoeding
ontvangen (42% van alle studenten) het mediaan uurloon € 3,04 is. Dit betekent dat
bedrijven op dit moment circa € 200 miljoen aan stagevergoedingen betalen. Dit is
een groot verschil met circa € 500 miljoen kosten voor bedrijven als alle studenten
het gemiddelde minimumloon € 7,91 per betreffende leeftijdscategorie of de circa € 900 miljoen
kosten voor bedrijven als alle studenten een minimumuurloon voor 21-jarigen van € 14,40
per uur ontvangen voor hun stage.
87
Welke mogelijkheden kent de wet zodat scholen voor praktijkonderwijs hun leerlingen
nog binnen hun instelling entree-opleidingen aanbieden?
Op dit moment kent de wet geen mogelijkheden voor scholen voor praktijkonderwijs om
een entreeopleiding aan te bieden. In de praktijk gebeurt dit wel. Zoals reeds aangekondigd
aan uw Kamer is het voornemen om deze praktijk wettelijk te verankeren (zie Kamerstuk 31 293, nr. 743, Kamerstuk 31 524, nr. 570 en Kamerstuk 31 289, nr. 436).
88
Wat zijn de financiële gevolgen voor scholen van het wetsvoorstel Van school naar
duurzaam werk als naar aanleiding hiervan verschillende bestaande regelingen worden
samengevoegd in één regeling?
Deze wet heeft positieve financiële consequenties voor mbo-instellingen. In de Kamerbrief
van 3 oktober 2025 (Kamerstuk 31 524, nr. 677) is uiteengezet welke effecten deze wet heeft voor mbo-instellingen.
89
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de genderverdeling in het hoger
onderwijs onder studenten, promovendi, docenten en hoogleraren van de afgelopen twintig
jaar?
Studenten hbo en wo
In de afgelopen twintig jaar waren in vrijwel alle studiejaren de meeste studenten
in zowel het hbo als het wo vrouw (gemiddeld 52% in het hbo, en bijna 52% in het wo).
Het aandeel vrouwelijke studenten is in het hbo in de jaren 2017–2023 onafgebroken
gestegen: van ruim 51% in 2017, naar ruim 53% in 2023. In studiejaar 2024–2025 was
53% van alle hbo studenten vrouw.
Het aandeel vrouwelijke studenten is in het wo in de jaren 2015–2024 onafgebroken
gestegen: van bijna 51% in 2015, naar bijna 54% in 2024.
Bron: DUO Informatieproducten
Docenten hbo
Het aandeel vrouwen onder het totaal aantal FTE’s van onderwijzend personeel is in
het hbo in de jaren 2009–2023 onafgebroken gestegen: van ruim 42% in 2009, naar bijna
53% in 2023.
Bron: DUO op basis van RAHO (Vereniging Hogescholen), geraadpleegd via OCW-in-Cijfers
(link).
Promovendi, docenten en hoogleraren universiteiten
Aandeel vrouwelijke werknemers aan de Nederlandse universiteiten (%)
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Hoogleraar
9,6%
10,2%
11,1%
11,7%
12,2%
13,2%
14,7%
15,5%
16,2%
16,9%
Universitair hoofddocent
16,2%
17,3%
17,9%
18,8%
20,0%
20,9%
22,3%
22,8%
25,3%
26,4%
Universitair docent
30%
31%
32%
32,4%
33,3%
34,1%
35,3%
36,3%
37,1%
37,9%
Docent
42,5%
44,8%
45,4%
45,8%
47,7%
47,4%
48,0%
48,7%
50,6%
51,8%
Promovendus
39,0%
39,9%
41,2%
42,5%
44,2%
45,0%
45,4%
44,7%
44,6%
44,0%
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Hoogleraar
18,0%
18,8%
20,2%
22,2%
23,5%
25,0%
25,9%
27,0%
28,3%
29,5%
Universitair hoofddocent
27,0%
27,9%
29,0%
29,1%
30,0%
31,2%
33,1%
34,3%
35,9%
37,0%
Universitair docent
39,4%
40,1%
41,3%
42,6%
42,7%
44,2%
45,1%
46,3%
47,2%
47,9%
Docent
52,5%
53,1%
51,6%
51,1%
51,1%
52,4%
53,0%
53,4%
53,7%
53,7%
Promovendus
43,8%
43,7%
43,3%
43,6%
44,3%
44,9%
45,0%
45,5%
46,1%
46,5%
De gegevens in deze tabel zijn samengesteld op basis van personeelsdata die de Universiteiten
van Nederland (UNL) beschikbaar stelt. UNL verkrijgt deze door een jaarlijkse gegevensopvraag
personeel bij de Nederlandse universiteiten. Het bevat het percentage vrouwen in dienst
van de universiteiten op peildatum 31/12 in personen. De gegevens bevatten grotendeels
niet het personeel uit het wetenschapsgebied Gezondheid. De meeste mensen werkzaam
in de sector Gezondheid werken tegenwoordig bij universitair medische centra en zijn
in dienst van het ziekenhuis (m.u.v. Maastricht Universitair Medisch Centrum+).
De tabel geeft een totaal aandeel weer van het aantal vrouwen aan de Nederlandse universiteiten
en daarmee geen inkijk in de verschillen per universiteit of wetenschapsgebied.
Bron https://www.universiteitenvannederland.nl/downloadbare-gegevens-persone…
90
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment geen openbare bibliotheek?
Eind 2024 hadden elf gemeenten geen volwaardige openbare bibliotheek. Dat wil zeggen:
er is in het geheel geen bibliotheek of er is wel een bibliotheek, maar deze voldoet
niet aan de eisen van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen. Veel van deze
gemeenten maken gebruik van de Specifieke uitkering (Spuk) openbare bibliotheken.
Zij ontvangen een bijdrage om een nieuwe vestiging te realiseren of een bestaande
beperkte vestiging te verbeteren tot een volwaardige vestiging.
91
Hoeveel zou het kosten om een openbare bibliotheek te realiseren voor elke gemeente
die er op dit moment geen heeft?
Op grond van de Spuk openbare bibliotheken is voor gemeenten een bedrag van € 440.000
beschikbaar voor het realiseren van een nieuwe vestiging en van € 220.000 voor het
verbeteren van een bestaande vestiging. Gemeenten zonder bibliotheek kregen voorrang
bij de verdeling van de middelen van de Spuk. Daarmee is voor iedere gemeente zonder
bibliotheek een uitkering beschikbaar.
92
Wordt er in 2026 bezuinigd op financiële steun die wordt geleverd aan organisaties
die zich inzetten voor emancipatie? Zo ja, om hoeveel geld gaat dit?
Nee, er wordt in 2026 niet bezuinigd op de financiële steun.
93
Wat is het beeld van de uitvoering van de fair pay and practise code in de cultuurbranche
en welk bedrag is nodig om fair pay volledig voor de gehele cultuurbranche uit te
rollen?
Het meest recente onderzoek naar de benodigde middelen ten behoeve van fair pay is
het in 2023 uitgevoerde onafhankelijk onderzoek «fair pay dichterbij» van PPMC in
opdracht van koepelorganisatie Kunsten’92. Dit onderzoek richtte zich hoofdzakelijk
op de basisinfrastructuur en de door de cultuurfondsen meerjarig gesubsidieerde instellingen.
Een analyse voor de gehele culturele sector (inclusief andere overheden en privaat
gefinancierde instellingen) is niet beschikbaar. Het Rijk is in het cultuurbeleid
maar een van de financiers. Gemeenten en private financiers nemen een groot deel van
het cultuurbudget voor hun rekening. Hoewel er goed wordt samengewerkt met de andere
financiers, ligt de verantwoordelijkheid bij álle betrokkenen.
Voor de basisinfrastructuur is het onderschrijven van de fair practice code een voorwaarde
voor subsidiëring. Alle instellingen in de basisinfrastructuur moeten zich daartoe
verhouden. Onderdeel van de fair practice code is «fair pay». Ten behoeve van fair
pay zijn culturele instellingen die vanuit de basisinfrastructuur (bis) subsidie van
de Rijksoverheid ontvangen, vanaf 2025 verplicht tot eerlijke betaling (fair pay).
Voor deze instellingen geldt dat zij zich per 1 januari 2025 moeten verbinden aan
collectieve tariefafspraken. Het gaat dan bijvoorbeeld om het aansluiten bij een CAO
of honoreringsrichtlijn. Bij de rijkscultuurfondsen geldt ook de verplichting de fair
practice code te onderschrijven, maar is de verplichting met betrekking tot fair pay
voor een deel afhankelijk van de aard en omvang van de subsidierelatie.
Per 1 januari 2025 heeft het kabinet structureel € 38,2 miljoen (loon- en prijspeil
2024) extra voor fair pay toegevoegd, verdeeld over de Rijkscultuurfondsen, bis-instellingen
en musea in de Erfgoedwet. Tijdens het commissiedebat van 12 juni is aan uw Kamer
toegezegd «fair pay» te evalueren in 2026–2027. Middels deze evaluatie kan een goed
beeld geschetst worden over de uitvoering van «fair pay».
94
Kunt u kwantificeren in hoeverre het Masterplan basisvaardigheden inmiddels heeft
geleid tot een betere beheersing van de basisvaardigheden bij de scholieren in basis-,
voortgezet en speciaal onderwijs?
Rond het Masterplan basisvaardigheden is een onderzoeksprogramma opgezet waarover
sinds de start in 2022 regelmatig gerapporteerd wordt aan uw Kamer. Zo geeft de jaarlijkse Monitor basisvaardigheden sinds 2023 een actueel beeld van de prestaties van leerlingen en kwantificeert deze
monitor in hoeverre er sprake is van vooruitgang van leerlingen in het basis- en voortgezet
onderwijs. Daarnaast wordt de uitvoering en het effect van specifiek de subsidieregeling
«Verbetering basisvaardigheden», op de voet gevolgd met vragenlijsten en het kwantitatief
effectonderzoek. Op basis van de eindmeting onder de scholen die als eerste zijn begonnen,
weten we dat een zeer groot deel van deze scholen aan het einde van de subsidieperiode
positief is over het effect van hun extra inzet op de basisvaardigheden op de leerprestaties
van hun leerlingen. Met name in het primair onderwijs zijn scholen positief: ruim
80% van de scholen geeft aan merkbare of aanzienlijke vooruitgang te zien bij taal
en rekenen-wiskunde. In het voortgezet onderwijs gaat het om 60% van de scholen. Zij
zien daarnaast ook veranderingen binnen de school die duurzaam bijdragen aan de verbetering
van de onderwijskwaliteit. Het eerste beeld is dus positief. Aan het einde van het
jaar zullen we in de zevende voortgangsbrief aan de hand van nieuwe onderzoeksresultaten
in meer detail rapporteren over het effect van de subsidie en ondersteuning.
95
Wat is de dekking voor het terugdraaien van de onderwijskansenregeling?
Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2026 een integrale afweging gemaakt van alle
uitgaven. Het terugdraaien van het afschaffen van de onderwijskansenregeling was hier
onderdeel van. De dekking bestaat onder andere uit een deel van de Envelop ouderenzorg,
een korting op de incidentele loonontwikkeling tranche 2029 en een deel van de prijsbijstelling
tranche 2026. Het is niet mogelijk om één op één de dekking voor het terugdraaien
van de afschaffing van de onderwijskansenregeling aan te wijzen.
96
Wordt de volledige prijsbijstelling voor 2026 uitgekeerd?
Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2026 aangekondigd dat bij Voorjaarsnota 2026
de prijsbijstelling over de gehele Rijksbegroting met € 380 miljoen wordt gekort.
Dit betekent dat het Ministerie van OCW geen volledige prijsbijstelling ontvangt in
2026.
97
Indien de prijsbijstelling voor 2026 niet volledig wordt uitgekeerd, op welke artikelen
wordt de prijsbijstelling dan niet volledig uitgekeerd en wat is het bedrag, per artikel,
dat niet wordt uitgekeerd terwijl dat bij volledige prijsbijstelling wel zou moeten?
Het kabinet heeft bij de augustusbesluitvorming besloten om een deel van de prijsbijstelling
tranche 2026 in te houden ter dekking van rijksbrede structurele problematiek. Het
betreft een korting van € 380 miljoen vanaf 2028 over de volle breedte van de Rijksbegroting.
Het is nog niet bekend welk deel daarvan neerslaat op de OCW-begroting, omdat de totale
prijsbijstelling pas in het voorjaar kan worden berekend. Daarom is het op dit moment
niet mogelijk om (per artikel) te vermelden wat het bedrag is dat niet wordt uitgekeerd
aan prijsbijstelling.
Op het moment dat de korting voor het Ministerie van OCW bekend is zal het Ministerie
van OCW dit meenemen in de integrale afweging van de Voorjaarsnota en uw Kamer daarover
informeren in de Eerste Suppletoire Begroting 2025. Onderdeel van deze integrale afweging
is de manier waarop wordt omgegaan met de wettelijk verplichte prijsbijstelling bij
het verdelen van de ontvangen prijsbijstelling over de verschillende artikelen van
het Ministerie van OCW.
98
Hoeveel scholen in Nederland hebben momenteel brede brugklassen en hoeveel scholen
hadden de afgelopen tien jaar brede brugklassen, en is dit aantal in tien jaar toegenomen
of afgenomen?
Uit de evaluatie van de subsidieregeling «Heterogene brugklassen» volgt op basis van
gegevens van DUO dat circa 27% van de vestigingen in het vo in schooljaar 2023/2024
alleen categorale klassen heeft aangeboden in het eerste leerjaar. Circa 29% had alleen
heterogene brugklassen en 44% deels categorale en deels heterogene brugklassen. De
registratie bij DUO kan echter afwijken van het feitelijke aanbod en de organisatie
van brugklassen op een school. De exacte aantallen en percentages zijn daarmee niet
volledig accuraat maar geven een indicatie. Zoals toegezegd in de behandeling van
de eerste suppletoire begroting van het Ministerie van OCW 2025 in de Eerste Kamer
volgt komend jaar een brief met de huidige stand van zaken rondom brede brugklassen,
waarin ook ingegaan wordt op de registratie bij DUO.
Genoemde percentages zijn over de afgelopen jaren relatief constant, maar de subsidieregeling
heeft er wel aantoonbaar toe geleid dat het werken met heterogene brugklassen in het
voortgezet onderwijs (en in elk geval bij de 738 scholen die subsidie hebben ontvangen)
meer of weer is gaan leven en dat het aanbod hiervan uitgebreid en/of verbeterd is.
99
Klopt het beeld dat er per 2026 bijna € 800.000.000 wordt bezuinigd op de OCW-begroting?
In 2026 wordt er € 793,5 miljoen bezuinigd op de OCW-begroting, sinds de start van
het kabinet-Schoof. Dit betreffen alle generale bezuinigingen op de OCW-begroting
(dus niet verschuivingen van budget binnen de OCW-begroting). Zie ook tabel 4 extensiveringen
in de ontwerpbegroting 2026 van het Ministerie van OCW. Structureel gaat het om een
bezuiniging van circa € 1,4 miljard. Als de korting van de halvering van de prijsbijstelling
tranche 2025 uit de Voorjaarsnota 2025 hierbij wordt opgeteld, betreft het een bezuiniging
van structureel circa € 1,6 miljard.
100
Wat zijn de gevolgen van het inhouden van de prijsbijstelling voor 2026 en verder
per onderwijssector en om welke bedragen gaat dit?
Zie het antwoord op vraag 97.
101
Kunt u per artikel specificeren wat er, sinds de start van het kabinet-Schoof, op
het totale bedrag per artikel is bezuinigd?
In onderstaande tabel wordt per artikel gespecificeerd wat er, sinds de start van
het kabinet-Schoof, per saldo is bezuinigd op het totale bedrag per artikel. In de
tabel zijn de generale intensiveringen gesaldeerd met de generale extensiveringen
op de OCW-begroting. Zie ook tabel 8 (saldo intensiveringen en extensiveringen per
artikel) in de ontwerpbegroting 2026 van het Ministerie van OCW. Sinds de start van
het kabinet Schoof is er structureel circa € 1,4 miljard geëxtensiveerd en circa € 0,2 miljard
geïntensiveerd op de OCW-begroting. Per saldo betreft het een structurele bezuiniging
van circa € 1,2 miljard.
Aanvullend heeft het kabinet bij de Voorjaarsnota 2025 besloten om de prijsbijstelling
tranche 2025 te halveren en dus 50% niet uit te keren om rijksbrede problematiek te
dekken. Het beschikbare budget voor prijsbijstelling op de OCW-begroting is daardoor
geen € 343,2 miljoen maar € 171,6 miljoen structureel. Dit is niet meegenomen in de
tabel hieronder.
(bedragen x € 1.000)
2025
2026
2027
2028
2029
Artikel 1
70.086
– 75.653
– 91.417
– 113.701
– 122.548
Artikel 3
– 118.195
– 158.436
– 214.969
– 230.922
– 233.011
Artikel 4
– 23.383
– 49.415
– 61.804
– 72.594
– 77.870
Artikel 6
– 9.523
– 18.651
– 49.280
– 70.198
– 82.174
Artikel 7
– 197.037
– 220.807
– 254.310
– 290.393
– 339.162
Artikel 8
– 231
– 252
– 441
– 585
– 598
Artikel 9
– 60
– 62
– 64
– 66
– 69
Artikel 11
– 4.122
– 8.108
1.284.808
28.803
9.202
Artikel 12
– 49
– 51
– 52
– 54
– 56
Artikel 13
– 275
– 287
– 296
– 303
– 320
Artikel 14
– 2.765
385
– 2.983
– 4.245
– 7.301
Artikel 15
– 1.868
– 3.445
– 156.418
– 157.947
– 159.066
Artikel 16
– 54.597
– 58.979
– 66.058
– 69.908
– 72.635
Artikel 25
– 750
– 58
– 107
– 133
– 151
Artikel 91
– 22.302
– 22.302
– 22.302
– 22.302
– 22.302
Artikel 95
– 16.101
– 37.357
– 53.636
– 73.013
– 80.778
Totaal
– 381.172
– 653.478
310.671
– 1.077.561
– 1.188.839
102
Welke voortgang hebben u en uw ambtsvoorganger inmiddels geboekt bij het Herstelplan
kwaliteit funderend onderwijs?
Om te komen tot een herstelplan zijn het afgelopen jaar veel gesprekken gevoerd met
het onderwijsveld. Met leraren, leerlingen, schoolleiders, bestuurders, ouders en
vertegenwoordigende organisaties. Het is waardevol om, samen met alle betrokken in
het onderwijs, te komen tot gezamenlijke doelen, prioriteiten en een aanpak die werkt.
Die gesprekken hebben écht geholpen om samen een stip op de horizon te formuleren,
waarbij het structureel verstevigen van het onderwijs bovenaan staat. We waren ook
heel ver met een gezamenlijk plan. Echter, voor de zomer hebben sociale partners zich
naar aanleiding van de bezuiniging op de onderwijskansenregeling in het voortgezet
onderwijs teruggetrokken uit de gesprekken over het herstelplan. Deze bezuiniging
is inmiddels teruggedraaid. Onlangs is dan ook met de vertegenwoordigende partijen
gesproken over wat dit betekent voor het herstelplan. De gezamenlijke conclusie is
dat het ons allen niet passend lijkt om, gezien de demissionaire status van het kabinet,
nu te komen met een herstelplan. Een breed akkoord verdient een breed draagvlak. We
blijven samen met de sociale partners werken aan thema’s zoals basisvaardigheden en
het lerarentekort. Zoals door de Staatssecretaris gemeld in het commissiedebat Funderend
Onderwijs van 30 september jl. is het aan een volgend kabinet om eventuele stappen
te zetten richting een nieuw akkoord of niet.
103
Hoe vaak heeft de Reclame Code Commissie de afgelopen jaren uitspraken gedaan over
lesmateriaal waar commercieel belang bij zit over misleidende en onjuiste informatie
in dat lesmateriaal?
Het Ministerie van OCW houdt niet bij hoeveel uitspraken de Reclame Code Commissie
(RCC) de afgelopen jaren heeft gedaan over lesmateriaal met een commercieel belang
en of deze betrekking hadden op misleidende of onjuiste informatie. De uitspraken
van de RCC zijn openbaar en rechtstreeks te raadplegen via de website van de Reclame
Code Commissie.
104
Hoe verhoudt de looptijd van zeven jaar van het onderzoek naar de kwaliteit van het
onderwijs zich tot de ambitie van de regering om in het jaar 2027–2028 al het niveau
van de basisvaardigheden van alle leerlingen op orde te hebben?
De looptijd van zeven jaar heeft betrekking op de Strategische Evaluatieagenda (SEA),
hierin wordt een beperkt aantal thema’s over een langere periode sectoroverstijgend
gevolgd. Kwaliteit van onderwijs is één van die thema’s. Los daarvan stelt het Ministerie
van OCW voor specifieke beleidsonderwerpen doelen vast en worden in dat verband onderzoeken
uitgevoerd. Voor het Masterplan basisvaardigheden zijn specifieke doelen gesteld voor
de prestaties van leerlingen op taal en rekenen-wiskunde aan het einde van het schooljaar
2027–2028. Het gaat dan om funderend onderwijs. De SEA is breder en kijkt in het kader
van het thema kwaliteit van onderwijs naar meer aspecten dan alleen de prestaties
van leerlingen. De onderzoeken en monitoring in het kader van het Masterplan zijn
vanzelfsprekend onderdeel van de SEA.
105
Hoeveel zou het kosten om het programma School en omgeving op elke middelbare school
in Nederland uit te rollen?
Het uitrollen van het programma School en Omgeving op alle scholen in Nederland in
het voortgezet onderwijs kost aanvullend circa € 1,6 miljard per jaar.
106
Hoeveel zou het kosten als alle scholen (primair en voortgezet onderwijs) mee zouden
doen aan het programma Schoolmaaltijden?
Om alle scholen deel te laten nemen aan het programma Schoolmaaltijden is aanvullend
circa € 683 miljoen per jaar benodigd.
107
Welke stappen hebben de bewindspersonen van OCW sinds het aantreden van het kabinet-Schoof
gezet om inclusief onderwijs in 2035 naderbij te brengen?
Per 1 augustus 2025 zijn tientallen scholen op basis van de beleidsregel «Inclusieve
leeromgeving» gestart met een samenwerking die het mogelijk maakt om leerlingen uit
het regulier en gespecialiseerd onderwijs samen onderwijs te laten volgen op een reguliere
school. In het najaar brengen themagroepen advies uit aan het Ministerie van OCW en
het Ministerie van VWS over verschillende aspecten van inclusie. De themagroepen bestaan
uit vertegenwoordigers van het onderwijs- en zorgveld, wetenschappelijke experts en
voorlopers van scholen, samenwerkingsverbanden en gemeentes. Verder worden scholen
ondersteund door het Steunpunt Passend Onderwijs middels een subsidie van het Ministerie
van OCW. Zij hebben onder andere de website «Ruimte in Regels» gelanceerd. Ook ontwikkelt
het SPO de «Toolkit Inclusief Onderwijs» met praktische hulpmiddelen voor scholen,
schoolbesturen en samenwerkingsverbanden voor de transitie naar inclusief onderwijs.
108
Hoe heeft de beloning van onderwijzend personeel in het funderend onderwijs en het
mbo zich de afgelopen jaren ontwikkeld in euro’s gecorrigeerd op inflatie?
De gemiddelde beloning van onderwijzend personeel in het po, vo en mbo is respectievelijk
€ 5.900, € 6.200 en € 6.100 in 2024. Dat was tien jaar geleden (2015) voor po, vo
en mbo respectievelijk € 3.800, € 4.700 en € 4.700. De loonstijging kan in de praktijk
hoger zijn, bijvoorbeeld door eenmalige uitkeringen. De correctie op inflatie ofwel
de ontwikkeling van het «reële loon» in het funderend onderwijs, het mbo en de markt
in Nederland is als volgt:
*Bron: De cijfers zijn samengestelde reeksen. De beloning is op basis van DUO-data
en cao-ontwikkeling. De inflatie en loonontwikkeling zijn op basis van CPB-data, specifiek
resp. het CPI en het contractloon in de markt.
109
Wat betekent het deels uitkeren van de loon-prijsbijstelling voor de doelstellingen
van het kabinet, gelet op de meermaals geuite zorg dat deze doelstellingen al naar
aanleiding van de eerdere bezuinigingen niet expliciet zijn bijgesteld?
Er is bij Voorjaarsnota 2025 alleen gekort op de prijsbijstelling. De in de Miljoenennota
2026 aangekondigde kortingen bij Voorjaarsnota 2026 betreffen de prijsbijstelling
en de incidentele loonontwikkeling (ilo). Op de reguliere loonbijstelling is niet
gekort. Het inhouden van de ilo betreft de tranche 2029 vanaf 2029. Het is daarom
niet mogelijk nu te zeggen wat hier de consequenties van zijn voor doelstellingen
van het Ministerie van OCW.
De consequenties voor doelstellingen van het Ministerie van OCW van de rijksbrede
halvering van de prijsbijstelling tranche 2025 bij Voorjaarsnota 2025 verschillen
per sector en per instelling. Uit de gehalveerde prijsbijstelling is eerst volledige
prijsbijstelling uitgekeerd aan het po, de rijksbijdrage media en de studiefinanciering
omdat deze wettelijk verplicht is. Vervolgens is met herprioriteringen de prijsbijstelling
in het vo ook volledig uitgekeerd. Voor deze onderdelen van de OCW-begroting zijn
er geen consequenties als gevolg van de rijksbrede halvering van de prijsbijstelling.
Hierna resteerde nauwelijks prijsbijstelling voor de overige onderdelen van de OCW-begroting,
te weten het mbo, hbo, wo, cultuur, onderzoek en emancipatie. De consequentie hiervan
is dat de bekostiging en subsidies voor deze artikelen nauwelijks zijn opgehoogd voor
gestegen prijzen. Het verschilt per instelling hoe hier de begroting al dan niet op
wordt aangepast en doelstellingen niet meer kunnen worden behaald. In het algemeen
geldt dat als een budget niet meestijgt met de inflatie er in reële zin minder budget
is.
Het is niet bekend wat de consequenties zijn voor doelstellingen van het Ministerie
van OCW van de bij Miljoenennota 2026 aangekondigde korting bij Voorjaarsnota 2026.
Immers, het betreft een korting van € 380 miljoen over de volle breedte van de Rijksbegroting.
Het is nog niet bekend welk deel neerslaat op de OCW-begroting, omdat de grondslagen
voor de loon- en prijsbijstelling jaarlijks in het najaar worden vastgesteld en de
percentages bij Voorjaarsnota worden vastgesteld. Op het moment dat de korting voor
het miniserie van OCW bekend is, zal het Ministerie van OCW dit meenemen in de integrale
afweging van de Voorjaarsnota en uw Kamer daarover informeren in de Eerste suppletoire
begroting 2025. Ook hier geldt dat de consequenties zullen verschillen per ontvanger
van prijsbijstelling en dat er in algemene zin sprake is van een reële bezuiniging.
110
Hoe is het momenteel gesteld met de positie van vrouwen in Nederland, uitgesplitst
per socio-economische klasse, leeftijd en oog hebbende voor andere factoren zoals
bijvoorbeeld een beperking, taalbarrière of migratieachtergrond, en kan er in het
bijzonder gereflecteerd worden op de positie van vrouwen wat betreft sociale veiligheid,
economische zelfstandigheid en positie op de arbeidsmarkt?
In de laatste Europese Gender Equality Index (2024) kreeg Nederland met 78.8 punten
een derde plek toegewezen, na Zweden (82) en met eenzelfde score als Denemarken. Uiteraard
betekent deze score ook dat er nog werk te verzetten is om gelijkwaardigheid tussen
mannen en vrouwen te realiseren. Om vooruitgang te boeken, dient rekening gehouden
te worden met verschillen tussen vrouwen onderling. Hieronder enkele voorbeelden ter
illustratie; voor verdere inzichten verwijs ik u naar de Emancipatiemonitor, de Lhbtiqa+-monitor,
en de Veiligheidsmonitor.
Sociale veiligheid
Uit de laatste Veiligheidsmonitor (CBS) blijkt dat in 2023 ongeveer evenveel mannen
als vrouwen (15 jaar of ouder) slachtoffer is geworden van geweldsdelicten. Het is
daarbij wel belangrijk te benadrukken dat vrouwen 5 keer vaker slachtoffer waren van
seksueel geweld dan mannen. Vooral jonge vrouwen (15 en 25 jaar) zijn slachtoffer
van geweld, en van seksueel geweld in het bijzonder. 5% van de tweede-generatievrouwen
was slachtoffer van seksueel geweld, tegenover 3% van de vrouwen van Nederlandse herkomst.
Bi+ vrouwen ervaren ook vaker dan heteroseksuele vrouwen geweldsdelicten (12,9% tegenover
6,1%).
Economische zelfstandigheid
Volgens het CBS is tussen 1977 en 2022 is het aandeel vrouwen dat economisch zelfstandig is gegroeid
– van 20% naar bijna 70%. Bij mannen bleef dit aandeel stabiel rond 80%. In 2024 had
volgens het CBS 6% van de vrouwen geen eigen inkomen, en volgden zij ook geen onderwijs
(CBS). Tien jaar eerder was dit nog 10%. Er zijn dus steeds minder vrouwen zonder eigen
inkomen, al is het contrast met de mannen (2%) nog altijd groot. Uit onderzoek van de UU en het CBS blijkt dat vrouwen zonder eigen inkomen gemiddeld ouder zijn,
vaker getrouwd en ook vaker moeder dan vrouwen met inkomen. Verder telt de groep zonder
inkomen met 33% meer vrouwen die in het buitenland zijn geboren dan gemiddeld (19%).
Ook wonen zij vaker in minder welvarende huishoudens, en in stedelijke gebieden.
Positie op de arbeidsmarkt
De Emancipatiemonitor 2024 noteert dat van de werkzame beroepsbevolking (7,5 miljoen
personen) 47% vrouw was. Tot de leeftijd van 45 jaar verschilt de nettoarbeidsparticipatie
van vrouwen en mannen relatief weinig als ze (nog) geen kinderen hebben. Bij paren
met minderjarige kinderen komt de combinatie van een voltijd werkende man en een deeltijd
werkende vrouw het vaakst voor (55%). Vrouwen werken vooral deeltijd om zorgtaken.
Alleenstaande moeders met een kind jonger dan twaalf jaar participeren relatief weinig
op de arbeidsmarkt, maar van de werkende vrouwen die alleenstaande ouder zijn, zou
8% meer uren willen werken, wat meer is dan onder andere groepen vrouwen en meer dan
onder mannen. Mannen hebben vaker een betaalde baan dan vrouwen, en dat verschil is
groter bij mensen die in het buitenland geboren zijn dan bij mensen die in Nederland
geboren zijn. Onder die eerste groep had 64,6% van de vrouwen werk in de periode 2021
tot en met 2023, tegenover 78,9% van de mannen.
111
Hoeveel docenten voelen zich op dit moment niet veilig op school of in de klas vanwege
hun seksuele geaardheid?
Uit de laatste Landelijke Veiligheidsmonitor (2022) blijkt dat 90% van de lhbt-personeelsleden
in het po zich veilig voelt, tegenover 97% van de niet-lhbt-personeelsleden in het
po. In het vo is er geen verschil tussen beide groepen: 95% van zowel de lhbt- als
de niet-lhbt-personeelsleden voelt zich veilig.
112
Wie houdt toezicht op de handhaving van het beleid wat gevoerd wordt door scholen
omtrent sociale veiligheid, in het bijzonder de veiligheid van lhbtiqia+ personen?
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de wettelijke eisen met betrekking
tot sociale veiligheid op scholen. Daarin wordt de veiligheid van lhbtiqia+ personen
meegenomen.
113
Hoe is het momenteel gesteld met de (sociale) veiligheid van transpersonen en bi+
personen?
Uit de Lhbtiqa+-monitor en de Veiligheidsmonitor blijkt dat er op het vlak van veiligheid duidelijke verschillen te zien zijn tussen
lhbtiq+ personen en niet-lhbtiq+ personen. Lhbtiq+ personen ervaren in verhouding
tot cisgender heteroseksuele personen tot zes keer vaker discriminatie, voelen zich
vaker onveilig (42% tegenover 34%) en zijn vaker slachtoffer van geweldsdelicten (10%
6%). Ook tussen lhbtiq+ personen onderling zijn er verschillen te zien. Zo hebben
transgender mensen, waarvan met name non-binaire mensen, vaker dan homoseksuele mannen
en lesbische vrouwen te maken met online bedreiging (8,6% tegenover 4,8% en 2,7%) en fysieke bedreiging (8,5 tegenover 7,5 en 6,9 procent). Als het gaat om mishandeling zijn specifiek non-binaire mensen het vaakst slachtoffer
(4,0% tegenover bijvoorbeeld 2,3% van de homoseksuele mannen). Daarnaast zijn met name ook bi+ vrouwen kwetsbaar. Zo voelen bi+ vrouwen zich vaker
onveilig in de eigen buurt (23% tegenover bijvoorbeeld 19% van de lesbische vrouwen) en worden ze relatief vaak slachtoffer van seksueel geweld (8,3% tegenover bijvoorbeeld 2,4% van de lesbische en 2,8% van de heteroseksuele vrouwen). De oorzaak hiervoor is een drievoudige marginalisering: seksisme, de heteronorm
en de monoseksuele norm.
114
Hoeveel meldingen van discriminatie op basis van seksuele geaardheid, identiteit,
beperking of gender zijn er in het afgelopen jaar gedaan?
Meldingen van discriminatie worden door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en het Ministerie van Justitie en Veiligheid elk jaar in het voorjaar gepubliceerd
in een rapport over het voorgaande jaar. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen
meldingen gedaan bij de politie, en meldingen bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s).
Binnen deze twee soorten meldingen zijn ook verschillen in categorieën van discriminatiegronden.
Over 2024 zijn de volgende cijfers bekend:
Meldingen bij de politie
Seksuele gerichtheid: 2745
Handicap: 170
Geslacht: 121
Meldingen bij de ADV’s
Geslacht: 1502; waarvan tegen transgender personen: 771
Handicap/chronische ziekte: 969
Seksuele gerichtheid: 951
Deze cijfers zijn terug te vinden het rapport Discriminatiecijfers in 2024. Cijfers over 2025 zijn nog niet bekend. In het voorjaar van 2026 worden de discriminatiecijfers
over 2025 gepubliceerd.
115
In hoeverre is de discriminatie en positie van mensen met een beperking onderdeel
van het huidige emancipatiebeleid?
Het emancipatiebeleid richt zich op gendergelijkheid en het versterken van de positie
van lhbtiq+ personen in de maatschappij. Om zicht te krijgen op de positie van vrouwen
en lhbtiq+ personen met een beperking, wordt in kaart gebracht of bestaande monitoringsonderzoeken
zoals de Lhbtiqa+-monitor voldoende aandacht hebben voor mensen met een beperking.
Dit maakt onderdeel uit van de Werkagenda VN-verdrag Handicap I 2025–2030, die de
Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg als coördinerend bewindspersoon
heeft aangeboden aan uw Kamer op 11 juli 202512.
116
Welke maatregelen worden er genomen om de politiek veiliger te maken voor vrouwen
en lhbtiqia+ personen?
Met het programma Weerbaar Bestuur zet het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK) zich in om de politiek veiliger te maken voor raadsleden, burgemeesters en alle
andere politieke ambtsdragers. Dit doet BZK in nauwe samenwerking met het Netwerk
Weerbaar Bestuur met ruim 30 partners, zoals de beroeps- en belangenverenigingen van
politieke ambtsdragers, politie, het openbaar ministerie en bijvoorbeeld Stem op een
Vrouw. Het is belangrijk dat juist ook specifieke groepen in de politiek, zoals vrouwen
en lhbtiq+ personen, geen drempels voelen om incidenten te melden en weten dat ze
er op het gebied van persoonlijke veiligheid niet alleen voor staan. Zo zijn er in
meer dan de helft van gemeenteraden en provinciale staten weerbaarheidssessies gehouden
wat vaak de aanleiding vormt om gezamenlijk normen vast te leggen in bijvoorbeeld
agressieprotocollen. Dit om er voor te zorgen dat politici zich veilig en zonder druk
van buitenaf kunnen blijven uitspreken. Daarnaast ondersteunt het Ministerie van OCW
tot en met 2027 de alliantie Politica, vanuit het emancipatiebeleid. In die alliantie
zetten de maatschappelijke organisaties WO=MEN, de Nederlandse Vrouwenraad, Stem op
een Vrouw en Emancipator zich in voor meer vrouwen in de politiek. Hierbij is de aanpak
van onveiligheid in de politiek onderdeel van de activiteiten.
117
Welke maatregelen worden er genomen om de politiek toegankelijker te maken voor mensen
met een beperking?
BZK zet zich er onder andere via het project Politiek Actief met een beperking van
ZorgBelang inclusief voor in dat mensen met een beperking actief gemotiveerd worden
om de politiek in te gaan. Hierbij worden mensen met een beperking begeleid in hun
wens om politiek actief te worden.
In het rechtspositiebesluit politieke ambtsdragers zijn daarnaast specifieke vergoedingen
en voorzieningen opgenomen voor mensen met een beperking om hen in staat te stellen
hun politieke ambt uit te oefenen.
Daarnaast heeft BZK dit jaar het Diversiteitsplein in het leven geroepen. Een digitaal
platform waarin politici (met een beperking), beleidsmedewerkers en andere betrokkenen
elkaar kunnen inspireren en tips kunnen geven over politiek actief zijn met een beperking.
Het platform is ook bedoeld als informatievoorziening voor (kandidaat) politieke ambtsdragers
met een beperking. Tot die informatie behoren onder andere beschrijvingen per soort
arbeidsongeschiktheidsuitkering en de zorg- en huurtoeslag en hoe de verrekeningssystematiek
in zijn algemeenheid werkt. Voor meer duiding over de complexiteit van raadsvergoedingen
voor uitkeringsgerechtigde raadsleden verwijs ik u naar het onlangs gegeven antwoord
van de Minister van BZK (mede namens de Minister van SZW) op Kamervragen van de leden
Chakor en Lahlah hierover.
118
In hoeverre voldoet Nederland momenteel aan internationale verplichtingen, voortvloeiende
uit wetgeving en verdragen, met haar huidige emancipatiebeleid en zijn er nog eventuele
verbeterpunten?
Op het emancipatiebeleid zijn honderden internationale verplichtingen, voortvloeiende
uit wetgeving en verdragen, direct of indirect van toepassing. Nederland voldoet aan
veel van deze verplichtingen. De mate en wijze waarop Nederland hieraan voldoet, is
onder andere terug te vinden in de betreffende periodieke rapportages, zoals via de
CEDAW dialoog gericht op het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen welke Nederland
in 1991 heeft geratificeerd. Daar waar het Europese wetgeving betreft, is uit de notificatie
van nationale implementatie af te lezen op welke wijze Nederland voldoet of gaat voldoen
aan Europese richtlijnen, zoals de Richtlijn Loontransparantie of de Richtlijn ter bestrijding van Geweld tegen Vrouwen en Huiselijk Geweld. Daar waar Nederland nog niet voldoet aan internationale verplichtingen is het kabinet
voornemens dit alsnog te doen via maatregelen aangekondigd in de «Emancipatienota: Veilig Meedoen!» of wordt er op basis van nationale omstandigheden andere beleidskeuzes gemaakt.
119
Hoeveel stille reserve is er in het po en hoeveel in het vo?
Zie antwoord op vraag 70.
120
Wat is de gemiddelde klassengrootte in het vo? Hoe heeft zich dit de afgelopen tien
jaar ontwikkeld?
Er zijn momenteel geen recente cijfers beschikbaar over klassengroottes in het voortgezet
onderwijs. Tijdens het Commissiedebat Funderend Onderwijs van 30 september is de toezegging
gedaan dat er voor de zomer 2026 een verkenning wordt gedaan naar de klassengrootte.
121
Hoeveel zou het kosten als alle stagiairs in het primair onderwijs een stagevergoeding
krijgen van € 750 bij fulltime dienstverband?
De sociale partners beslissen over de hoogte van de stagevergoeding en aan welke stagairs
het wordt toegekend. Zie de Kamerbrief lerarenstrategie juni 2024 bijlage moties en toezeggingen. Uiteindelijk hangen de totale kosten af van deze keuzes.
De totale kostenraming voor een stagevergoeding in het po van maandelijks € 750 bedraagt
naar schatting € 136 miljoen per jaar. Dit is inclusief Zvw-premie. In deze berekening
is geen rekening gehouden met het aandeel stagiairs dat al een stagevergoeding krijgt.
Het Ministerie van OCW heeft hier geen zicht op. In deze berekening worden studenten
onderwijsassistenten, overig onderwijsondersteunend personeel (OOP) en Pabo meegenomen.
In totaal zijn er jaarlijks ongeveer 42.600 stagairs in het primair onderwijs (o.b.v.
ramingen over 2024). De berekening gaat er verder vanuit dat studenten 10 maanden
stagelopen met gemiddeld 2 dagen per week over de hele studie.
122
Hoeveel zou de bekostiging van de scholen in totaal omhoog moeten om de groepsgrootte
in het basisonderwijs en de klassengrootte in het voortgezet onderwijs te binden aan
een maximum van dertig leerlingen en hoeveel zou het kosten om hen te binden aan een
klassengrootte van 23–29 leerlingen?
Dit is afhankelijk van de uitwerking. De klassengrootte op scholen hangt namelijk
ook samen met de pedagogische visie en soms ook praktische zaken. Scholen kunnen zelf
kiezen welke inrichting het beste past. Dit in combinatie met een mogelijk verhoogde
vraag naar leraren en huisvesting maakt een wettelijke norm voor de klassengrootte
niet wenselijk.
In 2024/25 lag de gemiddelde groepsgrootte in het primair onderwijs op 22,6 leerlingen
en in 2024 was het aandeel groepen met meer dan dertig leerlingen 5,3% in het basisonderwijs.
123
Op grond van welke overwegingen is uw ambtsvoorganger niet in beroep gegaan tegen
het oordeel van de rechtbank Midden-Nederland in begin 2025 die de sanctiemaatregel
op de bekostiging van samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs in verband met
een teveel aan bovenmatig publiek eigen vermogen, onrechtmatig verklaarde?
De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijze waarop de generieke korting is toegepast,
juridisch niet correct is. Zoals aangegeven met de kamerbrief van 24 april 2025 is mede op basis van juridisch advies van de Landsadvocaat besloten om niet in hoger
beroep te gaan. Dat is ook ingegeven door het feit dat de bovenmatige reserves van
de samenwerkingsverbanden de laatste jaren duidelijk zijn afgenomen waardoor het doel
van de korting voor een deel is bereikt.
124
Wat zijn de consequenties van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland in begin
2025 die de sanctiemaatregel op de bekostiging van samenwerkingsverbanden voor passend
onderwijs in verband met een teveel aan bovenmatig publiek eigen vermogen, onrechtmatig
verklaarde?
De uitspraak heeft tot gevolg gehad dat de bedragen voor 2023 opnieuw zijn vastgesteld
en de compensatieregeling is ingetrokken. Samenwerkingsverbanden die niet of slechts
gedeeltelijk zijn gecompenseerd voor de generieke korting hebben in juli 2025 een
nabetaling gekregen.
125
Hoeveel aanvragen voor de subsidie School en omgeving van de tien procent scholen
met de hoogste onderwijsachterstanden konden dit jaar niet ingewilligd worden en hoeveel
leerlingen heeft dit geraakt?
Voor de subsidieregeling «School en Omgeving 2025–2028» zijn alle aanvragen van scholen
binnen de 10% hoogste onderwijsachterstandsscores, die aan de subsidievoorwaarden
voldeden, ingewilligd.
126
Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de middelen voor de aanpak lerarentekort
G5 worden overgeheveld naar de onderwijsregio’s?
De geïntensiveerde aanpak in de G5 po is een gezamenlijke aanpak met gemeenten, schoolbesturen,
scholen, opleidingen en het Ministerie van OCW. De ervaringen die de G5 sinds 2020
hebben opgedaan, zijn meegenomen in de ontwikkeling van de onderwijsregio’s. De G5
is daarmee een voorloper geweest van de onderwijsregio’s. Met de verbreding van de
regionale aanpak via de vorming van onderwijsregio’s is de aanpak geharmoniseerd en
ingebed, waarmee een aparte aanpak niet meer nodig is. Vanwege de grotere maatschappelijke
opgave die de G5 heeft, ontvangen zij wel meer geld dan andere regio’s voor de aanpak
van de tekorten. Het bundelen van de geïntensiveerde aanpak in de G5 met de regionale
aanpak personeelstekorten via de onderwijsregio’s komt tegemoet aan de wens van uw
Kamer om versnippering van subsidieregelingen omtrent het lerarentekort tegen te gaan.
127
Wat wordt door de overheveling van middelen voor de aanpak lerarentekort G5, het budget
voor de onderwijsregio’s en blijft hierdoor hetzelfde budget beschikbaar voor de aanpak
van het lerarentekort?
Voor de onderwijsregio’s is in 2026 € 272,4 miljoen beschikbaar. Er is, met de eerste
suppletoire begroting 2025, € 33,5 miljoen vanuit de aanpak leraren G5 naar dit budget
overgeheveld. Deze € 33,5 miljoen is bedoeld voor de geïntensiveerde aanpak van de
tekorten in het po in de G5 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Almere). Zoals
eerder aangekondigd worden deze middelen vanaf 2026 via de onderwijsregio’s uitgekeerd,
in plaats van een aparte subsidieregeling voor de G5. Deze € 33,5 miljoen gaat naar
de onderwijsregio’s po in de G5 om de geïntensiveerde aanpak van de tekorten voort
te zetten. Dit is het volledige budget dat voor de G5 gereserveerd stond. Het totaal
beschikbare budget voor de aanpak van het lerarentekort blijft hiermee gelijk.
128
Leidt de overheveling (een gedeelte) van het budget van basisvaardigheden naar directe
bekostiging tot een lager totaalbedrag voor basisvaardigheden?
Nee, met de gerichte bekostiging ontvangen alle po- en vo-scholen een bedrag van minimaal
€ 182 per leerling voor het verbeteren van basisvaardigheden zoals al in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 2024 is gecommuniceerd. Wel is het zo dat dit bedrag per leerling lager ligt ten
opzichte van het bedrag dat middels subsidie werd verstrekt, omdat alle scholen de
gerichte bekostiging zullen ontvangen in tegenstelling tot de subsidie die aan een
deel van de scholen wordt verstrekt.
129
Kunt u per jaar specificeren wat de totale uitgaven zijn voor basisvaardigheden en
kunt u eveneens, per jaar, specificeren in hoeverre dit achterblijft op de inflatie?
In onderstaande tabel wordt het totale budget voor po en vo voor de gerichte bekostiging
basisvaardigheden – en de niet-uitgekeerde loon- en prijsbijstelling getoond. Dit
betreft de loon- en prijsbijstelling tranche 2024 en de prijsbijstelling tranche 2025.
Deze middelen zijn ingezet voor de dekkingsopgave op de OCW-begroting bij Voorjaarsnota
2025. Aanvullend zijn ook de resterende middelen van het monitoringsprogramma basisvaardigheden
die op dit budget stonden ingezet voor deze dekkingsopgave. Ook na bovenstaande inzet
resteert een minimaal bedrag van € 182 per leerling zoals is gecommuniceerd aan scholen
in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 2024. Of dit budget in 2026 en opvolgende jaren verhoogd kan worden met de loon-
en prijsbijstelling is afhankelijk van de voorjaarsnotabesluitvorming 2026.
2027
2028
2029
Struc.
Huidig budget
496.944
494.850
496.054
496.054
Niet uitgekeerde loon- en prijsbijstelling
0
– 2.952
– 29.571
– 29.571
Budget wanneer volledige loon-en prijsbijstelling was uitgekeerd.
496.944
497.802
525.625
525.625
130
Kunt u voor de komende jaren een overzicht geven van de totale middelen voor de basisvaardigheden
inclusief en exclusief de bezuiniging op de loon- en prijsbijstelling van de basisvaardigheden?
Zie het antwoord op vraag 129.
131
Klopt het beeld dat het niet indexeren van de basisvaardigheden ertoe leidt dat het
bedrag gelijkt blijft dat scholen ontvangen, maar de kosten (vanwege de inflatie)
ondertussen stijgen en u deze indexering niet compenseert?
De gerichte bekostiging basisvaardigheden gaat pas op z’n vroegst in per 2027. Scholen
hebben deze middelen dus niet eerder ontvangen. Scholen hebben wel eerder kunnen deelnemen
aan de subsidieregeling «Basisvaardigheden» met een looptijd van 2 jaar. Aan scholen
is gecommuniceerd dat de bekostiging per 2027 € 182 euro per leerling zou zijn en
dat is nog steeds het geval. Voor de indexatie van dit budget in 2026 (en verder)
geldt dat er niet vooruitgelopen kan worden op toekomstige besluitvorming over indexatie.
Dit volgt bij Voorjaarsnota 2026. Zie ook het antwoord op vraag 128.
132
Hoeveel procent van de scholen in het primair en voortgezet onderwijs maken gebruik
van het programma Schoolmaaltijden?
Ruim 32% van de scholen in het primair en voortgezet onderwijs maakt gebruik van het
programma «Schoolmaaltijden».
133
Op hoeveel procent van de scholen in het primair onderwijs is er op dit moment een
brugfunctionaris werkzaam?
Circa 15% van de scholen in het primair onderwijs ontvangt subsidie voor een brugfunctionaris.
Daarnaast zijn er ook scholen die werken met een brugfunctionaris, maar daarvoor geen
rijkssubsidie inzetten. Hiervan zijn alleen geen gegevens bekend.
134
Hoeveel zou het kosten als alle stagiairs in het voortgezet onderwijs een stagevergoeding
krijgen van € 750 bij fulltime dienstverband?
De sociale partners beslissen over de hoogte van de stagevergoeding en aan welke stagairs
het wordt toegekend. Sociale partners in het vo hebben reeds afspraken gemaakt over
de stagevergoeding, die in hoogte verschilt per leerjaar. Zie artikel 13.5 in de cao
vo 2024–2025 en Zie Kamerbrief lerarenstrategie juni 2024 bijlage moties en toezeggingen.
De totale kostenraming voor een stagevergoeding in het vo van maandelijks € 750 bedraagt
naar schatting € 108 miljoen per jaar. Dit is inclusief Zvw-premie. In deze berekening
is geen rekening gehouden met het aandeel stagiairs dat al een stagevergoeding krijgt.
Het Ministerie van OCW heeft hier geen zicht op. In deze berekening worden studenten
overig onderwijsondersteunend personeel (OOP) en leraar 1e en 2e graads meegenomen. In totaal zijn er jaarlijks ongeveer 33.800 stagairs in het voortgezet
onderwijs (o.b.v. ramingen over 2024). De berekening gaat er verder vanuit dat studenten
10 maanden stagelopen met gemiddeld 2 dagen per week over de hele studie.
135
Welke belemmeringen kent de wet- en regelgeving die in de weg staan dat scholieren
in Caribisch Nederland hun centrale examens – met uitzondering van dat voor het vak
Nederlands – afleggen in het Spaans of het Engels als dit hun thuistaal is?
Op St. Eustatius en Saba geldt dat zij een Engelstalig curriculum volgen en Engelstalige
examens doen van de Caribbean Examinations Council (CXC). Op Bonaire wordt wel hetzelfde
curriculum gevolgd als in Europees Nederland en leggen leerlingen de Nederlandstalige
centrale examens af. De belemmering voor het afleggen van het centraal examen in een
andere taal dan het Nederlands is vooral van praktische aard. De centrale examens
worden in het Nederlands opgesteld en afgenomen en het correctievoorschrift beschrijft
in het Nederlands welke antwoorden goed mogen worden gerekend, waarbij vaak ook specifieke,
Nederlandse, terminologie benoemd wordt. Tevens is vastgelegd dat er tweede correctie
plaatsvindt op centrale examens, door een onafhankelijke tweede corrector die door
DUO wordt toegewezen. Voor een degelijke correctie moeten zowel de eerste als de tweede
corrector de taal machtig zijn die door de leerling in de beantwoording wordt gebruikt.
Dit kan niet gegarandeerd worden als leerlingen het examen in een andere taal mogen
afleggen.
136
Hoeveel geld zou ervoor nodig zijn om mogelijk te maken dat scholieren in Caribisch
Nederland hun centrale examens – met uitzondering van dat voor het vak Nederlands
– afleggen in het Spaans of het Engels als dit hun thuistaal is?
De kosten voor centrale examens in een andere taal dan het Nederlands zijn sterk afhankelijk
van verschillende factoren. Primair is het de vraag of gedoeld wordt op een geheel
vertaald examen of alleen een vertaald correctievoorschrift en in hoeveel talen deze
beschikbaar moeten zijn. Indien het een geheel vertaald examen betreft spelen ook
nog allerlei andere factoren een rol, zoals of het een papieren of een digitaal examen
moet zijn, in hoeveel tijdvakken het examen wordt aangeboden en of de examenopgaven
na afloop geheim blijven (en dus hergebruikt kunnen worden) of dat deze openbaar worden.
Los van de examens en/of het correctievoorschrift zouden er ook andere gerelateerde
kosten zijn, bijvoorbeeld voor docentprofessionalisering als er een Engelstalige of
Spaanstalige tweede correctie zou moeten worden verricht. Derhalve is er geen eenduidige
schatting te geven van het benodigde bedrag.
137
Wat is het gevolg van de verlaging van de arbeidsmarkttoelage vo voor individuele
werknemers die recht hebben op deze arbeidsmarkttoelage?
Het is aannemelijk dat de meeste werknemers in het vo die recht hebben op de Arbeidsmarkttoelage
(AMT) in 2026 een lagere toelage zullen ontvangen dan in 2025. De selectie van vestigingen
die de AMT in 2026 ontvangen blijft gelijk aan 2025, met inachtneming van fusies en
opheffingen. De verlaging van het budget van de AMT vo met € 10 miljoen betekent dat
individuele werknemers werkzaam op deze vestigingen een gemiddeld lagere toelage zullen
ontvangen in 2026. In 2025 gaat het in het vo om een toelage van gemiddeld 9% van
het salaris. In 2026 zal het in het vo gaan om een toelage van gemiddeld 8% van het
salaris. Het bedrag dat een individuele medewerker werkzaam op een AMT-vestiging ontvangt,
verschilt. Eind dit jaar publiceert het Ministerie van OCW een rekentool waarin scholen
kunnen opzoeken hoeveel AMT ze in 2026 zullen ontvangen.
138
Hoeveel werknemers worden geraakt door de bezuiniging op de arbeidsmarkttoelage vo?
In het vo ontvangen 273 vestigingen de arbeidsmarkttoelage. Dit bedraagt circa 19%
van alle vo-vestigingen in Europees Nederland. Het gaat om de vestigingen in zowel
praktijkonderwijs als overig voortgezet onderwijs met de relatief hoogste achterstandsscores.
Zie voor meer informatie de regeling voor de Arbeidsmarkttoelage in 2025. Gegevens over het exacte aantal werknemers op deze vestigingen zijn niet voorhanden.
Er waren in 2024 in totaal circa 89.000 voltijdsbanen in het voortgezet onderwijs in Nederland. Circa 86.000 daarvan zijn in de klas of
ondersteunend. Naar schatting is circa 12% daarvan op vestigingen die arbeidsmarkttoelage
ontvangen.
139
Kunt u aangeven hoeveel leerlingen langer dan een maand en langer dan drie maanden
thuis zitten, uitgesplitst naar po, vo en mbo?
De laatste Leerplichttelling over het schooljaar 2023–2024 is in april 2025 met de Kamer gedeeld. Het aantal leer-
en kwalificatieplichtige kinderen dat gedurende het schooljaar wel ingeschreven was
op school maar tenminste langer dan een maand ongeoorloofd niet naar school ging (langdurig
relatief verzuim), uitgesplitst per schoolsoort, is:
− po: 880 kinderen
− (v)so: 719 kinderen
− vo: 2.179 kinderen
− mbo: 516 kinderen
Het aantal leer- en kwalificatieplichtige kinderen dat gedurende het schooljaar 2023–2024
wel ingeschreven was op school maar tenminste langer dan drie maanden ongeoorloofd
niet naar school ging (langdurig relatief verzuim langer dan 3 maanden), uitgesplitst
per schoolsoort, is:
− po: 640 kinderen
− (v)so: 631 kinderen
− vo: 1.682 kinderen
− mbo: 332 kinderen
Een groot deel van deze groep, namelijk 1.952 van de 4.294 kinderen en jongeren, werd
gedurende het schooljaar weer teruggeleid naar school. Uw Kamer wordt in het voorjaar
van 2026, zoals gebruikelijk, geïnformeerd over de nieuwste leerplichttelling.
140
Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de middelen voor strategisch personeelsbeleid,
begeleiding starters en thuiszitters worden toegevoegd aan de basisbekostiging en
is dit geld dan ook geoormerkt?
Deze middelen worden toegevoegd aan de basisbekostiging om schoolbesturen te ondersteunen
bij het voeren van het strategisch personeelsbeleid en het geven van invulling aan
de vereisten uit het wetsvoorstel. Door deze toevoeging krijgen schoolbesturen meerjarig
duidelijkheid over de beschikbaarheid van middelen voor deze doelen. Hiermee bieden
we scholen stabiliteit en continuïteit. Geld dat schoolbesturen ontvangen via de basisbekostiging
is niet geoormerkt. Het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid en arbeidsmarktmaatregelen
wordt vijf jaar na de inwerkingtreding geëvalueerd.
141
Leidt de overheveling van (een gedeelte) van het budget van basisvaardigheden naar
directe bekostiging tot een lager totaalbedrag voor basisvaardigheden?
Nee, zie het antwoord op vraag 128.
142
Kunt u voor de komende jaren een overzicht geven van de totale middelen voor de basisvaardigheden
inclusief en exclusief de bezuiniging op de loon- en prijsbijstelling van de basisvaardigheden?
Zie het antwoord op vraag 129.
143
Hoeveel thuiszitters zijn er momenteel, hoeveel thuiszitters waren er de afgelopen
vijf jaar en wat zijn de prognoses voor de komende vijf jaar?
Aan het einde van het schooljaar 2023–2024 waren dit nog 1.992 kinderen. In de Leerplichttelling vindt u de verzuimcijfers van de afgelopen 8 jaar en de ontwikkeling hiervan. Er
bestaat geen prognose voor de aankomende vijf jaar. De laatste cijfers tonen een trend
van een hoog en zorgelijk schoolverzuim, maar één waarbij de stijging van het langdurig
verzuim afzwakt. We zien bovendien dat meer uitgevallen kinderen gedurende het schooljaar
worden teruggeleid naar school.
144
Wat is het equivalent in euro’s van 2026 van de € 730 miljoen per jaar (prijspeil
2019) die het tekort aan financiën voor de onderwijshuisvesting volgens de IBO Onderwijshuisvesting
funderend onderwijs13 uit 2021 bedroeg?
In het IBO onderwijshuisvesting uit 2021 wordt geconcludeerd dat er tot en met 2050
een jaarlijks tekort is van € 730 miljoen (prijspeil 2019) om de achterstanden in
onderwijshuisvesting aan te pakken en de schoolgebouwen aan de klimaatdoelstellingen
te laten voldoen. Als wordt gekeken naar de gemiddelde inflatie over de jaren 2019–2025
komt dit bedrag nu uit op € 930 miljoen per jaar tot en met 2050. De prijsontwikkeling
in 2026 is nog onbekend en zo ook het equivalent van dit bedrag in 2026.
145
Hoe wordt het bedrag voor de onderwijskansenregeling in 2026 regionaal verdeeld, en
hoe wordt de effectiviteit gemeten?
De middelen voor de onderwijskansenregeling worden verdeeld op basis van de onderwijskansenscores
van vestigingen. Deze scores geven een inschatting van het risico op onbenut leerpotentieel
op een schoolvestiging. De verdeling van de middelen van de onderwijskansenregeling
over vestigingen van scholen voor 2026 is nog niet bekend. Voor 2025 is de verdeling
over de provincies in onderstaande tabel weergegeven. Hierin is ook het aandeel in
het totaal aantal vo-leerlingen op dezelfde teldatum weergegeven per provincie.
Zoals toegelicht in de antwoorden op de feitelijke vragen van de Eerste Kamer over
de Voorjaarsnota, beoordeelt de strategische evaluatie van het kansengelijkheidsbeleid
Kiezen voor kansen de huidige vormgeving van de regeling als «aannemelijk doeltreffend»
en «in theorie doeltreffend». In 2026 wordt een meerjarige monitor opgezet om de inzet
en de effectiviteit van deze middelen te meten.
Provincie
Bedrag regeling onderwijskansen 2025 (€)
Totaal aantal leerlingen vo1
Bedrag als % van totaal
Leerlingen als % van totaal
Drenthe
2.745.000
23.513,5
1%
2%
Flevoland
6.287.000
25.041,0
3%
3%
Friesland
3.817.000
36.088,5
2%
4%
Gelderland
16.237.000
113.833,0
9%
12%
Groningen
4.648.000
31.588,0
3%
3%
Limburg
9.354.000
48.002,0
5%
5%
Noord-Brabant
22.054.000
135.972,0
12%
14%
Noord-Holland
35.261.000
157.712,0
19%
17%
Overijssel
9.197.000
67.703,5
5%
7%
Utrecht
12.040.000
77.585,5
6%
8%
Zeeland
2.353.000
17.828,0
1%
2%
Zuid-Holland
61.934.000
208.562,0
33%
22%
Eindtotaal
185.926.000
943.429,0
100%
100%
X Noot
1
Definitief aantal leerlingen op teldatum 1-10-2023.
146
Hoeveel zou het kosten als mbo’ers ook aanspraak kunnen maken op restitutie van lesgeld,
net als hbo- en wo-studenten?
Mbo-studenten kunnen alleen onder voorwaarden aanspraak maken op restitutie en moeten
een aanvraag doen. Als mbo-studenten (bol en bbl) en vavo-scholieren (die ook les-
of cursusgeld betalen) ook zonder voorwaarden en automatisch restitutie krijgen kost
dat in totaal circa € 27 miljoen. Aanpassingen in het restitutiebeleid van het lesgeld
kost dan circa 18 miljoen euro structureel. Voor het cursusgeld komt dit neer op ongeveer
9 miljoen euro structureel. Dit is berekend met de tarieven van het studiejaar 2025–2026
en is exclusief uitvoeringkosten voor DUO en mbo-instellingen.
147
Wat zijn uw meest recente gegevens over de aantallen laaggeletterden, laaggecijferden
en «digibeten» in Nederland?
De meest recente gegevens komen uit het «PIAAC-onderzoek» (Programme for the International Assessment of Adult Competencies van de OESO),
dat eind 2024 is gepubliceerd. Dit onderzoek biedt inzicht in de basisvaardigheden
van volwassenen in Nederland. Hieruit blijkt dat ongeveer 3 miljoen mensen in Nederland
lage taal- en/of rekenvaardigheden hebben. Voor veel mensen geldt dat zij zowel moeite
hebben met taal als rekenen, maar dat is niet voor iedereen het geval. In PIAAC worden
digitale vaardigheden niet afzonderlijk gemeten, dus uitspraken over het exacte niveau
van vaardigheden kunnen niet worden gedaan. Er zijn wel vragen gesteld over computergebruik
en het gebruik van online toepassingen in het dagelijks leven. Vrijwel alle deelnemers
aan het onderzoek gebruiken in het dagelijks leven digitale apparaten: minder dan
1% heeft nog nooit een smartphone, tablet of laptop gebruikt. Ook mensen die moeite
hebben met taal- en of rekenvaardigheden gebruiken in veruit de meeste gevallen digitale
apparaten (96,3%).
148
Kunt u een overzicht geven van aangekondigde reorganisaties op universiteiten en hogescholen
voor de komende jaren en om hoeveel gedwongen ontslagen of niet verlengde contracten
het hierbij gaat?
Het Ministerie van OCW beschikt niet over een overzicht van reorganisaties en gedwongen
ontslagen van onderwijsinstellingen. Dit is namelijk geen informatie die aan het ministerie
hoeft te worden gemeld.
149
Hoeveel middelen worden in 2026 besteed aan de NAPL14 en hoe wordt de effectiviteit hiervan gemonitord?
NAPL is een programma bekostigd vanuit het Nationaal Groeifonds (NGF). In de begroting
van NAPL is in totaal € 73,1 miljoen beschikbaar voor de periode van 2024 tot en met
2027. In 2026 is een bedrag van € 16,3 miljoen gereserveerd voor de uitvoering van
de NAPL. Deze middelen gaan in 2026 onder andere naar de subsidieregeling voor de
co-creatielabs waarin professionaliseringsaanbod wordt ontwikkeld, getest en geëvalueerd.
In het programma is sprake van geoormerkte budgetten en duidelijke kaders, die doorlopend
gekoppeld zijn aan de doelen en vorderingen van het programma waarop aansluitend kasschuiven
mogelijk zijn.
Middelen die in 2026 via de subsidieregeling voor de co-creatielabs worden verstrekt
(€ 12 miljoen), kennen het regime van G2 verantwoording. Dit betekent onder andere
dat de middelen alleen aan het subsidiabele doel besteed mogen worden en de activiteiten
met voortgangsrapportages en eindrapportage worden gemonitord.
Monitoring van de bestedingen en resultaten vindt op verschillende manieren plaats
op basis van Key Performance Indicators die door het NGF zijn vastgesteld. Dit verloopt
bijvoorbeeld via doorlopende monitoring op resultaten tijdens de looptijd, via effectonderzoek
na afloop en via de jaarrapportage aan het NGF. Nieuwe informatie zal jaarlijks voor
de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
150
Hoe heeft de verhouding tussen onderzoeksfinanciering vanuit het NWO15 en vanuit Europese programma’s als Horizon Europe zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?
De verhouding tussen de onderzoeksfinanciering vanuit NWO en door Nederlandse deelnemers
ontvangen financiering vanuit de Europese kaderprogramma’s voor onderzoek en innovatie
Horizon Europe (vanaf 2021) en Horizon 2020 (2014–2020), fluctueerde de afgelopen
tien jaar sterk. Een reden hiervoor is dat NWO tweejaarlijkse subsidieronden hanteert.
Gemiddeld genomen is deze verhouding de afgelopen tien jaar echter niet substantieel
veranderd. In de periode 2015–2020 was de verhouding tussen de financiering ontvangen
uit Horizon 2020 en toegekend door NWO respectievelijk 53% en 47%. In de periode 2021–2024
was de verhouding tussen de financiering van Horizon Europe en NWO 55% en 45%. Dit
blijkt uit de jaarverslagen van NWO, waarin de subsidielasten verantwoord worden,
en uit het Horizon Dashboard van de Europese Commissie, met extractie door het Rathenau
Instituut. De totale onderzoeksfinanciering vanuit NWO en ontvangen uit Horizon 2020
en Horizon Europe is de afgelopen tien jaar wel toegenomen, door loon- en prijsbijstelling
en investeringen van eerdere kabinetten en een toename van het totaalbudget van Horizon
Europe ten opzichte van Horizon 2020. Daarnaast zijn er andere Europese programma’s
die onderzoek financieren, maar waarbij onderzoeksfinanciering niet het primaire doel
is, zoals Euratom. Hiervan zijn geen exacte cijfers bekend.
151
Hoe heeft de financiering vanuit het NWO zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld ten
aanzien van het aantal aan universiteiten werkzame onderzoekers en wat is de prognose
hiervoor tot aan 2030?
Hieronder staan de baten die universiteiten uit contractonderzoek van NWO hebben ontvangen,
naast de personeelsaantallen. De baten van universiteiten van NWO komen uit de DUO-rapportages
op basis van de universitaire jaarrekeningen. Deze cijfers staan op de website van het Rathenau Instituut. Ook de omvang van het wetenschappelijk personeel staat
op de website van het Rathenau Instituut. De vermelde omvang van het wetenschappelijk personeel
is exclusief de zogenoemde HOOP-classificatie gezondheid. Dit betekent dat de personeelsgegevens
alleen het personeel bevat uit de classificaties Economie, Gedrag en maatschappij
en Onderwijs & Techniek. De cijfers zijn afkomstig van het WOPI-bestand van UNL. Er
is geen prognose beschikbaar ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van de omvang
van het wetenschappelijk personeel en er is ook geen prognose beschikbaar van de toekomstige
baten van universiteiten vanuit NWO. Het ligt in de rede dat de baten van universiteiten
van NWO de komende jaren zullen afnemen, als gevolg van de bezuinigingen uit het hoofdlijnenakkoord.
Jaar
Totaal wetenschappelijk personeel in fte
Baten universiteiten van NWO x 1 € miljoen
Baten per fte x € 1 duizend
2013
23.470
422,9
18,0
2014
23.840
414,6
17,4
2015
24.222
420,5
17,4
2016
24.848
431,5
17,4
2017
25.482
438,5
17,2
2018
25.991
456,7
17,6
2019
27.080
513,4
19,0
2020
28.944
479,4
16,6
2021
30.494
496,4
16,3
2022
31.776
494,4
15,6
2023
33.947
556,5
16,4
2024
nog niet bekend
658,2
nog niet bekend
152
Hoeveel instellingen nemen in 2026 deel aan de NPuls Centers for Teaching and Learning
en hoeveel docenten worden hierbij betrokken?
Het totaal aantal instellingen dat in 2026 hieraan deelneemt is pas bekend wanneer
de derde aanvraagronde van de regeling is gesloten. Dit is naar verwachting in april
2026.
Dan is ook het aantal docenten dat hierbij wordt betrokken bekend, omdat dit aantal
uit de aanvraag blijkt.
In 2025 namen in totaal 36 instellingen deel aan de CTL-regeling. Hierbij zijn 16.008
docenten betrokken.
153
Klopt het beeld dat er in 2026 en volgende jaren minder budget beschikbaar is voor
de subsidie zij-instroom en heeft dit gevolgen voor het totaal aantal subsidies dat
beschikbaar kan worden gesteld voor de zij-instroom?
Er is in 2026 inderdaad minder budget gereserveerd voor de Regeling subsidie zij-instroom
dan in 2025. Voor het jaar 2025 zijn eenmalig extra middelen gereserveerd voor zij-instroom,
omdat er een stijging in het aantal aanvragers verwacht werd. Het aantal aanvragen
stijgt echter minder dan eerder werd ingeschat. Op basis van de huidige trend van
het aantal zij-instromers is het budget dat komende jaren beschikbaar is, genoeg voor
alle aanvragers.
Het subsidieplafond voor de regeling is recent voor de jaren 2025 t/m 2028 opgehoogd
naar € 57,5 miljoen per jaar (gelijk bedrag in alle jaren) en is daarmee de komende
jaren gelijk en naar verwachting voldoende.
154
Kunt u een overzicht geven van het aantal ingediende (initiële en herhaal-) aanvragen
en het aantal toegekende en afgewezen (initiële en herhaal-)aanvragen voor de lerarenbeurs per sector in 2024 (studiejaar 2024–2025) en in 2025
(studiejaar 2025–2026)?
Hieronder vindt u de gevraagde cijfers. Dit zijn de meest recente cijfers vanuit DUO.
De cijfers voor het PO zijn inclusief het speciaal onderwijs en het voorgezet speciaal
onderwijs, omdat deze samenvoeging ook zo is opgenomen in de subsidieregeling Lerarenbeurs.
Toegekende aanvragen studiejaar 2024–2025
Aantal afgewezen aanvragen studiejaar 2024–2025
Aantal buiten behandeling gestelde aanvragen studiejaar 2024–2025
Toegekend bedrag *miljoen
Sector
Initieel
Herhaal
Initieel
Herhaal
Initieel
Herhaal
PO
737
659
24
3
13
15
€ 16,0
VO
1155
1279
37
6
28
19
€ 27,1
BVE
352
326
15
1
7
7
€ 8,2
HO
360
339
15
2
8
3
€ 10,9
N.t.b.
0
0
62
4
94
95
€ 0
Totaal
2604
2603
153
16
150
139
Totaal: 5207
Totaal: 169
Totaal: 289
€ 62,2
(96% van budget)
Toegekende aanvragen studiejaar 2025–2026
Aantal afgewezen aanvragen studiejaar 2025–2026
Aantal buiten behandeling gestelde aanvragen studiejaar 2025–2026
Toegekend bedrag *miljoen
Sector
Initieel
herhaal
Initieel
Herhaal
Initieel
Herhaal
PO
600
642
20
4
23
6
€ 14,5
VO
981
1273
24
4
33
22
€ 25,6
BVE
288
328
7
4
6
6
€ 7,6
HO
231
319
9
0
7
10
€ 8,6
N.t.b.
1
1
40
8
89
87
€ 0,01
Totaal
2101
2563
100
20
158
131
Totaal: 4664
Totaal: 120
Totaal: 289
€ 56,3
(85% van budget)
Een leraar bij wie de aanvraag wordt afgewezen kan bezwaar aantekenen. Als het bezwaar
wordt toegewezen volgt alsnog een toekenning. Dit gebeurt echter sporadisch.
Afgewezen aanvragen kunnen liggen aan het feit dat een leraar niet aan de eisen voldeed
van de lerarenbeurs, zoals het in bezit hebben van een bevoegdheid of al over het
maximumaantal studiejaren zit of niet verbonden is aan een school. Buiten behandeling
gestelde aanvragen zijn aanvragen die na bevraging niet de juiste of onvolledig ingevulde
documenten hebben aangeleverd, zoals bijvoorbeeld een werkgeversverklaring. Leraren
van wie de aanvraag buiten behandeling is gesteld, kunnen nog wel een nieuwe aanvraag
doen, mits het binnen de aanvraagperiode valt (1 februari tot en met 15 maart). Er
zijn geen aanvragen afgewezen vanwege overschrijding van het subsidieplafond.
155
Hoeveel zou het kosten als alle zij-instromers vanaf dag één van hun opleiding betaald
zouden krijgen?
Zij-instromers in beroep krijgen vanaf de eerste dag van het scholingstraject betaald
door het schoolbestuur waar ze in dienst zijn. Zij-instromers hebben een geschiktheidsverklaring,
waarmee zij direct aangesteld kunnen worden als leraar. Het is niet bekend hoeveel
zij-instromers precies betaald krijgen door schoolbesturen. Dit is afhankelijk van
inschaling en baanomvang. Een benadering van de huidige salariskosten voor deze zij-instromers
is € 208 miljoen.
156
Hoeveel mensen maken nu gebruik van de regeling zij-instroom in beroep en de regeling
onderwijspersoneel opleiding tot leraar?
Voor 2024 is er voor 2.245 zij-instromers in beroep in het po, vo en mbo subsidie
toegekend.
Voor 2024 zijn er 908 aanvragen ingediend voor de Subsidie Onderwijspersoneel Opleiding
tot Leraar (681 po en 227 vo).
Voor 2025 was het voor beide regelingen tot en met 15 oktober 2025 mogelijk om een
subsidieaanvraag in te dienen. Op dit moment worden de aanvragen beoordeeld door DUO.
Daarom is het aantal voor dit jaar nog niet bekend.
De Kamer wordt met de decemberbrief lerarenbeleid geïnformeerd over het aantal toegekende
subsidieaanvragen voor beide regelingen.
157
Kunt u melden hoeveel mensen geïnformeerd hebben naar de regeling zij-instroom in
beroep en vervolgens niet als zij-instromer zijn gestart?
Zij-instromers kunnen op verschillende plaatsen informatie inwinnen over zij-instroom
in beroep. Dit kan bijvoorbeeld bij DUO, het Onderwijsloket, de lerarenopleidingen,
de regionale loketten van de Onderwijsregio’s, maar ook bij wervingsactiviteiten vanuit
bijvoorbeeld schoolbesturen en mbo-instellingen. Hier wordt geen centrale data over
bijgehouden.
Wel weten we dat de campagne «Werken met de Toekomst» die dit in januari 2025 is gestart,
heeft geleid tot een stijging van >50% adviesaanvragen bij het Onderwijsloket. De
meerjarige campagne is gericht op het creëren van een positief en realistisch beeld
van werken in het onderwijs, met nadruk op ontwikkelmogelijkheden, salaris en betekenisgeving.
De campagne is te vinden op www.werkeninhetonderwijs.nl. In de eerste campagneperiode lag de focus op potentiële zij-instromers. In september
is er een tweede periode gestart, waarbij de focus op studiekiezers lag.
158
Hoe hoog is de uitval van het aantal zij-instromers tijdens de opleiding, alsook nadat
zij in hun eerste jaren zijn gestart?
Zij-instromers in beroep en de zij-instroom getuigschriften worden niet geregistreerd
bij DUO, zoals studenten van reguliere lerarenopleidingen. De gegevens over uitval
en uitstroom zijn daarom gebaseerd op de subsidiegegevens voor de Regeling subsidie
zij-instroom en de DUO-gegevens over onderwijspersoneel, de Loopbaanmonitor en onderzoek
door de Inspectie van het Onderwijs. Uit de Loopbaanmonitor blijkt dat in de periode
2020 t/m 2024 gemiddeld 5% van de zij-instromers in beroep in het po is gestopt tijdens
het zij-instroomtraject. Voor het vo is dit gemiddeld 4% en voor het mbo is dit gemiddeld
3%. Uit het onderzoeksrapport van de Inspectie van het Onderwijs naar zij-instroom
in het beroep mbo blijkt dat in de periode 2021 t/m 2023 gemiddeld 7% van de zij-instromers
in het mbo is gestopt tijdens het zij-instroomtraject.
Bij DUO is in 2024 voor 5% van de zij-instromers een melding van stopzetting geregistreerd.
Voor 2023 is dit voor 7% van de zij-instromers het geval.
Van de zij-instromers in beroep in het po, die in 2021 zijn gestart met het zij-instroom
in beroep traject, werkt na 1 jaar nog 94% in het onderwijs en na 3 jaar is dit nog
83%. Voor zij-instromers in beroep in het vo werkt na 1 jaar nog 88% in het onderwijs
na 3 jaar is dit 71%. Voor het mbo is na 1 jaar nog 94% werkzaam in het onderwijs
en na 3 jaar is dit 79%.
159
Hoeveel middelen zijn in 2026 beschikbaar voor de verhoging van de zij-instroom in
po, vo en mbo en hoeveel nieuwe leraren levert dit naar verwachting op?
Voor 2026 is in de Regeling subsidie zij-instroom € 57,5 miljoen beschikbaar. In totaal
kunnen hiermee in 2026 2.300 zij-instromers starten in het po, vo en mbo.
160
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het aantal studenten met een aanvullende
beurs de afgelopen tien jaar?
In de onderstaande tabel is het aantal studenten weergegeven dat tussen 2015 en 2024
een aanvullende beurs heeft ontvangen. De sterke stijging onder hbo- en wo-studenten
in 2024 komt doordat vanaf dat jaar de inkomensgrenzen voor de aanvullende beurs voor
deze groep zijn verruimd.
Tabel Totaal aantal studerenden met een aanvullende beurs1
bol
hbo
wo
Totaal
2015
115.390
88.881
29.202
233.473
2016
115.226
86.974
28.540
230.740
2017
112.894
88.376
29.288
230.558
2018
110.724
88.466
30.127
229.317
2019
108.074
88.969
31.295
228.338
2020
108.264
89.602
31.493
229.359
2021
112.674
96.185
34.615
243.474
2022
107.367
93.884
35.716
236.967
2023
98.992
88.755
35.730
223.477
2024
95.072
138.290
62.534
295.896
Bron: jaarverslagen OCW / Realisatiegegevens DUO
X Noot
1
Belangrijk om te vermelden is dat de aantallen in de tabel gewogen personen betreffen.
Dit houdt in dat studenten die slechts een deel van het jaar een aanvullende beurs
ontvingen, naar verhouding zijn meegeteld. Bijvoorbeeld een student die drie maanden
van het jaar een aanvullende beurs kreeg, telt in de onderstaande tabel voor 25% mee
in het totaal.
161
Hoeveel geld zou ervoor nodig zijn om alle uitwonende en thuiswonende mbo’ers in aanmerking
te laten komen voor een basisbeurs op hetzelfde niveau als studenten in het hoger
onderwijs?
Op dit moment is de basisbeurs voor thuiswonenden hoger voor hbo- en wo-studenten
dan voor mbo-studenten. Voor het antwoord op deze vraag gaan we ervan uit dat deze
voor mbo-studenten naar het niveau van hbo- en wo-studenten wordt verhoogd. De basisbeurs
voor uitwonenden is nu juist hoger voor mbo-studenten dan voor hbo- en wo-studenten.
Voor het antwoord op deze vraag gaan we ervan uit dat die naar het niveau van hbo-
en wo-studenten wordt verlaagd. De extra kosten aan de basisbeurs als gevolg hiervan
bedragen structureel € 25 miljoen. Dit getal is gebaseerd op het normbedrag en het
prijspeil van 2025. In de onderstaande tabel staan de huidige normbedragen en de wijzigingen
van de normbedragen in het mbo die hieruit zouden voortkomen. Omdat het overgrote
deel van de mbo-studenten thuiswonend is, leidt een dergelijke maatregel tot extra
kosten, ook al wordt de basisbeurs voor uitwonende mbo-studenten verlaagd.
Type beurs
Huidig normbedrag mbo
Huidig normbedrag hbo/wo
Effect maatregel op normbedrag mbo
Basisbeurs thuiswonend
€ 103,78
€ 125,99
+ € 22,21
Basisbeurs uitwonend
€ 338,68
€ 314,00
– € 24,00
162
Hoeveel kost het om alle minderjarige uitwonende mbo-studenten te voorzien van een
basisbeurs?
Deze vraag kan alleen beantwoord worden met een aantal aannames:
− Het aantal minderjarige mbo-bol studenten wordt gebaseerd op het aantal minderjarige
mbo bol-studenten dat in 2024 gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct.
− Bbl-studenten worden niet meegenomen, omdat bbl-studenten niet in aanmerking komen
voor studiefinanciering. Ook meerderjarige bbl-studenten niet.
− Er zijn geen gegevens bekend over de woonsituatie van minderjarige mbo bol-studenten.
Daarom wordt als aanname de verdeling van thuis- en uitwonendheid van meerderjarige
mbo bol-studenten gebruikt.
− Elke student in bol 3–4 heeft recht op een basisbeurs gedurende de nominale duur van
de opleiding. Door deze maatregel zullen studenten die langer over hun studie doen,
hun basisbeursrechten eerder in hun studie hebben verbruikt. In dit antwoord is hiervoor
niet gecorrigeerd.
Op basis van deze aannames kost het structureel circa € 60 miljoen (prijspeil 2025)
om minderjarige uitwonende mbo-studenten te voorzien van een basisbeurs (€ 338,68
per maand). Er moet tevens rekening gehouden worden met effecten op de uitvoering
door DUO. Om deze effecten precies in kaart te brengen is een uitvoeringstoets van
DUO noodzakelijk. Naar verwachting zou een dergelijke maatregel een grote impact hebben
op de uitvoering, met hoge kosten.
Een belangrijke kanttekening bij deze maatregel is dat minderjarige mbo-studenten
nog geen lesgeld betalen en hun ouders recht hebben op kindregelingen. Bij de weging
van deze maatregel moeten deze aspecten in samenhang worden beschouwd met het studiefinancieringsstelsel
en de inrichting van het mbo-stelsel.
163
Hoeveel zou het kosten om minderjarige mbo-studenten ook onder de wet Gratis Schoolboeken
te laten vallen?
Een grove inschatting, gebaseerd op de huidige vergoeding in het voortgezet onderwijs
onder de Wet gratis schoolboeken, bedraagt voor het mbo structureel circa € 80 miljoen
per jaar. Hierbij is uitgegaan van 170.000 minderjarige mbo-studenten en een gemiddelde
vergoeding van circa € 450 per student per jaar. Via het amendement van het lid Hagen is sinds 2023 al structureel € 10 miljoen per jaar gereserveerd voor basisvaardighedenboeken
voor minderjarige mbo-studenten. Dit bedrag kan in mindering worden gebracht op de
raming van € 80 miljoen.
De kosten voor de aanschaf van leermiddelen in het mbo liggen doorgaans hoger dan
in het vo door specialistische boeken die per opleiding verschillen. De meeste boeken
worden aangeschaft in het eerste en tweede leerjaar en gaan daarna meerdere jaren
mee, waardoor minderjarige studenten gemiddeld hogere kosten hebben. Een betere inschatting
van de kosten vereist daarom nader onderzoek.
Het faciliteren van gratis schoolboeken is één van de mogelijke maatregelen om de
kosten voor mbo-studenten te verlagen. Er zijn meer opties om de financiële positie
van mbo-studenten te versterken en de gelijkheid met andere onderwijssectoren te bevorderen.
Nader onderzoek naar deze opties zal met de Kamer uiterlijk in november 2025 worden
gedeeld in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad «Armoede en onderwijs».
164
Hoeveel geld zou ervoor nodig zijn om kinderen die gedupeerd zijn bij de kinderopvangtoeslagenaffaire
en die daardoor met studieschulden in de problemen geraakten, volledig te compenseren
en de compensatie dus niet langer wordt gebonden aan een maximum van € 10.000?
Het is niet mogelijk om op deze Kamervraag een antwoord te geven. De Staatssecretaris
van Financiën – Herstel en Toeslagen heeft op 17 oktober in haar voortgangsrapportage over de hersteloperatie toeslagen aangegeven de motie van het lid Van Nispen c.s.16 niet uit te voeren. Wij verwijzen uw Kamer voor de uitgebreide motivering naar deze
Kamerbrief.
165
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de studieschuld van de afgelopen
tien jaar?
In onderstaande tabel wordt voor de instroomcohorten 2014–2015 tot en met 2019–2020
voor alle studenten, dus ook de studenten die niets hebben geleend, de gemiddelde
totale leensom getoond.
Het is niet zinvol om de gemiddelde leensom voor recentere startcohorten te presenteren.
Dit komt omdat een groot deel van deze studenten nog studeert en dus nog resterende
rechten heeft op een rentedragende lening. Hierdoor neemt de totale leensom van deze
studenten nog teveel toe om een goed beeld te geven over hun uiteindelijke studieschuld.
Tabel gemiddelde totale leensom per startcohort
Startcohort
mbo bol 3–4
hbo
wo
14/15
€ 2.697
€ 13.387
€ 24.171
15/16
€ 2.484
€ 20.686
€ 34.051
16/17
€ 2.463
€ 20.698
€ 33.741
17/18
€ 2.430
€ 19.328
€ 31.642
18/19
€ 2.268
€ 15.959
€ 26.002
19/20
€ 1.825
€ 12.358
€ 19.313
Bron: Trendrapport HO 2025
Om deze tabel goed te begrijpen is een aantal punten van belang.
− Het gemiddelde leenbedrag is berekend op basis van de totale schuld inclusief rente,
die is opgebouwd door de rentedragende lening en voor hbo- en wo-studenten het collegegeldkrediet.
− Schulden voortkomend uit een omzetting van een prestatiebeurs naar een (definitieve)
rentedragende lening zijn buiten beschouwing gelaten. Het is op dit moment niet mogelijk
om deze gegevens mee te nemen in de totale gemiddelde leensom per startcohort.
− De leensommen van studenten op bol 1–2 zijn in het trendrapport niet berekend en om
die reden niet meegenomen in bovenstaande tabel. Doordat voor bol 1–2 studenten andere
studiefinancieringsvoorwaarden gelden, vertonen zij doorgaans ander leengedrag.
− De maximale schuld van recentere instroomcohorten kan nog verder toenemen omdat een
deel van hen nog studeert en resterende rechten heeft op een studielening.
− Een uitgebreide toelichting op de cijfers en de gebruikte definitie is te vinden in
het Trendrapport HO 2025.
166
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het aantal thuiswonende studenten
van de afgelopen tien jaar?
Voor de periode waarin het leenstelsel van kracht was, zijn voor hbo- en wo-studenten
geen gegevens beschikbaar. Tijdens het leenstelsel registreerde DUO niet of deze studenten
uit- of thuiswonend waren. Dit was immers niet relevant voor de uitvoering. Ook weet
DUO niet of een student uit- of thuiswonend is wanneer de student geen recht meer
heeft op een basisbeurs.
In de onderstaande tabel is daarom het aantal studenten weergegeven dat tussen 2015
en 2024 een thuiswonende beurs heeft ontvangen, aan zowel mbo- als ho- en wo-instellingen.*
Jaar
mbo-bol
hbo/wo
2014
170.751
2015
180.294
2016
188.450
2017
186.580
2018
179.777
2019
175.409
2020
179.395
2021
180.201
2022
172.017
2023
161.835
340.747
2024
156.567
293.851
Bron: Realisatie gegevens DUO
*Het is belangrijk om te vermelden dat de aantallen in de tabel gewogen personen betreffen.
Dit houdt in dat studenten die slechts een deel van het jaar thuiswonend waren, naar
verhouding zijn meegeteld. Een student die drie maanden van het jaar thuiswonend was,
bijvoorbeeld, telt in bovenstaande tabel voor 25% mee in het totaal.
167
Hoeveel zou het kosten om het lesgeld voor mbo-studenten geheel af te schaffen?
Het afschaffen van het lesgeld voor alle mbo (bol)-studenten kost per saldo structureel
€ 150 miljoen. Dit bestaat uit minder lesgeldontvangsten van structureel € 290 miljoen.
Daarnaast zijn er besparingen op de aanvullende beurs omdat er een verhoging zit in
de aanvullende beurs voor studenten die lesgeld betalen. Deze besparing is een structureel
bedrag van € 140 miljoen. Deze verhoging – de lesgeld top-up – is voor mbo-studenten
die lesgeldplichtig zijn en komt bovenop de aanvullende beurs (of lening als mbo-studenten
geen (volledig) recht hebben op een aanvullende beurs). De top-up is gekoppeld aan
het betalen van lesgeld. Dit betekent dus dat als het lesgeld wordt afgeschaft, ook
de top-up verdwijnt. Alleen studenten zonder maximale aanvullende beurs zullen bij
het afschaffen van het lesgeld er financieel op vooruit gaan.
BBL-studenten betalen cursusgeld aan mbo-instellingen. Het afschaffen hiervan kost
circa € 70 miljoen structureel.
168
Kunt u toelichten waarom sociaaleconomische achtergrond dan wel klasse niet meegenomen
wordt in het beleid voor emancipatie?
Sociaaleconomische achtergrond wordt op onderdelen wel meegenomen in het emancipatiebeleid
dat zich richt op vrouwen en lhbtiq+ personen. Zo is er een verband tussen de sociaal-economische
achtergrond van vrouwen en hun positie op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Er
wordt vanuit het emancipatiebeleid specifiek ingezet op het verbeteren van de positie
van financieel kwetsbare vrouwen, zoals vrouwen zonder werk met een uitkering, niet-uitkeringsgerechtigde
vrouwen en alleenstaande moeders. Een voorbeeld hiervan is het programma gericht op
het verbeteren van de economische veerkracht van economisch kwetsbare vrouwen. Een
ander voorbeeld is de subsidie «Economische zelfstandigheid» binnen het programma
«Vakkundig aan het werk» dat tot doel heeft om vrouwen die niet financieel onafhankelijk
zijn op weg te helpen naar betaald werk en economische zelfstandigheid.
169
Kunt u de ontwikkeling weergeven van het aantal hbo- en wo-studenten zonder ouders
met zelf een hoger onderwijsdiploma?
In opdracht van het Ministerie van OCW is vorig jaar onderzoek gedaan naar eerstegeneratiestudenten in het hbo en wo. Eerstegeneratiestudenten zijn
studenten wiens ouders geen studie op een hogeschool of universiteit hebben afgerond.
Van de inschrijvingen vanaf 2008/09 tot en met 2018/19, is in totaal 46% gedaan door
een eerstegeneratiestudent. Dat is dus bijna de helft. Wanneer gekeken wordt naar
de ontwikkeling door de tijd heen, is te zien dat het aandeel eerstejaars eerstegeneratiestudenten
jaarlijks wel afneemt. In 2023 is het aandeel eerstegeneratiestudenten 32%, dus ongeveer
een derde. De ontwikkeling is in onderstaande figuur te zien. Een mogelijke verklaring
voor dit kleinere aandeel in recente jaren, is het feit dat het aantal hbo- en wo-gediplomeerden
in Nederland is gegroeid. Daardoor zijn er relatief minder aspirant-studenten die
ouders hebben zonder hbo- of wo-diploma.
170
Kunt u de gedragseffecten bij leerwerkbedrijven en mbo’ers kwantificeren indien zou
worden vastgelegd dat de stagevergoeding voor mbo’ers € 750 per maand bedraagt?
Nee het is niet mogelijk om de gedragseffecten te kwantificeren, de data daarvoor
ontbreekt. In een Verkennend Onderzoek Minimumstagevergoeding heeft Dialogic et. al. (2024) aangegeven dat de verschillende verwachte positieve
en mogelijk negatieve effecten van een minimum stagevergoeding op voorhand niet goed
in te schatten zijn. Mogelijke effecten die zij aangeven zijn onder andere een positief
effect op de inkomenspositie van de studenten en mogelijk minder stageplekken.
171
Hoeveel middelen worden in 2026 verschoven van de NPO17 naar regionale media en welke hervormingen van het publieke omroepbestel worden doorgevoerd?
Er worden in 2026 geen middelen van de NPO naar regionale media verschoven.
Momenteel wordt er gewerkt aan de hervorming van de lokale publieke omroepen en de
landelijke publieke omroep. Voor de hervorming van de lokale publieke omroepen is
het streven om eind 2025 het wetsvoorstel aan uw Kamer te sturen. Inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel is voorzien per 1 juli 2026. De feitelijke start van het stelsel
is vervolgens voorzien, na anderhalf overgangsjaar, per 1 januari 2028.18 Het wetsvoorstel voor de hervorming van de landelijke publieke omroep gaat in de
loop van 2026 naar uw Kamer. De planning is dat deze hervorming daadwerkelijk wordt
doorgevoerd bij het ingaan van een nieuwe concessieperiode, op 1 januari 2029.
172
Hoeveel scholen hebben in 2026 evidence-informed interventies ingevoerd met de aanvullende
middelen voor basisvaardigheden en wat zijn de eerste resultaten?
In 2022 is de eerste groep van zo’n 650 scholen aan de slag gegaan met de aanvullende
middelen voor basisvaardigheden; in 2025 is de vierde groep scholen aan de slag gegaan.
In totaal gaat het om ruim 7.800 scholen die evidence-informed werken aan de verbetering
van de basisvaardigheden. Op basis van de eindmeting onder de scholen die als eerste zijn begonnen, weten we dat een zeer groot deel van
deze scholen positief is over het effect van hun extra inzet op de basisvaardigheden
op de leerprestaties van hun leerlingen. Zij zien veelal ook veranderingen binnen
de school die duurzaam bijdragen aan de verbetering van de onderwijskwaliteit, zoals
meer expertise binnen het team. Het eerste beeld is dus positief. Aan het einde van
het jaar zullen we aan de hand van alle onderzoeksresultaten in meer detail rapporteren.
173
Wanneer en hoe wordt de doorstroomtoets herzien (zoals te lezen is in de begroting):
voor, tijdens of na de evaluatie in 2028?
Dat is nog niet bekend. Aanpassing van het beleid t.a.v. de doorstroomtoets vraagt
een zorgvuldige voorbereiding. Het vraagstuk betreft in samenhang de implementatie
van het nieuwe curriculum, de vergelijkbaarheid van de toets, de functie van de toets
als tweede objectieve gegeven voor het schooladvies en de functie van de toets in
het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs. Hierop lopen verschillende analyses.
Zo heeft het CvTE recentelijk de scenario’s voor de invoering van één doorstroomtoets
verkend. Deze verkenning wordt spoedig naar uw Kamer verstuurd. Daarnaast publiceert
de Inspectie van het Onderwijs in het najaar van 2025 de onderzoekskaders 2027 en
verschijnen in het voorjaar van 2026 de peiling van het onderwijsveld rondom toetsaanbod
en het advies van de Onderwijsraad over toetsing in een vernieuwd curriculum. Met
deze informatie kan vóór de zomer van 2026 het politieke debat over dit thema gevoerd
worden.
174
Hoe beziet u het advies Herijking Bekwaamheidseisen Leraren19 mede in het licht van het probleem dat onderzoekers in een rapport van de Inspectie
van het Onderwijs20 onlangs signaleerden dat bij de 47 voltijdroutes die leiden tot het leraarschap in
het primair onderwijs lang niet altijd alle bekwaamheidseisen in de leerdoelen worden
gedekt?
Goed opgeleide leraren zijn van groot belang voor de onderwijskwaliteit. De kwaliteit
van de lerarenopleidingen is geborgd in het accreditatiestelsel. Voor de lerarenopleidingen
zijn de wettelijke bekwaamheidseisen daarbij een belangrijk kader. Het advies Herijking Bekwaamheidseisen Leraren geeft handvatten om de bekwaamheidseisen aan te scherpen en verder te concretiseren.
Het advies geeft daarmee ook gedeeltelijk invulling aan de aanbeveling van het onderzoeksrapport
van de Radboud Universiteit en de Inspectie van het Onderwijs om lerarenopleidingen
te versterken en aandacht te besteden aan de bekwaamheidseisen.
175
Welke ontwikkelingen tekenen zich zoal af bij de schoolkosten, de
(vrijwillige) ouderbijdragen en het aanvullend onderwijs?
De ontwikkelingen rond schoolkosten, de vrijwillige ouderbijdragen en het aanvullend
onderwijs worden periodiek gemonitord. Zowel de Schoolkostenmonitor – met daarin de
ontwikkeling rondom de vrijwillige ouderbijdrage – als de monitor aanvullend onderwijs
zijn in 2023 voor het laatst uitgevoerd. Eind 2025 zullen de meest recent uitgevoerde
monitoringsonderzoeken met uw Kamer worden gedeeld. In deze onderzoeken wordt ook
de wetswijziging rondom de vrijwillige ouderbijdrage – waarin de vrijwilligheid is
benadrukt – geëvalueerd. En wordt het effect van de richtlijn aanvullend onderwijs
in beeld gebracht.
Uit de laatste Schoolkostenmonitor blijkt dat de schoolkosten die door scholen aan
ouders worden gevraagd voor het grootste deel bestaan uit een ouderbijdrage. In de
door scholen gevraagde ouderbijdrage in het po en het vo is geen duidelijke stijgende
trend zichtbaar t.o.v. de vorige meting. Wel blijkt dat genoemde wetswijziging uit
2021 ertoe leidt dat de inkomsten uit de vrijwillige ouderbijdrage afnemen.
Uit de laatste monitor aanvullend onderwijs blijkt dat het gebruik van aanvullend
onderwijs onder leerlingen in het funderend onderwijs niet is toegenomen. Vooral leerlingen
met hbo- of wo-geschoolde ouders, of ouders met een hoog inkomen, volgen betaald aanvullend
onderwijs. In de meeste gevallen maken leerlingen echter gebruik van gratis aanbod,
terwijl zij in het schooljaar 2018–2019 nog vaker betaald aanvullend onderwijs volgden.
176
Houdt de Inspectie van het Onderwijs bij hoeveel onbevoegde leraren voor de klas staan
en zo ja wordt daarop ook door de Inspectie gehandhaafd?
Dit wordt door het Ministerie van OCW bijgehouden door het onderzoek IPTO in het vo
en door DUO-bestanden, zoals personeelsadministratie, zij-instroom- en diplomabestanden
in het po.
Uiteraard komt de Inspectie van het Onderwijs de inzet van onbevoegde leraren wel
tegen en wordt er passend opgetreden. De Inspectie van het Onderwijs zal niet altijd
direct handhaven wanneer er tijdelijk een on(der)bevoegde voor de klas staat. Schoolleiders
en besturen zijn veelvuldig op zoek naar oplossingen, bijvoorbeeld als leraren onverwachts
uitvallen. Dat leidt dan vaak tot vragen over welke oplossingen zijn toegestaan. Om
daar antwoord op te geven en om handvatten te bieden hebben het Ministerie van OCW
en de Inspectie van het Onderwijs een handreiking opgesteld.
De Inspectie van het Onderwijs houdt scholen niet aan het onmogelijke. Wel moeten
schoolleiders en bestuurders kunnen laten zien welke stappen ze hebben gezet om tot
hun keuzes te komen. Ook wordt van hen gevraagd om te blijven zoeken naar structurele
oplossingen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.E.W. Easton, adjunct-griffier