Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 813 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2026)
Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 oktober 2025
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Samentelbepaling maximale investeringsbedrag energie-investeringsaftrek
1
3.
Verlengen overgangsrecht franchiseloze pensioenregelingen
2
4.
Technische fiscale knelpunten Wet toekomst pensioenen
3
5.
Herstel tarieven Eurovignet
3
6.
Actualiseren verwijzing naar SBI-codes in de energiebelasting
4
7.
Uitzonderen Belastingdienst en Douane Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer
4
8.
Tijdelijk overgangsrecht fonds voor gemene rekening
5
9.
Overig
8
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, VVD, NSC en D66.
2. Samentelbepaling maximale investeringsbedrag energie-investeringsaftrek
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet heeft overwogen
om een bepaling op te nemen om zogenaamde «grondslagleenstructuren» in de energie-investeringsaftrek
(EIA) tegen te gaan. De voorgestelde maatregel komt voort uit het signaal dat het
ontbreken van een samentelbepaling er onbedoeld toe heeft geleid dat belastingplichtigen
in voorkomende gevallen de EIA kunnen toepassen over meer dan het maximumbedrag aan
energie-investeringen (in 2025 is dat maximum € 151 miljoen). Dit signaal geeft geen
aanleiding om een bepaling te overwegen om zogenaamde «grondslagleenstructuren» tegen
te gaan. Voor een uitgebreide weergave van (met name) de EIA en de milieu-investeringaftrek
(MIA), de bewuste structuren en overwegingen rondom eventuele aanpassing van de regelingen,
verwijs ik graag naar de eerdere stukken die hierover aan uw Kamer zijn gezonden.1
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet kan toelichten in hoeverre de
voorgestelde samentelbepaling bij de EIA een daadwerkelijk probleem oplost. Het maximumbedrag
aan energie-investeringen dat ten hoogste in aanmerking kan worden genomen voor toepassing
van de EIA is wettelijk geregeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen (a) belastingplichtigen
die een onderneming drijven en (b) belastingplichtigen die een onderneming drijven
die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband. In situatie (a) bedraagt het maximumbedrag
aan energie-investeringen dat in aanmerking wordt genomen voor de EIA € 151 miljoen2 en in situatie (b) wordt dit maximum bepaald door € 151 miljoen pro rata toe te rekenen
aan de participanten in het samenwerkingsverband. Thans is niet voorzien in een bepaling
die specificeert of en hoe de onderscheiden situaties moeten worden samengeteld. In
de praktijk doen zich derhalve gevallen voor waarin belastingplichtigen de EIA kunnen
toepassen over meer dan € 151 miljoen aan energie-investeringen in een jaar.3 Met de voorgestelde maatregel in de vorm van een samentelbepaling wordt beoogd om
dit onbedoelde gevolg en mogelijk oneigenlijk gebruik te voorkomen.
Deze leden vragen verder of het kabinet kan bevestigen dat ondernemers die nu gebruikmaken
van de EIA niet zullen worden belemmerd door deze nieuwe bepaling. De voorgestelde
maatregel strekt niet tot het beperken van het aftrekpercentage of de reikwijdte van
de EIA. Wel wordt met de voorgestelde maatregel voorkomen dat door één belastingplichtige
per jaar meer dan het maximumbedrag aan investeringen onder de EIA wordt gebracht.
Deze leden vragen tot slot hoe het kabinet tot de inschatting is gekomen dat het effect
op de administratieve lasten gering is. Voor het bepalen van het maximumbedrag aan
energie-investeringen wordt thans onderscheid gemaakt naar twee situaties. De voorgestelde
maatregel betreft een technische wijziging met betrekking tot het samentellen van
de energie-investeringen indien beide situaties van toepassing zijn op een belastingplichtige.
Belastingplichtigen moeten dus net zoals nu het geval is hun investeringen voor de
EIA toetsen aan een maximumbedrag. De voorgestelde maatregel regelt daarbij enkel
dat de twee in de wetgeving genoemde situaties niet separaat, maar tezamen moeten
worden getoetst aan het maximumbedrag.
3. Verlengen overgangsrecht franchiseloze pensioenregelingen
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe het komt dat het pensioenfonds
Kappers nog niet is gelukt om de pensioenregeling aan te passen en om welke aanpassingen
het precies gaat. Het pensioenfonds Kappers heeft aangegeven meer tijd nodig te hebben
voor het aanpassen van de pensioenregeling. De aanpassing in de pensioenregeling die
het betreft is het invoeren van een AOW-franchise. Hierna wordt dit toegelicht. Het
pensioenfonds Kappers heeft in de huidige pensioenregeling geen AOW-franchise. Het
fiscale kader voor pensioenopbouw schrijft voor dat alleen over het pensioengevend
loon boven de AOW-franchise pensioen kan worden opgebouwd. Bij de pensioenopbouw wordt
zo rekening gehouden met de toekomstige AOW-uitkeringen. Vanaf 1 januari 2024 dient
pensioenopbouw plaats te vinden vanaf 18 jaar (daarvoor was dit 21 jaar). Zonder het
tijdelijke overgangsrecht franchiseloze pensioenregelingen dat geldt tot 1 januari
2026 kan de pensioenopbouw van 18 tot en met 20-jarigen in een franchiselozepensioenregeling
fiscaal bovenmatig worden aangezien het minimumloon van deze groep onder de AOW-franchise
ligt. Het invoeren van een AOW-franchise is echter een ingrijpende aanpassing van
de pensioenregeling. Dat vraagt overleg met sociale partners en aanpassingen in de
uitvoering van de pensioenregeling. Daarnaast moet Pensioenfonds Kappers net als andere
pensioenfondsen de pensioenregeling aanpassen aan de Wet toekomst pensioenen. Het
is voor Pensioenfonds Kappers en voor de uitvoering van de pensioenregeling door de
pensioenuitvoerder veel efficiënter als het invoeren van een AOW-franchise wordt gecombineerd
met het aanpassen van de pensioenregeling aan de Wet toekomst pensioenen. Gelet op
alle inspanningen die geleverd moeten worden vanwege de Wet toekomst pensioenen is
het niet redelijk ook te eisen dat afzonderlijk een AOW-franchise wordt ingevoerd.
Dat zou een stapeling aan werk veroorzaken en mogelijk ook niet haalbaar zijn qua
uitvoering. Vandaar dat wordt voorgesteld het overgangsrecht franchiseloze pensioenregelingen
te verlengen tot 1 januari 2028, de voorgestelde einddatum van de transitieperiode
om pensioenregelingen aan te passen aan de Wet toekomst pensioenen.
4. Technische fiscale knelpunten Wet toekomst pensioenen
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het klopt dat de Wet op de loonbelasting
1964 wordt aangepast in lijn met wat is geregeld in de Pensioenwet, de Wet verplichte
beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet voor het behouden
van prepensioen en overbruggingspensioen bij invaren. Dat is inderdaad het geval.
Met dit wetsvoorstel wordt het overgangsrecht van de Wet op de loonbelasting 1964
aangepast in lijn met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en
de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet.
5. Herstel tarieven Eurovignet
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen het kabinet om de afspraken in
het Eurovignetverdrag verder toe te lichten. Voorts vragen deze leden welke tarieven
zijn afgesproken en in hoeverre hiervan kan worden afgeweken. Het Eurovignetverdrag
bevat het kader waarbinnen het Eurovignet in de deelnemende landen wordt uitgegeven.4 Het bevat hiertoe regels over de voertuigen waarvoor het Eurovignet verplicht is
gesteld, de uitzonderingen hierop, de betalingsplichtige, de werkwijze inzake de heffing,
het betalingstijdvak, de betaling, de terugbetaling bij niet-gebruik, het toezicht
op de naleving, de sancties en de verdeling van de inkomsten. Het Eurovignetverdrag
bevat tevens de tarieven die gelden voor een Eurovignet; hiervan kan niet worden afgeweken.
De tarieven zoals die voor een Eurovignet zijn vastgesteld, houden geen direct verband
met de externe kosten zoals die met het vrachtverkeer kunnen worden geassocieerd.
De Eurovignetrichtlijn5 verplicht hier ook niet toe. Het is dan ook niet bekend in hoeverre de vastgestelde
tarieven voldoende zijn om de externe kosten van vrachtwagenvervoer, bijvoorbeeld
op milieu- of klimaatgebied, te internaliseren.
Nederland zal met ingang van 1 juli 2026 stoppen met het Eurovignet, in het licht
van de geplande inwerkingtreding van de vrachtwagenheffing per die datum.6
6. Actualiseren verwijzing naar SBI-codes in de energiebelasting
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of het kabinet heeft overwogen
om de vrijstellingen in de energiebelasting voor de metallurgische en mineralogische
procedés te schrappen in plaats van de verwijzingen naar SBI-codes te actualiseren.
Ook vragen deze leden in hoeverre deze fiscale regeling doelmatig en doeltreffend
is. In 2021 heeft CE Delft de energiebelasting geëvalueerd.7 Daarbij zijn de vrijstellingen voor de metallurgische en mineralogische procedés
als «beperkt doeltreffend» beoordeeld. Weliswaar leveren de vrijstellingen een bijdrage
aan de oorspronkelijke doelstelling, namelijk de concurrentiepositie van de metallurgische
en mineralogische procedés op peil houden, maar tegelijkertijd zorgen deze vrijstellingen
voor een lagere verduurzamingsprikkel. Mede op basis van de evaluatie is in het toen
voorliggende wetsvoorstel Fiscale klimaatmaatregelen industrie en elektriciteit, dat
onderdeel was van het Belastingplanpakket 2024, voorgesteld om de vrijstellingen in
de energiebelasting voor de metallurgische en mineralogische procedés af te schaffen.
De Eerste Kamer heeft dit wetsvoorstel echter niet aangenomen, waardoor de vrijstellingen
zijn blijven bestaan. Het kabinet overweegt op dit moment niet om deze vrijstellingen
af te bouwen. De wijziging in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2026 betreft
een technische actualisatie van artikel 64, vierde en vijfde lid, van de Wet belastingen
op milieugrondslag, waarbij de verwijzing naar SBI 2008 wordt vervangen door SBI 2025.
Deze aanpassing is nodig om de wettelijke verwijzing in overeenstemming te brengen
met de actuele indeling van het CBS.
7. Uitzonderen Belastingdienst en Douane Wet modernisering elektronisch bestuurlijk
verkeer
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen wat het voorgestelde uitstel tot
1 januari 2030 voor gevolgen heeft voor burgers en bedrijven. Per 1 januari 2026 treedt
de met de Wmebv ingevoerde gemoderniseerde afdeling 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) in werking. Daardoor krijgen burgers en bedrijven het recht om te kiezen of
ze via papieren of elektronische weg met de overheid willen communiceren. Voor een
aantal berichtenstromen van de Belastingdienst en de Douane is het nog niet mogelijk
om digitaal in te kunnen zenden. Dit geldt met name voor kleinere berichtenstromen.
De Belastingdienst en de Douane werken er hard aan om voor 1 januari 2030 ook voor
deze berichtenstromen de keuze te kunnen bieden. Tot die tijd betekent dit voor burgers
en bedrijven dat, voor een aantal berichtenstromen met een beperkt volume, ze nog
via de papieren weg met de Belastingdienst en de Douane communiceren, zoals ze nu
ook doen. Voor de meeste grotere berichtenstromen van de Belastingdienst (ca. 90%
van het totale aantal binnenkomende formele berichten, zoals bijvoorbeeld de aangifte
inkomstenbelasting) is digitaal inzenden al wel mogelijk.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet het ermee eens is dat het
openstellen van berichtenverkeer langs elektronische weg geschillen over late postbezorging
kan voorkomen, en daarmee de rechtsbescherming van belastingplichtigen ten goede komt,
en of het kabinet de volledige openstelling van berichtenverkeer langs elektronische
weg overweegt en op welke termijn. De leden van de fractie van de VVD vragen voorts
of in het ingroeimodel hoge prioriteit toegekend kan worden aan de bezwaarfase. Het
kabinet onderschrijft het belang van het openstellen van de elektronische weg en ziet
met de leden van de fractie van de VVD dat dit de rechtsbescherming kan bevorderen.
De Belastingdienst werkt eraan om dit voor 1 januari 2030 te regelen voor alle berichtenstromen.
De bezwaarfase kent hierin niet per definitie een hogere prioriteit dan andere berichtenstromen,
maar ook hiervoor geldt dat veel bezwaren voor de berichtenstromen met grote volumes,
zoals de inkomstenbelasting, al digitaal kunnen worden ingediend. De Douane werkt
eraan om de keuzemogelijkheid ook voor het bezwaarproces, net als de andere berichtenstromen,
te bieden voor 1 januari 2030.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet kan bevestigen dat de Belastingdienst
er alles aan zal doen om de uitzondering zo spoedig mogelijk overbodig te maken, en
vraagt welke stappen er worden gezet om de noodzakelijke ICT-aanpassingen te realiseren.
De leden vragen voorts of het kabinet kan bevestigen dat deze uitzondering van strikt
tijdelijke aard is. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen om de einddatum van 1 januari
2030 in de wet op te nemen om duidelijk te maken dat het kabinet zo spoedig als verantwoord
mogelijk is, wil toewerken naar een situatie waarin de uitzondering niet meer nodig
is. De Belastingdienst werkt aan de hand van een roadmap in stappen toe naar deze
situatie. Het kabinet kan dan ook bevestigen dat de uitzondering van strikt tijdelijke
aard is.
8. Tijdelijk overgangsrecht fonds voor gemene rekening
In het kader van het tijdelijk overgangsrecht voor het fonds voor gemene rekening
(fgr) vragen de leden van de fractie van de VVD of het niet voor de hand ligt om géén
horizonbepaling op te nemen en het voorgestelde artikel IXb van de Wet aanpassing
fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling (Wet fgr) te laten
vervallen met ingang van het tijdstip waarop de definitie van het fgr wordt gewijzigd.
Het kabinet heeft uw Kamer op 12 juni per brief geïnformeerd over de uitkomsten van
het onderzoek naar aanleiding van de motie8 die tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025 is ingediend door het
lid Van Eijk.9 In die brief is nader onderzoek aangekondigd ten aanzien van twee knelpunten ten
aanzien van het fgr. Het kabinet voert dit onderzoek momenteel uit. Dit onderzoek
leidt mogelijk tot een nieuw voorstel van het kabinet om de definitie van het fgr
aan te passen. In voornoemde brief is opgemerkt dat een eventuele wetswijziging naar
verwachting op zijn vroegst met ingang van 1 januari 2027 in werking kan treden. Het
kabinet heeft er om die reden bewust voor gekozen om het voorgestelde overgangsrecht
voor het fgr een tijdelijk karakter te geven. Zou een horizonbepaling niet zijn opgenomen,
dan krijgt het overgangsrecht een permanent karakter als het voornoemde onderzoek
dat momenteel plaatsvindt tot de uiteindelijke conclusie leidt dat een toekomstige
wijziging van de definitie van het fgr niet mogelijk is. Het gevolg daarvan is dat
afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de aanpassing van de definitie van het
fgr met ingang van 1 januari 2025. Het kabinet herhaalt de toezegging uit de brief
dat indien uit het nadere onderzoek wel blijkt dat wijziging mogelijk is, het kabinet
voornemens is om dit najaar een wetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorgestelde overgangsmaatregel ook
van toepassing is op een met een fgr vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm. Het doel
van de voorgestelde maatregel is het voorkomen van kortstondige belastingplicht voor
bepaalde fgr. Deze kortstondige belastingplicht is in het bijzonder ongewenst omdat
als gevolg daarvan openings- en slotbalansen opgesteld moeten worden met eventuele
afrekeningsverplichtingen tot gevolg bij het fonds en bij de participanten in dat
fonds. Dergelijke ongewenste afrekeningsverplichtingen kunnen ook aan de orde zijn
indien buitenlandse fondsen zonder Nederlands inkomen kortstondig belastingplichtig
worden. Daarom moet de voorwaarde in het voorgestelde artikel IXb, onderdeel a, Wet
fgr worden uitgelegd conform de vergelijkbare voorwaarde in artikel IXa, onderdeel a,
Wet fgr. Dit betekent dat ook aan de voorwaarde in het voorgestelde artikel IXb, onderdeel a,
Wet fgr wordt voldaan indien het lichaam opgericht of aangegaan naar het recht van
een andere staat dat een met een fgr vergelijkbare rechtsvorm heeft zonder toepassing
van het voorgestelde artikel IXb Wet fgr met ingang van 1 januari 2025 belastingplichtig
zou zijn op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 indien het
Nederlands inkomen zou hebben genoten.
De leden van de fractie van de VVD vragen of in het geval waarin (in)directe participanten
zelf transparante lichamen zijn (al dan niet als gevolg van het voorgestelde overgangsrecht)
bevestigd kan worden dat instemming van (de beheerder van) een dergelijk lichaam voldoende
is of dat ook instemming nodig is van de achterliggende participanten van dat lichaam.
In het voorgestelde artikel IXb, onderdeel c, Wet fgr is de voorwaarde neergelegd
dat alle participanten aan wie de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en
kosten van het lichaam gedurende het jaar 2025 worden toegerekend als gevolg van de
gemaakte keuze, moeten instemmen met de keuze van het lichaam om niet als fgr of daarmee
vergelijkbaar buitenlands lichaam te worden aangemerkt. Deze voorwaarde is opgenomen
om te voorkomen dat participanten in het lichaam ongewenst geconfronteerd worden met
de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025 als gevolg van de keuze van het
lichaam. Indien een transparant lichaam participeert in het lichaam dat een beroep
doet op de voorgestelde overgangsmaatregel, worden de bezittingen en schulden alsmede
de opbrengsten en kosten van het lichaam toegerekend aan de participanten in het transparante
lichaam. De laatstgenoemde participanten (dat wil zeggen de indirecte participanten)
moeten in dat geval instemmen om aan de in het voorgestelde artikel IXb, onderdeel c,
Wet fgr opgenomen voorwaarde te voldoen. Alleen de instemming van de beheerder van
het transparante fonds volstaat in dat geval derhalve niet. Het kabinet merkt voor
de volledigheid op dat de instemmingsvoorwaarde zoals neergelegd in het voorgestelde
artikel IXb, onderdeel c, Wet fgr niet geldt in het geval dat het transparante lichaam
reeds voldoet aan de in artikel IXa, onderdeel d, Wet fgr opgenomen voorwaarde. De
participanten in het transparante lichaam kunnen in dat geval worden verondersteld
geen voor hen nadelige gevolgen te ervaren als gevolg van het transparant blijven
van het lichaam ingevolge het voorgestelde artikel IXb Wet fgr.
De leden van de fractie van de VVD vragen of ook een fgr dat is opgericht of aangegaan
na 1 januari 2025 toegang krijgt tot het voorgestelde en reeds bestaande overgangsrecht.
Zij vragen daarbij of het niet zo kan zijn dat ook na 1 januari 2025 fondsen zijn
opgericht met het oogmerk op behandeling als transparant fonds, maar zonder te voorzien
in een inkoopregeling. Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD of het niet
ook zo kan zijn dat dergelijke fondsen in de toekomst als fiscaal transparant kwalificeren
door een wijziging in de definitie van het fgr en of een tijdelijke belastingplicht
in deze situatie dan ook niet onwenselijk zou zijn. Het voorgestelde overgangsrecht
geldt alleen voor fondsen die reeds op 31 december 2024 bestonden en transparant waren.
De reden daarvan is dat alleen die fondsen mogelijk als gevolg van de wijziging van
de definitie van het fgr met ingang van 1 januari 2025 en de mogelijke toekomstige
wijziging van die definitie (op zijn vroegst in 2027) te maken krijgen met een ongewenste
kortstondige belastingplicht voor de jaren 2025 en 2026. Het kabinet acht dit zowel
voor de Belastingdienst als de praktijk ongewenst, in het bijzonder omdat openings-
en slotbalansen opgesteld moeten worden met eventuele afrekeningsverplichtingen tot
gevolg bij het fonds en bij de participanten in dat fonds. Om die reden stelt het
kabinet een overgangsmaatregel voor waarmee voor die fondsen, mits aan de overige
voorwaarden wordt voldaan, een dergelijke kortstondige belastingplicht voorkomen kan
worden in het geval de definitie van fgr per 2027 zal wijzigen zoals momenteel wordt
onderzocht. Voor fondsen die op of na 1 januari zijn opgericht geldt de wetgeving
zoals die per 1 januari 2025 in werking is getreden. Fondsen hebben bij oprichting
de mogelijkheid om zich vorm te geven als inkoopfonds en daarmee transparant te zijn,
waarmee een eventuele kortstondige belastingplicht kan worden voorkomen. Het kabinet
acht het derhalve niet noodzakelijk het overgangsrecht uit te breiden naar fondsen
die zijn opgericht op of na 1 januari 2025.
De leden van de fractie van de VVD en de leden van de fractie van NSC vragen naar
de verhouding tussen het voorgestelde tijdelijk overgangsrecht voor het fgr – dat
wil zeggen het voorgestelde artikel IXb Wet fgr – en het reeds bestaande overgangsrecht
op grond van artikel IXa Wet fgr. Zij vragen wat de gevolgen van het tijdelijke overgangsrecht
opgenomen in het voorgestelde artikel IXb van de Wet fgr zijn voor fondsen die een
beroep doen op het overgangsrecht van artikel IXa Wet fgr maar (nog) niet aan alle
voorwaarden van laatstgenoemde regeling voldoen. Zij vragen ook of fondsen die in
2024 gebruik hebben gemaakt van het toenmalige overgangsrecht en destijds hebben aangegeven
een inkoopfonds te willen worden, hun fondsvoorwaarden nog voor 1 januari 2026 moeten
aanpassen om als inkoopfonds te kwalificeren. Voorts vragen zij het kabinet expliciet
te bevestigen dat het voorgestelde overgangsrecht ook geldt voor fondsen die reeds
onder het oude overgangsrecht vielen. Het kabinet bevestigt dat het overgangsrecht
dat is opgenomen in het voorgestelde artikel IXb Wet fgr zal gelden naast het eerder
geboden overgangsrecht op grond van artikel IXa Wet fgr. Het voorgestelde overgangsrecht
staat open voor alle lichamen die voldoen aan de in artikel IXb, onderdelen a tot
en met c, Wet fgr opgenomen voorwaarden. Dit betekent dat ook lichamen die niet voornemens
waren gebruik te maken van artikel IXa Wet fgr of lichamen die niet voldoen aan één
van de voorwaarden van artikel IXa Wet fgr gebruik kunnen maken van het voorgestelde
IXb Wet fgr, mits zij aan de voorwaarden van die voorgestelde regeling voldoen. Hierbij
geldt zoals hiervoor reeds opgemerkt dat de in het voorgestelde artikel IXb, onderdeel c,
Wet fgr opgenomen voorwaarde slechts geldt in het geval het lichaam niet voldoet aan
de in artikel IXa, onderdeel d, Wet fgr opgenomen voorwaarde. Voldoet het lichaam
namelijk aan de in artikel IXa, onderdeel d, Wet fgr opgenomen voorwaarde dan mag
er van worden uitgegaan dat de (eventuele nieuwe) participanten van het lichaam steeds
de verwachting hebben gehad dat het fonds (naar alle waarschijnlijkheid) zou herstructureren
naar een inkoopfonds en dat het lichaam daarmee transparant zou blijven. Zij kunnen
om die reden worden verondersteld geen voor hen nadelige gevolgen te ervaren als gevolg
van het transparant blijven van het lichaam ingevolge het voorgestelde artikel IXb
Wet fgr. Het kabinet merkt volledigheidshalve op dat ook lichamen die kunnen voldoen
aan de voorwaarden van artikel IXa Wet fgr, maar bijvoorbeeld de aanpassing van hun
fondsvoorwaarden nog niet hebben bekrachtigd, het voorgestelde artikel IXb Wet fgr
kunnen toepassen mits zij aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen. Willen die
lichamen echter als inkoopfonds aangemerkt worden, dan dienen zij wel aan de voorwaarden
daartoe te voldoen.
De leden van de fractie van NSC vragen of het kabinet voornemens is de beantwoording
van hun vragen vast te leggen in een beleidsbesluit of nadere toelichting. Het kabinet
heeft dat voornemen niet omdat het van mening is dat met de onderhavige parlementaire
behandeling van de verhouding tussen het voorgestelde artikel IXb Wet fgr en het bestaande
overgangsrecht in artikel IXa Wet fgr voldoende duidelijkheid wordt geboden.
9. Overig
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of er nieuwe fiscale regelingen
zijn geïntroduceerd zonder evaluatie en/of horizonbepaling sinds het aannemen van
de motie-Maatoug c.s. Er zijn sindsdien een aantal nieuwe regelingen geïntroduceerd.
In onderstaande tabel is per nieuwe regeling aangegeven of en zo ja wanneer er een
evaluatie- en horizonbepaling is toegevoegd. Daarbij zijn telkens verwijzingen opgenomen
naar de ingevulde toetsingskaders die verplicht zijn bij invoeren van een nieuwe regeling.
Daarin is ook nadere toelichting te vinden op de onderbouwing voor het (niet) opnemen
van een horizonbepaling.
Tabel 1: Overzicht nieuwe fiscale regelingen in relatie tot evaluatiebepaling en horizonbepaling
Nieuwe fiscale regeling
Evaluatiebepaling
Horizonbepaling
Verlaagd EB tarief waterstof
20271
2031
Verlaagd tarief overdrachtsbelasting woningen (8%)
20292
Geen
Fiscale regeling werknemersopties voor start-ups en scale-ups
5–8 jaar na invoering3
7 jaar na invoering
Verlaagde BPM bijzondere personenauto’s en motorfietsen
20284
2031
MRB korting emissievrije personenauto's
2028
2030
Vermogenswinstbelasting winstbewijzen startende ondernemingen
20325
Geen
X Noot
1
bp25-toetsingskader-verlaagd-energiebelastingtarief-waterstof.pdf
X Noot
2
Toetsingskader fiscale regeling | Publicatie | Rijksoverheid.nl
X Noot
3
Toetsingskader fiscale regeling medewerkersparticipatie startups en scale-ups | Rapport
| Rijksoverheid.nl
X Noot
4
Toetsingskader fiscale regelingen bpm bijzondere personenauto's en motorfietsen |
Rapport | Rijksoverheid.nl
X Noot
5
Toetsingskader fiscale regelingen – vermogenswinstbelasting startende ondernemingen
| Publicatie | Rijksoverheid.nl
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen ook naar het aantal regelingen
dat momenteel een horizonbepaling heeft, waarom met dit wetsvoorstel geen horizonbepalingen
voor bestaande regelingen worden geïntroduceerd en of het kabinet dat alsnog wil voorstellen
via een nota van wijziging. Behalve voor de nieuwe ingevoerde regelingen uit bovenstaande
tabel gelden horizonbepalingen op dit moment voor een aantal regelingen: de EIA, MIA
en Vamil, de uitzondering voor mineraalwater in de verbruiksbelasting en de fiscale
regelingen voor nulemissievoertuigen in de MRB en bijtelling.10 Voor bestaande regelingen heeft het kabinet geen nieuwe horizonbepalingen in de wetgeving
opgenomen. In een enkel geval, zoals bij het verlaagde vpb-tarief, is in de kabinetsreactie
vermeld dat een horizonbepaling toegevoegd wordt bij (mogelijke) aanpassing van de
regeling.
Dat geen aanvullende horizonbepalingen zijn opgenomen hangt mede samen met het feit
dat een horizonbepaling niet altijd voor de hand ligt. Zo zijn in de begrotingsregels
een aantal afwijkingsgronden beschreven, bijvoorbeeld als een regeling nauw is verbonden
aan de primaire heffingsstructuur of als het aflopen van een horizonbepaling disproportionele
impact zou hebben. Het kabinet is niet voornemens om via een nota van wijziging op
het Belastingplan nieuwe horizonbepalingen toe te voegen en zet in op een geleidelijk
proces.
Voor de evaluaties van fiscale regelingen hanteert het kabinet een ambitieuze evaluatie-agenda
die jaarlijks wordt geactualiseerd. De afgelopen jaren zijn veel regelingen geëvalueerd
en ook de komende jaren staat er veel op de planning. Deze evaluaties dragen net als
horizonbepalingen bij aan een meer bewuste afweging om een regeling voort te zetten.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren naar aanleiding daarvan verschillende wetsvoorstellen
ingediend om regelingen af te schaffen, zoals regelingen in de BPM/MRB, de salderingsregeling
en het verlaagde btw-tarief op logies.
De Staatssecretaris van Financiën, E.H.J. Heijnen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.H.J. Heijnen, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
|---|---|---|
| D66 | 26 | Voor |
| PVV | 26 | Voor |
| VVD | 22 | Voor |
| GroenLinks-PvdA | 20 | Voor |
| CDA | 18 | Voor |
| JA21 | 9 | Voor |
| FVD | 7 | Tegen |
| BBB | 4 | Voor |
| ChristenUnie | 3 | Voor |
| DENK | 3 | Tegen |
| PvdD | 3 | Voor |
| SGP | 3 | Voor |
| SP | 3 | Voor |
| 50PLUS | 2 | Voor |
| Volt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.