Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het evaluatierapport ‘Het vormingsonderwijs in Nederland’ en voorhang van wijzigingsregeling
2025D41610 Inbreng Verslag van een schriftelijk overleg
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de volgende brieven van de
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:
• d.d. 3 juli 2025 inzake het evaluatierapport «Het vormingsonderwijs in Nederland»
en de voorhang van de wijzigingsregeling (Kamerstuk 36 600-VIII, nr. 178);
• d.d. 11 juli 2025 inzake de verduidelijking van de voorhangprocedure rondom de wijzigingsregeling
vormingsonderwijs (Kamerstuk 36 600-VIII, nr. 181).
De voorzitter van de commissie,
Bromet
Adjunct-griffier van de commissie,
Bosnjakovic
Inhoud
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
• Inbreng van de leden van de NSC-fractie
• Inbreng van de leden van de BBB-fractie
• Inbreng van de leden van de SGP-fractie
• Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
II Reactie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
de onderhavige brieven. Al sinds 1857 hebben ouders van leerlingen op de openbare
basisschool een wettelijk recht om de school te vragen om vormingsonderwijs voor hun
kinderen. Het openbaar onderwijs neemt immers niet één levensbeschouwing als vertrekpunt,
maar gaat uit van diversiteit en besteedt daar aandacht aan. Daarom ook kunnen kinderen
er godsdienstig of humanistisch vormingsonderwijs krijgen. In totaal vinden wekelijks
op 700 openbare basisscholen bijna 3200 lessen vormingsonderwijs plaats, waarbij de
meeste ouders kiezen voor de humanistische variant. Het valt deze leden nu op dat
de voormalige Staatssecretaris Paul in haar brief vooral kritische opmerkingen plaatst
bij de bevindingen inzake het vormingsonderwijs. De evaluatiestudie «Het vormingsonderwijs
in Nederland» van het Verwey-Jonker Instituut toont echter ook aan dat de subsidieregeling
aan het CvV1 effectief bijdraagt aan godsdienstig en levensbeschouwelijk onderwijs op openbare
basisscholen, dat het ook de professionele ontwikkeling van vakleerkrachten bevordert
via regiobegeleiders die de kwaliteit van het vormingsonderwijs verbeteren en dat
ouders en leerlingen het gerealiseerde aanbod aan vormingsonderwijs over het algemeen
waarderen. Hoe waardeert de huidige Staatssecretaris deze bevindingen? Hoe waardeert
hij de interlevensbeschouwelijke dialoog die voornamelijk aan bod komt bij het carrouselmodel,
waarbij de leerlingen een lessenserie van meerdere denominaties door meerdere vakleerkrachten
aangeboden krijgen? Kan de Staatssecretaris ook nader toelichten waarom bij het vormingsonderwijs
juist dit carrouselmodel een risico betekent op vermenging van vormingsonderwijs met
regulier onderwijs, wat ondoelmatig zou zijn?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de nieuwe algemene maatregel
van bestuur het woord «aantoonbaar» toevoegt aan «op verzoek van ouders». Dit betekent
dus dat vormingsonderwijs voortaan «op aantoonbaar verzoek van ouders» tot stand komt.
Realiseert de Staatssecretaris zich dat deze verplichting leidt tot aanzienlijke administratieve
lasten bij scholen én bij het CvV? Hoe verhoudt deze taak zich tot de rol van het
CvV, dat hiermee feitelijk een controlerende functie krijgt toebedeeld ten opzichte
van scholen en ouders? In hoeverre is zo’n rol wenselijk?
Daarnaast merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat tot dit jaar de afspraak
bestond dat het vormingsonderwijs niet harder mocht groeien dan wel krimpen dan 1
procent ten opzichte van het voorgaande jaar. Klopt het dat deze afspraak komt te
vervallen in de nieuwe algemene maatregel van bestuur? Betekent dit dat met de nieuwe
regeling de bepaling vervalt dat bij krimp of groei maximaal 1 procent van de personele
lasten wordt teruggevorderd of toegevoegd? Kan de Staatssecretaris uitsluiten dat
het CvV in de toekomst wordt geconfronteerd met onvoorspelbare terugbetalingen, die
grote gevolgen kunnen hebben voor het arbeidsvoorwaardenbeleid en de stabiliteit van
de organisatie? Is de Staatssecretaris bereid om, net als in de huidige regeling,
wel een duidelijke begrenzing op te nemen waarmee het CvV kan rekenen op voorspelbaarheid
en continuïteit in de financiering? Zo ja, hoe gaat hij deze dan gestalte geven? Zo
nee, waarom niet?
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Kamerbrief over
het evaluatierapport «Het vormingsonderwijs in Nederland» en de voorhang van de wijzigingsregeling
en hebben daar nog enkele vragen over.
De leden van de VVD-fractie lezen dat scholen inzichtelijk moeten maken of en hoe
de wensen van ouders zijn geïnventariseerd. Deze leden vragen voor hoeveel meer regeldruk
dit gaat zorgen in het openbaar onderwijs.
De leden van de VVD-fractie vragen wat kinderen op school doen als zij geen gebruik
maken van vormingsonderwijs als dit aan een ander deel van de klas wel wordt gegeven.
Deze leden vragen waarom deze groep leerlingen geen onderwijs mogen ontvangen dat
een positieve impuls heeft op hun leerontwikkelingen. Zij vragen ook of dit niet een
omgekeerde manier van kansenongelijkheid is.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel procent van deze regeling daadwerkelijk
wordt gebruikt voor het vormingsonderwijs zoals dit volgens de wet is bedoeld.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het evaluatierapport voor de
subsidieregeling voor het vormingsonderwijs, het wijzigingsvoorstel en andere gerelateerde
stukken en hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie lezen in het evaluatierapport dat de subsidieregeling
specifiek tot doel heeft het faciliteren van vormingsonderwijs op openbare scholen
voor ouders die daarom verzoeken. Het rapport beroept zich daarbij op de OCW Nota
subsidieaanvraag voor 2021 van Dienstencentrum GVO2/HVO3 (carrouselmodel) van 29 oktober 2020. Deelt de Staatssecretaris deze interpretatie
en kan hij zijn antwoord toelichten?
De leden van de NSC-fractie merken op dat het evaluatierapport concludeert dat de
subsidie in algemene zin doelmatig is, maar signaleert dat vormingsonderwijs regelmatig
op verzoek van de school en niet van de ouders wordt gerealiseerd, en dat scholen
ouders onvoldoende raadplegen over hun wensen. Deze leden vinden deze conclusie moeilijk
te rijmen in het licht van de oorspronkelijke doelstelling van de regeling. Is de
Staatssecretaris het eens dat de initiërende en sturende rol van de ouders wezenlijk
is voor een rechtmatig beroep op deze regeling?
Voorts merken de leden van de NSC-fractie op dat in het evaluatierapport weliswaar
scholen en uitvoerende organisaties zijn bevraagd, maar dat er geen enkele ouder of
leerling is gehoord. Gezien het feit dat de subsidieregeling expliciet bedoeld is
om vormingsonderwijs op verzoek van ouders te faciliteren, vinden deze leden dit een
opmerkelijke omissie. Hoe reflecteert de Staatssecretaris op het feit dat de primaire
doelgroep van de regeling in het evaluatieonderzoek buiten beschouwing is gelaten
en erkent hij dat dit de bruikbaarheid van de conclusies wezenlijk beperkt?
De leden van de NSC-fractie constateren dat de voorgestelde wijzigingen op de regeling
de aansturende rol van ouders beter moeten borgen. Deze leden merken echter ook op
dat in de voorgestelde gewijzigde regeling de subsidieontvanger alleen een inspanningsverplichting
heeft. Als scholen niet of gebrekkig inventariseren, heeft dat geen gevolgen voor
de subsidie. Er ontbreekt daarmee vooralsnog een duidelijke sanctie of consequentie
bij structureel gebrek aan ouderbetrokkenheid. Dit roept de vraag op of de wijziging
voldoende tegemoetkomt aan de kritiek uit het evaluatierapport, dat stelde dat scholen
ouders te weinig raadplegen. Kan de Staatssecretaris hierop een reactie geven?
Inbreng van leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het evaluatierapport «Het vormingsonderwijs
in Nederland» en de voorhang van de wijzigingsregeling. Deze leden hebben geen vragen
aan de Staatssecretaris.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het evaluatieonderzoek
en de wijzigingsregeling. Deze leden vinden het belangrijk dat de positie van ouders
wordt onderstreept.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de evaluatie een positief beeld laat zien
van de situatie van het vormingsonderwijs. De middelen voor het vormingsonderwijs
blijken zeer doelmatig en effectief besteed te worden. Onderschrijft de Staatssecretaris
in algemene zin deze conclusies over het vormingsonderwijs? Welke inspanningen verricht
hij om het huidige niveau vast te houden en waar mogelijk verder te verbeteren?
De leden van de SGP-fractie lezen in de nota van toelichting dat de Minister jaarlijks
subsidie kan verstrekken aan het CvV. Deze leden wijzen erop dat de Minister volgens
artikel 192 WPO4 bekostiging verstrekt aan de rechtspersoon voor het vormingsonderwijs. Het betreft
hier een dwingende en geen facultatieve bepaling, waarbij in de uitvoering moet worden
voldaan aan de gestelde voorwaarden. Onderkent de Staatssecretaris dat hier geen sprake
is van een vrije bevoegdheden om al dan niet subsidie te verstrekken, maar dat sprake
is van een wettelijke opdracht? De leden vragen de Minister hierbij ook in te gaan
op de conclusie uit het evaluatierapport dat onzekerheid bestaat over de toekomst
van het vormingsonderwijs vanwege politieke onzekerheid. Zij constateren dat in de
discussies over bezuinigingen politiek onvoldoende recht werd gedaan aan het feit
dat de wetgever met het oog op het bieden van zekerheid juist een wettelijke garantie
op bekostiging heeft opgenomen. Wil de Staatssecretaris daaraan in het vervolg meer
aandacht besteden?
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de rol van ouders door de wijziging
van de regeling wordt onderstreept. Deze leden vragen hoe de Minister op basis van
de informatie die het CvV aanlevert actiever wil gaan toezien of scholen daadwerkelijk
de ouders betrekken bij het bepalen van het aanbod. Bovendien vragen zij op welke
wijze hij scholen kan ondersteunen om hieraan op een goede wijze uitwerking te geven.
De leden van de SGP-fractie delen de visie dat het inzetten van het carrouselmodel
het risico kent van ondoelmatigheid, aangezien het overlapt met de wettelijke plicht
van alle scholen om leerlingen onderwijs te geven over godsdiensten en levensbeschouwingen
in de samenleving. Deze leden vragen hoe de Minister er in de komende jaren zicht
op wil houden dat het carrouselmodel niet verder tot onwenselijke ontwikkelingen leidt.
Deze leden vragen daarbij ook aandacht voor het feit dat ouders en kinderen, wanneer
zij nauwelijks of niet betrokken zijn bij het bepalen van het aanbod, te maken krijgen
met onderdelen waar zij geen behoefte aan hebben of zelfs moeite mee hebben. Dat kan
ook voor de school tot uitdagingen leiden. Heeft de Staatssecretaris hier oog voor?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat nauwelijks zicht bestaat op mate waarin
openbare scholen voldoen aan hun plicht om op respectvolle en zo neutrale mogelijke
wijze onderwijs te geven over godsdiensten en levensbeschouwingen. Vanouds werd deze
positie juist als een belangrijke meerwaarde van de openbare school gezien. Is de
Staatssecretaris bereid om in de komende jaren een onderzoek te laten verrichten,
al dan niet door de inspectie, om te bezien wat de staat van dit onderwijs is in openbare
scholen? Deze leden wijzen erop dat het opmerkelijk is dat hiervoor weinig aandacht
bestaat, terwijl het direct raakt aan de grondwettelijke rol van openbare scholen.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het evaluatierapport
«Het vormingsonderwijs in Nederland» en de voorhang van de wijzigingsregeling. Deze
leden zijn allereerst blij dat de subsidieregeling, hetzij gewijzigd, wordt voortgezet.
De gelegenheid voor leerlingen om op openbare scholen op aanvraag van ouders vormingsonderwijs
te ontvangen zien zij immers als een essentieel onderdeel van het openbaar onderwijs,
mede zodat het openbaar onderwijs voor ieder kind toegankelijk is. De leden hebben
behoefte aan het stellen van enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn het eens met de Staatssecretaris op het
punt dat het de bedoeling is dat het vormingsonderwijs op aanvraag van ouders wordt
gegeven, maar hebben wel vragen over de beoogde wijzigingen in de regeling. Deze leden
lezen in de wijzigingsregeling dat er een beperkte toename van administratieve lasten
wordt verwacht. Kan de Staatssecretaris deze toename kwalificeren, zowel voor scholen
als voor het CvV? Meent de Staatssecretaris dat de huidige subsidieregeling toereikend
is om daarbinnen de toename van administratieve lasten te bekostigen? Zo ja, kan hij
dit onderbouwen? Tevens vragen de leden of de Staatssecretaris wil reflecteren op
de rol die het CvV krijgt. Klopt het dat het CvV nu in de praktijk bij scholen moet
controleren of deze wel subsidie aanvragen binnen het wettelijk kader? Is dit een
rol die bij het CvV past?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het evaluatierapport dat er in de afgelopen
jaren een krimp is geweest in de realisatie van de lessen vormingsonderwijs dat in
de afgelopen jaren werd gegeven, maar dat er voor de komende jaren een groei wordt
verwacht. Dit heeft logischerwijs gevolgen voor de financiële stabiliteit van het
CvV. De algemene maatregel van bestuur die de bekostiging nader uitwerkt, bevat momenteel
artikelleden die stellen dat het bedrag dat is bestemd voor personeelskosten met maximaal
2 procent per jaar kan stijgen ten opzichte van het meest recent vastgestelde subsidiebedrag
dat is bestemd voor personeelskosten.5 Deze leden vragen wat het effect van deze artikelleden is als het aantal lessen krimpt,
zoals afgelopen jaren is gebeurd. De leden vragen tevens wat het effect is dat deze
artikelleden in de praktijk hebben gehad. Hebben ze bijgedragen aan de financiële
stabiliteit van het CvV?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien tevens dat de bovengenoemde artikelleden
vervallen per 31 december 2025. Wat is de reden dat deze artikelleden eind dit jaar
vervallen? Welke gevolgen kan dat hebben voor de financiële stabiliteit van het CvV
en daarmee voor de banen van de leraren die het vormingsonderwijs verzorgen, zowel
bij plotselinge groei of krimp? De leden vragen of de Staatssecretaris kan borgen
dat ook in de toekomst het CvV van stabiele en voorspelbare financiering wordt voorzien,
in het belang van de leerkrachten en van alle leerlingen die vormingsonderwijs ontvangen.
Zo ja, op welke manier? Kan dat door alsnog een dergelijke bepaling, zoals die nu
nog geldt, op te nemen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom er aan artikel 8 een lid wordt
toegevoegd dat stelt dat de regeling vervalt met ingang van 1 augustus 2030. Deze
leden lezen in het evaluatierapport juist dat de subsidie essentieel is voor het kunnen
aanbieden van vormingsonderwijs. Kan de Staatssecretaris motiveren waarom de regeling
dan over pakweg vijf jaar zou moeten vervallen?
II Reactie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.