Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 766 Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet op de accijns in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2023/2413 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001, verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 8 september 2025
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie van
Infrastructuur en Waterstaat van 17 juli 2025 met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de fracties van VVD, D66, BBB, CU en SGP hebben nog enkele vragen en
opmerkingen. In het navolgende ga ik in op de vragen en opmerkingen uit het verslag,
waarbij om redenen van samenhang de beantwoording in enkele gevallen is samengenomen.
Tevens is als bijlage bij deze nota een integrale transponeringstabel van de RED III
opgenomen, met een overzicht van de implementatie over de drie betrokken hernieuwbare
energiesectoren (elektriciteit, vervoer en de verwarmings- en koelingssector)
1. Sectorsturing
1. De leden van de D66-fractie lezen dat de sectoren land, binnenvaart en zeevaart
een eigen jaarverplichting krijgen. Deze leden moedigen dit aan, omdat het mogelijk
maakt het principe «de vervuiler betaalt» explicieter door te voeren. Deze leden vragen
waarom de regering specifiek voor deze uitsplitsing heeft gekozen. Ook vragen zij
of de regering specifiekere categorieën heeft overwogen en, zo ja, welke. Deze leden
vragen welke sector naar verwachting van de regering de aanvullende emissiereductie
dient te realiseren en hoe de regering daar in het kader van RED III op gaat sturen.
De splitsing in deze specifieke sectoren volgt uit statistische gegevens over het
brandstofgebruik. De regering had de intentie om ook een brandstoftransitieverplichting
op brandstofleveranciers aan de luchtvaartsector te leggen, maar de Europese Commissie
heeft aangegeven dat dit juridisch niet mogelijk is doordat de luchtvaartsector al
binnen de reikwijdte van een aparte Europese verordening valt (ReFuelEU Aviation;
lex specialis ten opzichte van de RED III). Verder vallen brandstofleveringen aan spoorvoertuigen
binnen de brandstoftransitieverplichting op leveranciers aan de landsector. Echter,
omdat deze sector al bijna volledig geëlektrificeerd is, zijn leveringen van hernieuwbare
elektriciteit aan de spoorsector niet inboekbaar.
Een verdere specificering van de sectoren zou alleen binnen de landsector mogelijk
zijn, bijvoorbeeld door onderscheid te maken tussen benzine- en dieselvoertuigen.
Omdat er geen signalen zijn dat een dergelijke specificering toegevoegde waarde biedt,
is daar niet voor gekozen. Het uitbreiden van het aantal sectoren leidt immers tot
hogere nalevingskosten. Daarom moet een dergelijke uitbreiding wel doelmatig zijn.
De doelen zijn per sector o.a. verdeeld op basis van de mogelijkheden per sector en
het belang van een gelijk internationaal speelveld. Op basis hiervan zijn de doelen
van zeevaart en binnenvaart vastgesteld en is een Memorandum of Understanding (MoU)
afgesloten met België. De restopgave is opgenomen in de sector land (wegmobiliteit).
2. De leden van de SGP-fractie horen graag wat precies de Europese kaders zijn voor
sectorsturing. Wat is op basis van de Europese regelgeving verplicht en wat behoort
tot de beleidsvrijheid van lidstaten?
De RED III biedt ruimte voor sectorsturing en suggereert specifiek dat in het opzetten
van een verplichting onderscheid gemaakt mag worden tussen de zeevaartsector en binnenvaartsector.
Verdere specificering valt onder de beleidsvrijheid van lidstaten, passend binnen
de RED III.
3. De leden van de SGP-fractie lezen in het verslag van de internetconsultatie dat
de regering een gevoeligheidsanalyse zal uitvoeren naar de invloed van gemaakte keuzes
voor de verschillende sectoren op de kostprijsontwikkeling. Deze leden horen graag
of deze gevoeligheidsanalyse inmiddels is uitgevoerd, wat de uitkomsten zijn en hoe
de regering deze uitkomsten weegt. Is het mogelijk het verslag van deze gevoeligheidsanalyse
met de Kamer te delen, zo vragen deze leden.
Onderzoeksbureau Guidehouse heeft een impactanalyse uitgevoerd met daarin onder andere
een gevoeligheidsanalyse naar de invloed van gemaakte keuzes voor verschillende sectoren.
Deze is op 26 april 2024 met uw Kamer gedeeld als bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1383. In het algemene deel (paragraaf 2.2) van de Nota van Toelichting van het op 20 juni
2025 voorgehangen ontwerp-Besluit energie vervoer1 is voor elk ontwerpprincipe toegelicht op welke manier deze gevoeligheidsanalyse
is gewogen.
2. CO2-ketenemissiesturing
4. De leden van de D66-fractie constateren dat brandstofleveranciers die benzine,
diesel en zware stookolie leveren aan een landbestemming verplicht zijn (wegvervoer,
mobiele werktuigen, landbouwtrekkers) een (steeds groter) deel van die brandstoffen
uit hernieuwbare energie te laten bestaan. Deze leden vragen de regering of alle leveranties
van fossiele brandstoffen onder deze verplichting vallen en of er ook uitzonderingen
zijn en, zo ja, waarom.
Niet alle fossiele brandstoffen vallen onder de verplichting. Leveringen van LNG,
LPG en CNG zijn in alle sectoren uitgezonderd van een verplichting. Ten eerste is
dit omdat het gebruik van die brandstoffen in Nederland ten opzichte van benzine en
diesel bescheiden is, terwijl de uitvoeringlasten hoog zijn. Ten tweede werden deze
brandstoffen voorheen gezien als betere alternatieven voor fossiele brandstoffen.
In de context van de brandstofverordening voor zeevaart (FuelEU Maritime), beschouwt
de Uniewetgever het gebruik van fossiele brandstoffen met een lagere broeikasgasintensiteit,
zoals LNG, als manier om aan de verplichting (die op stookolie en dieselolie rust)
te voldoen.
Leveringen van (fossiele) LNG, LPG en CNG kunnen niet ingeboekt worden om aan de brandstoftransitieverplichting
te voldoen, omdat het geen hernieuwbare brandstoffen zijn.
En voorts vallen ook jaarleveringen onder 500.000 liter buiten de jaarverplichting,
evenals brandstoffen die ingezet worden in bilaterale of multilaterale militaire operaties
en samenwerking of in nationale militaire operaties.
5. De leden van de VVD-fractie merken op dat de Uniedatabank een belangrijk instrument
is voor traceerbaarheid en toezicht op grondstoffen en energiedragers die onder de
RED III vallen. Is de regering het ermee eens dat de Uniedatabank zo snel mogelijk
in gebruik moet worden genomen en tegelijkertijd werkbaar en betrouwbaar moet zijn?
Kan de regering per categorie energiedrager aangeven wat de voortgang is? Welke aandachtspunten
zijn er momenteel geconstateerd en welke inspanningen leveren de Europese Commissie
en de Nederlandse regering om deze op te lossen?
Het tijdig in gebruik stellen van de Uniedatabank voor Biobrandstoffen (UDB) is van
belang voor de traceerbaarheid van grondstoffen en biobrandstoffen en vormt een aanvullend
instrument voor het toezicht hierop. Daarbij is het van groot belang dat het systeem
naar behoren werkt en betrouwbaar is, niet alleen voor de vele bedrijven die hiermee
te maken zullen krijgen, maar ook voor certificeringsinstanties, verificatie-instanties,
en niet in de laatste plaats voor de Nederlandse overheid. Voor de vloeibare biobrandstofketen
zou, volgens de Europese Commissie, de UDB vanaf januari 2026 volledig werkzaam moeten
zijn. De Commissie geeft aan dat de UDB in januari nog niet gereed is voor het registreren
van gasvormige biobrandstoffen, vanwege de ontbrekende koppelingen met nationale GvO-systemen
(Garantie van Oorsprong). De UDB zal hiervoor gereed zijn in de loop van 2026. Daarnaast
laat de Commissie weten nog niet klaar te zijn voor het registreren van hernieuwbare
brandstoffen als hernieuwbare waterstof en waterstofgebaseerde brandstoffen (RFNBO’s;
renewable fuels of non-biological origin).
Op dit moment werkt de Europese Commissie samen met lidstaten aan de Europese uitvoeringsverordening
2022/996, die regels omtrent privacy van (bedrijfs)gegevens en dubbele claims vastlegt.
Een essentieel punt voor IenW hierbij is een voldoende mate van toegang tot gegevens
in de UDB voor toezichthouders. Het ministerie zet zich ervoor in dat toezichthouders
toegang krijgen tot alle benodigde data om hun werk goed te kunnen doen.
Tevens werkt de Europese Commissie samen met lidstaten aan een Gedelegeerde Handeling,
voor het vastleggen van de reikwijdte van de UDB en het opnemen van regels over verificatie
van data en verantwoordelijkheden van lidstaten en bedrijven.
De Europese Commissie zet in op werkbaarheid van de UDB door trainingssessies te organiseren
voor lidstaten en bedrijven, maar ook door werkgroepen te organiseren met lidstaten
waar actief om feedback op de wetgeving of de databank zelf wordt gevraagd. Waar Nederland
zorgen heeft ten aanzien van de UDB en het proces, werkt het ministerie samen met
andere lidstaten aan verbetervoorstellen, bijvoorbeeld op het gebied van de werking
met bestaande nationale systemen. Ook blijft het ministerie aandacht vragen voor de
beperkte resterende tijd tot het geplande verplichte gebruik van de UDB.
3. Inboekdienstverlener
6. De leden van de BBB-fractie vragen of de inboekdienstverlener voldoende drempelloos
wordt voor kleine spelers, zoals individuele transportondernemers en particulieren.
Kan de regering aangeven hoe dit administratief werkbaar wordt gemaakt?
De inboekdienstverlener is vanaf 2026 een nieuwe partij in het systeem met als doel
om de administratieve taken behorend bij het inboeken van elektriciteit aan vervoer
te verlagen, in lijn met de motie van het lid Grinwis2. Ondernemingen die gebruikmaken van een inboekdienstverlener hoeven zelf geen rekening
bij de Nederlandse Emissieautoriteit meer te openen of de benodigde verificatieverklaringen
te regelen. Een inboekdienstverlener biedt de service aan om de inboekingen en bijbehorende
administratie over te nemen. Een energieleverancier kan bijvoorbeeld een inboekdienstverlener
zijn, maar ook andere typen bedrijven kunnen ervoor kiezen om deze service aan te
bieden. Door de introductie van inboekdienstverleners kunnen ondernemingen die relatief
kleine hoeveelheden elektriciteit leveren aan vervoer, zoals individuele transportondernemingen,
makkelijker deelnemen aan het systeem om emissiereductie-eenheden te genereren. Ook
wordt het hierdoor voor particulieren mogelijk om deel te nemen aan het systeem.
7. De leden van de SGP-fractie constateren dat de vermenigvuldigers voor geleverde
elektriciteit in het nieuwe systeem komen te vervallen. Zij horen graag hoe voor een
soepele overgang van het oude naar het nieuwe systeem wordt gezorgd voor bijvoorbeeld
laadpaalconcessiehouders. Kan de regering toelichten hoe laadpaalconcessiehouders
ten minste dezelfde baat hebben bij het nieuwe systeem als bij het oude systeem? Wat
betekent de overgang voor bestaande contracten?
8. De leden van de VVD-fractie hechten belang aan een stabiel investeringsklimaat
en rechtszekerheid voor marktpartijen die in de verduurzaming van mobiliteit investeren.
Contracten zoals laadpaalconcessies zijn in het verleden afgesloten onder het bestaande
systeem met HBE’s (hernieuwbarebrandstofeenheden) en vermenigvuldigingsfactoren voor
elektriciteit. Deze leden vragen de regering in hoeverre is geborgd dat het nieuwe
systeem met ERE’s (emissiereductie-eenheden) vergelijkbare stimulansen biedt voor
onder meer CPO’s (charge point operators) als het oude systeem. Hoe wordt voorkomen
dat bestaande langjarige (concessie)contracten en investeringsbeslissingen mede gebaseerd
op beleidsprikkels uit het HBE-stelsel – onevenredig worden geraakt?
De overgang naar het nieuwe systeem gaat gepaard met diverse aanpassingen, zoals de
invoer van CO2-ketenemissiesturing en sectorsturing. Hiermee veranderen ook de stimulansen voor
verschillende energiedragers. Voor hernieuwbare elektriciteit geldt dat de inzet hiervan
nog steeds gestimuleerd wordt in het nieuwe systeem, doordat ondernemingen emissiereductie-eenheden
kunnen genereren met geleverde hernieuwbare elektriciteit, zonder dat hier een verplichting
tegenover staat. Daarnaast biedt het nieuwe systeem meer mogelijkheden om geleverde
hernieuwbare elektriciteit in te boeken, bijvoorbeeld door particulieren (thuisladers)
toe te voegen aan het systeem via de diensten van een inboekdienstverlener en door
de uitbreiding van de reikwijdte naar mobiele machines. Het beeld is dat langjarige
contracten hierbij niet onevenredig worden geraakt.
Voor het bestaande systeem, waarin wordt gestuurd op energie-inhoud, is voor de berekening
van het aantal te verkrijgen HBE’s voor de levering van hernieuwbare elektriciteit
rekening gehouden met de energie-efficiëntie van elektrisch rijden. Dit vertaalt zich
in een vermenigvuldiger van 4. In het nieuwe systeem is er, in verband met de overstap
naar CO2-sturing, voor gekozen deze vermenigvuldigers te laten vervallen en wordt, in lijn
met de RED III, in de berekening de CO2-reductiewaarde van elektriciteit vergeleken met een hogere fossiele referentie dan
gebruikt wordt voor andere hernieuwbare brandstoffen. Dit zorgt voor een extra stimulering
ten opzichte van andere hernieuwbare energiedragers. Deze stimulering is vergelijkbaar
met de huidige factor 4.
9. De leden van de VVD-fractie merken op dat in de praktijk een eindafnemer een expliciete
machtiging moet geven aan een inboekdienstverlener om namens hem of haar elektriciteit
in te boeken, op basis van een EAN-nummer (Europese Artikel Nummering). Inboekdienstverleners
spreken vervolgens met een eindafnemer contractueel af dat de machtiging exclusief
is. Maar zonder mogelijkheid tot verificatie bij de Nederlandse Emissieautoriteit
(NEa) (op basis van het EAN-nummer), bestaat het risico dat eindafnemers meerdere
machtigingen afgeven aan verschillende partijen. Deze leden vragen hoe de regering
de mogelijkheid beoordeelt dat eindafnemers bij meerdere inboekdienstverleners machtigingen
afgeven en daardoor mogelijk gaan dubbelboeken. Is de NEa in staat hierop toe te zien?
Geleverde hernieuwbare elektriciteit mag maar één keer ingeboekt worden om ERE’s te
genereren. Ondernemingen en particulieren die een inboekdienstverlener voor hen laten
inboeken, geven een machtiging af aan de inboekdienstverlener. Hierdoor wordt de inboekdienstverlener
verantwoordelijk voor die inboekingen. De inboekdienstverlener kan met de onderneming
of particulier regelen dat er geen machtigingen aan meerdere inboekdienstverleners
worden geleverd. De NEa kan hierop toezien door via het Register Energie voor Vervoer
te toetsen dat er niet door een andere partij op dezelfde EAN-code wordt ingeboekt.
Uitkomsten hiervan kunnen aanleiding geven tot inspectie en handhaving. Tijdens diverse
bijeenkomsten en gesprekken met (potentiële) inboekdienstverleners is het ontwerp
van de inboekdienstverlener getoetst.
4. Hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong (RFNBO) en raffinageroute
10. De leden van de D66-fractie constateren dat de wet een facultatief systeem introduceert
waarbij raffinaderijen emissiereductie-eenheden kunnen genereren via de inzet van
hernieuwbare brandstoffen. Deze leden zien hierin een risico voor fossiele lock-in
en verdringingseffecten. Deze leden vragen de regering daarom hoeveel ruimte er in
het nieuwe stelsel komt voor deze raffinagereductie. Daarnaast vragen deze leden hoe
de regering fossiele lock-in en verdringingseffecten op de waterstofmarkt gaat voorkomen.
11. Deze leden vragen de regering hoe en of zij kan garanderen dat er geen verdringing
optreedt voor directe inzet van groene waterstof in mobiliteit, zoals in de binnenvaart,
of in andere sectoren dan mobiliteit.
12. De leden van de BBB-fractie constateren dat de raffinageroute belangrijk is voor
de opschaling van elektrolyse, maar dat directe inzet van waterstof in mobiliteit
eveneens gestimuleerd moet blijven. Hoe waarborgt de regering dat tankstations voor
waterstof en voertuigen op waterstof rendabel kunnen blijven naast de raffinageroute?
Is de regering bereid om internationale verhandelbaarheid van raffinagecredits te
onderzoeken, zoals voorgesteld door de sector?
De zogenaamde raffinageroute leidt ertoe dat de scope-1-emissies van raffinaderijen
worden gereduceerd. Een risico is dat emissies als gevolg van het gebruik van fossiele
brandstoffen en producten (scope-3) daarmee onvoldoende aandacht krijgen. Tegelijkertijd
is de raffinageroute een maatregel die bedoeld is om de productie van hernieuwbare
waterstof op gang te helpen in de periode waarin er nog weinig vraag is naar waterstof.
De volumes die in de periode t/m 2030 met de maatregel worden behaald zijn beperkt.
Voor de periode na 2030 wordt onderzocht of de brandstoftransitieverplichting kan
worden doorgetrokken, waarbij ook zal worden onderzocht wat dit betekent voor de correctiefactor
vanaf 2030.
Binnen de brandstoftransitieverplichting is de correctiefactor op de raffinageroute
bedoeld om een gelijk speelveld te creëren tussen directe inzet van hernieuwbare waterstof
in vervoer en indirecte inzet in de industrie (de raffinageroute). Vanuit het oogpunt
van stimulering van de elektrolysecapaciteit is, zoals verzocht door uw Kamer in motie
Bontenbal3 met de Minister van Klimaat en Groene Groei overeengekomen dat voor de raffinageroute
een correctiefactor van 1 wordt gehanteerd. Hiermee is er een reëel risico dat verdringing
van directe inzet optreedt. De Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en Klimaat
en Groene Groei zijn samen in gesprek met betrokken partijen om zowel de gevolgen
van deze correctiefactor als de mogelijke middelen om deze te beperken in kaart te
brengen. Hiervoor is maximaal 24 miljoen euro beschikbaar gesteld, naast de overige
beschikbare bestaande instrumenten.
Volgens de Europese regels telt de inzet van hernieuwbare waterstof in raffinaderijen
mee in het land waar deze inzet plaatsvindt. Internationale verhandelbaarheid zou
ertoe leiden dat credits in een land kunnen worden ingezet waar ze niet bijdragen
aan het behalen van de op Europees niveau vastgestelde klimaatdoelen van dat land.
Om hiervan af te wijken zou statistische overdracht tussen landen noodzakelijk zijn,
een complex proces. Gezien deze hoge complexiteit en de twijfels ten aanzien van uitvoerbaarheid
die voortkomen uit de verschillen tussen de diverse nationale systemen, en ten aanzien
van de wenselijkheid van internationale verhandelbaarheid, zal dit niet verder onderzocht
worden.
13. De leden van de SGP-fractie horen graag waarom ten aanzien van de inboekregels
voor raffinage er niet voor gekozen is om net als bij de jaarverplichting voor de
industrie te kiezen voor een tijdelijke versoepeling van de inboekregels om naast
fysieke levering ook administratieve aankoop van duurzaamheidsinformatie mogelijk
te maken, zolang geen sprake is van een volwaardig waterstofnetwerk.
Om te kunnen voldoen aan de Europese doelen uit de RED III moet er sprake zijn van
fysieke levering van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Anders
dan in de industrie, waar voor sommige clusters nog geruime tijd geen fysieke levering
mogelijk is, is dit naar verwachting voor de vervoers- en raffinagesector wel mogelijk.
Bovendien is in de vervoerssector, in tegenstelling tot in de industrie, geen sprake
van een verplichting voor raffinaderijen voor de inzet van hernieuwbare waterstof.
Om deze redenen is er geen noodzaak om hier af te wijken van de Europese regels en
de regels die voor alle andere hernieuwbare energiedragers in de brandstoftransitieverplichting
gelden.
14. De leden van de VVD-fractie merken op dat voor de inzet van hernieuwbare waterstof
(RFNBO’s) een relatief kleine, maar bindende verplichting geldt. De markt hiervoor
is nog jong en in ontwikkeling. Producenten geven aan dat de huidige regeling te weinig
flexibiliteit biedt bij het opstarten van de productie. Het systeem lijkt weinig ruimte
te laten voor verschuivingen in de productiestart, terwijl dit in de praktijk onvermijdelijk
is. Er is geen uitkoopmogelijkheid en verplichtingen mogen niet worden doorgeschoven,
terwijl de markt nog in een pioniersfase verkeert. Deze leden vragen of de regering
bereid is te bezien of een beperkte vorm van flexibiliteit mogelijk is, bijvoorbeeld
door de verplichting over twee jaar te spreiden of door een uitzonderingsmogelijkheid
in het eerste jaar van productie in te bouwen (tegen een hoge boete of met compensatieverplichting),
zodat handhaving mogelijk blijft zonder disproportioneel marktbederf.
Het doel van de RFNBO-subverplichting is het op gang brengen van de inzet van hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de mobiliteit en van het gebruik van
hernieuwbare waterstof in Nederland. De RFNBO-verplichting kent een geleidelijk ingroeipad,
dat in afstemming met het Ministerie van Klimaat en Groene Groei en op basis van de
verwachte beschikbaarheid van hernieuwbare waterstof is opgesteld. Hierbij is flexibiliteit
mogelijk gemaakt door ruime spaarmogelijkheden op te zetten voor verplichtinghouders.
Op basis hiervan is het niet nodig om aanpassingen te maken aan het fundament van
de systematiek, dat bestaat uit de jaarlijkse verrekening die geldt voor alle verplichtinghouders
en alle typen hernieuwbare energiedragers.
15. De leden van de SGP-fractie horen graag waarom de regering ondanks de brede kritiek
op het invoeren van een correctiefactor voor de zogenaamde raffinageroute de mogelijkheid
van het invoeren van een correctiefactor lager dan één handhaaft.
16. De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel op dit punt nog niet
in lijn is gebracht met het meest recente kabinetsvoornemen, zoals verwoord in onder
meer de Vierde Voortgangsbrief RED III4 en de brief van de Minister voor Klimaat en Groene Groei bij de voorjaarsbesluitvorming5. Daarin staat dat de correctiefactor voor hernieuwbare waterstof in de raffinaderijroute
wordt verhoogd naar 1,0 voor de looptijd van RED III, om zo investeringszekerheid
te bieden aan elektrolyseprojecten in Nederland. Ook wordt toegezegd dat deze route
aantrekkelijker wordt vormgegeven om marktontwikkeling te stimuleren. Tegelijkertijd
biedt het wetsartikel, zoals het nu voorligt – artikel 9.7.2.1, vierde lid – nog steeds
ruimte om bij ministeriële regeling een correctiefactor kleiner dan één toe te passen
zonder parlementaire betrokkenheid. Dat creëert een beleidsmatig risico voor investeerders
in elektrolysecapaciteit en staat op gespannen voet met de recente toezeggingen om
investeringszekerheid te waarborgen.
Bovendien is de memorie van toelichting op dit punt niet actueel en sluit deze niet
aan bij de beleidslijn die het kabinet inmiddels heeft uitgezet.
De leden van de VVD-fractie hebben hierover de volgende vragen aan de regering. Waarom
wordt in het wetsvoorstel nog voorzien in de mogelijkheid om een correctiefactor kleiner
dan één toe te passen? Is de regering bereid deze mogelijkheid volledig te schrappen,
zodat de wettelijke grondslag volledig aansluit bij het voornemen om elektrolyseprojecten
zekerheid te bieden? Kan de regering toelichten op welke wijze parlementaire betrokkenheid
geborgd blijft, indien in de toekomst wijzigingen aan de correctiefactor overwogen
zouden worden? Is de regering bereid om de memorie van toelichting op dit punt te
actualiseren?
De hoogte van de correctiefactor wordt in de Regeling energie vervoer geregeld; hiervoor
zal in augustus de internetconsultatie worden geopend. Dit systeem is toekomstbestendig
ingericht. De raffinageroute is bedoeld om de productie van groene waterstof vorm
te geven terwijl er nog onvoldoende vraag naar directe inzet hiervan in de mobiliteit
is.
Omdat de regering het van belang vindt investeringszekerheid te bieden voor bedrijven,
wordt er onderzocht of de brandstoftransitieverplichting wordt doorgetrokken tot na
2030. Er zal ook onderzocht worden wat dit betekent voor de correctiefactor vanaf
2030. Wanneer de vraag naar hernieuwbare waterstof binnen de mobiliteitssector na
2030 er wel is, is het belangrijk om het speelveld tussen directe inzet en de raffinageroute
eventueel te kunnen bijsturen middels de correctiefactor; zo wordt in Duitsland op
termijn een afbouw van de beloning van de raffinageroute t.o.v. directe inzet voorgesteld.
Bij voorgenomen wijzigingen van de correctiefactor (op zijn vroegst na 2030, en in
combinatie met het verlengen van de brandstoftransitieverplichting) zal uw Kamer opnieuw
geïnformeerd worden.
5. Regeldruk
17. De leden van de BBB-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat sectorsturing leidt
tot extra kosten en complexiteit voor bedrijven die meerdere vervoerssectoren beleveren.
Is de regering bereid om bij de uitwerking in het Besluit energie vervoer ruim gebruik
te maken van de vrije ruimte tussen sectoren, zodat bedrijven flexibiliteit behouden?
Het is essentieel dat er binnen de brandstoftransitieverplichting onderscheid wordt
gemaakt tussen de verschillende sectoren, omdat er anders een situatie optreedt waarin
de ene sector betaalt voor de verduurzaming van de andere sector. Bovendien vertraagt
dat de energietransitie, omdat de ontwikkeling van nieuwe, hoogwaardige hernieuwbare
energiedragers dan minder urgent is. De keuze voor sectorsturing wordt breed gesteund
door zowel bedrijven als het maatschappelijk middenveld. Er is in de sectoren zeevaart
en binnenvaart een beperkte vrije ruimte geregeld om enige flexibiliteit te bieden.
Verdere vergroting van de vrije ruimte zou de zekerheid voor hernieuwbare energiedragers
voor deze sectoren verminderen, en is daarmee ongewenst.
Er is intensief contact met NEa en bedrijven over hoe processen efficiënt kunnen worden
ingericht om administratieve belasting te beperken.
18. De leden van de BBB-fractie zijn bezorgd over de uitvoeringslasten voor bedrijven,
met name voor mkb-ondernemingen. Kan de regering toezeggen dat in de uitwerking expliciet
gekeken wordt naar regeldrukbeperking voor kleinere bedrijven? Is er voorzien in een
mogelijkheid om de rapportages voor RED III en ETS2 te combineren, zodat dubbele administratieve
lasten worden voorkomen?
19. De leden van de BBB-fractie ondersteunen in principe het sturen op CO2-reductie, maar maken zich zorgen over de administratieve lasten en fraudegevoeligheid.
Hoe wordt gegarandeerd dat het mkb dit kan uitvoeren zonder onevenredige lasten? Kan
de regering toezeggen dat er een eenvoudige standaardmethode komt voor het berekenen
van CO2-reducties, om de administratieve druk te beperken?
De meeste bedrijven met een brandstoftransitieverplichting zijn relatief grotere bedrijven,
vanwege de drempelwaarde (minimaal 500.000 liter) in het systeem. Nederland pleitte
voor een vergelijkbare drempelwaarde voor deelname aan ETS-2, maar dat is helaas niet
haalbaar gebleken. In plaats daarvan zijn wel vereenvoudigde monitoringseisen voor
kleine bedrijven binnen het ETS-2 systeem opgenomen.
In de uitwerking van de brandstoftransitieverplichting is overleg gevoerd met kleinere
bedrijven onder de brandstoftransitieverplichting. Daaruit blijkt dat niet kan worden
voorkomen dat zij te maken krijgen met administratieve lasten. In augustus 2024 is
er een MKB-toets uitgevoerd. De zorgen die deelnemers deelden over verhoogde regeldruk
of administratieve lasten zijn meegenomen in de overwegingen bij de vormgeving van
de regelgeving. Ze hebben geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel op deze onderdelen
te wijzigen.
Het combineren van de rapportages voor de brandstoftransitieverplichting en voor ETS-2
is niet mogelijk, vanwege de verschillen in brandstoffen en bestemmingen onder de
reikwijdte van de nationale RED III-systematiek en ETS-2. De brandstofleveranciers
zagen om deze reden ook geen meerwaarde in het voorstel dat de NEa een «voor-ingevulde»
ETS-2 rapportage aanbiedt op basis van de registraties in het Register Energie voor
Vervoer. Wel is rekening gehouden met de vormgeving van de brandstoftransitieverplichting,
zodat bedrijven dezelfde soort informatie eenvoudig twee keer kunnen gebruiken. Daarnaast
geeft de NEa aan zich in te zetten om de toezicht activiteiten uit beide systemen
zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen, om administratieve lasten en de benodigde
tijd te beperken.
Door middel van de eerdergenoemde drempelwaarde zondert het wetsvoorstel kleine brandstofleveranciers
uit van de brandstoftransitieverplichting om zo onevenredig zware lasten te voorkomen.
De leden van de BBB-fractie stellen voor om daarnaast een standaardmethode voor de
berekening van CO2-reductie in te voeren. Standaardwaarden die niet in de richtlijn vastgelegd zijn,
passen niet binnen de Europese wetgeving. Bovendien ondergraaft dit het nut van de
keuze voor CO2-sturing, omdat het dan geen stimulans biedt voor goed-presterende brandstoffen ten
nadele van slecht-presterende brandstoffen.
20. De leden van de VVD-fractie merken op dat het Adviescollege toetsing regeldruk
(ATR) gedurende lange tijd kritisch is geweest op de uitvoerbaarheid van de wet en
de regeldruk voor ondernemers. Deze leden hebben kennisgenomen van de inspanningen
die de regering heeft genomen om de regeldruk te beperken. Het is onduidelijk hoe
het ATR, op basis van de doorgevoerde wijzigingen en inzichten, aankijkt tegen de
uitvoerbaarheid van de wet en de regeldruk. Deze leden vragen of de regering nogmaals
een verzoek kan doen om het ATR een oordeel te laten geven over de uitvoerbaarheid
op basis van de laatste stand van zaken.
De ATR beoordeelt niet de uitvoerbaarheid, maar de gevolgen voor de regeldruk voor
partijen die regelgeving moeten uitvoeren. Er is een nieuwe zienswijze afgegeven door
de ATR naar aanleiding van wijzigingen die zijn doorgevoerd aan het Wetsvoorstel waarop
zij haar eerste advies had gebaseerd. In deze aanvullende zienswijze van de ATR oordeelde
zij dat de regeldrukeffecten goed in beeld zijn gebracht.
21. De leden van de BBB-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de verplichting tot
verificatie van biomassa leidt tot dubbele controles of kosten voor boeren en biobrandstofproducenten.
De veronderstelling dat de verplichting biomassaverificatie zou leiden tot dubbele
controles of extra kosten klopt niet. Biomassaverificatie is juist bedoeld ter versoepeling
van de Europese verplichting om het aandeel hernieuwbare energie aan te tonen, en
staat los van het massabalanssysteem. Biomassaverificatie voorkomt dat er binnen korte
toeleveringsketens voor biobrandstoffen, zoals bij bioLPG, dure laboratoriumtesten
uitgevoerd moeten worden wanneer de brandstof onder druk in een truck zit en anders
onder veiligheidsmaatregelen getest zou moeten worden. Voor deze situaties biedt biomassaverificatie
een praktische, werkbare en goedkopere oplossing.
6. Uitvoering en handhaving
22. De leden van de D66-fractie steunen de introductie van CO2-ketenemissiesturing. Tegelijkertijd zien deze leden een risico in de wijziging van
de systematiek. Ten eerste schrapt het wetsvoorstel de bepalingen over de emissiereductieverplichting
in de Richtlijn brandstofkwaliteit en trekt het wetsvoorstel de Uitvoeringsrichtlijn
brandstofkwaliteit in. Deze leden vragen de regering of zij het risico ziet dat er
in de overgangsfase naar CO2-ketenemissiesturing (tijdelijk) sprake zal zijn van minder strikte regulering dan
in het vorige stelsel.
23. De leden van de BBB-fractie constateren dat de memorie van toelichting wijst op
risico’s van fraude bij CO2-ketenemissiesturing. Kan de regering nader toelichten welke stappen worden gezet
om fraude daadwerkelijk op te sporen en aan te pakken, met name in internationale
ketens?
24. De leden van de D66-fractie vragen de regering welke mogelijkheden zij ziet om
het toezicht op duurzame brandstoffen te verbeteren. Is de regering het met deze leden
eens dat effectief toezicht op duurzame brandstoffen vraagt om toezicht «over de grens»
te intensiveren, zowel binnen als buiten Europa?
25. De leden van de D66-fractie zien ook risico’s voor toezicht en handhaving wat
betreft de specifieke onderdelen van de wet. Zo constateren deze leden dat het toezicht
op de CO2-ketensturing complex is: de hoogte van de CO2-ketenreductie kan bijvoorbeeld alleen worden berekend. In combinatie met het feit
dat elke gram CO2 die minder uitgestoten wordt geld oplevert, zien deze leden een hoog risico op fraude.
Deze leden vragen de regering of zij onderschrijft dat er sprake is van een hoog risico
op fraude. Daarnaast introduceert dit wetsvoorstel sectorspecifieke sturing. Daarom
vragen deze leden de regering om een overzicht van toezichtrisico’s per sector uit
dit wetsvoorstel.
Het is van belang dat de hernieuwbare energie die gebruikt wordt in het Nederlands
vervoer afkomstig is van duurzame grondstoffen. De NEa heeft in een eerder stadium
advies gegeven over de kwetsbaarheden van CO2-sturing in de nieuwe wet- en regelgeving, en heeft suggesties gegeven om deze kwetsbaarheden
te beperken. In het nieuwe wetsvoorstel is bijvoorbeeld het gebruik van dubbeltelling
van bepaalde type hernieuwbare brandstoffen geschrapt, om zo fraudeprikkels te verminderen.
De NEa wijst ook op de systematische kwetsbaarheden in de gehele toeleveringsketen
van biobrandstoffen, en daarmee in het internationale systeem.
Voor een robuust systeem zijn transparantie in de biobrandstoffenketen en goed toezicht
en effectieve handhaving nodig. Nederland zet zich in om het totale systeem van toezicht
(privaat en publiek) zo sterk mogelijk te maken om misstanden vroegtijdig op te sporen,
te voorkomen of te bestraffen. Momenteel heeft Nederland al een sterk publiek controlesysteem
voor de toeleveringsketen van biobrandstoffen, maar dat heeft een beperkte (nationale)
reikwijdte. De invoering van een Europese databank (de Uniedatabank) zal de keten
in de toekomst transparanter maken. Om het publieke toezicht op de keten te verbeteren,
heeft Nederland – in het kader van de wijzigingen met betrekking tot de Europese uitvoeringsverordening
2022/996 – de Europese Commissie opgeroepen tot het opzetten van een Europees samenwerkingsverband
van nationale toezichthouders. Dit verband moet de middelen en het mandaat hebben
om onderzoek uit te voeren en toezicht te houden op de private certificeringsorganisaties
(vrijwillige schema’s). In het geval van fraudevermoedens moet dit verband actie kunnen
ondernemen. Dit geldt voor fraudevermoedens binnen Europese stromen en productiefaciliteiten,
maar ook voor situaties buiten Europa. Nederland is nauw betrokken bij het wijzigingstraject
van de Europese uitvoeringsverordening 2022/996. De Nederlandse voorstellen worden
zorgvuldig door de Commissie meegenomen. Naar verwachting is de verordening eind 2025
afgerond. Uw Kamer zal hiervan op de hoogte worden gehouden.
Naast het versterken van het publieke toezicht, wordt er ook gewerkt aan het versterken
van het private toezicht. Onafhankelijke certificeringsorganisaties en audits vormen
een systeem van privaat toezicht. Naar aanleiding van zorgen over fraude heeft ISCC,
het grootste vrijwillige schema ter wereld, diverse maatregelen gepresenteerd om het
private toezicht te versterken. Het toezicht is sector-overstijgend. Sectorspecifieke
sturing geeft daarmee geen aanvullende toezichtrisico’s.
26. De leden van de D66 vragen de regering uit een te zetten hoe het toezicht op de
raffinagereductie-eenheden vorm krijgt.
Voor het toezicht op raffinagereductie-eenheden wordt de hernieuwbaarheid van de ingezette
hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in een raffinaderij aangetoond
via certificeringssystemen, die onder accreditatie aantonen dat de ingezette waterstof
voldoet aan de geldende Europese hernieuwbaarheidscriteria.
Een onafhankelijke verificateur controleert de administratieve en interne beheers-
en controleprocessen, de ingeboekte hoeveelheden en de bijbehorende volumes én ziet
erop toe dat het aantal ingeboekte raffinagereductie-eenheden niet het totale waterstofverbruik
van de betreffende raffinaderij voor de mobiliteitssector overstijgt. Hiermee wordt
voorkomen dat meer wordt ingeboekt of meer emissiereductie wordt opgevoerd dan feitelijk
heeft plaatsgevonden. Ten slotte controleert de NEa middels inspecties of bedrijven
voldoen aan de gestelde regels.
27. De leden van de D66-fractie constateren dat de NEa het voorstel uitvoerbaar, handhaafbaar
en fraudebestendig acht. Tegelijk blijkt uit recente publicaties van Transport & Environment
dat er grootschalige fraude met biobrandstofgrondstoffen bestaat. Deze leden vragen
de regering om te reflecteren op dit wetsvoorstel in dat licht, in samenspraak met
de NEa. Deze leden vragen of deze nieuwe fraudesignalen volgens de regering aanleiding
geven tot herijking van de eerdere HUF-toets.
Het ministerie is bekend met de signalen met betrekking tot fraudevermoedens in de
toeleveringsketen van biobrandstoffen, zoals onder andere beschreven in het Transport
& Environment rapport6. Samen met de NEa zet het ministerie zich in om het toezicht beter te organiseren
op Europees niveau via de Europese uitvoeringsverordening 2022/996. In de beantwoording
van eerdere vragen in deze paragraaf zijn de stappen beschreven die worden ondernomen
om het toezicht te versterken. Naar aanleiding van haar conclusies in de jaarrapportage
over 2024, voert de NEa daarnaast nader onderzoek uit naar kwetsbaarheden in de brandstoffenketen.
Diverse partijen en publicaties zoals die van Transport & Environment worden hierbij
betrokken. Een herijking van de eerdere HUF-toets is niet aan de orde.
28. De leden van de VVD-fractie merken op dat de NEa verantwoordelijk is voor de uitvoering
van, het toezicht op en de naleving van de systematiek hernieuwbare energie vervoer,
zoals neergelegd in de Wet milieubeheer. Deze leden zijn bezorgd dat de combinatie
van uitvoeringsverantwoordelijkheid en toezichthoudende verantwoordelijkheid de onafhankelijke
positie van NEa kan aantasten. Deze leden vragen hoe de regering de mogelijkheid om
de uitvoering en het toezicht op de wet te splitsen over twee autoriteiten beoordeelt?
De huidige organisatievorm van de NEa doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van
de organisatie. Tussen uitvoering en toezicht bestaan geen conflicterende belangen
die de onafhankelijkheid in het geding kunnen brengen. Uit de vijfjaarlijkse evaluatie
en doorlichting van de NEa7 in 2023 kwam naar voren dat er geen reden is om uitvoering en toezicht – die de NEa
ook voor andere taken dan voor hernieuwbare energie in vervoer heeft – uit elkaar
te halen. Uit de evaluatie bleek dat in de dagelijkse praktijk en aansturing al sprake
is van formele scheiding in bevoegdheden tussen de teams van uitvoerders en van inspecteurs.
De rechten van onder toezicht gestelde bedrijven zijn gewaarborgd door de mogelijkheden
van bezwaar en beroep tegen opgelegde besluiten. Tevens rapporteert de NEa periodiek
over haar werkzaamheden, toezichtresultaten en sancties, waardoor haar werk gecontroleerd
kan worden. Ook is de NEa onderwerp van onafhankelijke toetsing door de Auditdienst
Rijk.
De samenhang tussen de twee taken beoordelen we als positief. Het combineren van de
twee taken geeft veel voordelen voor de doelgroep en voor de organisatie. De doelgroep
heeft één loket waar alle inhoudelijke expertise is te vinden, wat voor hen het belangrijke
voordeel biedt dat ze alle kennis en houvast kunnen krijgen die nodig is voor deze
complexe wetgeving. Bovendien sluit de nalevingsondersteuning die de NEa biedt nauw
aan op het toezicht dat zij uitvoert. Dit maakt dat bedrijven minder voor verrassingen
komen te staan tijdens toezicht doordat tijdens de voorlichting preventief gewezen
kan worden op non-compliance risico’s. Splitsing van de twee taken levert daarnaast
voornamelijk extra kosten en bureaucratische regels op, doordat betere afstemming
tussen de twee partijen nodig zou zijn. Tegelijkertijd gaat het ten koste gaat van
de wendbaarheid: uitwisseling tussen de praktijk vanuit uitvoering en toezicht en
het beleidsdepartement anderzijds wordt lastiger. De samenhang tussen de pilaren uitvoering
en toezicht maakt dat signalen over aandachtspunten en kwetsbaarheden in het systeem
sneller geïdentificeerd worden en door het beleidsdepartement meegenomen worden in
evaluatie en aanpassing van nationaal en Europees beleid.
7. Europese context
29. De leden van de VVD-fractie hechten belang aan een gelijk speelveld in Europa
als het gaat om milieuregelgeving. Zij willen geen Europese koppen. Te ver voor de
troepen uitlopen kan betekenen dat het verschil in prijs aan de pomp te groot wordt
met onze buurlanden, wat ongewenste effecten geeft voor ondernemers en inwoners in
de grensregio’s. Welke verschillen zijn er met de aanpakken tussen Nederland en zijn
buurlanden België en Duitsland? Hoe beoordeelt de regering deze verschillen? Werkt
de regering samen aan uniformering van de uitvoeringswetten?
30. De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat het wetsvoorstel bijdraagt aan reductie
van de emissies in de transportsector, onder meer door het toevoegen van verplichtingen
voor de binnenvaart en zeevaart. Deze leden wijzen er daarbij op dat weglekeffecten
moeten worden voorkomen. Kan de regering in dat kader uiteenzetten hoe de onderhandelingen
lopen tussen Nederland en de buurlanden om mogelijke weglekeffecten te voorkomen in
sectoren als de binnenvaart, kustvaart en zeevaart?
31. De leden van de BBB-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat Nederland zich strenger
opstelt dan andere EU-landen, waardoor een ongelijk speelveld ontstaat. Hoe wordt
samenwerking met buurlanden vormgegeven om tanktoerisme in de binnenvaart en zeevaart
te voorkomen?
32. De leden van de BBB-fractie vragen of de sector zeevaart door deze wet niet onevenredig
wordt belast. Hoe wordt voorkomen dat verduurzaming van de zeevaart leidt tot verplaatsing
van bunkering naar het buitenland?
33. De leden van de SGP-fractie pleiten voor een zoveel mogelijk gelijk speelveld
met omliggende landen, onder meer voor de binnenvaart. Deelt de regering de mening
dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat binnenvaartschippers brandstof innemen
in Duitsland of België, omdat hier de RED III-verplichtingen nog niet gelden? Hoe
gaat de regering hiervoor zorgen, zo vragen deze leden.
34. De leden van de SGP-fractie willen er ook op wijzen dat België heeft besloten
ETS2 niet toe te passen bij de binnenvaart, terwijl dat in Nederland wel het geval
is. Hoe staat het met de invulling van het memorandum of understanding die met België
is afgesproken over de invoering van RED III en ETS2 voor de binnenvaart?
Alle Europese lidstaten moeten de RED III nationaal implementeren. Om een gelijk speelveld
te creëren met de buurlanden heeft oud-Minister Harbers in juni 2024 een Memorandum
of Understanding (MoU) met de Belgische Energieminister gesloten, om de implementatie
van de RED III in de internationale vervoerssector met elkaar af te stemmen. Op basis
van dit MoU zetten Nederland en België er op in om vanaf 2026 verplichtingen van gelijkwaardige
hoogte op brandstofleveranciers aan de zee- en binnenvaart te hebben, en wordt het
gelijke speelveld geborgd. Het proces om te komen tot het MoU verliep in goed onderling
overleg, waarbij een gedeeld toekomstbeeld tussen beide landen bestond. Dit overleg
is op ambtelijk niveau voortgezet na het tekenen van het MoU. De gesprekken hebben
geleid tot een doorbraak in het verder brengen van de energietransitie in de scheepvaartsector.
Ook na afsluiting van het MoU is er nog regelmatig contact om tot een overeenkomstige
implementatie te komen.
Inmiddels is duidelijk dat ook in Duitsland en Frankrijk in hun wetsvoorstellen verplichtingen
worden opgelegd aan de scheepvaartsector, die soms zelfs hoger zijn dan die in België
en Nederland. Verschillen in aanpak tussen de landen zijn er ook, wat een resultaat
is van de aard van een Europese richtlijn die nationaal moet worden geïmplementeerd.
Nederland en Duitsland sturen op CO2-ketenemissiereductie, terwijl België stuurt op energie-inhoud. Nederland en België
hebben drie sectoren: land, binnenvaart en zeevaart. Duitsland heeft twee sectoren:
land en scheepvaart. In Duitsland is de scheepvaartsector veel kleiner. Al deze verschillen
in regelgeving leiden naar verwachting niet tot grote verschillen in de uitvoering.
In de nationale implementatie van de RED III is er gewerkt vanuit verschillende uitgangspunten,
zoals beschreven in de Nota van Toelichting van het voorgehangen ontwerp-Besluit energie
vervoer. Hierbij is er een balans gezocht tussen deze verschillende uitgangspunten.
Vanuit de uitgangspunten «de vervuiler betaalt» en «elke sector verduurzaamt» is het
vanzelfsprekend dat de sector zeevaart eveneens een eigen verplichting wordt opgelegd.
Tegelijkertijd is er rekening gehouden met het uitgangspunt «behoud concurrentiepositie»,
waarin er eveneens wordt gekeken naar de internationale context. Zoals hiervoor benoemd,
zorgen het MoU met België en het Duitse wetsvoorstel ervoor dat het risico op verplaatsing
van bunkering naar deze landen wordt beperkt, zowel voor binnen- als voor zeevaart.
Voor specifiek de zeevaart is er echter sprake van een groter speelveld, waarin een
deel van de vloot buiten de EU kan bunkeren, waarmee eveneens rekening is gehouden
in de nationale implementatie. Mede om deze reden is er in het ontwerp-Besluit energie
vervoer gekozen voor een brandstoftransitieverplichting die (procentueel) lager ligt
voor de sector zeevaart dan die van de sectoren binnenvaart en land.
Gelijktijdige implementatie binnen de lidstaten is daarnaast van belang. In de afspraken
met België is rekening gehouden met de verplichte implementatiedeadline voor de RED
III (21 mei 2025). Nederland loopt achter met deze implementatietermijn en is daarom
gehouden om alsnog zo spoedig mogelijk de noodzakelijke implementatieregelgeving vast
te stellen en in werking te laten treden. In het MoU met België zijn ook voor het
jaar 2026 afspraken gemaakt over de minimumverplichtingen die beide landen zullen
opleggen aan brandstofleveranciers aan de zee- en binnenvaart. Het Duitse wetsvoorstel
bevat eveneens een voorgestelde inwerkingtreding per 1 januari 2026. De uiteindelijke
implementatie is afhankelijk van het politieke en wetgevingstraject in beide landen.
De voortgang van deze wetgevingstrajecten in onze buurlanden wordt dan ook nauwlettend
gevolgd. In de MoU met België wordt gerekend op invoering per 2026.
Het MoU dekt enkel de RED III. Lidstaten hebben nog tijd om te beslissen of zij gebruik
maken van de opt-in vanaf de start van ETS-2 in 2027. Ook na 2027 kunnen lidstaten
nog tot invoering beslissen. België heeft nog geen beslissing genomen over de opt-in.
Nederland spoort buurlanden aan de binnenvaart onder ETS-2 systematiek te brengen,
en zal daarnaast de grenseffecten in het oog houden. Bovendien zet Nederland zich
ervoor in om bij de volgende herziening van het ETS-2 de reikwijdte van het systeem
te verbreden op EU-niveau.
35. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van zorgen uit de biobrandstofsector
dat onder de brandstoftransitieverplichting voor de zeevaart biobrandstoffen kunnen
worden ingezet die niet zijn bestemd voor de Europese markt en waarover geen invoerrechten
zijn afgedragen. Is de regering bekend met deze zorgen vanuit de sector? Is de regering
het ermee eens dat een dergelijke route voor het inboeken van biobrandstoffen voor
de zeevaart onwenselijk is met het oog op een gelijk speelveld voor Europese producenten
en de strategische autonomie?
De zorgen van biobrandstofproducenten zijn bekend. Om ontwijking van de brandstoftransitieverplichting
te voorkomen is de verplichting voor levering aan zeevaart gelegd op alle leveringen
in Nederland, ongeacht de douanestatus ervan. Uitgangspositie hierbij is dat elke
verplichtinghouder ook de mogelijkheid heeft om de verplichting in te vullen. Het
invullen van deze verplichting kan door zelf hernieuwbare brandstoffen in te boeken.
Waar dit niet mogelijk is, kan een verplichtinghouder kiezen om emissiereductie-eenheden
van andere inboekers aan te schaffen. Mede vanwege de signalen die biobrandstofproducenten
uiten worden de mogelijkheid en wenselijkheid van het inboeken van de specifieke biobrandstofleveringen
bezien en meegenomen in de voorwaarden in de komende wijziging van de Regeling energie
vervoer. Hierbij wordt rekening gehouden met het uitgangspunt van «behoud concurrentiepositie»,
zoals beschreven in de Nota van Toelichting van het ontwerp-Besluit energie vervoer,
zodat er geen ongelijk speelveld ontstaat.
8. Samenhang met andere regelgeving
36. De leden van de VVD-fractie merken op dat de overstap naar ketenemissiesturing plaatsvindt in een bredere beleidscontext (het Emissions Trading System
2 (ETS2), CO2-heffingen, subsidiestelsels). Onduidelijkheid hierover belemmert de commerciële voorbereiding
op het nieuwe stelsel. Deze leden vragen de regering op welke wijze is of wordt gezorgd
voor interdepartementale coördinatie bij de invoering van het nieuwe systeem, en hoe
wordt voorkomen dat ondernemers worden geconfronteerd met tegenstrijdige signalen
of stapeling van verplichtingen in combinatie met andere regelgeving, zoals ETS2.
37. De leden van de SGP-fractie constateren dat in de transportsector naast RED III
ook ETS2 van toepassing wordt. Deze leden horen graag hoe beide richtlijnen zich wat
betreft de transportsector tot elkaar verhouden, waarom beide tegelijkertijd nodig
worden geacht en wat eventuele negatieve interacties zijn.
Binnen de Europese Unie zijn zowel de RED III als de ETS-2-verplichtingen ingevoerd
om toe te werken naar netto nul CO2-uitstoot in 2050. De brandstoftransitieverplichting zal in ieder geval voor de looptijd
van de RED III tot en met 2030 het sturende instrument zijn voor het behalen van CO2-reductie in de mobiliteitssector. Waar ETS-2 stuurt op beprijzing van de uitstoot,
stuurt de brandstoftransitieverplichting op normering van hernieuwbare energie. Deze
combinatie van maatregelen heeft toegevoegde waarde, omdat de combinatie zorgt dat
de Klimaatdoelen worden behaald, en er bijgedragen wordt aan gelijkmatige investeringszekerheid
voor bedrijven die hernieuwbare energie produceren en leveren.
Middels overleg met andere ministeries heb ik aansluiting gezocht met bijvoorbeeld
de bijmengverplichting groen gas, de waterstofverplichting voor de industrie en ook
het emissiehandelssysteem. Om aansluiting op ETS-2 te borgen, is de datum waarop emissiereductie-eenheden
binnen de brandstoftransitieverplichting van de rekening bij de NEa worden afgeschreven
verplaatst naar 1 april. Daarnaast is een grondslag toegevoegd om de emissiereductie
om te rekenen naar een energie-inhoud. Deze aanpassingen zorgen ervoor dat de brandstoftransitieverplichting
en het emissiehandelssysteem goed naast elkaar kunnen blijven bestaan. Tot slot zal
de NEa zich inzetten om de toezicht activiteiten uit beide systemen zoveel mogelijk
op elkaar af te stemmen, om administratieve lasten en de benodigde tijd te beperken.
38. De leden van de D66-fractie constateren dat de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare
energie – naast de sector vervoer – ook ziet op bepalingen voor de sector elektriciteit
en de verwarmings- en koelingssector. Deze leden constateren dat deze sectoren geen
onderdeel zijn van dit wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering om welke inhoudelijke
redenen zij RED III niet integraal implementeert.
De wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie ziet – behalve op de sector vervoer –
ook op bepalingen op het gebied van hernieuwbare energie voor de sector elektriciteit
en de verwarmings- en koelingssector. In de afgelopen tien jaar is door de regering
bij voorgaande implementaties van wijzigingen van de RED steeds een sectorale aanpak
in wet- en regelgeving gehanteerd, gerelateerd aan het beleidsterrein waarvoor de
betrokken Ministers op dat moment verantwoordelijk waren. Zo was de Staatssecretaris
van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk voor omzetting van de RED-wijzigingen
op het gebied van vervoer, met voorstellen tot wijziging van de Wet milieubeheer en
de onderliggende wet- en regelgeving. Een integrale implementatie (één overkoepelend
wetsvoorstel voor de drie sectoren), terwijl een evidente samenhang ontbreekt tussen
de sectorale bepalingen, is niet noodzakelijk. Dit klemt temeer gelet op de toch al
niet gemakkelijk toegankelijke richtlijn, wat zich tevens vertaalt in verschillende
doorlooptijden bij de voorbereiding en totstandkoming van de betreffende wet- en regelgeving
onder verantwoordelijkheid van de betrokken Ministers.
9. Implementatie van de RED-III richtlijn
39. De leden van de D66-fractie merken daarbij op dat de implementatietermijn voor
de omzetting in nationale regelgeving van de wijzigingsrichtlijn hernieuwbare energie
afloopt op 21 mei 2025. Deze leden zijn van mening dat een integrale implementatie
zou hebben bijgedragen aan een versnelling van de verduurzaming en meer duidelijkheid
voor het bedrijfsleven. Deze leden vragen de regering vóór behandeling van deze wet
zoveel mogelijk duidelijkheid te geven over de implementatie van de andere onderdelen
van de RED III-richtlijn. Deze leden vragen de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat in de beantwoording de Minister van Klimaat en Groene Groei en de Minister
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te betrekken bij de beantwoording van
deze vraag.
De implementatie van de RED III ten aanzien van de sector verwarmings- en koelingssector
is afgerond met publicatie van het Besluit van 6 mei 2025 tot wijziging van het Besluit
bouwwerken leefomgeving in verband met hernieuwbare energie bij vervanging van het
verwarmingssysteem (Stb. 2025, 135); dit wijzigingsbesluit is op 21 mei 2025 in werking getreden.
Beoogd wordt dat het voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer
en de Wet op de accijns in werking treedt met ingang van 1 januari 2026. Dit geldt
tevens voor de in voorhang liggende wijziging van het Besluit energie vervoer. De
wijziging van de Regeling energie vervoer zal kort na het zomerreces voor internetconsultatie
worden opengesteld en eveneens per 1 januari 20026 in werking treden.
Onder verantwoordelijkheid van de Minister van Klimaat en Groene Groei liggen nu twee
wetsvoorstellen ter advisering bij de Raad van State. Dat betreft in de eerste plaats
een wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet en (in mindere mate) de Wet windenergie
op zee en de Algemene wet bestuursrecht. Met dit wetsvoorstel en onderliggende regelgeving
worden de artikelen geïmplementeerd van de RED III over vergunningsprocedures op het
gebied van natuur en milieu (artikelen 15ter tot en met 16septies RED III). Inwerkingtreding
hiervan is beoogd met ingang van 1 juli 2026. Het tweede wetsvoorstel betreft de Wet
jaarverplichting hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de industrie,
met de vaststelling van een nieuwe titel 9.10 in de Wet milieubeheer. Beoogd wordt
dat dit wetsvoorstel op 1 januari 2027 in werking treedt. De SDE-wijzigingen zijn
inmiddels gepubliceerd8. Andere wijzigingen op wetsniveau in verband met de implementatie van de RED III
zullen worden meegenomen in het wetsvoorstel Implementatiewet herziene gasrichtlijn
en uitvoering herziene gasverordening, dat nu in internetconsultatie is9.
Als bijlage bij deze nota is een integrale transponeringstabel opgenomen, met een
overzicht van de implementatie over de drie betrokken sectoren; dit is een aanvulling
t.o.v. de implementatietabel in de memorie van toelichting – Algemeen deel Hfst. 9
van het wetsvoorstel.
40. De leden van de D66-fractie constateren dat de wet veel materiële normen delegeert
in lagere regelgeving. Deze leden vragen de regering of zij heeft overwogen materiële
onderdelen van de wet op te nemen in de wet en, zo ja, welke.
De belangrijke kaders voor het systeem van hernieuwbare energie vervoer zijn in de
wet neergelegd, terwijl de details van de systematiek in het onderliggende Besluit
energie vervoer en de ministeriële Regeling energie vervoer uitgewerkt worden. Belangrijke
bepalingen voor invulling van het wettelijke kader, zoals de hoogte van de brandstoftransitieverplichting
en het aantal naar een volgend kalenderjaar te sparen emissiereductie-eenheden, alsook
de aanwijzing van de hoedanigheid van inboeker geleverde hernieuwbare energie vervoer
en bepalingen over de verschillende verificateurs die de systematiek kent, worden
in het Besluit energie vervoer geregeld.
Leidend bij de verdeling van de bepalingen over de drie niveaus van regelgeving, zijn
de aard en de bestendigheid van de desbetreffende bepaling: bepalingen van kaderstellende
aard staan in de wet, bepalingen voor de fijn-afstelling van de systematiek staan
in de ministeriële regeling; de eerste soort bepalingen kunnen alleen door een wetswijziging
aangepast worden, de tweede soort kunnen door een minder tijdrovende procedure gewijzigd
worden. De ervaring leert dat het goed is om bepaalde bepalingen flexibel te houden
en laag (in een ministeriële regeling) te regelen. Op deze manier is het mogelijk
om met voortschrijdend inzicht artikelen snel aan te kunnenpassen. De huidige verdeling
van bepalingen over de drie niveaus van regelgeving beantwoordt aan dat uitgangspunt.
10. Overige onderwerpen
Het verlengen van de brandstoftransitieverplichting tot 2040
41. De leden van de VVD-fractie vragen of de huidige horizon tot 2030 toereikend is,
gezien de lange terugverdientijd van veel van deze investeringen en het feit dat marktopbouw
tijd kost. In het commissiedebat Duurzaam vervoer van 22 april 2025 gaf de Staatssecretaris
aan te verkennen of de verplichtingen tot 2040 kunnen worden doorgetrokken. Deze leden
onderstrepen het belang van snelle duidelijkheid op dit punt. Deze leden vragen wat
de stand van zaken is van deze verkenning. Kan de regering toelichten in hoeverre
verlenging van de verplichtingen tot 2035 of 2040 mogelijk is, en of dit kan worden
meegenomen in de huidige implementatie van RED III? Aan welke groeipaden voor deze
verplichtingen denkt de regering, en hoe verhoudt dit zich tot de aanpak in omringende
landen?
Inmiddels is duidelijk geworden dat Frankrijk en Duitsland de verplichtingen op brandstofleveranciers
aan de weg- en scheepvaartsectoren doortrekken tot 2035 respectievelijk 2040. Om investeringszekerheid
te bieden verkent ook Nederland de mogelijkheden daartoe. De RVO is bezig scenario's
met groeipaden te analyseren voor een verlenging van de brandstoftransitieverplichting
tot en met 2040. De verwachting is dat deze verkenning in het najaar afgerond zal
zijn. Uw Kamer zal hierna geïnformeerd worden. Deze verlenging wordt niet meegenomen
in de voorliggende wetgeving, omdat deze al op 1 januari aanstaande in werking moet
treden. Er is meer tijd nodig om de verlenging voor te bereiden.
Bio-LNG, massabalans en Garanties van Oorsprong
42. Ten eerste vragen de leden van de VVD-fractie of de regering het met hen eens
is dat het toestaan van een massabalanssystematiek voor bio-LNG een kostenefficiënte
en systeemlogische stap is.
43. De leden van de VVD-fractie vragen de regering verder in hoeverre het toestaan
van deze route kan bijdragen aan het realiseren van de hogere Europese klimaatdoelen
voor 2040 en wat betekent dit voor het kosteneffectief behalen van de nationale verplichtingen.
44. De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of de regering het mogelijk en wenselijk
acht dat Nederland, net als Duitsland, gebruikmaakt van de bestaande gasinfrastructuur
(inclusief lng-terminals) in combinatie met een massabalans voor de inzet van bio-lng.
Welke overwegingen spelen daarbij een rol?
45. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe zij de juridische ruimte binnen
RED III voor deze toepassing beoordeelt. Is er sprake van belemmeringen in Europese
wet- en regelgeving die de inzet van geïmporteerd groen gas, of de inzet via de terminalroute
voor bio-lng in Nederland zouden verhinderen? Zo ja, op welke bepalingen is dat gebaseerd?
Is de regering van oordeel dat het niet toestaan van de vergroende lng-route – mede
gelet op definitie 18 van de RED III – in de praktijk neerkomt op een nationale kop
bovenop Europees beleid? Zo nee, waarom niet?
46. De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat RED III ruimte biedt voor toepassing
van de massabalansmethode voor bio-lng, waarbij groen gas wordt ingevoegd op het gasnet,
waar ook de lng-terminal aan gekoppeld is. Deze leden hebben begrepen dat toepassing
van deze methode in Duitsland de inzet van bio-lng heeft aangejaagd. Zij horen graag
of de regering toepassing van de massabalansmethode voor bio-lng mogelijk gaat maken.
47. Kan de regering toelichten waarom Nederland afwijkt van de Europese systematiek
voor massabalancering bij biogas en bio-lng?
48. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het klopt dat in Duitsland rechtszaken
zijn gevoerd over het niet toestaan van deze route, die uiteindelijk geleid hebben
tot de verplichting om de vergroende lng-route toe te staan. Is de regering bekend
met deze jurisprudentie, en acht zij het aannemelijk dat Nederland in een vergelijkbare
positie terecht zou kunnen komen?
Het benutten van bestaande infrastructuur kan op termijn bijdragen aan zowel kostenefficiëntie
als CO2-reductie. Tegelijkertijd moet wel worden gewaarborgd dat hernieuwbare energie daadwerkelijk
fysiek beschikbaar komt en niet slechts administratief of boekhoudkundig wordt aangetoond.
De VVD, SGP en BBB-fracties vragen ook naar de ruimte binnen deze wet voor het toepassen
van een massabalanssysteem voor het transport van bio-LNG via het gasnet. De Richtlijn
hernieuwbare energie en de Europese uitvoeringsverordening 2022/996 staan momenteel
niet toe dat een massabalans wordt gevoerd over vloeibare biobrandstoffen, zoals bio-LNG,
die via een transportnetwerk worden vervoerd. De genoemde verordening wordt op dit
moment echter herzien. Nederland zet daarbij in samenspraak met buurlanden in op een
eenduidige, juridisch houdbare en administratief uitvoerbare oplossing voor brandstofleveranciers.
Duitsland past op dit moment geen massabalans toe, maar laat wel toe dat eenheden
fossiele LNG administratief vergroend worden met Garanties van Oorsprong (GvO’s).
Nederland staat deze aanpak niet toe. Als fossiele LNG administratief zou worden vergroend,
brengt dat meer nadelen dan voordelen met zich mee. Zo wordt groen gas voor huishoudens
duurder, omdat de vraag ernaar stijgt, terwijl het kabinet bewust voorrang wil geven
aan de inzet van groen gas in de gebouwde omgeving. Ook heeft LNG geen rol in het
eindbeeld voor het wegvervoer, en verdringt het importeren van LNG de nationale productie
van hernieuwbare brandstoffen. Voor de zeevaart speelt LNG wel een rol in de brandstoftransitie,
en kan het gebruik van bio-LNG bijdragen aan een verdere verduurzaming. Geïmporteerde
LNG is echter in veel gevallen een milieuschadelijke brandstof die bijvoorbeeld via
fracking als schaliegas wordt gewonnen. Het administratief vergroenen van zo’n brandstof
kan het draagvlak voor biobrandstoffen ondermijnen. Een ander risico is het vergroten
van de afhankelijkheid van LNG-exporterende landen. Het merendeel van de LNG komt
momenteel uit de VS. Nederlandse producenten van bio-LNG raken daarbij hun afzetmarkt
kwijt, omdat vergroende fossiele LNG goedkoper is. Het toezicht op deze administratieve
vergroening is bovendien lastig, omdat niet vastgesteld kan worden hoeveel biogene
inhoud daadwerkelijk is geleverd. Ten slotte wordt bij de uitgifte van GvO’s geen
rekening gehouden met de transportemissies. Voor Duitsland worden bijvoorbeeld GvO's
afgegeven in Zeebrugge, terwijl de LNG daarna per vrachtwagen naar Duitsland wordt
gereden. De uitstoot van zo’n rit wordt nergens geregistreerd. Om al deze redenen
is het kabinet niet voornemens om administratieve vergroening van fossiele LNG toe
te staan. Zo is er onlangs een motie over administratieve vergroening via het gastransportnet
verworpen10.
De leden van de VVD-fractie vragen tevens of in Duitsland rechtszaken zijn gevoerd
over het niet toestaan van deze route, en of dat aanleiding geeft om ook in Nederland
vergroende LNG toe te staan. Het ministerie is bekend met een rechtszaak11 over grensoverschrijdende steun voor biomethaan, waarin het Gerecht van de EU oordeelde
dat de Europese Commissie beter had moeten toetsen of sprake was van overcompensatie.
Deze zaak betrof echter niet het toelaten van administratieve vergroening van fossiele
LNG, maar had betrekking op de cumulatie van subsidies. De uitspraak heeft dan ook
geen gevolgen voor het Nederlandse beleid.
Andere stimuleringsmaatregelen opbouw hernieuwbare brandstofproductie
49. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij dat het wetsvoorstel de inzet van
hernieuwbare brandstoffen bevordert en wijzen op de balans tussen enerzijds verbruik
en anderzijds productie. Op welke wijze wil de regering ook de productie van hernieuwbare
brandstoffen ondersteunen, zodat deze productie zowel binnen Nederland als binnen
Europa meer van de grond gaat komen?
Naast dit wetsvoorstel om de opbouw van hernieuwbare brandstofketens te stimuleren
zijn er andere instrumenten die zich richten op de productie van hernieuwbare energie.
Om de vervoerssectoren te kunnen verduurzamen is het van belang dat er voldoende aanbod
is van hernieuwbare energie. Het stimuleren van de productie van hernieuwbare brandstoffen
is hierbij essentieel. De SDE++ stimuleert de opwek van hernieuwbare energie, waaronder
de productie van geavanceerde hernieuwbare biobrandstoffen voor binnenlands vervoer.
Er loopt een traject om te onderzoeken in hoeverre de SDE++ kan worden uitgebreid,
zodat productie van hernieuwbare brandstoffen bedoeld voor de zeevaart en luchtvaart
ook gestimuleerd kan worden. De productie van hernieuwbare waterstof wordt gestimuleerd
via de subsidieregeling OWE.
Afbouw van fossiele brandstoffen
50. De leden van de D66-fractie constateren dat de regering heeft afgezien van een
verplichte raffinagereductie. Deze leden zijn van mening dat om de klimaatdoelen te
halen er een afbouwpad van fossiele energiebronnen moet zijn, en dus ook van raffinage
van fossiele brandstoffen. Deze leden vragen de regering waarom zij er niet voor heeft
gekozen om een afbouwpad voor raffinage in dit wetsvoorstel op te nemen. Daarnaast
vragen zij de regering hoe snel zij de raffinage van fossiele brandstoffen wil afbouwen.
Tot slot vragen deze leden welke specifieke bezwaren doorslaggevend waren om af te
zien van een verplichte raffinagereductie.
Het klopt dat er geen normerend afbouwpad is voor het gebruik (of de productie) van
fossiele brandstoffen in Nederland. Echter, door genomen en voorgenomen beleid op
het gebied van duurzaam vervoer wordt het gebruik van fossiele brandstoffen wel afgebouwd.
Dit wetsvoorstel ziet op de opbouw van hernieuwbare waterstofproductie en hernieuwbare
brandstofketens en een reductie in CO2-uitstoot binnen de brandstoffenplas geleverd aan de vervoerssector in Nederland.
Beide aspecten leiden tot afbouw in het gebruik van fossiele brandstoffen binnen de
vervoerssector. Bovendien wordt de inzet van hernieuwbare elektriciteit ook beloond.
In combinatie met ander beleid op het gebied van duurzaam vervoer leidt ook dit tot
een reductie in de inzet van fossiele brandstoffen. Verder is er een beprijzingsmechanisme
voor de levering van fossiele brandstoffen binnen het emissiehandelssysteem ETS-2
(voor land en binnenvaart) en ETS-1 (voor zeevaart).
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
A.A. Aartsen
BIJLAGE: IMPLEMENTATIETABEL RED III
Transponeringstabel Richtlijn EU/2023/2413 tot wijziging van Richtlijn (EU0 2018/2001,
Verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit
hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de
Raad (RED III)
Artikel, -lid of -onderdeel EU-regeling
Te implementeren in of geïmplementeerd in(zo mogelijk artikel + regeling en toelichting
nieuw of bestaand)
Bijzonderheden (voorziene complicaties, belangrijke nationale beleidskeuzen, interdep.
afstemming. Indien nieuwe regelgeving ter implementatie niet nodig is de reden daarvan
opnemen)
Toelichting op implementatiewijze
2
Definities
Implementatie via begripsbepalingen in diverse (ministeriële) regelingen.
De herziening van definities of nieuwe definities worden daar waar nodig meegenomen
bij relevante inhoudelijke artikelen, zodat overal dezelfde definities worden gehanteerd.
Bijvoorbeeld in art. 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer (definities hernieuwbare energie,
biobrandstof en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en in artikel
1 van de Aanwijzingsregelingen categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie
(definitie geavanceerde hernieuwbare brandstof)
3
Bindend algemeen streefcijfer voor de Unie voor 2030
Lid 1, eerste alinea
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Lidstaten stellen nationale bijdragen vast. Bereiken van het doel van 42,5% wordt
meegenomen in INEK en via monitoringscyclus, in de KEV en in de jaarlijkse klimaat-
en energienota.
Lid 1, eerste lid, tweede alinea
Implementatie wordt vormgegeven via feitelijk handelen.
Streefcijfer van 45% wordt meegenomen in INEK nadat EC de INEK updates heeft geïnventariseerd.
Er wordt gewerkt aan een rekenmethodiek.
Lid 1, eerste lid, derde alinea
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Samen met RVO wordt momenteel gewerkt aan een rekenmethodiek. Er wordt een streefcijfer
vastgesteld na een eerste berekening vanuit RVO over waar we nu staan. Richting EC
wordt voor het eerst gecommuniceerd over de voortgang en het vastgestelde streefcijfer
in de INEK-update 2027.
Lid 3
Implementatie in steunregelingen biomassa
Mogelijkheden tot nemen van extra criteria: geen genomen. Dit blijkt uit de voorwaarden
die worden gesteld in (subsidie)regelingen, zoals de SDE++.
In de SDE++ wordt alleen de onrendabele top van kostenefficiënte projecten vergoed.
In de berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving die hieraan ten grondslag
liggen wordt hierbij uitgegaan van de marktprijs voor de grondstoffen die gebruikt
worden voor bioenergie. Dit betekent automatisch dat duurdere grondstoffen, die ook
kunnen worden gebruikt voor houtproducten, verlenging van de levensduur van houtproducten,
hergebruik of recycling, niet aantrekkelijk zijn, omdat deze duurder zijn en niet
binnen de business case van de projecten passen.
Lid 3 bis
Implementatie in steunregelingen biomassa, er moet voldaan worden aan de eisen uit
artikel 3 waarbij er niet wordt afgeweken van de voorwaarden.
Er is voor gekozen om niet af te wijken van het beginsel van het cascaderend gebruik
van biomassa.
Lid 3 ter
Implementatie niet nodig, omdat ervoor is gekozen om niet af te wijken van cascaderend
gebruik biomassa.
Rapportageverplichting aan EU, indien alsnog wordt gekozen af te wijken.
Lid 3 quater
Implementatie in steunregelingen biomassa
Wordt als eis opgenomen in de Aanwijzingsregeling categorieën stimulering duurzame
energieproductie en klimaattransitie 2025
Bijvoorbeeld: De Minister verstrekt geen steun voor het gebruik van grondstoffen als
bedoeld in artikel 3 quater, onderdeel a, van richtlijn (EU) 2018/2001.
Lid 3 Quinquies
Implementatie in steunregelingen biomassa
Voor zover bekend niet relevant voor NL. In de SDE++ zit in ieder geval geen categorie
voor die type project.
Lid 4 bis
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
In de INEK is een beschrijving van de Nederlandse markt opgenomen, waaruit blijkt
dat er geen belemmeringen aan de aanbodzijde zijn die via deze bepaling weggenomen
kunnen/moeten worden.
7
Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen
Lid 1
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Betreft rekenregels (ook
via toepassing van artikel 7, zesde lid, Richtlijn (EU) 2018/2001), in afstemming
met CBS, PBL en TNO.
Lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Betreft rekenregels (ook
via toepassing van artikel 7, zesde lid, Richtlijn (EU) 2018/2001), in afstemming
met CBS, PBL en TNO.
Lid 4
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Betreft rekenregels (ook
via toepassing van artikel 7, zesde lid, Richtlijn (EU) 2018/2001), in afstemming
met CBS, PBL en TNO.
9
Gezamenlijke projecten tussen lidstaten
Lid 1 bis
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Invulling en aantal gezamenlijke
projecten aan LS
Op gebied van waterstof is er nauwe samenwerking tussen Nederland en Duitsland. Zo
werd in 2023 tijdens een werkbezoek van de Koning aan Noordrijn-Westfalen een Joint
Declaration of Intent (JDOI) op gebied van waterstof samenwerking met het BMWK getekend;
joint declaration of intent on further energy cooperation reading hydrogen infrastructure.
Tijdens het bezoek van de Koning in november 2023 is er ook een JDOI met Noordrijn-Westfalen
getekend over de samenwerking op gebied van grensoverschrijdende waterstof en CO2 infrastructuur zoals in het Delta Rhine Corridor (DRC) project.
Op 25 maart 2025 vonden regeringsconsultaties plaats tussen Nederland en Noordrijn
Westfalen. In de verklaring over deze consultaties is versterkte grensoverschrijdende
samenwerking op gebied van waterstof en CO2 nogmaals bevestigd
Binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC) werken we sinds 2016 aan het aanpakken
van knelpunten in de ontwikkeling van concrete hybride en gezamenlijke windenergie
op zee projecten als onderdeel van een geïntegreerd hernieuwbaar en vermaasd offshore
energiesysteem.
Nederland werkt aan het Windenergie Infrastructuur Plan Noordzee (WIN) waarin het
lange termijn beleid voor wind op zee wordt uitgewerkt. Hierin zitten ook elementen
uit de Oostende Verklaring, van 24 april 2023, waaronder de rol van interconnectoren
met omliggende landen. Zo is afgesproken dat Nederland en het Verenigd Koninkrijk
samenwerken aan een hybride interconnector «LionLink». Daarnaast wordt ook met andere
landen gekeken naar mogelijkheden voor uitbreiding van de interconnectiecapaciteit.
Lid 7 bis
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Publiceren van informatie over de volumes hernieuwbare offshore energie die zij voornemens
zijn te realiseren via aanbestedingen gebeurt via Ontwikkelkader windenergie op zee,
waarin de routekaart windenergie op zee is opgenomen. Wettelijke basis is artikel
20d van de Elektriciteitswet, en, met ingang van 1 januari 2026, artikel 7.11 van
de Energiewet. Deze worden vervolgens gedeeld binnen NSEC om tevens te voldoen aan
TEN-E art 14 over Planning van offshorenetwerken.
Nederland wijst elke 6 jaar ruimte aan in hun maritieme ruimtelijke planning ruimte
voor projecten voor hernieuwbare offshore-energie. Wettelijke basis is artikel 3.9,
tweede lid, onderdeel d van de Omgevingswet.
Er wordt (voorlopig) geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hernieuwbare-energiegemeenschappen
op te nemen in gezamenlijke projecten voor hernieuwbare offshore-energie.
15
Administratieve procedures, voorschriften en regels
Lid 1
RVO checkt de huidige praktijk en dit wordt opgenomen in een overzicht.
Lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen en door eisen op te nemen
in aanbestedingsprocedures en steunregelingen.
Bijvoorbeeld
Warmtepomp in de EIA (bijlage bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
2001, onderdeel A, subonderdeel 1.2.B)
waterverwarmingstoestel in de ISDE (artikel 4.5.1 Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies),
Lid 2 bis
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Lid 3
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten elke 5 jaar een Transitievisie
warmte vaststellen. Met die transitievisie maken gemeenten het tijdspad inzichtelijk:
wanneer kunnen welke wijken of buurten van het aardgas worden afgekoppeld. Voor de
wijken of buurten die voor 2030 gepland staan, maakt de gemeente ook al de mogelijke
warmte-alternatieven bekend. De eerste Transitievisies warmte zijn eind 2021 vastgesteld
door gemeenten. Ook is afgesproken dat er een Regionaal Structuur Warmte wordt opgesteld
in alle regio's in Nederland. Ook hiervan de zijn de eerste versies in 2021 vastgesteld.
Lid 8
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Wordt meegenomen in de INEK.
Lid 9
Geen implementatie nodig: actie CIE
15 bis
Integratie van hernieuwbare energie in gebouwen
Lid 1
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijke handelen en vraagt vaststelling streefcijfer
voor gebouwde omgeving en rapportageverplichting aan EU
Streefcijfer wordt meegenomen in INEK 2024 en voorgenomen is aan te sluiten bij indicatiefscijfer
van EU van 49% hernieuwbare energie
CBS is bezig om een eerste inschatting te maken van het aandeel hernieuwbaar in de
gebouwde omgeving volgens de REDIII-rekenmethodiek. Communicatie van de voortgang
richting de EC zal voor het eerst plaatsvinden in de INEK-update in 2027.
Lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen en rapportageverplichting
aan EU. Keuzemogelijkheid voor wel of niet meenemen restwarmte.
De keuze om restwarmte en -koude mee te nemen wordt momenteel onderzocht. In de INEK
2027 update zal de keuze richting de EC worden gecommuniceerd.
Lid 3
Implementatie wordt deels vormgegeven door feitelijk handelen en deels zal het Bbl
hierop moeten worden aangepast, LS kunnen hernieuwbare energie in bouwvoorschriften
bevorderen
Er zal beleidsarme implementatie plaatsvinden, want het is grotendeels al verankerd
in bestaand feitelijk handelen en het Bbl. Deels zal aanpassing van het Bbl (artikel
5.20 en als gevolg daarvan een wijziging in tabel 5.8) plaatsvinden. Dit geldt alleen
voor het stuk «vervanging van het verwarmingssysteem».
Lid 4
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen, voorbeeldfunctie zon op daken
van publieke gebouwen.
Mogelijkheid om daken publieke of publiek-private gebouwen door derde partijen te
laten gebruiken voor dit doel. Het gaat hier om een «kan»-bepaling dus dat geeft beleidsruimte
om hier wel of niet iets mee te doen.
Huidige beleidsvragen: exacte invulling van voorbeeldfunctie, en of gebruik wordt
gemaakt van kan-bepaling. Voorbeeld: «Programma Zon op Rijksdaken»
Lid 5
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Beleidsruimte is groot: «kunnen»
samenwerking tussen lokale overheden en hernieuwbare energiegemeenschappen versterken
Wordt uitvoering gegeven aan de kan-bepaling, door bijvoorbeeld participatiecoalitie
Regionale Energie Strategieën.
Lid 6
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Beleidsruimte: groot, LS
maken gebruik van passende maatregelen voor het stimuleren en certificeren van hernieuwbare
energie en kunnen innovatieve technologie bevorderen (kan-bepaling).
NL geeft al uitvoering aan deze kan-bepaling. Voorbeelden:
SDE+++
Salderingsregeling
ISDE
SVVE
SCE
Innovatiesubsidies
Nationaal Warmtefonds
Verbeteren benutten hypotheek voor het financieren van verduurzamingsmaatregelen
Verbeter Je Huis Platform
Convenant Verduurzaming Koopketen
Programma hybride warmte, inclusief normering hybride verwarmingsinstallaties en het
actieplan hybride warmtepompen met daarin afspraken
over uniforme communicatie, een eenduidige monitoring van aantallen, monitoring van
de impact op de netcapaciteit en de opschaling van producten en opleiding van installateurs.
15 ter
In kaart brengen van gebieden die nodig zijn voor nationale bijdragen aan het algemeen
streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie voor 2030
Lid 1
Implementatie wordt vormgegeven door een overzicht van bestaande (ruimtelijke) plannen
voor het bereiken van de doelstelling voor hernieuwbare energie
Uiterlijk op 21 mei 2025 aan te voldoen.
Beleidsruimte is groot, wijze waarop is niet bepaald.
Uit de KEV-analyse blijkt de REDIII doelstelling rond hernieuwbare energie binnen
de bandbreedte te liggen, daarom kan voor dit overzicht gebruik gemaakt worden van
de bestaande plannen. Hiertoe is een overzicht (mapping) gemaakt met nationale programma's,
regionale energie strategieën en plannen van provincies en gemeenten. Dit overzicht
is met de commissie gedeeld.
Lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Voorwaarden voor het genoemde overzicht in lid 1.
Lid 3
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Voorkeur voor locaties voor hernieuwbare energie in overzicht waar meervoudig ruimtelijk
gebruik kan, is al onderdeel van huidig beleid.
Lid 4
Evaluatie en monitoring overzicht. Moet onderdeel worden van jaarlijks Integraal Energie-
en Klimaatplan.
15 quater
Gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie
Lid 1
Vaststellen gebieden voor versnelde uitrol van hernieuwbare energie vóór 21/2/2026.
Implementatie aan de orde.
Implementatie door aanvulling van artikel 2.21 van de Omgevingswet (de Minister van
KGG wijst gebieden aan in de Omgevingsregeling) en een nieuw artikel 2.47: de Minister,
gemeenten en provincies kunnen gebieden aanwijzen voor het opwekken van hernieuwbare
energie en voor infrastructuurgebieden.
De genoemde artikelen zijn ook van toepassing op de Noordzee.
Bij amvb wordt geregeld in welke gevallen welk bestuursorgaan aanwijst.
Eerste lid, onder a
Bij amvb wordt geregeld aan welke eisen de gekozen gebieden moeten voldoen.
Eerste lid, onder b
In de artikelen 3.6, 3.8 en 3.9 van de Omgevingswet wordt bepaald dat het bestuursorgaan
dat een gebied heeft aangewezen voor dat gebied een plan moet vaststellen met daarin
mitigerende maatregelen. Bij amvb wordt geregeld aan welke eisen het plan moet voldoen.
Bij amvb wordt geregeld dat proefprojecten kunnen worden uitgevoerd en dat de keuze
van het gebied moet worden gemotiveerd.
De inhoud van het plan moet worden gemotiveerd op grond van artikel 3:46 Awb.
De Omgevingswet is ook van toepassing op de Noordzee, dus met de wijziging van de
Omgevingswet kunnen ook gebieden worden aangewezen op de Noordzee.
Lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Nationale regelgeving voldoet,
geen nadere implementatie nodig.
Bestaande regelgeving:
Artikel 16.36 Ow: planmer
Artikel 16.53c Ow: passende beoordeling.
Omdat ervoor gekozen is (onder voorwaarden) vrijstelling te verlenen van de project
mer (beoordelings)plicht voor projecten binnen versnellingsgebieden, wordt het bevoegd
gezag in de toelichting aangeraden om op planniveau de plan-MER gedetailleerder en
concreter uit te voeren, zodat met inachtneming van de mitigerende maatregelen voldoende
zekerheid wordt verkregen over het uitblijven van significante effecten op projectniveau.
Tekst opgenomen in toelichting bij art 11.8a Ob.
Er is niet voor gekozen de gedetailleerdere plan-mer wettelijk te regelen, omdat de
inhoud van de mer afhankelijk is van het gebied en de projecten.
Lid 3
Voorwaarden voor het kiezen van gebieden en regels over het op gezette tijden herzien
van plannen worden geregeld bij amvb.
Openbaar maken van het plan is al geregeld in artikel 16.77b Ow en artikel 3.42 Awb,
artikelen 5 en 6 Bekendmakingswet.
Openbaar maken van het aanwijzen van het gebied in het Omgevingsplan, de Omgevingsverordening
en de Omgevingsregeling: artikel 3:42 Awb en artikelen 5 en 6 Bekendmakingswet.
Verder wordt implementatie vormgegeven door feitelijk handelen.
Nederland kent afzonderlijke besluiten voor het aanwijzen van een versnellingsgebied
en een plan met regels over mitigerende maatregelen en dergelijke.
Lid 4
Vaststellen gebieden voor versnelde uitrol waar al een planMER is uitgevoerd voor
21/5/2024.
Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid, aangezien dit weinig versnelling
brengt en wel veel aanpassingen in bestaande procedures vraagt.
Lid 5
Verwezen wordt naar het gestelde bij artikel 16bis.
15 quinquies
Inspraak van het publiek
Lid 1
Is reeds geborgd in bestaande wetgeving.
Mogelijkheden tot inspraak bij gebieden uit art. 15 quater lid.1, geregeld in Ow en
onderliggende regelgeving, artikel 16.23 Ow en afdeling 3.4 Awb.
Dit is al geregeld, voor programma's in art. 10.8 Ob.
– Omgevingsplan: art. 16.30 Ow, 10.2 Ob.
– Omgevingsverordening: art. 16.32 Ow, 10.3a Ob.
– Projectbesluit: art. 5.47, 5.48 en 5.51 Ow en art. 5.3 en 5.5 Ob.
Artikel 16.23 van de Omgevingswet regelt dat zienswijzen kunnen worden ingebracht
door een ieder: breed publiek dus, niet alleen belanghebbenden.
Dit geldt voor toepassing 3.4 Awb. Op grond van art 16.27, 16.30 en 16.32 Ow is afd
3.4 Awb van toepassing op het vaststellen van een programma, een omgevingsplan en
een omgevingsverordening.
Lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen, mede op grond van artikel
6.12 van de Energiewet.
Op grond van artikel 6.12 van de Energiewet kunnen provinciale staten en de gemeenteraad
bij verordening bepalen dat een producent bij de aanleg of uitbreiding van een installatie
voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen vanaf een bij die verordening
te bepalen capaciteit, op een bij die verordening te bepalen wijze motiveert:
a. welke inspanningen hij heeft verricht om mede-eigendom ten aanzien van de voorgenomen
installatie en de exploitatie daarvan door een bij die verordening te bepalen kring
van partijen, gevestigd in de nabije omgeving van de installatie, te bevorderen;
b. welk percentage mede-eigendom is overeengekomen; en
c. voor zover minder dan 50 procent mede-eigendom is overeengekomen, wat de redenen
daarvan zijn en of er andere vormen van financiële participatie zijn overeengekomen.
15 sexies
Gebieden voor netwerk- en opslaginfrastructuur die nodig is om hernieuwbare energie
in het elektriciteitssysteem te integreren
Lid 1
Mogelijkheid tot vaststellen van specifieke infrastructuurgebieden voor versnelde
uitrol van energie-infrastructuur en opslag nodig voor integratie van hernieuwbare
energie in het elektriciteitssysteem.
Implementatie door aanvulling van artikel 2.21 van de Omgevingswet (de Minister van
KGG kan gebieden aanwijzen in de Omgevingsregeling) en een nieuw artikel 2.47: de
Minister, gemeenten en provincies kunnen gebieden aanwijzen voor het opwekken van
hernieuwbare energie en voor infrastructuurgebieden.
De genoemde artikelen zijn ook van toepassing op de Noordzee.
Bij amvb wordt geregeld in welke gevallen welk bestuursorgaan aanwijst.
Bij amvb wordt geregeld aan welke eisen de gekozen gebieden moeten voldoen.
In de artikelen 3.6, 3.8 en 3.9 van de Omgevingswet wordt bepaald dat het bestuursorgaan
dat een gebied heeft aangewezen voor dat gebied een plan moet vaststellen met daarin
mitigerende maatregelen. Bij amvb wordt geregeld aan welke eisen het plan moet voldoen.
Plan-mer moet worden uitgevoerd op grond van het bestaande artikel 16.36 Ow.
Passende beoordeling voor een plan is verplicht gesteld in artikel 16.53c, eerste
lid, Ow
Betrekken van infrastructuursysteembeheerders is feitelijk handelen en vaste praktijk.
Verkenning welke Rijksprogramma’s en -projecten kansrijk zijn als versneld uitrolgebied.
Informeren enkele relevante stakeholders over deze mogelijkheid voor andere gebieden.
Lid 2
Mogelijkheid tot vrijstellen van projecten binnen gebieden als bedoeld in art. 15
sexies lid 1 van de projectMER-plicht, passende beoordeling op projectniveau en mitigerende
maatregelen.
Vrijstelling van de merplicht en mer-beoordelingsplicht wordt op grond van artikel
16.43, vierde lid, Ow geregeld bij amvb.
Vrijstelling van de passende beoordeling wordt geregeld in artikel 16.53c Ow en uitgewerkt
bij amvb.
Bij amvb worden de op grond van de richtlijn vereiste voorwaarden verbonden aan de
vrijstellingen.
Lid 3
Implementatie vindt plaats via artikel 16.53d Ow, op grond waarvan een screening moet
worden uitgevoerd.
Bij amvb worden nadere regels gesteld over de screening, bijvoorbeeld de termijn waarbinnen
deze moet plaatsvinden.
Lid 4
Implementatie vindt voornamelijk bij amvb plaats, waarin geregeld wordt dat mitigerende
maatregelen getroffen moeten worden of gecompenseerd moet worden als uit de screening
blijkt dat er onverwachte aanzienlijke effecten zijn.
Voor financiële compensatie wordt een grondslag toegevoegd met artikel 13.6a Ow.
De invulling van financiële compensatie wordt niet verder gedefinieerd. We willen
gebruik maken van deze mogelijkheid. Op dit moment worden deze mogelijkheden verkend.
Lid 5
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Zonodig worden bij amvb nadere
regels gesteld.
Nationale regelgeving voorziet hier al in.
Artikel geeft aan dat alleen extra effecten bij ingrepen in de energie-infrastructuur
moeten worden beschouwd.
Lid 5 is tav de mer(beoordeling) bestaande praktijk.
16
Organisatie en belangrijkste beginselen van de vergunningsprocedure
Lid 1
Implementatie vindt plaats door implementatie van de volgende artikelleden.
Lid 2
Implementatie door wijzigingen van termijnen in ons vergunningstelsel voor wat betreft
de bevestiging van de volledigheid van de ontvangen aanvraag binnen 30 (land)/45 dagen
(zee). Dit wordt geregeld bij amvb.
Op dit moment geldt er overeenkomstig de art. 4:5 en 4:15 Awb geen termijn voor het
aanvullen van een onvolledige aanvraag (slechts een redelijke termijn). Dat zal in
zaken waarop dit lid van toepassing is moeten worden opgevat als »onverwijld».
Het onverwijld verzoeken om aanvullende gegevens bij een onvolledige aanvraag is vaste
praktijk, omdat de beslistermijn begint te lopen vanaf de ontvangst van de aanvraag.
Lid 3
Artikel 2.48 Ow: de Minister van KGG wordt aangewezen als contactpunt.
De mogelijkheid om stukken elektronisch in te dienen bestaat al op grond van artikel
16.1 Ow en 14.1 Omgevingsbesluit.
De taak van het contactpunt zal worden uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie RVO.
Lid 4
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Lid 5
Wettelijk kader bestaat in afdeling 3.4 Awb en hoofdstuk 6 en 7 Awb
Geen implementatie nodig, eenvoudige geschillenbeslechtingsprocedures zijn geregeld
in de Algemene wet bestuursrecht. Tegen een vergunning of de weigering ervan kan op
grond van artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht een bezwaarschrift worden
ingediend.
Als de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geldt, kunnen zienswijzen worden
ingebracht op een ontwerpbesluit.
Ook tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan bezwaar of beroep worden ingesteld
(artikel 6:2, tweede lid, Awb).
Lid 6
Implementatie door Artikel II van het wetsvoorstel waarmee in de Awb geregeld wordt
dat tegen hernieuwbare energieprojecten beroep openstaat in één instantie.
In plaats van eerste beroep in te stellen bij de rechtbank, kan meteen beroep worden
ingesteld bij de hoogste instantie, de Afdeling rechtspraak van de Raad van State.
Lid 7
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Voorbeelden volgen nog.
Lid 8
Behoeft naar de aard geen implementatie.
Kan worden toegepast binnen de huidige kaders van de Ow en de Awb.
Lid 9
Behoeft geen implementatie. Reeds verankerd in nationale regelgeving.
Openbaarheid van besluiten rond vergunningen is al geregeld. Moet worden toegepast
binnen de huidige kaders van de Ow en de Awb.
16 bis
Vergunningsprocedure in gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie
Lid 1
Is grotendeels reeds verankerd in nationale regelgeving.
Kennisgeving bij verlenging is deels geregeld in bestaand recht (artikel 16.66, derde
lid, Ow voor de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) en wordt aangevuld bij
amvb.
Maximale termijnen vallen binnen ons huidige stelsel, geen aanpassingen nodig.
Reguliere procedure
Awb
De beslistermijn begint op het tijdstip dat een aanvraag is ontvangen (artikel 4:13,
eerste lid).
Binnen een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk
een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet een besluit
genomen worden (artikel 4:13, eerste lid).
In de Omgevingswet is voor omgevingsvergunningen een termijn gesteld:
Artikel 16.61. (begin beslistermijn)
Als een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden, wordt
voor de toepassing van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de dag van ontvangst van de aanvraag
uitgegaan van de dag waarop de aanhouding eindigt.
Artikel 16.64. (beslistermijn en kennisgeving)
1Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken
of, als de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming als bedoeld in artikel
16.16 behoeft, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
2Het bevoegd gezag kan de beslistermijnen, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met
ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn.
De beslistermijn duurt dus in beginsel 8 weken, tenzij instemming vereist is, dan
duurt de termijn 12 weken. De termijn kan met ten hoogste zes weken verlengd worden.
Uniforme openbare voorbereidingsprocedure
Deze procedure is, voor zover relevant, van toepassing op een projectbesluit, een
Natura-2000-activiteit en in sommige gevallen, als het bevoegd gezag daartoe besluit,
op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel 3:18 Awb
1. Indien het een besluit op aanvraag betreft, neemt het bestuursorgaan het besluit
zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
2. Indien de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft, kan het
bestuursorgaan, alvorens een ontwerp ter inzage te leggen, binnen acht weken na ontvangst
van de aanvraag de in het eerste lid bedoelde termijn met een redelijke termijn verlengen.
Voordat het bestuursorgaan een besluit tot verlenging neemt, stelt het de aanvrager
in de gelegenheid zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
Op grond van artikel 16.66, derde lid, Ow bedraagt de redelijke termijn voor verlenging
ten hoogste zes weken
Lid 2
Is grotendeels verankerd in nationale regelgeving.
Kennisgeving bij verlenging wordt geregeld bij amvb.
Zie bij artikel 16bis, eerste lid.
Lid 3
In artikel 16.53c, derde en vierde lid, Ow is een grondslag toegevoegd voor uitzondering
op de verplichting een passende beoordeling uit te voeren.
Een grondslag voor uitzondering op de mer(beoordelings)plicht zit al in artikel 16.43,
vierde lid, Ow. Uitzonderingen worden uitgewerkt bij amvb.
Ons is niet duidelijk of de vrijstelling alleen betrekking heeft op de mer-beoordeling
of ook op de mer. Deze vraag hebben we in de RED III-tool en per e-mail gesteld aan
de EC, maar we hebben nog geen antwoord ontvangen.
Lid 4
Artikel 16.53d Ow: screening en doelen van de screening.
Vierde lid: als blijkt dat er toch effecten zijn wordt daarover een besluit genomen.
Verstrekken aanvullende informatie en termijn waarbinnen de screening moet worden
afgerond worden geregeld bij amvb.
We hebben in de RED III-tool en per e-mail de vraag gesteld aan de EC of de screening
hetzelfde is als de mer-beoordeling, maar we hebben nog geen antwoord ontvangen.
Lid 5
Bij amvb wordt geregeld dat de uitzonderingen op de mer(beoordelings)plicht en passende
beoordelingsplicht niet gelden als naar aanleiding van de screening in een besluit
wordt vastgelegd dat er effecten zijn.
Mitigerende maatregelen en regels over compensatie worden op grond van de artikelen
3.6, 3.8 en 3.9, nader uitgewerkt bij amvb, in een plan beschreven en vervolgens in
een vergunning aan de exploitant verplicht gesteld.
Voor financiële compensatie wordt in artikel 13.6a Ow een grondslag opgenomen.
Bij amvb worden projecten voor wind- en fotovoltaïsche zonne-energie integraal vrijgesteld
van de verplichting om naar aanleiding van de screening alsnog beoordelingen uit te
voeren. We hebben het gebruik van deze bronnen namelijk nodig om aan de doelstellingen
te voldoen.
We kiezen ervoor om financiële compensatie mogelijk te maken.
Lid 6
Geen implementatie nodig.
De procedurele tussenstappen waarvoor de richtlijn de lex silencio positivo verplicht
stelt worden bij ons al van rechtswege verleend.
1ter
Vergunningsprocedure buiten gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie
Lid 1
Geen implementatie nodig, dit is al geregeld in artikel 4:13 Awb en de artikelen 16.61
en 16.64 Ow (reguliere procedure) en artikel 3:18 Awb en artikel 16.66 Ow (uniforme
openbare voorbereidingsprocedure).
Kennisgeven reden uitstel is voor de uniforme openbare voorbereidingsprocecure geregeld
in artikel 16.66, derde lid Ow. Voor de regulier procedure is geen implementatie nodig,
de verlenging past binnen de basis-termijn uit de richtlijn.
Maximale termijnen vallen binnen ons huidige stelsel.
Reguliere procedure
Awb
De beslistermijn begint op het tijdstip dat een aanvraag is ontvangen (artikel 4:13,
eerste lid).
Binnen een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk
een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet een besluit
genomen worden (artikel 4:13, eerste lid).
In de Omgevingswet is voor omgevingsvergunningen een termijn gesteld:
Artikel 16.61. (begin beslistermijn)
Als een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden, wordt
voor de toepassing van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de dag van ontvangst van de aanvraag
uitgegaan van de dag waarop de aanhouding eindigt.
Artikel 16.64. (beslistermijn en kennisgeving)
1Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken
of, als de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming als bedoeld in artikel
16.16 behoeft, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
2Het bevoegd gezag kan de beslistermijnen, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met
ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn.
De beslistermijn duurt dus in beginsel 8 weken, tenzij instemming vereist is, dan
duurt de termijn 12 weken. De termijn kan met ten hoogste zes weken verlengd worden.
Uniforme openbare voorbereidingsprocedure
Deze procedure is, voor zover relevant, van toepassing op een projectbesluit, een
Natura-2000-activiteit en in sommige gevallen, als het bevoegd gezag daartoe besluit,
op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel 3:18 Awb
1. Indien het een besluit op aanvraag betreft, neemt het bestuursorgaan het besluit
zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
2. Indien de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft, kan het
bestuursorgaan, alvorens een ontwerp ter inzage te leggen, binnen acht weken na ontvangst
van de aanvraag de in het eerste lid bedoelde termijn met een redelijke termijn verlengen.
Voordat het bestuursorgaan een besluit tot verlenging neemt, stelt het de aanvrager
in de gelegenheid zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
Op grond van artikel 16.66, derde lid, Ow, bedraagt de redelijke termijn voor verlenging
maximaal zes weken.
Lid 2
Eén procedure voor de verschillende beoordelingen is al geregeld in artikel 11.15
van het Omgevingsbesluit.
Advies over de gedetailleerdheid van de informatie voor de mer-beoordeling is al geregeld
in artikel 16.46 Ow.
Niet als opzettelijk beschouwen van doden of verstoren wordt geregeld bij amvb. Hetzelfde
geldt voor het mogelijk maken van maatregelen als proef.
De genoemde termijnen passen binnen het Nederlandse recht, zie de toelichting bij
het eerste lid.
Nog te bezien (door beleid) of de energietrajecten ook kunnen leiden tot doden van
«andere soorten» (niet VHR-soorten); in
dat geval is art. 11.54 Bal ook relevant.
16 quater
Bespoediging van de vergunningsprocedure voor repowering
Lid 1
Geen implementatie vereist.
De aansluiting op het transmissienet of het distributienet verloopt in Nederland niet
via een vergunningenprocedure. Voor zover een omgevingsvergunning nodig is voor ingrepen
in het fysieke domein, zijn daarvoor in de regel geen vergunningen nodig.
Lid 2
Implementatie vindt zonodig plaats bij amvb.
Lid 3
Implementatie door artikel 16.53d, vijfde lid, Ow
16 quinquies
Vergunningsprocedure voor de installatie van apparatuur voor zonne-energie
Lid 1
Implementatie door artikel 16.64, vijfde en zesde lid, Ow.
Vrijstelling van de project-mer wordt geregeld bij amvb.
In artikel 16.64 Ow is een uitzondering opgenomen van de standaardtermijn van 12 tot
18 weken.
We maken gebruik van de mogelijkheid uit de laatste zin van dit artikellid om zonnepanelen
op monumenten uit te zonderen van deze verkorte procedure.
Lid 2
Geen implementatie vereist,
Voor deze projecten geldt in Nederland geen vergunningplicht.
16 sexies
Vergunningsprocedure voor de installatie van warmtepompen
Lid 1
Implementatie via artikel 16.64, vijfde en zesde lid Ow.
De gevallen waarvoor 1 maand geldt zijn niet vergunningplichtig. Voor de gevallen
waarvoor een termijn van drie maanden geldt (warmtepompen met een open bodemenergiesysteem)
is in artikel 16.64 Ow een uitzondering opgenomen van de standaardtermijn van 12 tot
18 weken.
Lid 2
Geen implementatie nodig.
Gaat over aansluiting op het net (binnen 2 weken). Wij kennen daarvoor geen publiekrechtelijke
vergunning.
Lid 3
Implementatie via artikel 16.64, zesde lid.
We maken gebruik van de uitzondering voor warmtepompen op monumenten.
Lid 4
Geen implementatie vereist
Nationale regelgeving voorziet hier al in.
Moet worden toegepast binnen de huidige kaders van de Ow en Awb (afd. 3.6).
16 septies
Hoger openbaar belang
Implementatie vindt bij amvb (Bkl) plaats.
We kiezen er niet voor om de reikwijdte te beperken.
18
Informatie en opleiding
Lid 3
Implementatie wordt vormgegeven door niet-wettelijke maatregelen:
Opleiden, kwalificeren en certificeren van installateurs die nodig zijn in de energietransitie,
bijvoorbeeld:
• Voor laadinfrastructuur is voor het opleiden en certificeren van installateurs hebben
elf partners (waaronder IenW) in november 2023 een convenant getekend. Mensen Maken de Transitie pakt een deel van deze agenda op (met steun van
IenW), en er zijn taken belegd bij de PPS1
• De Redesign.Life foundation werkt aan voorlichting en de instroom van leerlingen
voor de automotive sector (met steun van IenW).
Ook heeft het EV Kenniscentrum de afgelopen jaren gratis studiemateriaal ontwikkeld
voor docenten om te gebruiken in hun lessen (met steun van IenW).
Lid 4
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
De overheid heeft geen lijst gepubliceerd. Wel kan via de website van https://installq.nl/ worden gezocht naar erkende installateurs.
19
Garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare bronnen
Lid 2, eerste alinea
Op grond van artikel 3, eerste lid van de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare
energie voor garanties van oorsprong kunnen GVO's afgegeven worden voor gasvormige
hernieuwbare brandstoffen van niet biologische oorsprong.
In de REDIII kamerbrief van 7 juni 2024 is aangegeven dat geen gebruik wordt gemaakt
van de mogelijkheid de standaardhoeveelheid in fractie te verdelen tot een veelvoud
van 1 Wh. Er wordt middels de «wet implementatie REDIII overig» een grondslag gecreëerd
om verdere verfijning in de toekomst mogelijk te maken.Er wordt middels de «wet implementatie
REDIII overig» een grondslag gecreëerd om verdere verfijning in de toekomst mogelijk
te maken.
Lid 2, tweede alinea
Er wordt middels de «wet implementatie REDIII overig» een grondslag gecreëerd om vereenvoudigde
registratieprocessen en lagere registratiekosten in te kunnen voeren.
Nadere uitwerking volgt zonodig in ministeriële regelgeving ogv de gecreëerde grondslag.
Lid 2, vierde alinea
In Nederland worden GVO's enkel aan producenten van hernieuwbare energie afgegeven.
Nederland maakt gebruik van de reeds bestaande optie b (de marktwaarde van de garanties
van oorsprong in aanmerking nemen bij de vaststelling van de financiële steun) om
aan te tonen dat voldoende rekening is gehouden met de marktwaarde van de garantie
van oorsprong.
Lid 3
Dit wordt geregeld in artikel 26 van de GVO-regeling.
De restenergiemix wordt op het moment dat de Association of Issuing Bodies berekend
en gepubliceerd.
Aan artikel 26 toevoegen dat GVO's vervallen die niet uiterlijk 18 maanden na productie
zijn afgeboekt.
Lid 4
gvo's moeten uiterlijk 6 maanden nadat zij zijn verlopen door energieonderneming worden
geschrapt.
Lid 7
Artikel 2.61, tweede lid, onderdeel c van de Energiewet is de kapstok om dit te regelen.
Is al uitgewerkt in artikel 24, eerste lid, onderdeel d van de GVO-regeling
Lid 8
In de Gasrichtlijn is geregeld hoe en wat dit precies moet. De Gasrichtlijn hoeft
echter pas in 2026 te worden geïmplementeerd.
Indien mogelijk meenemen in wetsvoorstel «wet implementatie REDIII overig».
Lid 13
Geen implementatie nodig, actie voor EC.
Artikel 2.61, tweede lid, onderdeel a van de Energiewet biedt de grondslag om de benodigde
inlichtingen te verkrijgen.
Lid 13 bis
Geen implementatie nodig, actie voor EC.
20
Toegang tot en beheer van de netwerken
Lid 3
Feitelijk handelen
Bevorderen van energie-efficiënte warmtenetten: RNES Titel 2.23 (Warmte-infrastructuur
glastuinbouw) en RNES Titel 4.10 (Warmtenetten Investeringssubsidie)
Stimuleren duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++)
Nationaal ontwikkelperspectief met de potentie van warmtebronnen en technieken in
Nederland («Ontwikkelperspectief duurzame warmtebronnen»). Deze wordt de komende tijd
in samenwerking met NPLW en NPRES nader toepasbaar gemaakt voor decentrale overheden.
(Kamerstukken II 2024/25, 32 813, nr. 1437)
20 bis
Bevorderen van systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit
lid 1
Artikel 3.78 (actief en passief openbaar maken) van de Energiewet biedt de kapstok
om dit bij MR te regelen.
Wordt uitgewerkt in de Energieregeling (ministeriële regeling onder de Energiewet)
die in juni 2025 in consultatie gaat en 1 januari 2026 in werking treedt.
lid 2
Deze gegevens zijn reeds te vinden op
https://ned.nl/api.
lid 3
Mogelijke verankering in Energiewet, na overleg met ESNL.
lid 4
Implementatie via (het voorstel tot) Wet houdende regels ter uitvoering van Verordening
(EU) 2023/1804.
In een NTA Slimme private laadpunten en laaddiensten is geregeld wat een laadpaal
moet kunnen om aan deze vereisten te kunnen voldoen. Bedrijven kunnen de NTA gebruiken
om aan te tonen dat een laadpaal slim kan laden.
lid 5
Het is voor deze systemen mogelijk om deel te nemen aan de elektriciteitsmarkt, omdat
het niet is uitgesloten in een gelijk speelveld er is, zonder dat dit ergens is geëxpliciteerd.
De volgende artikelen uit de Energiewet zijn hierbij van belang: 2.1, 2.3, 2.34, 3.28
en 3.29.
Toegang tot elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden
van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, is uitgewerkt in methoden en voorwaarden
conform de vereisten van Verordening (EU) 2019/943 en Richtlijn (EU) 2019/944. Deze
regels verbieden de facto oneigenlijke uitsluiting of nadelige behandeling van technieken
en typen deelnemers, waaronder kleine of mobiele systemen zoals thuisbatterijen en
elektrische voertuigen en andere kleine gedecentraliseerde energiebronnen. Hiervoor
zijn dus geen nieuwe regels nodig.
22 bis
Integratie van hernieuwbare energie in de industrie
lid 1
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen en vraagt vaststelling streefcijfer.
CBS is momenteel monitoring aan het inrichten voor de doelen aandeel hernieuwbaar
en aandeel RFNBO. In de INEK-update in 2027 zal voor het eerst gecommuniceerd worden
over de voortgang van het doel.
Beleidsprogramma opschaling hernieuwbare waterstof waarbinnen een jaarverplichting
RFNBO’s in industrie en een vraagsubsidie wordt ontwikkeld. Tevens is maatwerk hierbij
relevant.
Inwerkingtreding Jaarverplichting RNFBO in industrie per 1 januari 2027 voorzien via
wijziging Wet milieubeheer en lagere regelgeving (AMvB en ministeriële regeling).
Regeling vraagsubsidies ligt voor bij de EC voor staatssteuntoets.
lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Betreffende RFNBO’s wordt aangesloten bij door de EC erkende vrijwillige regelingen
voor aantonen voldoen aan productie-eisen van RFNBO’s met inbegrip van BKG-berekeningen
en communicatie hierover.
lid 3
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Rapportage wordt meegenomen in INEK. Feitelijke volumes gaan via CBS, voor ramingen
kan gebruik worden gemaakt van de cluster energiestrategieën.
22 ter
Voorwaarden voor de verlaging van het streefcijfer voor het gebruik van hernieuwbare
brandstoffen van niet-biologische oorsprong in de industriesector
lid 1
Behoeft geen implementatie.
Keuze om gebruik te maken van uitzonderingsgrond.
NL is voornemens geen gebruik te maken van deze uitzonderingsgrond, aangezien niet
aan de gestelde voorwaarden kan worden voldaan.
lid 2
Behoeft geen implementatie. Rapportageverplichting indien gebruik wordt gemaakt van
uitzonderingsgrond artikel 22 ter lid 1.
23
Integratie van hernieuwbare energie in verwarming en koeling
Lid 1
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Het CBS verzamelt de statistiek voor het aandeel hernieuwbare warmte en koude. Methodewijzigingen
zullen dit jaar door het CBS opgenomen worden in een nieuwe versie van het Protocol
Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS. Voortgang op het doel zal voor het eerst
worden gecommuniceerd richting de EC in de INEK-update in 2027.
Het PBL rekent jaarlijks de verwachte groei van hernieuwbare energie in de gebouwde
omgeving uit op basis van bestaand beleid, voorgenomen beleid en geagendeerd beleid
en publiceert de resultaten in de KEV (klimaat- en energieverkenning).
In de Klimaatwet is opgenomen dat Nederland de netto broeikasgassen uiterlijk in 2050
tot nul reduceert. Tussentijds is het streven om in 2030 ten opzichte van 1990 een
reductie van de emissies van 55% te behalen. Uit het Klimaatplan volgt dat Nederland
niet stuurt op subdoelen zoals het aandeel hernieuwbare energie en energiebesparing
(p19; Klimaatplan 2021–2030). De gedachte is dat het aandeel hernieuwbare energie
stijgt door de sturing op CO2-arme en CO2-vrije technieken.
Nederland rapporteert via het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan (INEK) aan
Europa over de bijdrage aan deze doelen.
Nationaal wordt jaarlijks de groei van hernieuwbare energie gerapporteerd in de Klimaat-
en Energieverkenning.
Nederland telt restwarmte- en koude mee voor het behalen van de gemiddelde jaarlijkse
toenames. Dit wordt opgenomen in de invulling van de SHARES in 2025.
Lid 1 bis
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen, berekeningswijze.
Wordt door het CBS opgenomen in een nieuwe versie van het Protocol Monitoring Hernieuwbare
Energie, RVO en CBS.
Lid 1 ter
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Verwezen wordt naar onderzoek TNO.
Zie art. 15 lid 3 en INEK.
Potentie bronnen: Ontwikkelperspectief Duurzame Warmtebronnen
Potentie warmtenetten en all-electric in gebouwde omgeving: Startanalyse (geactualiseerd
in 2025).
Beschikbare warmtebronnen: Warmteatlas.
Strategie voor nationaal energiesysteem: NPE.
Lid 2, aanhef
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen, berekeningswijze.
Wordt door het CBS opgenomen in een nieuwe versie van het Protocol Monitoring Hernieuwbare
Energie, RVO en CBS.
Lid 2, vierde alinea
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Gemeentes schetsen de mogelijkheden voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving
in de Transitievisie warmte en warmteprogramma’s.
kmo’s: Erkende maatregelenlijst (EML) voor maatregelen voor gebouwen, faciliteiten
en processen met een terugverdientijd korter dan 5 jaar gekoppeld aan een energiebesparingsplicht.
De lijsten worden gepubliceerd via RVO.
eigenaren en huurders van gebouwen: verbeterjehuis.nl
Lid 4
Reeds geïmplementeerd.
Van deze opsommingen van maatregelen gebruikt NL al twee of meer maatregelen. Dit
zijn in ieder geval b, d, f en h t/m l. Dit blijkt uit:
B: Home owners.
– NWF (financing) Groen licht voor jouw verduurzaming – Warmtefonds
– ISDE (subsidy) ISDE: Subsidie voor verduurzaming van uw woning | RVO.nl
Housing associations
– SAH (subsidy district heating) Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen (SAH) voor verhuurders aanvragen |
RVO.nl
– ISDE ISDE: Subsidie voor verduurzaming van uw woning | RVO.nl
Owners associations
– SVVE (subsidy) SVVE: Subsidieregeling verduurzaming voor VvE's
– SAH (subsidy district heating) Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen (SAH) voor verhuurders aanvragen |
RVO.nl (gemengde VvE’s)
– NWF: Groen licht voor jouw verduurzaming – Warmtefonds
Landlords (private)
– SVOH (subsidy) Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud Huurwoningen (SVOH) | RVO.nl
Public buildings
– DuMaVa (subsidy) Subsidieregeling duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) | RVO.nl
– Bevorderen toegang tot financiering voor maatschappelijk vastgoed via bijdragen
aan (doelgroepgerichte) fondsen.
– Extra middelen voor verduurzaming van het Rijksvastgoed.
D: Municipalities and provinces
– CDOKE (Financing for municipalities and provinces to support planning, implementing
and advice/support energy projects) Tijdelijke regeling capaciteit decentrale overheden voor klimaat- en energiebeleid
(CDOKE) | RVO.nl
– NPLW (inter-governmental program, knowledge, support) Informatie voor gemeenten over de warmtetransitie | NPLW
F: Legislation (collective transformation/district heating)
– Artikel 3.6, derde lid van de Omgevingswet. Obligates municipalities to draft and
execute a heat program for all districts of the municipality or city.
– WGIW Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie | Overheid.nl | Wetgevingskalender
– Heat Act: https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/wetsvoorstellen/detail?qry=wets…
I: Programma Groen Gas en onderdeel daarvan is bijmengverplichting groen gas voor
energieleveranciers. Hier valt alleen geïnjecteerd groen gas onder.
J: Routekaart Energieopslag
K: bevorderen van energie-efficiënte stadsverwarming in de Warmtenetten Investeringssubsidie
(WIS) en de Subsidie Warmte-Infrastructuur Glastuinbouw (SWiG). Ontwikkelfonds Warmte
voor warmtegemeenschappen.
L: Other than subsidies, financing, support and legislation, sustainability is promoted
through tax incentives. examples
– Energy taxation. Relative high marginal taxation on energy, both for gas as well
as electricity, which is reduced with a fixed reduction. This dampens the total tax
on energy, while retaining a marginal incentive to reduces energy consumption. Energiebelasting
– EIA/MIA. For businesses it is possible to apply the Energy Investment Allowance
(EIA). Energie Investeringsaftrek (EIA)
Mia en Vamil | RVO.nl With the EIA companies pay less tax when they invest in energy-efficient technologies
and sustainable energy. Companies can deduct 40% of the investment costs from the
fiscal profits, on top of the usual depreciation, which results in an average tax
deduction of 10%.
24
Stadsverwarming en -koeling
Lid 1
Implementatie in bestaande en nieuwe regelgeving.
Bestaande regelgeving: Warmtewet art. 12a en artikel 7a van de warmteregeling.
Nieuwe wetgeving: art. 2.22 en art. 2.23 in WcW, uitwerking in AMvB (nog in ontwikkeling).
Lid 2
Behoeft geen implementatie.
Nederland maakt gebruik van uitzondering in lid 10. 90% van warmtenetten betreft een
efficiënt warmtenet.
Lid 3
Behoeft geen implementatie.
Nederland maakt gebruik van uitzondering in lid 10. 90% van warmtenetten betreft een
efficiënt warmtenet.
Lid 4
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen. Vergt vaststellen indicatief
cijfer van ten minste 2.2 procentpunt. Rapportage in INEK.
Vaststellen indicatief cijfer aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit restwarmte
en -koude in stadsverwarming en -koeling.
LS mogen hernieuwbare elektriciteit meetellen.
CBS is bezig met het ontwikkelen van statistieken om de voortgang inzichtelijk te
maken. Voortgang op het doel, samen met het vastgestelde streefcijfer, wordt voor
het eerst richting de EC gecommuniceerd in de INEK-update in 2027.
Lid 4 bis
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Deze rekenregel (jaarlijks gemiddelde toename) wordt opgenomen in de INEK.
Lid 4 ter
Behoeft geen implementatie.
Nederland maakt gebruik van uitzondering in lid 10. 90% van warmtenetten betreft een
efficiënt warmtenet.
Lid 5
Behoeft geen implementatie.
Nederland maakt gebruik van uitzondering in lid 10. 90% van warmtenetten betreft een
efficiënt warmtenet.
Lid 6
Behoeft geen implementatie.
Nederland maakt gebruik van uitzondering in lid 10. 90% van warmtenetten betreft een
efficiënt warmtenet.
Lid 8
Behoeft geen implementatie.
Nederland maakt gebruik van uitzondering in lid 10. 90% van warmtenetten betreft een
efficiënt warmtenet.
Lid 9
Behoeft geen implementatie.
Nederland maakt gebruik van uitzondering in lid 10. 90% van warmtenetten betreft een
efficiënt warmtenet.
Lid 10
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen.
Nederland maakt gebruik van uitzondering, zoals omschreven in c). Voorgaande artikelen
(lid 2 t/m 9) hoeven hierdoor niet geïmplementeerd te worden.
Dit blijkt uit jaarlijkse overzicht duurzaamheid warmtenetten (RVO 2024), berekening
van RVO wijst uit dat 90,91% van de warmtenetten voldoet aan de in de Energie Efficiency
Richtlijn 2023/1791, onder artikel 26, lid 2 onder a.
25
Toename van hernieuwbare energie en reductie van de broeikasgasintensiteit in de vervoerssector
Lid 1, eerste alinea, onderdeel a
Implementatie door wijziging van titel 9.7 Wet milieubeheer (art. 9.7.2.1). Streefciijfer
CO2-reductie nader vastgesteld in Besluit energie vervoer in art. 3 (lid 1), 5a (lid
1), 5d (lid 1).
Lidstaten kunnen bij de verplichting onderscheid maken in sturing op een hernieuwbare
energiedoelstelling of een CO2-reductiedoelstelling. In titel 9.7 Wet milieubeheer (specifiek art. 9.7.2.1) wordt
gekozen voor sturing op een CO2-reductiedoelstelling.
Lid 1, eerste alinea, onderdeel b, en tweede alinea
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1), 9.7.3.2 (lid 2), 9.7.4.6 (lid 1), van de Wet
milieubeheer, nader uitgewerkt in streefcijfers in het Besluit energie vervoer in
art. 3 (lid 4, 5 en 6), 5a (lid 4 en 5), 5d (lid 3 en 4).
Lid 1, derde alinea
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1 t/m 3), 9.7.3.2 (lid 2, onder d) en 9.7.4.6 (lid
1, onder d) van de Wet milieubeheer, nader uitgewerkt in streefcijfers in Besluit
energie vervoer in art. 5d (lid 4).
Lid 1, vierde alinea
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen in verslaglegging.
Lid 1, vijfde alinea
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1), 9.7.3.2 (lid 2) en 9.7.4.6 (lid 1) van de Wet
milieubeheer, nader uitgewerkt in streefcijfers in het Besluit energie vervoer in
art 3, 5a en 5d.
Lid 2
Implementatie in art. 9.7.2.1 (lid 1 en lid 4) juncto titel 9.8, 9.7.3.2 (lid 2),
9.7.4.6 (lid 1) van de Wet milieubeheer.
Lid 3
Implementatie door feitelijk handelen.
Lidstaten kunnen brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen:
van kan-bepaling wordt geen gebruik gemaakt.
Lidstaten mogen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers:
a. bij leveranciers van elektriciteit en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
oorsprong, vrijstellen van een minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas:
van kan-bepaling wordt gebruik gemaakt t.a.v. leveranciers van elektriciteit.
b. sturen op volumes, energie-inhoud of broeikasgasemissies: gekozen voor sturen op
broeikasgasemissies.
c. onderscheid maken tussen verschillende energiedragers: van kan-bepaling wordt gebruik
gemaakt, bijv. geen jaarverplichting op elektriciteit, LNG of CNG.
d. onderscheid maken tussen zeevervoerssector en andere sectoren; van kan-bepaling
wordt gebruik gemaakt met vaststelling eigen jaarverplichting inzake sector zeevaart
(artikel 9.7.2.1 Wet milieubeheer).
Lid 4
Implementatie in par. 9.7.4 juncto art. 9.7.2.1 van de Wet milieubeheer
Lidstaten mogen particuliere oplaadpunten opnemen in mechanisme: van kan-bepaling
wordt gebruik gemaakt via artikel 9.7.4.1, lid 1, onderdeel e, van de Wet milieubeheer.
26
Specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen
die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen
Lid 1
(Reeds) geïmplementeerd in de Wet milieubeheer in titel 9.7 Wet milieubeheer (art.
9.7.2.1, 9.7.4.1, lid 1, onderdelen a en b, 9.7.4.6, lid 1, onderdeel a); streefcijfers
nader ingevuld in Besluit energie vervoer in art. 3 (lid 3), 5a (lid 3) en 5d (lid
3).
Vierde alinea: Lidstaten kunnen de art. 25-doelstelling verlagen in geval van een
lager gebruik van voedsel- en voedergewassen van 7%: van deze kan-bepaling wordt geen
gebruik gemaakt.
Lid 2
(Reeds) geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.2.1, 9.7.4.1, 9.7.4.2, 9.7.4.6,
lid 1, onderdeel a)
Vijfde alinea: behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
27
Berekeningsvoorschriften in de vervoerssector en met betrekking tot hernieuwbare brandstoffen
van niet-biologische oorsprong, ongeacht hun eindgebruik
Lid 1, 2 en 5
Adresseert de lidstaat: wordt vormgegeven door de berekening door de lidstaat bij
de vaststelling van de hoogte van de jaarverplichting en het verschuldigd aantal per
soort emissiereductie-eenheden ex artikel 9.7.2.1 van de Wet milieubeheer, nader uitgewerkt
in het Besluit energie vervoer in art. 3, 5a en 5d.
En wordt ingevuld ex artikel 9.7.4.6, vierde lid, bij het vaststellen van regels over
de berekening van de CO2-equivalent-ketenemissie (zie definitie CO2-equivalent-ketenemissie in artikel 9.7.1.1).
Lid 1, onderdeel d: van de kan-bepaling om brandstoffen op basis van hergebruikte
koolstof mee te nemen in de berekening, wordt geen gebruik gemaakt.
Lid 1, tweede alinea: van de kan-bepaling tot verhoging van de max. 1,7% Bijlage IX-deel
B-brandstoffen, wordt geen gebruik gemaakt.
Lid 3 en 4
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Lid 6
Wordt geregeld via erkenning door de Cie. van vrijwillige systemen ex artikel 30,
vierde lid, RED.
28
Overige bepalingen inzake hernieuwbare energie in de vervoerssector
Lid 5
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, bevoegdheid EC.
Lid 7
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, bevoegdheid EC.
29
Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare
biomassa en biomassabrandstoffen
Lid 1
– Deels reeds geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.4.2 en 9.7.4.3), nader
uit te werken in het Besluit energie vervoer
Via diverse (subsidie)regelingen
Eerste alinea: art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel a, en 9.7.4.3, onderdeel a), van de
Wet milieubeheer, nader uitgewerkt in het Besluit energie vervoer in art. 3 (lid 1),
5a (lid 1) en 5d (lid 1).
Tweede alinea: art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel a, en 9.7.4.3, onderdeel a), van de
Wet milieubeheer,: deels reeds geïmplementeerd in art. 7 (lid 4), en art. 8 (lid 4),
van het Besluit energie vervoer.
Vierde alinea: niet van toepassing op sector vervoer
Tweede alinea, tweede volzin: Lidstaten kunnen sorteersystemen voor gemengd afval
voorschrijven: van deze kan-bepaling wordt geen gebruik gemaakt.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 3
Deels reeds geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel
a, en 9.7.4.3, onderdeel a), en in art. 7 (lid 3) en art. 8 (lid 3) van het Besluit
energie vervoer.
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 4
Deels reeds geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel
a, en 9.7.4.3, onderdeel a), en in art. 7 (lid 3) en art. 8 (lid 3) van het Besluit
energie vervoer.
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 5
Deels reeds geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel
a, en 9.7.4.3, onderdeel a), en in art. 7 (lid 3) en art. 8 (lid 3) van het Besluit
energie vervoer.
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 6
Deels reeds geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (art. 9.7.4.2, lid 1, onderdeel
a, en 9.7.4.3, onderdeel a), en in art. 7 (lid 3) en art. 8 (lid 3) van het Besluit
energie vervoer.
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 7 bis
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Wordt meegenomen in de INEK.
Lid 7 ter
Feitelijk handelen.
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Wordt meegenomen in de INEK.
Lid 10
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 13
Geen implementatie nodig: Niet van toepassing op NL
De ultraperifere regio's van de EU zijn Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Mayotte,
Réunion en Saint Martin (Frankrijk), de Canarische Eilanden (Spanje) en de Azoren
en Madeira (Portugal)
Lid 15
Feitelijk handelen.
Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt voor SDE-subsidieverleningen die voor
20 november 2023 zijn verstrekt onder de voorwaarden zoals die golden in de versie
van de Richtlijn die op 29 september 2020 van kracht was (REDII).
29 bis
Broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische
en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof
Lid 1
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen en is uitgewerkt in art. 9.7.4.4,
onderdeel a, van de Wet milieubeheer, nader uitgewerkt in het Besluit energie vervoer
in art. 9 (lid 2) en 9a (lid 2).
Lid 2
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen
Lid 3
Behoeft geen implementatie, bevoegdheid EC.
30
Verificatie van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria
Lid 1–2
(vervoer)
Deels reeds geïmplementeerd met: onderdeel van certificering duurzaamheidssysteem
ex artikel 30, lid 4, richtlijn (EU) 2008/2001; verwerkt in bewijs van duurzaamheid
(Proof of Sustainability; PoS) ex artikel 9.7.4.2 en 9.7.4.3 Wet milieubeheer; nader
uit te werken in het Besluit energie vervoer nader uitgewerkt in het Besluit energie
vervoer in art. 7 (lid 3) en 8 (lid 3).
Toepassing massabalans in artikel 9.7.6.2 Wet milieubeheer: nader uit te werken in
het Besluit energie vervoer
Lid 1
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 2
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 3
Eerste alinea: art. 9.7.4.12 van de Wet milieubeheer, nader uit te werken in het Besluit
energie vervoer in art. 16 tot en met 24.
Tweede alinea, tweede volzin: bekendmaking art. 9.7.4.14 van de Wet milieubeheer,
nader uitgewerkt in het Besluit energie vervoer in art. 32.
Opstellen passende norm voor onafhankelijke audits: nader uit te werken in het Besluit
energie vervoer
Via diverse (subsidie)regelingen.
Tweede alinea:
Eerste volzin: Behoeft geen omzetting, in de wetgeving wordt geen onderscheid gemaakt
in geografische oorsprong en type grondstof.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 4
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29. Deze
verplichting is geen implementatie, die volgt uit de RED
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de jaarverplichting energie vervoer. Dat is implementatie van de RED, dus moet
voldaan worden aan alle relevante artikelen
– in de NIKI regeling wordt voor de inzet van biogene grondstoffen verwezen naar bijlage
IX A van de RED en naar de duurzaamheidssystemen conform artikel 30 lid 4
Lid 6
Implementatie niet nodig.
Lidstaten kunnen nationale systemen instellen voor de naleving: van deze kan-bepaling
wordt geen gebruik gemaakt.
Lid 9
Via diverse (subsidie)regelingen.
Bijvoorbeeld:
– In de DEI+ https://www.rvo.nl/sites/default/files/2025-02/Handleiding_DEI_2025_050…
– In de in voorbereiding zijnde bijmengverplichting groen gas wordt opgenomen dat
voldaan moet worden aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen, art 29.
– In de SDE++ is vereist dat voldaan wordt aan RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
– In de ETS is vereist dat voldaan is aan de RED duurzaamheidseisen en reductie-eisen
Lid 10
Behoeft naar haar aard geen implementatie, bevoegdheid EC.
31 bis
Uniedatabank
Lid 1
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, opdracht voor EC.
Lid 2
Er zijn/worden «haakjes» in wetten opgenomen voor nadere uitwerking in lagere regelgeving.
Bijvoorbeeld:
Alinea 1 t/m 3: artikel 9.7.1.3 Wet milieubeheer, nader uit te werken in Regeling
energie vervoer
Artikel 9.10.1.2. Concept wetsvoorstel Wet jaarverplichting hernieuwbare brandstoffen
van niet-biologische oorsprong in de industrie
Artikel 9.9.1.2. Concept wetsvoorstel jaarverplichting groen gas
Lid 3
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Lid 4
Er worden «haakjes» in wetten opgenomen voor nadere uitwerking in lagere regelgeving.
Bijvoorbeeld:
Artikel 9.10.1.2. Concept wetsvoorstel Wet jaarverplichting hernieuwbare brandstoffen
van niet-biologische oorsprong in de industrie
Artikel 9.9.1.2. Concept wetsvoorstel jaarverplichting groen gas
Lid 5
Beleidsmatige keuze over wel/geen nationale databank moet nog gemaakt worden.
Lid 6
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, opdracht voor EC.
33
Toezicht door de Commissie
Lid 3
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, opdracht voor EC.
35
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Bijlage I
Totale nationale streefcijfers voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in
het brutoeindverbruik van energie in 2020
Reeds geïmplementeerd in artikel 9.7.2.1 Wm en nader uitgewerkt in Besluit Energievervoer
(art. 3)
Bijlage I bis
Nationale aandelen energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling in het
bruto-energieverbruik van energie voor 2020–2030
Bijlage III
Energie-inhoud van brandstoffen
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie
Bijlage IX
Implementatie Wet milieubeheer (art. 9.7.4.6, lid 1, onderdelen b en c, en art. 9.7.4.8,
lid 1)
Artikel 2
Wijziging verordening (EU) 2018/1999
Verwerkt in INEK
Artikel 3
Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG
Artikel 1
Reeds geïmplementeerd in hoofdstuk 2 (art. 2.1) van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
Artikel 2
Wijziging van artikel 1.1 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging (gewijzigde
definitie van biobrandstoffen; nieuwe definitie van leverancier)
Artikel 4, lid 1
Wijziging van artikel 2.5 (lid 1) van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
Artikel 4, lid 2
Reeds geïmplementeerd in art. 1.1 (definitie van gasolie voor mobile machines) en
art. 2.6 (lid 1 en 2) van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging
Artikel 7bis tot en met 7sexies
Implementatie via vervallen van titel 9.8 van de Wet milieubeheer (Rapportage – en
reductieverplichting vervoersemissies)
Artikel 9
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie.
Bijlage I, II, IV en V
Bijlage I en II: Implementatie via reeds bestaande art. 2.3 en 2.5 van het Besluit
brandstoffen luchtverontreiniging en wijziging Regeling brandstoffen luchtverontreiniging.
Bijlage III en IV: implementatie via vervallen titel 9.8. van de Wet milieubeheer.
X Noot
1
Publiek-private samenwerking leidt tot effectieve aanpak tekort laadpaalspecialisten
– Connectr
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.A. Aartsen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
|---|---|---|
| PVV | 37 | Tegen |
| GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
| VVD | 24 | Voor |
| NSC | 19 | Voor |
| D66 | 9 | Voor |
| BBB | 8 | Voor |
| CDA | 5 | Voor |
| SP | 5 | Voor |
| ChristenUnie | 3 | Voor |
| DENK | 3 | Voor |
| FVD | 3 | Tegen |
| PvdD | 3 | Tegen |
| SGP | 3 | Voor |
| Volt | 2 | Voor |
| JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.